Het is 1946 als de 25-jarige ????Otto de Nobel voet aan wal zet in Belgisch Congo. Tijdens de boottocht die twee weken duurde heeft hij de traditionele evenaarsdoop ondergaan: op het dek werd hij ten overstaan van alle passagiers, waaronder enkele Belgische gewestbeheerders en een groep Britse dames, ingezeept. Gekleed in hemd en korte broek werd hij onder luid gejoel weer afgespoeld. De boot legt aan in Matadi en vandaar reist De Nobel per trein en raderboot naar Elizabethville, provincie Katanga. De hitte is drukkend, de lucht bewolkt. Hij doet ruim twee weken over de reis. «Kun je fietsen?» is de eerste vraag van de Belgische bisschop. Ja, is zijn antwoord. «Dan stuur ik je naar Mufunga, want daar moet je het werk per fiets doen.» Mufunga is een dorpje in de brousse, vierhonderd kilometer verwijderd van de stad. De Belgische pater daar is net overleden aan een overdosis kinine. En zo komt deze jonge benedictijner monnik terecht in het donkergroene hart van Afrika, waar hij zeventien jaar van zijn leven zal doorbrengen.
Otto de Nobel, Haarlemmer en de derde zoon van ouders «die geloofden in het hogere», bezoekt op zijn zestiende met vrienden een lof in de rooms-katholieke kerk. Zijn belangstelling is gewekt. «Die diensten waren heel goed verzorgd: sober, plechtig.Er werd alleen gregoriaans gezongen, ook door het volk», herinnert De Nobel (87) – grote hoornen bril, mager gezicht, vrijmoedige blik – zich. Na gesprekken met de kapelaan besluit hij dat hij gedoopt wil worden. Zijn ouders sputteren tegen: «Ze waren bang dat ik er later spijt van zou krijgen, en hen dan verwijten zou maken.» Maar hij zet door en wordt gedoopt.
Een paar jaar later maakt hij een fietstocht door België. In de buurt van Brugge komt hij langs een benedictijner abdij. Hij klopt aan, spreekt met de paters en woont missen bij. Aangenaam getroffen door de opgewekte sfeer, de indrukwekkende kerk met zeven kapellen en de plechtige vieringen van de eucharistie realiseert De Nobel zich dat hij hier thuishoort. Hij is dan negentien jaar.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarin de Duitsers de abdij in beslag hebben genomen, legt hij zijn Grote Gelofte af. Een paar jaar later wordt hij in Brugge tot priester gewijd. Buiten loeit het luchtalarm. Na de bevrijding door de geallieerden wordt hij bij de abt geroepen. Die deelt hem mee dat hij naar Congo wordt gestuurd: «In die tijd werd niet om je mening gevraagd, je ging gewoon.»
Als Otto de Nobel met de auto in Mufunga arriveert, is de nacht al gevallen. Hij ziet enkel een paar olielampjes. In het licht van de nieuwe dag ziet hij waar hij terecht is gekomen: een enorme bergwand aan één kant, palmbomen, hutten met daken vanstro. Nieuwsgierige dorpelingen verzamelen zich om hem heen: «Ik sprak alleen nog maar min of meer de taal van de stad: Swahili, en niet de lokale taal Kisanga. Die ben ik gaan bestuderen, ik wilde zo snel mogelijk met de mensen kunnen praten.»
De overste van de missiepost, die uit zeven blanke broeders en een gemeenschap van zeven blanke zusters bestaat, geeft De Nobel een heldere taakomschrijving: het bezoeken van de negentig dorpen in de omgeving om de inheemse christenen te helpen. Hij krijgt een oude Ford tot zijn beschikking, maar daarmee kan hij niet alle dorpen bereiken. Hij moet veel per fiets of te voet reizen. En als een deel van het land rond Pasen onder water stroomt, bezoekt hij de dorpen varend in een uitgeholde boomstam.
In het begin verloopt het contact met de dorpelingen stroef. Maar al gauw wint hij hun vertrouwen en stellen ze zich open naar hem op. De Nobel predikt het evangelie en praat over de vriendschap met God: «Ik vond het fijn om de mensen te helpen methogere dingen bezig te zijn.» Maar ook aardse zaken zoals het verbouwen van maïs en het kiezen van de juiste voeding komen aan de orde. De Nobel houdt van de eucharistie in de «primitieve gebouwtjes met strooien daken». Mensen reageren meteen op zijn woorden, steken hun vinger op als ze iets niet begrijpen: «Niet zoals in Nederland, waar iedereen maar een beetje stil zit te luisteren.»
Op een dag wordt een dorpeling tot priester gewijd, maar de mensen willen bij De Nobel biechten: «Dat was pijnlijk. Ik zei: ga nou naar jullie dorpsgenoot. Nee, zeiden de mensen, we zijn aan jou gewend.» Die hang naar het vertrouwde, het bekende, komt hij overal tegen: «Kwisibila, gewend zijn aan, dat hoorde je om de haverklap in Congo.» Wanneer de bewoners uit een klein dorpje in de omgeving klagen dat ze maar één soort gewas te eten hebben, vraagt De Nobel hun waarom ze niet gaan vissen ineen verderop gelegen meer. «Kwisibila: dit zijn we gewend. Dan was je uitgepraat.»
Het werk is zwaar, vooral het reizen trekt een zware wissel op De Nobels krachten: «Ondanks de kinine kreeg je elk jaar wel een paar keer malaria. Dat klinkt misschien gek: maar dan was ik bijna blij omdat ik dan even rust kon nemen.» Na acht jaar gaat hij op verlof naar Nederland, maar hij is blij wanneer hij weer terug naar Congo mag: het Europese leven is hem te massaal en te luidruchtig. Dit keer neemt hij de trein vanuit Angola naar Congo: «Dat waren prachtige treinen, nog helemaal geleid door Portugezen. Die gingen heel goed om met de Angolezen. Dat merkte je al aan de manier waarop ze elkaar groetten. Tussen Belgen en Congolezen was meer afstand. De Belgen vertegenwoordigden toch echt het blanke gezag. Dat overigens wel veel vertrouwen genoot.»
Tijdens zijn tweede verlof blijkt De Nobel uitgeput. De vele malaria-aanvallen, de geelzucht en het werken in de moordende Afrikaanse hitte hebben veel van hem gevergd. Teruggaan naar Congo is uitgesloten. Maar aan de strakke dagorde in de abdij kan hij ook niet meer wennen. Dan maakt hij de moeilijke keuze om uit de orde te stappen. Hij vraagt dispensatie aan in Rome. Hiervoor moet hij naar een psy chiater én een psycholoog: «Om te kijken of ik ze wel allemaal op een rijtje had.» Dat levertgeen problemen op: hij krijgt toestemming van de hoogste instanties van de katholieke kerk om de abdij te verlaten. Niet lang daarna trouwt hij met een vrouw, een ex-kloosterlinge, die hij al een groot deel van zijn leven kent en met wie hij is blijven corresponderen. «Trouwen moest in stilte gebeuren: het huwelijk zou ergernis kunnen opwekken bij gelovige mensen. Want een priester die met een non trouwt, dat kon natuurlijk niet», aldus De Nobel.
Volgens De Nobel is het grootste verschil tussen de missie en de ontwikkelingswerkers van vandaag, het geestelijke aspect van de missie. Maar, zegt hij: «Geestelijke hulp kan nooit zonder materiële hulp, want wat moet je met een bijbel als je honger hebt?»
Hij is getrouwd met Maria Cecilia Andriessen.
Zij zijn getrouwdBron 5
Otto de Nobel | ||||||||||||||||||
Maria Cecilia Andriessen |