Hij is getrouwd met Judith Catharina Franke.
Zij zijn op 3 april 1756 in ondertrouw gegaan.
Zij zijn getrouwd op 25 april 1756 te Tilburg, Noord-Brabant, Nederland.Bron 1getuigen: Andries Rode en haar stiefvader Jan Anthoni Gijben
Datum: (Nederduits-Gereformeerde gemeente)
Kind(eren):
Hoewel zijn doop nog niet is gevonden, lijkt het zeer waarschijnlijk dat hij een kind is van Andreas Vermons en Antonetta van den Bemden. Bij zijn overlijden woonde hij in de Wijk Heuvel, en hij liet kinderen na. In 1780 is hij getuige in een rechtszaak (zie het artikel Lotgevallen van een hoedemaker).
Adriaan Vermons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1756 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Judith Catharina Franke |
Lotgevallen van een hoedenmaker
In 1780 woonde in het Nieuwland Jan van den Hout. Hij was getrouwd
met Adriana Zeijlmans. Het gezin, dat vier kinderen telde, bewoonde een
huis van de weduwe Gijsbert Bakx. Van den Hout oefende er het beroep
van hoedenmaker uit. Op 20 maart 1780 werd een inventaris opgemaakt
van de in het huis aanwezige goederen van de innocente Jan van den Hout.
Zijn vrouw Adriana en zijn vader Francis Embrecht van den Hout worden
genoemd als de beheerders van zijn goederen. In hetzelfde jaar is echter
nog iets gebeurd met deze onnozele.
Op dinsdag 8 februari 1780 - het is dan vastenavond - zit Jan
omstreeks zeven uur nog te werken op het kelderkamertje. Vrouw Adriana
is in de keuken bezig met de kinderen. Ondanks het late uur komt er nog
een klant. Het is Adriaan Haens, de knecht van voerman Bartel Bakkers.
Hij wil een hoed kopen.
Adriana roept haar man en even later komt Van den Hout naar
beneden, met in de ene hand een lamp en in de andere hand een hoed om
te verkopen. Even later gaat hij met de klant naar buiten. Vanuit de
keuken hoort Adriana enig rumoer. Wanneer ze daarop de straat opgaat,
hoort ze vertellen dat haar man voor een ploeg is gespannen.
Pas na een uur komt jan weer thuis, volgens de verklaring, van zijn
vrouw "besweet en afgemat en struikelend". Hij geeft toe te zijn
geslagen, zeggende "Dat zullen maar Vasten avond gekken zijn geweest".
Tot slot gaat Jan nog even naar buiten om de lamp te zoeken, die hem
bij dit alles uit de hand is geslagen. Daarna gaat hij naar bed.
Als het gebeurde door de schepenen nader wordt onderzocht, blijkt
dat het geen vastenavondgekken zijn geweest. Er zit meer achter. Vier
mensen, die op de bewuste avond in de herberg van Joachim van Dijck aan
de Steenweg (dit is de Heuvelstraat) waren, verklaren het volgende.
Terwijl ze daar in een apart kamertje zitten, komt Johanna, de nicht van
Van Dijck, hen vertellen dat "de Post" hen wil spreken. Hiermee is bedoeld
Anthony Peter van Oort, de knecht van voerman M. Brokken, "die aan het
Post Comptoir dient als Postiljon van hier naar Eijndhoven". Ze willen hem
echter niet spreken, omdat ze niet medeplichtig wensen te zijn aan het in
de ploeg spannen van Van den Hout.
Later op de avond komt Anthony nog om Leendert Boeren, de
bakkersknecht Blomjous (hij is één van de vier) te spreken.
Het viertal dringt er bij hem op aan zich niet met "andermans (= Van
den Houts) huijshouden te bemoeijen".
Volgens dezelfde getuigen waren de plannen gesmeed door Adriaan
Haens (knecht bij voerman Bakkers), Van de Pol ("Commis der Convoijen
en Licenten"), Anthonis Peter van Oort (genaamd Thoon de Post), bakker
Francis Blomjous en Jan, de zoon van Hendrik Reijnen. En waarom willen
ze Van den Hout voor de ploeg spannen? Omdat hij "oneenig met zijn
vrouw leefde" en haar vaak sloeg.
Omstreeks negen uur zit het viertal nog in herberg, alseen van de
daders, Jan Reijnen, binnenkomt en tegen één hunner, Dorothea de
Graeff zegt: "Doorke, gij zijt een mooij meijsje, maar ik ben ook een knap
meijsje geweest", eraan toevoegend: "En er is geploegd vanavond". Volgens
Reijnen zijn ze met Van den Hout gegaan van "de Ronde Schouw" tot aan
"de Ster".
Een andere getuige is Adriaan Vermons, bakker en knoopmaker, die
zich gewoonlijk bevindt "ten herberge van Van Dijck om de gasten te
bedienen, en gerieven, vooral op extra-ordinaire daagen". Volgens hem
vonden, de samenzweerders het "billijck en betamelijck dien sijne vrouw
qualijck tracterenden Van den Hout de Meijereijsche Straffe to doen
ondergaan". Dus geen vastenavondgekheid, maar een blijkbaar ook elders
in de Meierij bekende straf voor mannen die hun vrouwen mishandelden.
Om het spektakel op te vrolijken zou een van. de samenzweerders zich
in vrouwenkleren steken. Om alles beter te laten slagen was afgesproken
dat de daders zich met de ploeg souden "geretireerd houden binnen de
heg voor het huysje", in de wandeling bekend onder de naam "Het
Stalleken van Bethlehem". Vandaar zou "den train" dan gaan over Burgerij
tot aan de Noordhoek en dan terug het Nieuwland door over de Steenweg
tot aan de Heuvel. Tot zover Adriaan Vermons.
Volgens andere getuigen moeten bij het gebeuren veel "vrouwlui"
tegenwoordig geweest zijn. De vrouw van Jacobus van Dam heeft
geroepen: "Slaat den donder maar doot; hij heeft het wel verdiend". Ook
uit andere verklaringen blijkt dat veel mensen het schouwspel hebben
gadegeslagen. Zo ook Adriaen de Cock, boerenknecht bij J. van Gils in het
Nieuwland. Op de betreffende avond verbleef hij in het huis van Adriaan
Hoecken. Bij het horen van het rumoer is hij de straat opgegaan en hoort
daar de dochter van Jan Mulders zeggen dat Van den Hout in de ploeg is
gespannen. Door het duister heeft hij niet alles kunnen zien maar wel "het
klappen van zweepen gehoort (en) ook gezien dat een man met touwen
gespannen was aan iets dat men hem deed voorttrekken zodanig dat (hij)
na zijn Adam heygde zonder te weten of het een ploeg of wat anders is
geweest". Tegen een van de drijvers, Thoon de Post, zegt hij: "Thoon, het
is niet braaf voor een jonge mensch dat gij mee doed en een onnoosel
mensch zo mishandelt (Van den Hout "had het somtijds niet al te vast
gelijck men spreekt"). Adriaen Haens antwoordt daarop: "Het is spijtig
dat wij voor Van Gils zijn knecht zouden moeten uitscheijden". De
compassie van De Cock voor de onnozele hoedenmaker wordt gehonoreerd
met " een slag in zijn tronie met een zweepesteel". Gevolg: een dikke buil
die "seer smertelijck" was.
Is door dit alles bij Jan van den Hout de schrik voor zijn buren er zo in
komen zitten of schaamde hij zich voor het gebeurde? We weten het niet,
maar volgens verklaring van zijn vrouw is hij de volgende dag, "Asche
Woensdag", vertrokken naar Geertruidenberg om met zijn broer te
spreken over een huis dat hij daar wilde huren . . .
Wim van Hest
Bronnen
G. A. Tilburg, R. 506, f. 208, 1780.
G. A. Tilburg, R. 641, ongefolieerd, 26-2-1780 e. v,
"Actum Tilliburgis", heemkundekring "TILBORGH" 1972-1, blz. 4 - 7