fichier généalogique de Dick Nijborg » Histoires » Brief van Pieter Nijborg, die in 1896 met zijn gezin naar Chili vertrok.

In Chili bedrogen uitgekomen.

Een paar jaar geleden werd druk gewerkt voor landverhuizing naar Chili.
Een tiental arbeidersgezinnen uit Groningen en Friesland hebben, uitgelokt door de schoone voorspiegelingen, de verre,verre reis ondernomen, doch zijn bitter bedrogen uitgekomen. Dat is niet de schuld van de Chiloensehe regeering, die hare toezeggingen gestand heeft gedaan, maar van hare agenten en ingenieurs, die de vruchtbaarheid van den te ontginnen bodem veel te hoog hebben opgegeven. De landverhuizers kregen van de Chileensche regeering: vrije reiskosten vanaf Antwerpen, een jaar lang een maandgeld van f 30, een huisje, een bunder bouwgrond en 70 bunder bosch.
In de eerste brieven der vooruittrekkende kolonisten werd de toestand opzettelijk — op wiens aansporing, wordt niet gezegd — veel te rooskleurig voor-'
gesteld. Daardoor werden meerdere gezinnen overgehaald, de reis te ondernemen en — zich in het ongeluk te storten.
De zoogenaamde „vruchtbare" grond bestond uit een dun laagje bladaarde en daaronder harde rots. De woning was een houten schaaphok en lag uren ver
van de beschaafde maatschappij verwijderd. Enkele kolonisten vluchtten, maar anderen zijn door gebrek gedwongen te blijven.
Over een paar maanden houdt de rijksuitkeering op en dan zijn de menschen aan den hongerdood prijsgegeven.
De heer D. R. Mansholt publiceert in het „Friesch Vbl." een brief, door hem van den arbeider Jan Luit ontvangen,die verleden jaar met vrouw en vijf kinderen naar Chili is vertrokken.
Luit schrijft o.a.:
Toen wij hier aankwamen, dachten wij, dat voor ons een bunder land klaar zou liggen, maar jawel, daar lag een bunder met omgekapte boomen, zoo hoog,
dat wij verbaasd waren om daar land van te moeten maken. Een hut stond er midden op. Geen voet goede grond zit er op de rots. Als wij de boomen ver-
branden, dan brandt alles op wat op de rots zit en waaien er boomen om, wat dikwijls gebeurt met regen en harden wind, dan scheidt het heele katje (teel-
laag?) zich bij de rots af. Nu, Mijnheer M., wij zijn hier allen slim bedrogen.
De eerste twee maanden bracht men ons eten aan huis met ossenkarren, en zoon kar was daarvoor twee dagen onderweg. De wegen zijn zoo slecht, ge kunt het niet gelooven ; allemaal bergen. Toen kregen wij allen een paard om het eten zelf te halen. Daar zagen wij tegen op, want we wisten nooit, of het paard niet dood aan den weg zou vallen. Die stomme dieren, evenals de koeien, gaan zoo maar dood. Wij kregen ook een koe met een kalf en onze vrouwen dachten reeds, nu krijgen wij ook wat melk, maar om melk te krijgen, moest het kalf eerst opzuigen en dan kregen we nog niet eens genoeg voor onze koffie. Gras is hier onbekend. De koeien gingen daags in het wilde bosch, den kalveren konden wij niets anders te eten geven dan wat kielbamboes. Ze gingen gauw dood en toen zijn de koeien ook niet weer gekomen. Haver en boonen zijn hier een klein beetje. Als de Staat ons geen geld meer geeft, wat moeten wij dan beginnen? Nog tweemaal heb ik wat te beuren? Hier zijn 28 Hollanders. Centen hebben we niet en te verdienen valt hier ook niets. Nu wilden wij, U heer M. wel verzoeken of gij er ook wat aan doen kunt: naar Holland terug of ander land van de regeering hier.
Kleeren en schoenen kunnen we niet meer koopen en de oude zijn niet veel meer. Onderwijs voor de kinderen hebben we hier ook niet in het bosch. die moeten wij ook maar in 't wilde bosch opgroeien laten."

De brief is mede ondertekend door P. Nijborg, K. Heeren, Bouke Kingina, R. Gerding, K. Rijks en K. Pennema.
De heer Mansholt schrijft er o.a. bij:
„Er moet geholpen worden en wel zoo spoedig mogelijk. Uit brieven, aan de familie gericht, merk ik, dat eene som van pl.m. f 650 voldoende zou zijn, om
deze misleide kolonisten te verlossen. Zou bet „rijke" Nederland niet in staat zijn. om deze som bijeen te brengen ?"
De redactie van het „Friesch Volksblad" (te Leeuwarden) zal gaarne giften in ontvangst nemen.

D'autres histoires