Van Tortelboom Alexander en Konstant, zonen van Frans, zijn buitenpoorters van Geraardsbergen in juni 1787 - bron : Het Land van Aalst-JG-17-1965-nr 3-4 - Buitenpoortersboek van Geraardsbergen 1765 - 1795 - blz 123
Het Buitenpoorterschap werd vooral aangevraagd om de voorrechten die er aan verbonden waren, en waarvan de twee bijzonderste waren:
- een buitenpoorter was ontslagen van de «dode hand» of «het beste cateil» (het recht van de heer der heerlijkheid om in het sterfhuis van de niet vrijgestelde bewoners van zijn heerlijkheid het beste meubel, huisdier enz. (cateil) dat de overledene naliet, te nemen of te verhopen).
- een buitenpoorter viel niet onder de rechtspraak van de plaats waar hij woonde, maar was onderworpen aan de rechtspraak van de stad, waarvan hij buitenpoorter was, en genoot dus de vele voorrechten en keuren aan de steden toegekend.
Men bekwam het recht van buitenpoorter door zich als 'zodanig te laten inschrijven. De persoon die wenste ingeschreven te worden, begaf zich persoonlijk ten stad huize en verscheen er voor de stadsklerk en voor twee schepenen der stad, die optraden als getuigen «domicilianten (inwoners der stad).
Hij gaf zijn voornaam en familienaam op, de plaats waar hij woonde en de voornaam van zijn vader. Daarna moest 'hij de «eedt van getrauwicheit» afleggen.
De ingeschrevene betaalde 12 schellingen voor de schepenen en 2 voor de klerk.
Een buitenpoorter betaalde jaarlijks «te Baefrnisse- zeven groten
(indien dit niet in tijds gebeurde betaalde hij acht groten). Het buitenpoorterschap
betekende dus een mooi inkomen voor de stad.
Bron : Het Land van Aalst-JG-17-1965-nr 3-4 - Buitenpoortersboek van Geraardsbergen 1765 - 1795 - blz 85-86
In dit kader is ook op te merken dat men poorter van een stad moest zijn om er een ambacht uit te oefenen. Dit was zeker ook een belangrijke reden om het poorterschap aan te vragen !