Ancestors van Gijs en Frank Edelbroek » Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben (± 920-997)

Personal data Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben 

    [Koenraad I van Zwaben, vermoedelijke zoon van Udo van de Wetterau],
  • Nickname is Kuno.
  • He was born about 920.
  • Profession: Hertog van Zwaben 983 bis 997 en Graaf im Ufgau, Rheingau 948-951, Oehningen, 973 Ortenau, Vogt von.
    Schwarzach am Main 961,
  • He died on August 20, 997.
  • A child of Udo van de Wetterau and Cunigonde? van Vermandois

Household of Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben

(1) He is married to Richlind van Zwaben.

They got married.


Child(ren):

  1. Herman II van Zwaben  ????-1003 


(2) He is married to Judith van Marchtal.

They got married about 960.


Child(ren):

  1. Conrad de Thüringe  ± 962-1017 
  2. Reginard I van Zwaben  ± 965-1040 
  3. Hemma (Cunigonde) van Zwaben  ± 967-± 1020 


Notes about Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben

[zie http://de.wikipedia.org/wiki/Konradiner - overzicht Konradijnen afdeling: im 11. Jahrhundert
nr 1. Konrad, Kuno von Öhningen],
[zie http://www.genealogieonline.nl/stamboom-i-m-d-de-vries/I17417.php ],
.,
[zie http://www.uijtterlinde.eu/getperson.php?personID=I7567&tree=apu1945 ],
..,
[zie ook http://nl.wikipedia.org/wiki/Koenraad_I_van_Zwaben - deze pagina is het laatst bewerkt op
6 aug 2014,
.,
Koenraad I van Zwaben (ca. 940 - 20 augustus 997), ook Kuno van Öhningen, was hertog van Zwaben.,
.,
Koenraad was graaf van de Wetterau, Rheingau, Lobdengau en de Wingarteiba. In 982 werd hij in
Verona (stad) door keizer Otto II tot hertog van Zwaben benoemd. Hij koos Straatsburg als zijn
hoofdstad. Koenraad was een belangrijke bondgenoot van de keizerin-weduwe Theophanu en
keizerin-moeder Adelheid en steunde de verkiezing van keizer Otto III. Als dank voor zijn steun
werd hij kamerheer van Otto III en hij kreeg sterke positie in de Elzas.,
.,
Koenraads afkomst is niet met zekerheid bekend. De belangrijkste theorieën zijn dat hij een zoon
is van Udo van de Wetterau of van diens achterneef Koenraad (ovl. 982), graaf van de Lobdengau en
voogd van Schwarzach am Main. In beide gevallen is hij een nakomeling van Udo (graaf van Lahngouw).,
.,
Koenraad trouwde met Richlind (ca. 950 - 2 september 1035). Zij was vermoedelijk een dochter van
Otto I de Grote en zijn tweede vrouw Adelheid, maar er is ook een theorie dat ze een dochter was
van Liudolf van Zwaben, Otto's zoon uit zijn eerste huwelijk, en Ida van Zwaben. Aan Koenraad en
Richlind zijn een groot aantal kinderen toegeschreven. De onzekerheid wordt veroorzaakt doordat
in aktes edelen alleen met hun voornaam worden genoemd en het niet altijd duidelijk is of een
Koenraad of Kuno als Koenraad I van Zwaben is te identificeren. Van de kinderen die hieronder
genoemd worden, is echter alleen Herman II met volledige zekerheid een kind van Koenraad en
Richlind:
,
.,
1. Ekbert, volgens sommige bronnen graaf van Stade,
2. Liutpold,
3. Liutold, mogelijk dezelfde als Liutold (ovl. voor 1044) graaf van Montbéliard en de Elzasser
Sundgouw, getrouwd met Willeburg, dochter van Adelbert I van Ivrea en Gerberga van Dijon,
4. Koenraad,
5. Herman II van Zwaben, de enige die volledig zeker zoon van Koenraad en Richlind was,
6. Ita, gehuwd met Rudolf II van Altdorf,
7. Adelia, gehuwd met Vladimir van Kiev,
8. Judith, (ovl. na 1032, begraven in Bouzonville),gehuwd met een graaf van Rheinfelden en in haar
tweede huwelijk gehuwd met Adalbert I van Metz,
9. Kunigunde of Hemma, gehuwd met Frederik I van Diessen,
10. onbekende dochter, getrouwd met Frederik, graaf van de Sundergau en palstgraaf in Zwaben. Een
belangrijke adviseur van keizer Hendrik II en tegenstander van hertog Ernst II van Zwaben op de
rijksdag van Augsburg (stad) in 1027.],
..,
[http://de.wikipedia.org/wiki/Reginbodonen - Stammliste: Reginard war der Sohn von Konrad Herzog
von Zwaben † 20-08-997 Konradiner gehuwd met Judith von Thueringen und war der Enkel (=kleinzoon)
von Gebhard (Graf im Ufgau 940 ) gehuwd met N. von Vermandois Tochter des Grafen Heribert I.
(Karolinger) † 06-11-907. Gebhards Enkel Reginbodo fuehrte die Ufgau weiter.],
.,
[http://www.manfred-hiebl.de/mittelalter-ÿ
genealogie/konradiner_schwaebische_linie/konrad_herzog_von_schwaben_997.html,
.,
Konrad ---------------------------------------Herzog von Schwaben (982-997),
--------------------------------------------------Graf der Wetterau,
915/20-20.8.997----------------------------Graf im Rheingau (949-997),
.,
Jüngerer Sohn des Grafen Udo I. von der Wetterau aus dem Hause der KONRADINER und einer namentlich
unbekannten Gräfin von Vermandois, Tochter von Graf Heribert I.,
Neffe des Herzogs Hermann I. von Schwaben,
Nach Jackman/Fried Konrad II. von Öhningen, Herzog von Schwaben, Sohn des Herzogs Konrad I. von
Elsaß und der Judith/Jutta von Öhningen,
Josef Heinzelmann macht wahrscheinlich, daß die drei Brüder Konrad, Heribert und Udo und ihre
Schwester Judith nicht unbedingt Söhne des Grafen Udo I. von der Wetterau sein müssen, sondern
dessen Enkel oder Schwiegersöhne gewesen sein könnten,
.,
Brandenburg Erich: Tafel 3,
****************,
"Die Nachkommen Karls des Großen",
.,
VII. Generation,
9.,
---,
Konrad, Graf um Rheingau 949, Herzog von Schwaben 982,
-----------,
* ca. 920, + 997 20. VIII.,
.,
Anmerkungen: Seite 121,
------------------,
VII. 9. Konrad,
.,
Wenck, Hessische Landesgeschichte 1, 200 [VII 11],
.,
Ergänzungen (Wolf):,
Seite 6:,
VII 9 Konrad Herzog von Schwaben, * ca. 940 (nicht 920) war (nach Armin Wolf, Wer war Kuno von
Öhningen? in: Deutsches Archiv 36, 1980, 25-85; inzwischen weithin akzeptiert, auch von Eduard
Hlawitschka, Untersuchungen 1987 vertreten) identisch mit Kuno von Öhningen, der nach der
Genealogia Welforum cap. 4 und der Historia Welforum cap. 6 zahlreiche Kinder und weitere
Nachkommen hatte (WELFEN, Rheinfelden, Zähringen, Diessen-Andechs).,
VIII 13 hatte also noch Geschwister (vgl. Wolf 1980 Seite 28).,
Strittig ist die Gemahlin Konrads von Öhningen-Schwaben. Nach Wolf war es die in der Genealogia
Welforum und Historia Welforum als Gemahlin Kunos (von Öhningen) genannte "filia Ottonis Magni
imperatoris" (Richlint), die eine Tochter Ludolfs, also nicht Tochter, sondern Enkelin OTTOS DES
GROSSEN war (filia = Nachkommin, vom Stamme OTTOS, vgl. Söhne Abrahams).,
Für Richlint jetzt auch Donald C. Jackman und Johannes Fried (siehe Stammtafel der Konradiner
Seite 92). Hlawitschka hält an der erstmals 1906 bei von Dungern auftretenden Annahme fest,
Herzog Konrad von Schwaben sei mit Jutta/Judith verheiratet gewesen. Hlawitschka sieht in ihr
eine Tochter Adalberts von Marchtal. Zu dem Streit zusammenfassend: Armin Wolf: Quasi hereditatem
inter filios, Zur Kontroverse über das Königswahlrecht im Jahre 1002 und die Genealogie der
Konradiner, in: Zeitschrift für Rechtsgeschichte, Germanische Abteilung 112, 1995, 64-157.,
Für Wolf waren die Eltern Konrads von Öhningen/Schwaben unbekannt, sein Vater war jedenfalls nicht
der von Brandenburg genannte Udo von der Wetterau.,
Nach Jackman und Fried war der Vater der 982 verstorbene Konrad (Herzog vom Elsaß).,
VII. 9-11 sind demnach an anderer Stelle einzuordnen. An ihrer Stelle ist als Sohn Udos von der
Wetterau neben Gebhard (+ 938), Udo, Bischof von Straßburg 950, + 965 (Continuatio Reginonis
Seite 164 und 176) einzutragen.,
Werner Karl Ferdinand: Seite 463,
*******************,
"Die Nachkommen Karls des Großen bis um das Jahr 1000 (1.-8. Generation)",
VII. Generation,
11,
---,
Vermutungen zur Gattin Konrads und dem Datum seiner Ehe (963/64) bei Decker-Hauff, Zeitschrift für
württembergische Landesgeschichte 15 (1955) 267f.,
Konrad war schon seit 948 Graf im Lobdengau, Rheingau und der Wingarteiba. Bei der Verteilung der
Ämter und Lehen im konradinischen Einflußbereich hatte Konrad nach dem Tode seines Vaters 949
neben dem Rheingau auch den südlichsten bzw. südöstlichsten, Regenbach am nächsten liegenden,
Bereich übernommen, während seine Brüder Heribert und Udo als dux andere Herrschaftsschwerpunkte
innehatten. Er war eine treue Stütze der OTTONEN, zog 982/83 auch mit nach Italien und folgte
seinem Verwandten Otto als Herzog von Schwaben.,
Für seine starke Stellung in Franken spricht auch seine Bezeichnung als "dux Francorum" durch die
Quedlinburger Annalen zu 984. Er nannte sich als erster "Herzog von Alemannien und Elsaß",
unterstützte im deutschen Thronkrieg 983-985 neben Erzbischof Willigis von Mainz OTTO III. am
aktivsten gegen Heinrich II. den Zänker von Bayern. Konrad spielte in diesen Auseinandersetzungen
eine wichtige Rolle, versuchte neben König Konrad von Burgund zu vermitteln und hat durch seine
Entscheidung für OTTO und die Kaiserinnen die schnelle Festigung dieser Regierung erst möglich
gemacht. Auf dem Hoftag zu Ostern 986 diente er dem königlichen Kind als Kämmerer. Obwohl die
inzwischen wieder mächtig gewordenen POPPONEN, die alten Rivalen seines Hauses in Franken, auch
auf Seiten des Königshauses standen, blieb das gute Einvernehmen der KONRADINER mit OTTO III.
auch weiter bestehen. Immer wieder war Konrad am Königshof bezeugt, eine Reihe von Urkunden
nannten ihn als Intervenienten, 990 nannte ihn OTTO "noster fidelissimus Alemannorum dux
Chuonradus". Er sicherte die herzogliche Macht und kaiserliche Autorität im Land. Konrad hatte
als Herzog offenbar nicht die enge Verbindung zu einer schwäbischen Adelsfamilie und deren
Besitz, wohl aber eigenen Familienbesitz in angrenzenden Gebieten im Norden und Westen. Herzog
Konrad war eine mächtige und wichtige Stütze der Vormundschaftsregierung und des jungen Königs.
Der Preis für seine Loyalität war der territoriale Ausbau der Herzogsmacht ins Elsaß und damit
eine gewisse Veränderung in der Art des Herzogtums, denn der Besitz im Elsaß war nicht mehr
herzogliche Amtsgewalt im älteren Sinne, sondern Belehnung. Gegen die zu mächtig gewordenen
POPPONEN und KONRADINER förderte OTTO III. später das Bistum Würzburg. Am 20. August 997 starb
Konrad eines plötzlichen Todes und sein Sohn Hermann folgte ihm als Herzog von Schwaben nach.,
Konrad konnte von der neueren Forschung als "Kuno von Öhningen" identifiziert werden.,
Heine Alexander (Hg.): Seite 24,25,39,
*******************,
"Geschichte der Welfen",
.,
Genealogie der Welfen,
.,
4. Rudolf nahm eine Gemahlin aus dem Hause ÖHNINGEN [Öhningen bei Radolfszell. Itas Gemahl war
nicht der Bruder des heiligen Konrad, sondern dessen Neffe.] namens Ita, deren Vater der sehr
edle Graf Kuno war, die Mutter aber eine Tochter des Kaiser OTTO DES GROSSEN. Dieser Kuno zeugte
vier Söhne, Egebert, den Markgrafen von Stade, Leopald, Liutold und Kuno, und vier Töchter, deren
eine sich unserem Rudolf, die andere mit einem von Rheinfelden, einem Ahnherrn der ZÄHRINGER, die
dritte mit dem König der Rugier und die vierte mit dem Grafen von Andechs vermählte. Rudolf
zeugte mit seiner Gemahlin Heinrich, welcher bei Lana auf der Jagd von einem Stein zerschmettert
wurde, und Welf, den ersten dieses Namens.,
6. Mit derselben Ita erzeugte Rudolf auch Richarda, welche das Kloster Ebersberg gründete, da sie
von einem der reichsten Grafen Baierns seine Söhne empfing.,
.,
Geschichte der Welfen,
.,
6. Rudolf, der Bruder des Vorigen, nahm eine Gemahlin namens Ita aus dem Hause ÖHNINGEN [Die
Verwandtschaft der Ita ist der Genealogie der Welfen entnommen. Diese Angaben sind teilweise
falsch, OTTO hatte keine Tochter Richlint, es gab keinen Grafen Eggebert von Stade, ein Graf Kuno
von Öhningen ist unbekannt, Diessen und Andechs werden gleichberechtigt genannt.], deren Vater
der sehr edle Graf Kuno, die Mutter aber eine Tochter des Kaisers OTTOS DES GROSSEN namens
Richlint war. Dieser Kuno zeugte vier Söhne, Eggebert, Kuno, Liutold und Leopalt. Der erste von
ihnen, nämlich Eggebert, hatte die Mark gegen die Dänen an der Grenze Sachsens, Stade genannt,
und zeugte Söhne und Töchter, welche sich in verschiedene Länder zerstreut haben. Derselbe Kuno
hatte auch vier Töchter, deren eine unseren Rudolf, eine andere einen von Rheinfelden, Ahnherrn
der ZÄHRINGER, eine dritte den König der Rugier und eine vierte den Grafen von Dießen heiratete.
Der genannte Rudolf erzeugte mit Ita zwei Söhne, Heinrich und Welf, und eine Tochter Richgarda
[In Wirklichkeit hieß diese Tochter Richlindis.].,
.,
Thietmar von Merseburg: Seite 118,122,176,
*********************,
"Chronik",
.,
Der Herzog aber gewann alle bairischen Bischöfe und einige Grafen für sich; dann zog er im
Vertrauen auf diese Bundesgenossen nach Franken und lagerte sich zu Verhandlungen mit den Fürsten
jener Gegend auf den Wiesen für Bürstadt. Willigis, der damalige Leiter der Mainzer Kirche,
Herzog Konrad [von Schwaben, KONRADINER, 983-997. Vater: II, 34. Bruder: Udo vgl. VII, 20
Anmerkung 82.] und die übrigen Großen fanden sich ein.,
Das nächste Osterfest feierte der König in Quedlinburg [4.4.986: Herzog Heinrich von Baiern,
Herzog Konrad von Schwaben, Herzog Heinrich von Kärnten, Herzog Bernhard von Sachsen]; hierbei
dienten vier Herzöge: Heinrich als Truchseß, Konrad als Kämmerer, Heinrich der Jüngere als
Schenk, Bernhard als Marschall.,
In dieser Zeit starben zu unserer Trauer der treffliche Herzog Konrad von Schwaben [20.8.997],
sein Bruder Graf Herbert sowie der wackere Markgraf Hodo eines plötzlichen Todes.,
.,
Stälin Paul Friedrich: Seite 190,
****************,
"Geschichte Württembergs",
.,
Als Nachfolger für Schwaben, von welchem Bayern nunmehr wieder getrennt ward, ernannte Kaiser OTTO
II. Konrad (982-997), den Sohn des Grafen Udo in der Wetterau und einer Gräfin von Vermandois,
einen Brudersohn von,
Herzog Hermann I. von Schwaben, dessen Enkel Herzog Otto I. gewesen war. Konrad blieb auch in
seinem Stammlande Franken sehr einflußreich und besaß wohl von der väterlichen Erbschaft her die
eine oder andere Grafschaft in dieser Provinz. Von der Tätigkeit dieses Herzogs, welcher wie sein
Nachfolger neben dem Titel dux Alamanniae auch noch den Namen eines dux Alsaciorum führte, teilen
uns die dürftigen Geschichtsschreiber dieser Zeit nur sehr wenig mit. Alsbald nach OTTOS II. Tode
(7. Dezember 983) erhielt er Gelegenheit, seine Treue gegen dessen Sohn und Nachfolger, den
jungen OTTO III., zu erproben. An ihm und dem einflußreichen Erzbischof Willigis von Mainz
scheiterten die Verführungsversuche des nach der Krone lüsternen Heinrich von Bayern auf dem Tage
zu Bisenstätt (heutzutage Bürstadt zwischen Worms und Heppenheim) im Jahr 984, und so sah sich
Heinrich hierdurch besonders genötigt, seine Absichten auf das Königtum aufzugeben. Bei OTTO
versah Konrad zu Quedlinburg am Osterfeste des Jahres 985 das Amt des Kämmerers, und der König
erschien selbst zur Zeit seiner Regierung einige Male in Schwaben, so insbesondere den 14.
November 994 auf dem Hohentwiel. Im Jahr 996 war er unter anderen auch von Schwaben und Franken
begleitet, als er in Italien seinen Neffen Bruno, den Sohn Ottos, des Grafen im Kraichgau und
Herzogs von Kärnten, als ersten deutschen Papst einsetzte. Im folgenden Jahre, den 20. August,
starb Herzog Konrad eines jähen Todes.,
.,
Weinfurter, Stefan (Hg.): Band I, Seite 226,
********************,
"Die Salier und das Reich",
.,
Doch deren Herzogsherrschaft in Schwaben beruhte wesentlich auf konradinischer Grundlage und
bewegte sich in konradinischen Bahnen, und als in der zweiten Generation mit den kinderlioosen
Herzog Otto im Jahre 982 endete, wurde das Herzogtum gegen bayerisch-liudolfingische Ansprüche
wiederum an einen KONRADINER gegeben: an Hermanns Neffen Konrad (Herzog 982/83-997). Um eine
herausragende adelige Stellung in Schwaben behaupten zu können, wurde deshalb in der Folgezeit
die Verwandtschaft mit Herzog Konrad bedeutsamer als liudolfingische Abkunft. Denn in den Händen
Konrads und seines Sohnes Herzog Hermanns II. (996/97-1003) scheint ganz beträchtlicher Besitz
zusammengekommen zu sein. Einerseits dürfte dank der Ehe Herzog Hermanns I. mit Reginlinde, der
Witwe des HUNFRIDINGERS Burchard II., über deren Schwiegersohn Liudolf und dessen Sohn Otto die
Verfügungsgewalt über erhebliche Teile des Familiengutes der alten "hunfridingischen"
Herzogssippe - von dem "der dem karolingischen Fiskus entstammenden Besitz wohl nicht klar
geschieden wurde" - an Herzog Konrad und Herzog Hermann II. gelangt sein; daß Konrad seine
Herzogsherrschaft in Schwaben durchzusetzen vermochte, bedeutet doch wohl, daß er sich der
Machtbasis Herzogs Ottos zumindest teilweise versichern konnte. Konrad und Hermann II. verfügten
andererseits über alaholfingischen und burgundisch-schwäbischen, das heißt wiederum
hunfridingischen Besitz - Konrad von seiner alaholfingischen Gattin Judith, Hermann von seiner
burgundischen Gattin Gerberga, die den Namen ihrer Großmutter, einer Schwester Kaiser OTTOS DES
GROSSEN, trug, aber ebenfalls eine Großnichte Herzog Burchards II. war. Weil Hermann II. 1002 das
Königtum HEINRICHS II. zu verhindern suchte und dabei scheiterte, konnte HEINRICH die
konradinische Stellung im Oberrheinraum - im Elsaß und Breisgau - schwächen, wo er Gegenkräfte
förderte, doch er tat dies keineswegs im übrigen Schwaben. Nach Hermanns II. und seines über das
Knabenalter kaum hinausgelangten Sohnes (Hermann III., 1003-1012) Tod erbten die Töchter, von
denen er "hinreichend viele" hatte: Mathilde, Gisela und Beatrix.,
.,
Althoff Gerd: Seite 149,161,168,
***********,
"Die Ottonen. Königsherrschaft ohne Staat",
.,
Und in der Tat kam OTTO im Mai nach Verona zu einem Hoftag, auf dem eine Reihe wichtiger
personeller Entscheidungen fielen. Schwaben erhielt Konrad aus dem Geschlecht der KONRADINER, ein
Bruder des Cotrone gefallenen Grafen Udo. Wie so häufig erfahren wir kein Wort darüber, welche
Kräftegruppen sich für die beiden Herzöge eingesetzt haben.,
Dabei aber ließ man es nicht bewenden. Vielmehr feierte man das nächste Osterfest (986) in
Quedlinburg, und damit vielleicht nicht zufällig an dem Ort, an dem sich Heinrich zwei Jahre
zuvor öffentlich als König hatte feiern lassen. Hier griff man zu einem Ritual, das schon bei der
Aachener Königserhebung OTTOS DES GROSSEN 936 oder derjenigen OTTOS II. 961 benutzt worden war.
Thietmar erwähnt es als einziges Detail der Feier: "hier dienten vier Herzöge: Heinrich (der
Zänker) als Truchseß, Konrad als Kämmerer, Heinrich der Jüngere als Mundschenk, Bernhard als
Marschall" (IV, 9). Dieser Dienst der Herzöge bei der Festfeier symbolisierte ihre
Dienstbereitschaft gegenüber dem jungen König und damit versprachen sie dieses Verhalten auch für
die Zukunft.,
Doch auch in dieser zugespitzten Lage entschloß man sich noch einmal, durch Vermittler einen
Ausgleich zu versuchen. Hierzu sollten neben den Hauptbetroffenen, Ludwig V., seiner Mutter Hemma
und Erzbischof Adalbero, die Kaiserin Adelheid als Mutter Hemmas und damit Großmutter Ludwigs,
sowie Herzog Hugo Capet und Herzog Konrad von Schwaben zusammenkommen.,
.,
Althoff, Gerd: Seite 47,61,
************,
"Otto III.",
.,
Nach Heinrichs Mißerfolgen in Sachsen und Erfolgen in Bayern hing nun von der Entscheidung der
fränkischen Großen sehr viel ab. Als herausragende Vertreter dieser fränkischen Fürsten, die sich
mit Heinrich in Bürstadt bei Worms zu Verhandlungen trafen, werden von Thietmar Erzbischof
Willigis von Mainz und der Schwaben-Herzog Konrad, der ein Franke war, genannt. Die Verhandlungen
erbrachten ein eindeutiges, für Heinrich jedoch keineswegs erfreuliches Ergebnis: Die fränkischen
Großen waren unter keinen Umständen bereit, von der Thronfolge OTTOS III. Abstand zu nehmen.,
Auch zum Jahre 987 erfahren wir wieder von Initiativen, mit denen Fürstinnen den Frieden zwischen
den verfeindeten Parteien herbeiführen wollten. Wieder war es Herzogin Beatrix, auf deren
Initiative sich Kaiserin Adelheid, Herzog Konrad von Schwaben, König Ludwig, Königin Hemma und
Herzog Hugo Capet treffen sollten, um üer den Frieden zu verhandeln.,
.,
Schneidmüller Bernd/Weinfurter Stefan (Hrsg.): Seite 271,279,286,289,
***************************************,
"Ottonische Neuanfänge. Symposium zur Ausstellung "Otto der Große, Magdeburg und Europa",
.,
In die Zeit nach TheophanusTod und vor OTTOS III. Volljährigkeit fallen erstmalige Interventionen
für ihre eigene Klostergründung Selz im Elsaß [Stets Adelheid, ggf. genannte Mitinterveninten):
DD O III. 77 (Äbtissin Mathilde von Quedlinburg), 78,79,86 (Erzbischof Willigis von Mainz und die
Bischöfe Hildibald von Worms und Notger von Lüttich), 87a ud b sowie 88 (Mitintervenienten wie
in 86), 130 (Erzbischof Willigis von Mainz, Bischof Hildibald von Worms, die Herzöge Heinrich der
Zänker, Konrad von Schwaben und Otto von Kärnten), 137 und 160; ferner die Fälschung D O III.
159.] und für Sophia, ihre Enkelin.,
Die anderen drei Fälle aus den Jahren 992-994 zeigen den Zänker zusammen mit einer größeren Zahl
von Mitintervenienten für nichtbayerische Empfänger, davon zwei mit Herzog Konrad von Schwaben,
der gerne als sein großer Rivale gezeichnet wird; in diesen Jahr sind aber generell viele
Mitintervenentionen der anderen Herzöge zu verzeichnen [Herzog Konrad von Schwaben ist 992-996
ebenfalls dreimal als Mitintervenient belegt, vgl. DD O III. 83,130 und 231.].,
Die Initiative für Adelheids Erscheinen ging von einer Gruppe geistlicher und weltlicher Großer
aus - heißt es doch in den Quedlinburger Annalen ausdrücklich, daß die Anhänger OTTOS III. Boten
nach Pavia zu Adelheid schickten, um ihr Erscheinen und um ihren Rat - consilium - baten, wenn
sie für die Königsherrschaft und ihren Enkel Sorge trage - si quid de regno ac nepote curaret.
Dieselbe Quelle bemerkt auch, daß Adelheid nicht etwa allein, sondern zusammen mit ihrer Tochter
Mathilde, der Äbtissin von Quedlinburg, mit ihrem Bruder, König Konrad von Burgund, mit Herzog
Konrad von Schwaben sowie mit - leider ungenannten - Großen aus Italien, Gallia, Schwaben,
Franken und Lothringen im Norden erschien.,
Mitinterventionen können sich aus persönlichen Beziehungen zur Herrscherin erklären, sie könen
aber auch den Anspruch der Großen auf Mitwirkung an der Herrschaft gemäß ihrem Rang und ihrer
Stellung widerspiegeln. Dieser Anspruch auf Teilhabe konnte offenbar auch Rivalen in ihrem
Handeln zusammenführen, wie etwa die Herzöge Heinrich den Zänker und Konrad von Schwaben in einer
gemeinsamen Intervention zugunsten des Klosters Einsiedeln.,
.,
Eickhoff, Ekkehard: Seite 84,104,109,112,114,134,222,224,308,407,416,426,451,
*****************,
"Theophanu und der König",
.,
Auf der Veroneser Versammlung wurde mit Schwaben Konrad, der Bruder des in Cotrone gefallenen
Grafen Udo aus dem rheinfränkischen Hause der KONRADINER, belehnt, die um Limburg, Weilburg und
Wetzlar reiche Güter besaßen.,
Als die Könige Lothar und Ludwig mit großem bewaffneten Aufgebot in Breisach erschienen, stießen
sie dort auf Herzog Konrad von Schwaben, der Theophanu und OTTO III. treu ergeben war. Die Könige
mußten unverrichteter Dinge zurück.,
Die beiden Parteien trafen sich Mitte Mai 984 bei Bürstadt, dem Königshof am Rande des Lorscher
Waldes. Dort traf Heinrich der Zänker auf Erzbischof Willigis, Herzog Konrad von Schwaben und den
fränkischen Hochadel mit deren Gefolge. In den Verhandlungen, die nun in vetrtraulichem Kreis
geführt werden mußten, konnte der hochbegabte Empörer seine ganze Berdesamkeit spielen lassen, um
die Fürsten auf seine Seite zu bringen. Das Verhältnis der Kräfte wendete sich nun so eindeutig
gegen Heinrich, daß er sich in eine gewaltlose Regelung fügte.,
Von Mainz reisten die Kaiserinnen weiter nach Rara in Thüringen; unterwegs schlossen sich ihnen
Herzog Konrad von Schwaben und eine steigenden Zahl von fürstlichen Anhängern mit ihrem Gefolge an.,
Die mächtigen Vermittler der Friedenentscheidung, König Konrad von Burgund, Herzog Konrad von
Schwaben und die italienischen Fürsten, kehrten in ihre Reiche zurück.,
Denn unter den hochadligen Familien waren es vier, die trotz ihrer verwandtschaftlichen
Verbindungen mit den anderen großen Geschlechtern diesen an Macht und Ansehen weit überlegen
waren. Schließlich gehörten neben LIUDOLFINGERN, SALIERN und LUITPOLDINGERN die an der Lahn
begüterten KONRADINER, wiederholt mit dem Herzogtum Schwaben belehnt, in diese Gruppe. Sie hatten
mit KONRAD I. den ersten nicht-karolingischen König im Reich gestellt und waren mehrfach mit den
SALIERN versippt.,
Unter den hohen Besuchern, die in der Karwoche in Quedlinburg eintrafen, waren alle Häupter der
alten ostfränkischen "Reiche", der regna, erschienen: Die Herzöge Heinrich von Bayern und
Heinrich der Jüngere, Hezilo genannt, von Kärnten, Konrad von Schwaben und Bernhard von Sachsen.
Dabei wurde die Herrschaft des Königs mit Hilfe der Fürsten vorgeführt wie einst nach der Krönung
OTTOS DES GROSSEN: Herzog Heinrich von Bayern diente dem Königskinde als Truchseß, Konrad von
Schwaben als Kämmerer, Heinrich von Kärnten als Mundschenk und Bernhard von Sachsen als Marschall.,
Während dieser Ereignisse waren Theophanu und ihr Hof im Westen. Im neuen Jahr gingen sie nach
Andernach, wo die Erzbischöfe Willigis von Mainz und Giselher von Magdeburg, Herzog Konrad von
Schwaben, Herzog Dietrich von Ober-Lothringen und der junge Bischof Adalbero von Verdun zu einem
glanzvollen Hoftag erschienen.,
Emma wurde zum Hof ihres Sohnes zurückgerufen und Adalbero zur Mitwirkung an einem
Versöhnungstreffen bestimmt, das der König mit seiner Mutter und Großmutter, Königin Emma und
Kaiserin Adelheid, Herzog Hugo Capet und Herzog Konrad von Schwaben Ende Mai 987 in Montfaucon
abhalten wollte. Als all das noch in der Schwebe war, starb König Ludwig nach einem Jagdunfall am
21. Mai in Senlis.,
Im Januar 992 steht die Kaiserin mit dem König im Mittelpunkt eines Hoftages in Frankfurt, zu dem
Fürsten und Bischöfe aus dem Süden erscheinen, auch Konrad von Schwaben und Heinrich von Bayern.,
Ist der Hof in Sachsen und Thüringen, so gehören Giselher von Magdeburg, der BILLUNGER Herzog
Bernhard und Ekkehard von Meißen zu den häufigsten Gästen der königlichen Beratung. Im Westen
sind Bischof Notger von Lüttich und OTTOS Vetter, der SALIER Herzog Otto vom Wormsgau, und Herzog
Konrad von Schwaben regelmäßig beim König,
Am 19. Mai 992 trafen Adelheid und der König mit den Königen Hugo Capet und Robert in dem Grenzort
Neuville an der Maas zusammen. Willigis, Hildibald, Herzog Konrad von Schwaben und Hermann, der
rheinische Pfalzgraf, waren im königlichen Gefolge zugegen.,
So eilte OTTO III. nach Hadwigs Tod mit Erzkapellan und Kanzler von Ingelheim über Badenweiler zum
Hohentwiel, um die schwäbischen Erbschaftsfragen zu klären. Er nahm die Wünsche von Bischof
Gebhard von Konstanz gnädig entgegen, indem er ihm eine Schenkung der Verstorbenen an das von
Gebhard gegründete Kloster in Petershausen bestätigte. Schon in Badenweiler war Konrad von
Schwaben zur Stelle, auf dem Hohentwiel traf der König auf Herzog Heinrich II. (den Zänker),
dessen Sohn Heinrich und andere Große. Jedenfalls setzte OTTO den Anspruch auf einen umfassenden
Teil des Erbes durch.,
.,
Schmid, Karl: Seite 173,
***********,
"Probleme um den "Grafen Kuno von Öhningen",
.,
Daß Herzog Konrad von Schwaben der Sohn Udos (+ 949), des Bruders Herzog Hermann I. von Schwaben,
gewesen sei, steht keineswegs so sicher fest, wie die Forschung annimmt. Ist schon die Filiation
nicht ausdrücklich bezeugt, so entstehen starke Zweifel, wenn man bedenkt, daß Udos Sohn Gebhard
bereits 938 im Kampfe fiel, während sein anderer Sohn Konrad erst 982 Herzog von Schwaben
geworden und 997 gestorben sein soll. Schon die Fragwürdigkeit dieser Filiation bringt den
altbekannten "KONRADINER-Stammbaum" ins Wanken. Dazu vgl. Kimpen (wie Anmerkung 1) Seite 65.,
.,
Heinzelmann Josef:,
****************,
"Spanheimer–Späne Schachwappen und Konradinererbe ",
.,
Ist Dux Cuno de Beckilnheim Herzog Konrad von Schwaben?,
.,
Herzog Konrad von Schwaben gilt namhaften Historikern als wahrscheinlich identisch mit einem erst
1128 genannten Herzog Kuno von Böckelheim. Herzog Konrad von Schwaben aber gilt noch mehr
Historikern für eine Person mit dem viel diskutierten „Kuno von Öhningen“. Die
Öhningen-Diskussion stellen wir als zunächst ferner liegend zurück. Umso interessanter ist die
Frage, ob, bzw. welcher Herzog Konrad (auch Herzog Konrad von Kärnten, ein SALIER, wurde ins
Spiel gebracht) mit dem Dux Cuno gleichgesetzt werden darf. Für die Regionalgeschichte stellt
sich die Frage natürlich umgekehrt: Wer war Dux Cuno?,
Dass Kuno und Konrad derselbe Namen sind, bezweifelt niemand. Schon Fabricius hat die
Identifikation mit dem Schwaben-Herzog vorgezogen, allerdings auch den SALIER Herzog Konrad I.
von Kärnten, † 1011, für möglich gehalten, ebenso Irmgard Dietrich. Konrad von Kärnten war aber
erst nach dem Tode seines Vaters Otto († 1004 November 4) Herzog und - was schwerer wiegt -
nachweislich (in höchstwahrscheinlich einziger Ehe) seit mindestens 1002 mit Mathilde, der
Enkelin eben des Herzogs Konrad von Schwaben, vermählt. Hlawitschkas Argument, dass der SALIER in
keinem Moment seines nicht allzu langen Lebens Herzog und gleichzeitig Gatte einer Jutta war, ist
zwar richtig, zählt aber wenig für eine Beurkundung fast anderthalb Jahrhunderte später, wo man
halt wusste, dass der Mann am Ende Herzog gewesen war. Auch dass „KONRADINER“ des 9. und 10.
Jahrhunderts im Nahegebiet vereinzelt als Besitzer zu belegen sind, zählt nicht sehr als Argument
(der SALIER könnte Böckelheim von seinem Schwiegerurgroßvater geerbt haben); wenig zählt auch,
dass man frühen SALIER-Besitz hier überhaupt nicht belegen kann. Dagegen haben wir für den Herzog
von Schwaben eine originale zeitgenössische Beurkundung, die zeitlich und örtlich nahe liegt: Als
Kaiser OTTO III. 996 November 6 dem selben Willigis den Binger Wald schenkte, tat er dies cum
consensu Conradi ducis ceterorumque quam plurimorum fidelium nostrorum. Die Zustimmung Konrads
(und es kann sich hier nur um den Herzog von Schwaben handeln ) hatte irgendwelche rechtliche
Gründe, er war wohl Besitzer benachbarter Güter, vielleicht mit Nutzungsrechten oder als
Miteigentümer. Es ist nicht verboten, hier an den späteren reichen Besitz der
Richardis-Verwandtschaft gerade um Bingen zu denken.,
.,
Jutta und Dux Cuno,
.,
Bisher übersehen wurde, dass die Urkunde, in der dux Cuno de Beckilnheim et uxor eius Jutta belegt
sind, für das Kloster Disibodenberg ausgestellt und ausdrücklich von Megenh(art) de Spanh(eim)
bezeugt ist und auch seine, bzw. seiner Mutter Schenkung beim Klostereintritt der domne Jutte
darin aufgeführt wird, müssen wir die Nachricht im Lichte der Spanheimischen Familien- und
Besitz-Vorgeschichte sehen. Der Passus lautet: Eodem tempore (also zur Zeit von Erzbischof
Willigis 975–1011) dux Cuno de Beckilnheim et uxor eius Jutta diviciis, potencia et nobilitate
precipui ob remedium animarum suarum et pro recordacione filie sue Ude iam ididem(!?) defuncte
instinctu et rogatu eiusdem venerabilis archiepiscopi duos agros viginti iugera secundum veram et
firmam estimacionem hominum continentes salice terre et duos mansos a colonis possessos in villa
Boys (Boos) sancto Dysibodo in proprietatem contradiderunt. Diese Schenkung war keineswegs so
umfänglich, dass man ihrer weit über ein Jahrhundert später und noch dazu derart ausführlich und
hervorhebend gedenken musste; der Besitz scheint auch nicht gefährdet gewesen zu sein und es gab
sicher vor der Neugründung des Disibodenbergs noch manche andere Schenkung ähnlichen Ausmaßes,
die von Erzbischof Adalbert nicht bestätigt wurde. Alles deutet darauf hin, dass dieser Passus
der Urkunde, ähnlich wie der über die neue Schenkung Nuwenkirchen der Spanheimer anlässlich der
Gelübde Juttas, von dieser inspiriert wurde, die sich in der Nachfolge der Uda sah. Uda (Oda ist
ein bei den KONRADINERN nicht unerwarteter Name) war also auf dem Disibodenberg in irgendeiner
Weise, zur Erziehung, eventuell bei einem verwandten Kleriker, oder auch nur zufällig, etwa zu
einer Wallfahrt, und ibidem defuncta. (Oder bezieht sich das ibidem auf Böckelheim? ) Der
Wiederkehr des Namens Jutta (und desjenigen ihrer Lehrerin Uda) wurde 1128 gewiss Bedeutung
beigelegt. Jutta von Spanheim leitete wohl ihren Namen von der Herzogsgattin Jutta her, wenn auch
derzeit nur ihre Schwägerin als Nachkomme bestätigt werden kann. Für die von mir vermutete
Abstammungslinie dürfte der Name Jutta als Fingerzeig dienen.,
Ohne jeden Beweis wird im Handbuch der historischen Stätten selbst in der letzten Auflage der dux
Cunode Beckilnheim mit dem Kärntner Herzog Konrad identifiziert. Im Lexikon des Mittelalters wird
der Kärntner Herzog („wohl“) nur einschränkend genannt, was Wolf gleich als völlige
Identifikation aufführt. Wolf geht ausführlich auf die Urkunde ein, weil diese von denen als
Beweis für ihre Auffassung angesehen wird, die den dux Cuno de Beckilnheim mit dem
Schwaben-Herzog Konrad gleichsetzen, und nicht glauben wollen, dass dieser mit der OTTONIN
Richlind verheiratet war.,
Für Wolf spricht gegen die Identität des dux Cuno mit Herzog Konrad von Schwaben, dass in der
Urkunde von 1128 „außer der Tochter Uda keine weiteren Kinder des Herzogspaares von Böckelheim
genannt werden, weder Hermann noch andere bekannte Kinder Konrads von Schwaben“. Er verlangt,
dass in der Urkunde auch die lebenden Kinder vom durch die Schenkung erwirkten Seelenheil
teilhaben sollten und daher genannt werden müssten. Der Unsinn dieser Forderung erweist sich aus
der Folgerung, „dass das Paar Kuno und Jutta zum Zeitpunkt der Stiftung keine weiteren Kinder
hatte, jedenfalls keine, die noch zum elterlichen Haushalt gehörten“. Der Nachsatz macht die
ganze Überlegung hinfällig, die sonst dazu führt, dass Wolf Herzog Konrad von Kärnten eine
zumindest halbwüchsige Tochter ohne weitere Kinder aus erster Ehe zuschreiben muss, aber auch,
dass die von Jackman vorgeschlagene Identifikation mit einem Herzog Konrad vom Elsaß genauso
unmöglich wäre, denn der soll ja der Vater Konrads von Schwaben (und dreier weiterer Kinder)
sein, die also auch genannt sein müssten. Ich muss hoffentlich niemandem Beispiele dafür
anführen, dass Eltern für ein einzelnes verstorbenes Kind eine Memorial-Stiftung einrichteten und
nur sich selber miteinbezogen. In einem „Hauskloster“ hätten sie vermutlich auch die eigenen
Eltern und weitere Kinder in die Fürbitten einschließen lassen, das war hier nicht der Fall. Wenn
über diese Schenkung freilich eine förmliche Urkunde ausgestellt worden war, konnten darin die
Kinder des dux Cuno durchaus genannt sein, nämlich als zustimmende Zeugen. Mindestens 13
Jahrzehnte später genügte die Bestätigung durch den örtlichen Erben, nämlich Meinhard im Namen
seiner Gattin.,
Schließlich müssen wir auch eine ungefähre Zeitstellung für die so viel später bezeugte Schenkung
finden: Es wird allgemein angenommen, dass Erzbischof Willigis den Disibodenberg als
Kanonikerstift zu Beginn seiner Amtszeit einrichtete, also bald nach 975. Es bedurfte aber wohl
einer gewissen Anlaufzeit, und wenn Uda nicht völlig zufällig dort starb, oder wenn sie in
Böckelheim starb und auf dem Disibodenberg begraben wurde, kommen wir in die beiden letzten
Jahrzehnte des Jahrtausends. Eine Grenze wäre der Tod ihres Vaters 997. Wann die Mutter Jutta
starb, ist nicht feststellbar. Hlawitschka meint, ihr gelte der Eintrag einer domna Juditta in
Einsiedeln zum November. Das mag sein, ist sogar wahrscheinlich, hilft uns aber nicht weiter,
nicht einmal chronologisch.,
Die Bezeichnung Kunos nach Böckelheim in der Urkunde von 1128 könnte mit Ansprüchen oder Mitbesitz
Meinhards zu tun haben. 1222 bezeugt eine Randnotiz des Caesarius von Heisterbach zum Prümer
Urbar, dass der Graf von Spanheim auf Burg Böckelheim seinen Sitz hat und den nahelegenen Prümer
Besitz in Weinsheim zu Lehen trägt. 1235 hat Graf Simon von Spanheim von seinen Gütern in
Waldböckelheim dem Speyerer Domkapitel Zins zu zahlen. Beim Verkauf an Erzbischof, Dompropst und
–kapitel von Mainz, gibt 1278 der Bischof von Speyer seine Zustimmung, wohl als Lehensherr. Dass
die Speyerer Rechte von den salischen Kaisern stammen, ist so sicher wie der genaue Zeitpunkt
hierfür unsicher ist. Man könnte sich eine Art Paragium vorstellen: Die Erben des dux Cuno
teilten - nach der Ausschaltung des Usurpators Gottfried von Lothringen - so, dass der SALIER die
Lehnsherrschaft (die er dann Speyer schenkte) und ein Spanheimer oder Nellenburger Vorfahr das
Lehen erhielt. Damit bleibt leider offen, wer 1105/6 direkter und indirekter Herr der Burg war,
als Kaiser HEINRICH IV. von seinem Sohn dort gefangen gehalten wurde, doch zuerst wird man an
Adalbert von Mörsberg denken.,
Darf man aus der Meldung auf ein Kanonissenstift schließen?,
.,
… oder ein Herzog Konrad vom Elsaß?,
.,
Ich gestehe, bei den vorangehenden Überlegungen Jackmans Vorschlag weitgehend beiseitegelassen zu
haben, Herzog Konrad von Schwaben sei der Sohn eines Herzogs Konrad vom Elsass, der 982 starb und
den er mit einem bekannten KONRADINER, dem bisher nur als Ortenaugraf und Sohn Gebhards, aber
nicht als Herzog belegten Konrad identifiziert. In verwirrender Rabulistik nimmt Jackman den dux
Cuno de Beckilnheim als Beweis dafür, dass dieser Konrad Herzog vom Elsaß war, um den
nachweislich mit einer Jutta vermählten dux Cuno nicht mit dem Herzog Konrad von Schwaben
gleichsetzen zu müssen, dem („Graf Kuno von Öhningen“) der Welfenchronist eine Ehe mit der als
Tochter OTTOSI. bezeichneten Richlind nachsagt, die von Wolf als Enkelin OTTOS I. postuliert
wird, um den angeblichen Thronbewerber von 1002, Herzog Hermann II., den Sohn Konrads, als
LUDOLFINGER-Erben bezeichnen zu können.,
Alle meine Argumente in Beziehung auf die Spanheimer gelten zwar auch, wenn man die Abstammung
eine Generation weiter zurück verlegt. Ich habe nur einen Einwand: Wenn der dux Cuno de
Beckilnheim schon 982 gestorben ist, erschiene mir seine Schenkung zu früh. Sie erfordert eine
Reihe von mehr oder weniger Zeit erfordernden Voraussetzungen, die mit dem Amtsantritt Willigis’
(975) und der vielleicht auf 977 (oder gar noch später) zu datierenden Gründung des Stifts
Disibodenberg zusammenhängen. Dass Konrad von Schwaben eine Schwester namens Jutta hatte, könnte
natürlich dafür sprechen, dass auch ihre Mutter so hieß. Der Name ist aber schon seit dem ersten
mit einer Jutta verheirateten Udo im „Haus“ der KONRADINER heimisch. Ich kann Jackmans Hypothese
vorerst nur als extrem unwahrscheinlich ablehnen.,
Weil ich noch ein überraschendes, bisher übersehenes Argument aus der Regional- und
Reichsgeschichte in der Hinterhand habe, mache ich mir den Spaß, in die Debatte um Kuno von
Öhningen einzusteigen, die sich zu einem amüsanten Historikerstreit ausgewachsen hat, der mit
harten Bandagen und mancherlei Finten ausgetragen wird. Dabei werde ich mir und den Lesern die
Mühe machen, Jackmans Erfindung des Elsässer-Herzogs zu widerlegen. Eigentlich sollte er sich die
Mühe machen, Beweise aufzutischen oder wenigstens Wahrscheinlichkeiten.,
.,
.… oder Chuono nobilissimus comes de Oningen?,
.,
Die Ermittlungen um den Grafen Kuno von Öhningen und seine Nachkommen gehen von der mehr als
fragwürdigen, weil in vielen Punkten nachweislich falschen welfischen Überlieferung aus. In der
Genealogia Welforum wird von Rudolf („von Altdorf“) berichtet, er sei mit einer Ita von Öhningen
verheiratet gewesen, „deren Vater war der sehr edle Graf Kuno, ihre Mutter war aber eine Tochter
Kaiser OTTOS DES GROSSEN“ (in der späteren Historia Welforum wird zugesetzt: „namens Richlint“).
„Dieser Kuno zeugte vier Söhne, Egebert, Markgraf von Stade, Leopald, Liutold, Kuno, und vier
Töchter, von denen eine unseren Rudolf, die zweite einen von Rheinfelden, die dritte einen König
der Russen und die vierte einen Grafen von Andechs“ (Historia: „Diessen“) „heiratete“.,
Unter den acht genannten Kindern Kunos fehlt Konrads von Schwaben Nachfolger und Sohn HermannII.,
der eine besonders illustre Nachfahrenschaft hatte. Das allein diskreditiert schon die ganze
Meldung. Von den genannten Kindern hat Ekbert sicher, Leopald höchstwahrscheinlich gar nicht
existiert, auch bei den Töchtern ergibt sich Interpolationsbedarf. Dass ein Herzog in einer
postumen Quelle nobilissimus comes genannt wird, kann man nicht damit erklären, dass er zu Beginn
seiner Ämterlaufbahn Graf war. Eine chronikalische Nachricht ergeht im Nachhinein und hält sich
mithin an die letzte, höchste Ehre des Vorfahren. Bewerten wir die Quelle: Von den 16 behaupteten
Tatsachen (comes, Kuno, Öhningen, Richlint, filia OTTONIS MAGNI, Ita, Ruodolf, Egebertus marchio
de Stadin, Leopaldus, Chuono, alia filia, tertia, quarta, quidam de Rinvelden, rex Rugorum,comes
de Andhese/Diezon) sind drei nachweislich falsch (comes, Egebertus marchio de Stadin, Leopaldus),
alle anderen sind – außer natürlich den Namen Rudolfs und seiner Frau Ita, aber nicht ihrer
Filiation – mehr oder meist weniger wahrscheinlich, was selbst Wolf und Jackman zu Konjekturen
zwingt. Nachweislich richtig, 100 % wahrscheinlich, also sicher, ist keine einzige.,
Darum muss man nicht nur den Namen und die Angabe „Kaisertochter“ für die Frau dieses Kuno mit
Vorsicht behandeln. Wolf muss sie in „Kaiserenkelin“ uminterpretieren, was ja schon zeigt, wie
unzuverlässig die Quelle ist. Selbst wenn in der ganzen Meldung ein „echter Kern“ nachgewiesen
wurde, wird aus dem Sämling kein sortenechter fruchtbarer, tragender Baum erwachsen können. Man
mag den Grafen Kuno von Öhningen als einen Reflex des Herzogs Konrad akzeptieren. Das Bild ist
aber derart verzerrt, dass man daraus auf keine Wirklichkeit zurückschließen darf. Ich lasse hier
unerörtert, dass in beiden Welfen-Chroniken sehr viele andere Fehler oder Erfindungen
nachgewiesen wurden, was das Vertrauen in die Nachricht zu Kuno von Öhningen nicht gerade stärkt.
Wolf aber behauptet: „In der Historia Welforum heißt nun die Gemahlin Kunos von Öhningen
Richlint. Hier liegt also ein Quellentext (!!) vor. Es gibt aber auf der anderen Seite keinen
einzigen Quellenbeleg, dass Kuno von Öhningen oder Konrad von Schwaben mit einer Judith
verheiratet gewesen sei.“,
Letzteres stimmt wörtlich. Nicht mit einer Judith, sondern mit einer Jutta war der Herzog
verheiratet. Die Quelle dafür ist unverdächtig, weil es sich eben nicht um die tendenziöse
Verherrlichung eines Hauses handelt. Auch die Domna Juditta in der Einsiedler Überlieferung passt
als Indiz für eine schwäbische Herzogin dieses Namens gut, ohne letzte Sicherheit zu geben.
Versuchen wir trotzdem, die Kaisertochter oder -enkelin Richlint zu retten. Jede Hypothese, die
nicht von vornherein unmöglich ist, muss man durchspielen.,
.,
Erste Möglichkeit:,
Falls es den Vater Konrad vom Elsass gegeben hat, könnte dieser der Kuno von Öhningen sein. Dann
wäre sogar der Markgraf von Stade (freilich als Schwiegersohn) zu erklären. Denn Herzog Konrads
von Schwaben nachweisliche Schwester Jutta (also eine mögliche Tochter dieses möglichen Konrads
vom Elsass) war mit dem Stammvater der Stader, Heinrich, verheiratet. Meiner Meinung passt sogar
Ita besser in diese Generation, da ihr Mann Rudolf ein Altersgenosse Konrads von Schwaben sein
dürfte. Dabei könnte man auch die Nachricht von der Kaisertochter tel quel nehmen. So verschieben
sich die Filiationen um eine Generation, was besitz-genealogisch keine Schwierigkeit darstellt,
wohl aber chronologisch zu überprüfen wäre. Mir ist das die Mühe nicht wert, vor allem nicht in
unserem Zusammenhang.,
.,
Zweite Möglichkeit:,
Konrad von Schwaben hatte zwei Frauen. Wolf schließt das aus unter Berufung auf eine freilich
überzeugende Fußnote.,
.,
Dritte Möglichkeit:,
Jutta war die Kaisertochter.,
.,
Vierte Möglichkeit:,
werden wir wieder ernst.,
Der Reichenauer Memorial-Eintrag,
Denn zu allererst muss man eine Reichenauer Memorialüberlieferung mitheranziehen, deren
Interpretation zwischen Wolf und Hlawitschka besonders umstritten ist. Sie lautet:,
.,
Cuonradus comes,
Liutoldus laicus,
Cuonradus laic.,
Herimannus,
Ita Iudita,
Richlint Ruo-,
dolf Vuelf Hein-,
rich Heinrich,
.,
Unter der Voraussetzung, dass Konrad von Schwaben den Eintrag eröffnet, liegt der Zeitpunkt vor
983, da er noch Graf genannt wird. Wäre „Konrad vom Elsass“ gemeint, müssten wir noch etwas
weiter zurückgehen. Dass die zwei von der Welfenchronik erfabelten Söhne fehlen, wundert nicht,
wohl aber an welcher Stelle und wie Herzog Hermann erscheint. Im Vergleich zu Liutold und Konrad
(beide als laici bezeichnet) müsste er, weil ohne Bezeichnung, noch ein Kind und eigentlich zum
geistlichen Stand bestimmt sein. Wer aber waren die nach ihm aufgeführten Frauen? Voraussetzen
darf man, dass sie dem familiären Rang nach eingetragen wurden, etwaige Verstorbene natürlich
zuerst. Wenn Itaalso eine Tochter des Cuonradus comes sein soll, war sie zum Zeitpunkt des
Eintrags schon tot. Nur dann kann Iudita (so Hlawitschka) und/oder Richlint (so Wolf) seine
Gattin sein. Am logischsten erscheint mir: Ita war die noch lebende Schwiegermutter, Iudita die
Gemahlin Konrads und Mutter der Kinder, Richlint die Tochter, mit der Ruodolf verheiratet war,
sie steht ja auch direkt vor ihm.,
Uff! Das hieße doch, Iudita/Jutta war eine Kaiserenkelin und tatsächlich Gattin Konrads, die Frau
Rudolfs hieß Richlint. Eine charmante Wendung. Aber chronologisch geht das nicht. Die Tochter des
957 gestorbenen Herzogs Liudolf, der 947/8 Ida, die 986 Mai 17 verstorbene Tochter Herzog
Hermanns I., geheiratet hatte, kann nicht schon 982 (spätester Termin für den Gedenkeintrag) zwar
mehrere Enkel gehabt haben, aber noch nicht jene Kinder, die aus der Welfenchronik im Eintrag
noch fehlen. Außerdem ist Ita als Gemahlin Rudolfs gut belegt.,
Wolf würde folgende Variation vorschlagen: Ita ist Konrads Schwiegermutter, Iuditas eine Mutter,
Richlint seine Frau. Nur fehlt dann die Gattin Rudolfs.,
Noch besser gefiele Wolf und Jackman wohl folgende Möglichkeit: Nach dem Grafen Konrad sein
Schwiegervater Liutoldus, weil er als Herzog abgesetzt worden war, nur mit der Bezeichnung
laicus. Dann sein Vater Cuonradus, dann sein Sohn Hermann, dann Schwiegermutter und Mutter und
Gattin. Aber wieder fehlt dann die Gattin Rudolfs!,
Wenn aber Rudolf der eigentliche Mittelpunkt des Eintrags wäre – zu einem Zeitpunkt, wo er selber
noch nicht Graf ist!! – könnte man Ita für seine Frau, Iudita für seine Schwiegermutter (also
doch die Frau des Cuonradus comes) halten und Richlint für eine Schwester oder –
unerklärlicherweise vor den Söhnen – für seine wohlbelegte Tochter, die die Historia Welforum
fälschlich Richgarda nennt (Richarda in der Genealogia). Es ist gut möglich, dass wegen dieser
Namensverwechslung vom „Welfen-Historiker“ das unverstandene Richlint zur Schwiegermutter
Rudolfs, das heißt zur Frau Kunos von Öhningen gemacht wurde.,
Lassen wir diese Deutungsversuche, es gibt noch mehr; aber keine Interpretation deckt sich mit der
Welfen-Überlieferung und den Interpretationen von Wolf und Jackman oder auch Hlawitschka. An
einer Harmonisierung der Historia Welforum mit dem Reichenauer Eintrag kann man sich nur
verheben. Ich habe nämlich den Eindruck, dass die Verfasser der Genealogia und der Historia
Welforum diesen Eintrag gekannt und hier den „Grafen“ Konrad und den Namen Richlint und
vielleicht auch die Söhne Liutold und Konrad her haben. Sie fanden, eventuell von den Reichenauer
Mönchen darauf hingewiesen, „ihre“ Welfen Rudolf, Ita usw. in dem Eintrag und reimten sich das
übrige zusammen. Genau so kannten sie die Chronik Thietmars und den Continuator Reginonis (mit
der Erzählung von dem Kuno, der Geschlechtsverkehr mit einer Kaiser-Verwandten gehabt haben
wollte) sowie die Schluchsee-Schenkung, wo sie den Stader Markgrafen Eggebert usw. fanden. Nach
eigener Aussage arbeiteten sie ja summa diligentia investigantes ac multum in diversis chronicis
et historiis sive antiquis privilegiis quaerendo laborantes. Dass ihnen diplomatisches Rüstzeug
und eine reichhaltige historisch-genealogische Sekundärliteratur und eine sichere chronologische
Stütze fehlten, darauf muss man gefasst sein; man darf auch nicht erwarten, dass sie nur richtige
Nachrichten fanden und sie nur richtig auswerteten. Alles mehr oder weniger zufällig
Zusammengetragene verwurstelten sie in zwei Stufen mit Familienerinnerungen zu einem halb
erfundenen, halb wahren Verhau, aus dem man nichts, aber auch garnichts zur Grundlage einer
wissenschaftlichen These machen darf. Wenn wir – vielleicht nicht einmal alle – Quellen
entdecken, aus denen sie kritiklos rezipierten, dürfen wir diese nicht als bestätigende
Parallel-Überlieferung ansehen, sondern müssen mit komparatistischem Blick untersuchen, wie sie
missverstanden, umgedeutet, vermanscht und weitergesponnen wurden. Genealogia und Historia
Welforum sind Literatur. Genausowenig wie sie darf man in künftigen Jahrhunderten Wolfs, seiner
Parteigänger und seiner Kontrahenten Texte als Quelle nehmen, ausgenommen für bestimmte
Mentalitäten der Geschichtswissenschaft Ende des 20. Jahrhunderts.,
Mithin gibt keine der bisherigen Quellenauslegungen und -konjekturen die Genealogie des Herzogs
Konradvon Schwaben (und seines wahrscheinlich gar nicht existenten Vaters Konrad vom Elsaß)
korrekt wieder, schon deshalb, weil die Quellen so vage sind, dass aus ihnen tragfähige Annahmen
nicht hervorgehen können. So wie ich die hinreißend widersprüchlichen Deutungen anzweifle, kann
man natürlich auch meine Zweifel bezweifeln.,
Ich schlage mich nicht auf die Seite der Parodisten, wenn ich nochmals eine Denkmöglichkeit
anfüge. Der letzte Name der Reichenauer Memorialnotiz, angeblich eine Dublette, könnte nämlich
Konrads von Schwaben Schwager Heinrich von Stade bezeichnen, denn man muss wohl Vuelf Heinrich
für die beiden Enkel Welf und Heinrich ansehen. Dann dürfte aber auch Iudita Heinrichs von Stade
Gattin meinen und dann wäre Richlint mit größter Wahrscheinlichkeit eine weitere Schwester oder
eine Tochter Konrads. Oder doch die Gattin Konrads? Der Eintrag: Graf Konrad, drei Brüder oder
Söhne, zwei Schwestern, eine dritte Schwester oder Tochter oder seine Frau, Schwager 1 (kaum
Schwiegersohn) mit zwei Söhnen, Schwager 2, ergäbe eine gewisse Kohärenz. Sicher haben die Mönche
auf der Reichenau wie alle ihre Zeitgenossen sich wenig um Systematik in unserem Sinne geschert,
aber Alter und Rang waren ihnen wichtig. Genauso sinnvoll wäre der Eintrag, wenn man ihn auf
Jackmans Herzog Konrad vom Elsaß bezieht: So oder so müssten wir in den Personen nur die lebenden
Vertreter zweier Generationen sehen. Aber so oder so oder so oder so fehlen einige der doch als
zum Zeitpunkt der Eintragung lebend zu vermutenden Familienmitglieder, darunter die wohl erst
später im Naheland verstorbene Uda. Kurz, der Reichenauer Eintrag ist im Gegensatz zur Historia
Welforum eine Primärquelle, leider eine fast unmöglich korrekt auszuwertende.,
.,
Herzinach und Braubach,
.,
Die Identität des dux Cuno de Beckilnheim mit Kuno von Öhningen und dem Grafen Konrad des
Memorialeintrags wäre bestärkt, wenn man des letzteren hypothetischen Sohn Liutold mit dem
gleichnamigen Vater der Adelheid von Achalm gleichsetzen darf, wofür er freilich ein wenig früh
geboren wäre. Denn laut der Zwiefalter Chronik ging die optima curtis iuxta Renum Herzinach
nomine (der wertvolle Hof Hirzenach am Rhein) an Adelheids Enkel Burchart (Bischof von Utrecht)
und Otto (von Lechsgemünd), die Söhne ihrer Tochter Mahthildis de Horeburc. Diese doch leicht
zugängliche Stelle entging bis heute sämtlichen Regionalhistorikern. Die spätere Besitzgeschichte
gehört nicht hierher, wohl aber die Vorgeschichte. Ursprünglich war es wohl ein Bestandteil des
Fiscus Boppard, in und an dem es erheblichen konradinischen Besitz gab. Aus der Zwiefalter
Nachricht quibus ex materna dote … in hereditatem devenisset geht hervor, dass Hirzenach ein Teil
der Mitgift oder des Erbguts der Mahthildis war. Auf ihre Schwester Willibirg, Gattin des Grafen
Werner III. von Grüningen/Hessen-gau († 1066) kamen große Besitzungen rechts des Mittelrheins (u.
a. halb Braubach), die dann über die BILSTEINER und GISONEN an die LUDOWINGER gelangten. Auch
dieser Erbgang hat wahrscheinlich seinen Ausgang von Liutold, dem möglichen Sohn von Graf/Herzog
Konrad, genommen.,
Werner III. könnte aber einen Teil seiner rheinischen Besitzungen auch über seine agnatische oder
kognatische Verbindung zu den Nellenburgern ererbt haben. Wie Werner I. († 1040 August 22) an den
zweifellos ihm nahe verwandten Eppo von Nellenburg (und damit dessen Frau) anzuschließen ist, ob
als Schwiegersohn oder, so Eckhardt, als Sohn, braucht uns hier nicht zu kümmern. So oder so hat
er über Eppos Frau Hadewig (wenn meine Hypothese zutrifft) eine Erblinie zum dux Cuno de
Beckilnheim. Jackman hält ihn allerdings für Eppos jüngeren Bruder, sodass er Schwager, aber
nicht Erbe Hadewigs wäre. Die Besitzungen um Kreuznach, Pfaffen-Schwabenheim und Dill gingen
freilich nicht an ihn, sondern an seinen Bruder oder Schwager Eberhard den Seligen, von dem sie
weiter an die Spanheimer gelangten. Die Heirat Werners III. mit Willibirg wäre - vorausgesetzt,
Hadewig war eine Tochter Hermanns II. und Luitold dessen Bruder - 5 : 4 zum gemeinsamen
Vorfahren, dem Herzog Konrad = dux Cuno de Beckilnheim = Kuno von Öhningen, also kanonisch
unverfänglich.,
.,
Noch mehr Anmerkungen zur Öhningen-Debatte und zu den Konradinern,
.,
Grundsätzlich ist diese Diskussion um „Kuno von Öhningen“ und seine ottonische Gattin meiner
Ansicht entschieden: „Wenn man schon um jeden Preis einen ,geblütsrechtlichen‘ Anspruch Hermanns“
(II., Herzog von Schwaben) „postulieren will, dann läge es wohl doch näher, die unbestreitbare,
allgemein bekannte ottonisch-karolingische Deszendenz von dessen Gemahlin Gerberga ins Feld zu
führen (Anm: Unter ihren Ahnen bis zur vierten Generation befinden sich neun (!) Könige, darunter
drei KAROLINGER…).“,
„Erbrecht“ war überhaupt so eine Sache. Selbst bei persönlichem Eigentum (Allodien) ist der
Erbgang für bestimmte Epochen und Rechtsgebiete nicht vorhersagbar: Erbten nur die Söhne, und zu
gleichen Teilen? Die Töchter nur ersatzweise? Was war mit Kindern vorverstorbener Söhne? usw.
usw. Bei Lehen ist der Erbgang noch schwieriger zu verstehen, denn der Lehnsherr hatte ja ein
Interesse, einen handlungsfähigen Amtsinhaber zu bekommen. Dafür gab es sehr verschiedene Wege.
Ganz ähnlich beschreibt Wolf die Erbansprüche der Thronkandidaten von 1002, eine andere Materie,
allerdings mit dem gleichen Prinzip der Auswahl dritter Seite unter den Prätendenten. Eine
eindeutige Rechtslage hätte zu einem bestimmten Bewerber geführt. Die Frage wurde – ohne Wolf zu
fragen – auf dem Machtwege gelöst: Wenn es in der Macht des verstorbenen Kaisers gelegen hatte,
seinen Nachfolger zu designieren, setzte er ihn durch. Wenn einer der Kandidaten den Thron
machtvoll usurpierte wie HEINRICH II., setzte er sich durch. Wenn die Wahlversammlung der Fürsten
einen ihnen möglichst genehmen Herrscher aussuchte (Idealisten mögen sagen: einen möglichst
geeigneten), setzten sie den auf den Thron. Von Vorteil war für den Aspiranten in jedem Fall
verwandtschaftliche Nähe, ja zu wem? Zum gerade verstorbenen Herrscher? Zu OTTO DEM GROSSEN? Zu
KARL DEM GROSSEN Großen? Zu den einflussreichsten Wählern? War nicht manchmal die Abstammung vom
bisherigen Herrschergeschlecht geradezu kontraproduktiv? Man denke an die im 10. Jahrhundert
geradezu verpönten KAROLINGER oder später LOTHAR VON SUPPLINBURG?,
.,
Quasi hereditatem inter filios,
.,
Ebrechtliche Fragen bestimmen auch die Diskussion über die Herkunft Herzog Konrads. Er und seine
aus Thietmars Chronik erschlossenen Geschwister (Udo (II), Graf Heribert und Jutta, die
Stammmutter der Stader und Großmutter Thietmars) hielt man bisher für Söhne Udos (I). Jackman
rangiert sie in einen ganz anderen KONRADINER-Zweig, mit einem negativen und einem positiven
Argument.,
Ersteres ist Jackmans Interpretation der Stelle des Regino-Continuators, Udo comes obiit, qui
permissu regis, quicquid beneficii aut praefecturarum habuit, quasi hereditatem inter filios
divisit. Er versteht diesen Satz so, dass 949 Graf Udo (I) vom König erlaubt bekommen habe, seine
Lehen und Ämter unter Verwandte wie Erbbesitz unter Söhne zu verteilen, nicht „unter seine
Söhne“. Udo hätte nur zwei ihn überlebende Söhne gehabt: Udo, der 950 Bischof von Straßburg
werden sollte und bis 965 lebte, und Ottovon Grabfeld, der als sein Sohn durch die sogenannte
Notiz von St. Omer (auf die wir gleich zu sprechen kommen) ebenso belegt sei wie die Abstammung
Konrads von Schwaben von Udos Cousin Gebhard.,
Dabei kann man unangenehme Fragen nicht unterdrücken. Warum sollte Udos 938 gefallener Sohn
Gebhard (von dem wir zufällig wissen) nicht schon Kinder gezeugt haben? Und hatte Udo vielleicht
noch weitere Kinder, die bloß in den Quellen nicht auftauchen, weil sie vor dem Vater gestorben
oder Frauen waren? Hätte der Sohn Udo Kleriker werden dürfen, wenn er der Stammhalter war? Er
wurde Bischof von Straßburg, gerade ein Jahr nach der kaiserlich genehmigten Teilung quasi
hereditatem… Ein Zufall? Bloß aufgrund der Notiz im Hammersteiner Prozess mit Jackman Graf Otto
im Grabfeld als überlebenden Sohn Udos einzusetzen, ist auf jeden Fall gegen den gesunden
Menschenverstand, da dieser dann doch wohl Alleinerbe gewesen wäre. Hätte Udo ihn (gar mit
Zustimmung OTTOS!) enterbt, hätte der Continuator Reginonis das ganz anders formuliert.
Schließlich: Wenn Udo (I.) keine lebenden Nachkommen hatte, hätte er dann nicht eher seinen ihm
noch im selben Jahr in den Tod folgenden Bruder Hermann I., Herzog von Schwaben (mit)bedacht,
statt Konrad, den – nach Jackman einzigen – Sohn seines Vetters Gebhard?,
Jackmans Auslegung der Stelle in der Continuatio erscheint mir überzeugend, wenn man mit
Settipani/Poly und Johannes Fried die Konsequenz zieht, Udo seien „zum Zeitpunkt der
Privilegierung“, seine Lehen und Vogteien wie Erbbesitz unter Söhne zu verteilen, „solche Söhne
überhaupt abzusprechen“. Ich ziehe gegen Jackman und Wolf die weitere Konsequenz: Der 910
verwaist als puer genannte, also kaum nach 900 geborene Udo verteilte seine Ämter und Lehen am
Ende seines Lebens nicht unter entfernte Verwandte, sondern unter Enkel und eventuell
Schwiegersöhne.,
Mit den vier Geschwistern sind gewiss nicht alle Erben aufgezählt. Dass aber diese vier nicht von
dessen Vetter Gebhard sondern von Udo abstammen (freilich nicht unbedingt wie in traditioneller
Auffassung als seine Kinder, sondern, was auch ihre Lebens-, genauer ihre Todesdaten zu
bestätigen scheinen, eher als Enkel über einen unbekannten Sohn oder eine Tochter ), verraten
schon ihre Namen. Jackman muss wegen der Vermandois-Namen Heribert und Kunigunde dem Grafen
Gebhard vom Ufgau eine hypothetische Frau Adela aus diesem Geschlecht geben, wohingegen eine
Tochter Heriberts I. von Vermandois (wohl namens Kunigunde) als Gemahlin Udos zuverlässig belegt
ist. Auch die Namen Hermann, Ita und Udo passen besser oder nur zu Nachkommen Udos. Mit
erstaunlicher Präpotenz verdreht Jackman bei den Stadern auch das Vorkommen von Udo, weil er die
Abstammung von Udo (I) leugnet: „The name Udo can be observed entering the house of Stade as the
sole onomastic heritage from the Konradiner. Apparently this occurred in a rather unusual way: …
for the names Judith and Liuthar both include an –ud- component.“,
Schließlich wird in Jackmans Hypothese die Heirat des Wetterau-Grafen Heribert mit Irmintrud,
Tochter Meingauds und Enkelin des Maienfeldgrafen Eberhard (II) zu einer Nahehe 3 : 3, denn
Heriberts Großvater wäre der Bruder dieses Eberhard. Jackman sieht in der Nahehe ausdrücklich
kein Problem, und übersieht – wie bisher auch seine Kritiker – dabei die Folgerung für Otto von
Hammerstein: Wenn HEINRICH II. Otto vernichten wollte, wie zuletzt Johannes Fried unterstrich,
hätte er ihn leicht als illegitimen Sprössling einer unerlaubbaren Nahehe um sein Erbe bringen
können.,
.,
Ergänzung:,
Prof. Dr. Wilhelm Störmer machte mich aufmerksam auf eine nobilis matrona Ota, die von einem
Grafen Chono und einem Herimannus um ihr Gut Burgbernheim mit Burg, Forst und zugehörigen Dörfern
beraubt worden sei, die es an das Bistum Würzburg vertauscht hatten. Sie erhält 1000 Januar 1 von
OTTO III. ihr Recht, aber das Gut bleibt bei Würzburg (gewiss wurde sie mit dem Tauschobjekt
entschädigt). Störmer meint mit gutem Grund, dass die bisher nicht weiter untersuchten drei
Personen wohl eng mit einander verwandt waren und „Namen der mächtigen KONRADINER-Sippe tragen“.,
Brieflich weist er mich auch auf eine Frau Yrmengard hin, die von HEINRICH II. die ihm von Graf
Konrad (wohl dem vorigen und Graf im Rangau) übertragenen Güter Herzogen-Aurach und Langenzenn
auch nach dem Tode des Kaisers noch als Leibgeding besaß. Nach ihrem Tode sollten die Güter an
die Bamberger Kirche fallen, der sie schon bei der Auftragung zubestimmt worden waren. Guttenberg
denkt bei diesem Grafen Chunrad an einen Grafen im Rangau und den Bruder Chuno des Bischofs
Eberhard von Bamberg.,
.,
oo Judith von Marchtal, Tochter des Grafen Adalbert -,
.,
Nach Jackman/Fried,
.,
oo Richlind (OTTONIN),
.,
Kinder:,
.,
Liutold Graf von Mömpelgard,
.,
Konrad Graf,
-24.11.994,
.,
Hermann II.,
945/50-4.5.1003,
.,
Ita von Öhningen,
-16.10.,
.,
oo Rudolf II. Graf von Altdorf (WELFE),
-10.3.,
.,
Uda,
- jung,
Literatur:,
----------,
Adelheid Kaiserin und Heilige 931 bis 999 Info Verlag Karlsruhe 1999 - Althoff Gerd: Die Ottonen.
Königsherrschaft ohne Staat. W. Kohlhammer GmbH Stuttgart Berlin Köln 2000 Seite 149,161,168 -
Althoff, Gerd: Otto III., Primus Verlag, Darmstadt 1997, Seite 47, 52,61 - Beumann, Helmut: Die
Ottonen. Verlag W. Kohlhammer Stuttgart Berlin Köln, Seite 122,128,131 - Brandenburg Erich: Die
Nachkommen Karls des Großen Verlag Degener & Co Neustadt an der Aisch 1998 Seite 6,121 - Die
Salier und das Reich, hg. Stefan Weinfurter, Jan Thorbecke Verlag 1991, Band I Seite
175,178,184-187,189-191,226,241/Band III Seite 490 - Eickhoff, Ekkehard, Theophanu und der König,
Klett-Cotta Stuttgart 1996, Seite 71,73,84,104,109,112,114,134,222,224,308,407,416,426,451 -
Faußner, Hans Constantin: Kuno von Öhningen und seine Sippe in ottonisch-salischer Zeit - Fried,
Johannes: Prolepsis oder Tod? Methodische und andere Bemerkungen zur Konradiner-Genealogie im 10.
und frühen 11. Jahrhundert - Glocker Winfrid: Die Verwandten der Ottonen und ihre Bedeutung in
der Politik. Böhlau Verlag Köln Wien 1989 Seite 279,292,314,334,341 - Görich Knut: Otto III.
Romanus Saxonicus et Italicus. Jan Thorbecke Verlag Sigmaringen 1995 Seite 146,150 - Heine
Alexander (Hg.): Geschichte der Welfen. Phaidon Verlag GmbH Essen Seite 24,25,39 - Heinzelmann
Josef: Spanheimer–Späne Schachwappen und Konradinererbe - Hlawitschka Eduard: Die Anfänge des
Hauses Habsburg-Lothringen. Genealogische Untersuchungen zur Geschichte Lothringens und des
Reiches im 9., 10. und 11. Jahrhundert. Kommissionsverlag: Minerva-Verlag Thinnes Nolte OHG
Saarbrücken 1969 Seite 46-48,65,144 - Hlawitschka Eduard: Untersuchungen zu den Thronwechseln der
ersten Hälfte des 11. Jahrhunderts und zur Adelsgeschichte Süddeutschlands. Zugleich klärende
Forschungen um „Kuno von Öhningen“, Jan Thorbecke Verlag Sigmaringen 1987, Seite
7-9,47,50-55,58-61,63,65-68, 71,73,78,99-108,110-112,
115-120,122-126,128,130,142-144,147-153,155-158,166-178 - Hlawitschka, Eduard: Wer waren Kuno und
Richlind von Öhningen? Kritische Überlegungen zu einem neuen Identifizierungsvorschlag. in:
Zeitschrift für Geschichte des Oberrheins 128 1980 Seite 1-49 - Holtzmann Robert: Geschichte der
sächsischen Kaiserzeit. Deutscher Taschenbuch Verlag München 1971 Seite 274,284,286,288,328 -
Kienast, Walther: Der Herzogstitel in Frankreich und Deutschland (9. bis 12. Jahrhundert), R.
Oldenbourg Verlag München-Wien 1968 - Köpke, Rudolf/Dümmler Ernst: Kaiser Otto der Große,
Wissenschaftliche Buchgesellschaft Darmstadt 1962 - Maurer, Helmut: Der Herzog von Schwaben.
Grundlagen, Wirkungen und Wesen seiner Herrschaft in ottonischer, salischer und staufischer Zeit,
Jan Thorbecke Verlag Sigmaringen 1978 - Rappmann Roland/Zettler Alfons: Die Reichenauer
Mönchsgemeinschaft und ihr Totengedenken im frühen Mittelalter. Jan Thorbecke Verlag Sigmaringen
1998 Seite 90,92,449 - Schmid, Karl: Probleme um den "Grafen Kuno von Öhningen" in Gebetsgedenken
und adliges Selbstverständnis im Mittelalter. Ausgewählte Beiträge, Jan Thorbecke Verlag
Sigmaringen 1983 Seite 127-179,211,246 - Schneidmüller Bernd/Weinfurter Stefan (Hrsg.):
Ottonische Neuanfänge. Symposium zur Ausstellung "Otto der Große, Magdeburg und Europa" Verlag
Philipp von Zabern Mainz 2001 Seite 271,272,279,286,289 - Schneidmüller, Bernd/Weinfurter
Stefan/Hg.): Otto III. – Heinrich II. Eine Wende?, Jan Thorbecke Verlag Sigmaringen 1997, Seite
302 A,369 - Schnith Karl: Frauen des Mittelalters in Lebensbildern. Verlag Styria Graz Wien Köln
1997 Seite 55,95 - Schneidmüller Bernd: Die Welfen. Herrschaft und Erinnerung. W. Kohlhammer GmbH
Stuttgart Berlin Köln 2000 Seite 115 - Schnith Karl Rudolf: Mittelalterliche Herrscher in
Lebensbildern. Von den Karolingern zu den Staufern. Verlag Styria Graz Wien Köln 1990 Seite
149,153 - Thietmar von Merseburg: Chronik. Freiherr vom Stein-Gedächtnisausgabe, Seite
118,122,176,216 - Werner Karl Ferdinand: Die Nachkommen Karls des Großen bis um das Jahr 1000
(1.-8. Generation) Band IV in: Braunfels Wolfgang: Karl der Große Lebenswerk und Nachleben.
Verlag L. Schwann Düsseldorf Seite 463 - Wies, Ernst W.: Otto der Große, Bechtle Esslingen 1989,
Seite 110,115, 286 - Wolf, Arnim: Wer war Kuno von Öhningen? Überlegungen zum Herzogtums Konrads
von Schwaben (+ 997) und zur Königswahl vom Jahre 1002. Deutsches Archiv für Erforschung des
Mittelalters Band 365,1980, Seite 25-83 -,
.,
999Copyright 2002 Karl-Heinz Schreiber - http://www.genealogie-mittelalter.de ],

Do you have supplementary information, corrections or questions with regards to Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben?
The author of this publication would love to hear from you!


Timeline Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben

  This functionality is only available in Javascript supporting browsers.
Click on the names for more info. Symbols used: grootouders grandparents   ouders parents   broers-zussen brothers/sisters   kinderen children

Ancestors (and descendant) of Konrad van de Wetterau van Zwaben

Bertha van Morvois
± 863-± 907

Konrad van de Wetterau van Zwaben
± 920-997

(1) 
(2) ± 960

    Show complete ancestor table

    With Quick Search you can search by name, first name followed by a last name. You type in a few letters (at least 3) and a list of personal names within this publication will immediately appear. The more characters you enter the more specific the results. Click on a person's name to go to that person's page.

    • You can enter text in lowercase or uppercase.
    • If you are not sure about the first name or exact spelling, you can use an asterisk (*). Example: "*ornelis de b*r" finds both "cornelis de boer" and "kornelis de buur".
    • It is not possible to enter charachters outside the standard alphabet (so no diacritic characters like ö and é).

    Relationship Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben



    Visualize another relationship

    The data shown has no sources.

    About the surname Van de Wetterau van Zwaben


    When copying data from this family tree, please include a reference to the origin:
    Aad Edelbroek, "Ancestors van Gijs en Frank Edelbroek", database, Genealogy Online (https://www.genealogieonline.nl/kwartierstaat-gijs-en-frank-edelbroek/I12201.php : accessed May 14, 2024), "Konrad "Kuno" van de Wetterau van Zwaben (± 920-997)".