Tijdstip: 08:00
In de stad Goes heeft zich in de periode 1843 tot 1848 nieuw gevestigd de houtzaagmolen en houthandel van Marinus Johannes en Adriaan Harinck.
Daarmee nemen zij het bedrijf van hun vader Marinus Harinck over.
De houtzaagmolenaars en houthandelaren in de stad, de gebroeders Harinck, dienen in oktober 1848 een verzoekschrift in bij de gemeenteraad. In het belang van hun fabriek en houthandel verzoeken ze om de stedelijke belasting op het vaamhout van de van elders ingevoerde meubelen, stoven, luiwagens, bezemstokken en dergelijke en van dennen-, vuren- en greinen hout gemaakte voorwerpen naar redelijkheid te verminderen en daarentegen de spaanders als brandstof op een billijke wijze te belasten. De raad besluit het verzoek van de gebroeders Harinck aan te houden. Dit zal bij de eventueel te houden bespreking van de te verwachten nieuwe wettelijke bepalingen op de plaatselijke belastingen in de overwegingen worden betrokken.
In mei 1849 dienen de gebroeders Harinck van de houtzaagmolen ‘de Eendracht’ opnieuw een verzoek in bij de gemeenteraad. Ze verzoeken in het voordeel van de stedelijke inkomsten en in het belang van hun fabriek en houthandel, het van buiten ingevoerde timmerhout te belasten met een stedelijke impost van 12½% en daarentegen het door hen af te leveren hout met een belasting van 7%. Tevens doen ze hun beklag dat ze niet met de leverantie van het voor de stad benodigde hout worden begunstigd. Zo is in 1848 het hout voor de sasdeuren van elders aangevoerd.
De gemeenteraad besluit de gebroeders Harinck te kennen te geven dat, om de invoer van hout van buiten hoger te belasten dan wat door hun wordt afgeleverd, geen gevolg kan worden gegeven. Tevens is het de raad na onderzoek gebleken dat de beambten bij de stedelijke administratie, belast met de uitoefening van de surveillance en de toepassing van de bestaande verordeningen, volgens hun plicht handelen. En wat de levering van hout aan de stad betreft, de aannemers van stedelijke werken worden vrij gelaten in hun keus voor het hout naar eigen goeddunken te handelen.
Opnieuw komt er in februari 1852 een rekest binnen van de gebroeders Harinck, houtzaagmolenaars en handelaren in hout. Ze herhalen, in het belang van hun fabriek en houthandel, hun in september 1848 gedaan verzoek ‘om de van elders ingevoerd wordende meubelen, stoven, luiwagens en bezemstokken en van dennen, vuren en greinen hout gemaakte voorwerpen aan een stedelijke belasting van tien procent te onderwerpen en om de stedelijke belasting op het vaamhout naar redelijkheid te verminderen en daarentegen de spaanders als brandstof op billijke wijze te belasten’. De gemeenteraad gaat unaniem akkoord met hun verzoek.
De gebroeders Harinck bedanken in april de gemeenteraad voor de genoten gunst. Ze verzoeken om voortdurend en met uitsluiting van anderen begunstigd te worden met de levering van benodigde houtwaren voor de stadswerken.
In december 1849 dienen enkele molenaars binnen de stad een rekest in bij de gemeenteraad. Het zijn de heren G.H. Kakebeeke van de oliemolen ‘de Hoop’ op de Kattenberg aan de Westwal, P. van Wasbeek (van de korenmolen ‘de Koornbloem’), J. Adriaanse (van de korenmolen ‘de Vijf Gebroeders’) en de gebroeders Harinck (van de houtzaagmolen ‘de Eendracht’). Ze verzoeken toestemming dat in het belang van hun molens en malerij de populierenbomen langs de nieuwe begraafplaats mogen worden gekort of afgekapt tot een hoogte van 12 à 14 voeten. Deze bomen zijn zeer hinderlijk voor de windvang voor hun molens. Ook is hun wens dat de nieuw geplante olmenbomen op de begraafplaats, de stoofweide en het daarnaast liggende land of de olmenbomen aan de zuidzijde van de straatweg buiten de barrière aan de ’s-Heer Hendrikskinderenstraat en de olmenbomen staande langs de zandweg naar de begraafplaats mogen worden gekandelaard.
Het gemeentebestuur neemt hierbij tevens in overweging een door Jan Karel van Baalen gedaan verzoek om, tot verbetering van de onderweg langs de bezande dijk van de ’s-Heer Hendrikskinderenbarrière naar de nieuwe begraafplaats, ongeveer twintig opgaande bomen langs de sloot tegen zijn nieuwe aanleg daar en aan de teen van deze dijk te rooien. Hij wil de te rooien bomen tegen taxatieprijs overnemen. Besloten wordt de populierenbomen op de weg langs de nieuwe begraafplaats in te korten en Van Baalen toestemming te geven de bomen over te nemen.
Op de 27e augustus 1852 komt er een bezwaarschrift binnen van de gebroeders Harinck van de houtzaagmolen en houthandel, J.M. Dekker, N. Vertregt en C. de Munck, inwoners en eigenaren van huizen en panden gelegen of staande bij of tussen de twee poorten. Ze schrijven dat ze met verwondering in de Goesche Courant gelezen hebben dat aan dr. C.A. van Renterghem op erfpacht wordt toegestaan een stuk grond gelegen buiten de Hoofdpoort in wijk D 992. Dit perceel zou dan geheel buiten gevaar van brand voor de aangelegen gebouwen zijn, daar het aanvankelijke perceel in de kom van de Voorstad te veel gevaar voor brand opleverde. Dit doet hen vragen of de buurt waar zij wonen dan door al dergelijke nieuwe inrichtingen moet worden benadeeld. Ze vragen zich af of hun panden, hun koepel op het ravelijn buiten de Hoofdpoort en hun graanpakhuis ‘de Groote en Kleine Meebalen’ tegen de Hoofdpoort, dan minder waard zijn als die in de Voorstad. Niemand zal dit pakhuis meer willen gebruiken om granen op te slaan omdat het graan door rook en vuilte zal bederven. Er bestaat hier immers even veel gevaar voor brand. Ze zijn toch al genoeg geplaagd door de zoutkeet, gelegen ‘tussen de twee poorten’, van de heer Otto Verhagen. Het drinkwater is geheel bedorven door de nieuwe meekrapfabriek tegen hun werf, die hun ook al hinderlijk genoeg zal zijn. En nu weer de fabriek voor dr. Van Renterghem, die tegen hun koepel en graanpakhuis zal staan. Ook leggen ze voor hun houthandel daar tegen aan met hun losplaats voor hout dat naar de houtzaagmolen gevlot moet worden. Het zal eveneens hinder opleveren voor de fabriek als daar een losplaats moet komen. Ze zullen door dit alles zeer vele schade lijden, zoveel dat ze dit alles niet kunnen opsommen. Er zal gezorgd moeten worden dat het kanaal uit de haven naar de zaagmolen, waarvoor jaarlijks een cijns aan de gemeente betaald wordt, aan beide zijden en dus ook op het aangevraagde terrein bezocht kan worden en dat daarop bij het vlotten van hout gewerkt en de daar komende schepen aan de wal vastgelegd en gelost kunnen worden.
Het gemeentebestuur is van oordeel dat de bezwaren van de omwonenden ongegrond zijn, althans zeer overdreven geacht kunnen worden. Het gevaar van brand zal niet groter zijn dan door de stichting van ieder ander gebouw. Bovendien ligt de plaats van de nieuwe fabriek zodanig afgezonderd dat alleen de koepel en houten heining van de gebroeders Harinck enigszins aan dat gevaar bloot staan. Maar dit kan in geen geval zijn met gebouwen binnen de poorten en dus op aanmerkelijke afstand van de fabriek gelegen. Bovendien worden deze door het poortgebouw zelf beschut, terwijl rook en vuil uit de schoorsteen door de hoogte waarop deze zal worden opgetrokken weinig hinder zal veroorzaken voor het nabijgelegen perceel.
Overlast hoge bomen bij de molen van Marinus J Harinck.
Het bedrijf blijft opereren onder de naam Gebr. Harinck.
Tijdstip: 23:00
He is married to Sophia Carolina Pické.
They got married on May 14, 1845 at Tholen , he was 32 years old.
Child(ren):
Marinus Johannes Harinck | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1845 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sophia Carolina Pické |
The data shown has no sources.