Woudwyk Genealogía » Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247 (-1248)

Persönliche Daten Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247 


Familie von Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247

(1) Er ist verheiratet mit Jutta Ida Walram van Limburg van Lymborch van Rietberg van Steinfurt von Arnsberg und Rietberg.

Sie haben geheiratet


Kind(er):



(2) Er ist verheiratet mit NN. NN..

Sie haben geheiratet


Kind(er):



Notizen bei Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247

Boudewijn I Graaf van Bentheim,
Baldwin (1207-1247),


Baldwin von Bentheim en Tecklenburg,


Balduin I. von Bentheim der Tapfere,


Burggraaf van Utrecht, vermeld 1203-1247.


Burggraaf van Utrecht, graaf van Bentheim.


Boudewijn I van Bentheim, opvolger van zijn vader


 Boudewijn I van Bentheim, sucesor de su padre


 


 Boudewijn Boldewijn, graaf van Bentheim, 


Graaf Boudewijn 1226.


 


 


Counts of Bentheim (c. 1050 – 1277)


Otto of Salm (1115–1149) 


Sophia (1149–1176) with... 


Dirk (VI of Holland) (1149–1157)


Otto I (1176–1207) 


Baldwin (1207–1247) 


Otto II (1247–1277)


 


Hij is getrouwd met (1) Jutta van Limburg.


Kinderen:


  Elisabeth van Bentheim  1220-1270
- Otto II Graaf van Bentheim  1220-1278
  Catharina van Bentheim Vrouwe van Bruheze  1225-?
  Bertha van Bentheim  1229-1270



(2) N.N..


Kinderen:


Nicolaas van Bentheim  1220-?



Notities bij Boudewijn I Graaf van Bentheim
Hij is vermeld vanaf 27 mrt 1203.


Kinderen: Otto, Egbert, Elisabeth, Bertha


In 1209 wordt hij graaf van Bentheim; burggraaf van Utrecht.


Boudewijn wordt voor het eerst als graaf van Bentheim genoemd in 1211, toen hij aan de bisschop van Osnabrück verzocht beleend te worden met de goederen van zijn overleden broer Egbert. Egbert was namelijk in 1211 of kort daarvoor gesneuveld in Friesland op een vergeldingsactie tegen Friezen die een burcht, eigendom van Bentheim in Friesland, in 1209 verwoest hadden. Toen graaf Willem I in 1217 op kruistocht ging (Damiate), trad Boudewijn op als ruwaard van Holland tot 1219/20. Gevangen genomen door Rudolph van Coevorden in de slag bij Ane op 28 juli 1227.
In 1218 is Boudewijn tijdelijk ruwaard van Holland als zijn neef Willem I van Holland op kruistocht is. (OBHZ I Kruisheer nr. 395)


Hij neemt deel aan de verovering van Damiate in 1219.


Hij trad na 1222 op als regent voor Floris IV, graaf van Holland.


Voor het 1e huwelijk zie Alg. Ned. Familieblad 1892, pag.132.


Boudewyn van Bentheim verschijnt voor de laatste maal op 28 Mei 1247, waarna hij reeds spoedig overleden moet zijn, wijl zijn zoon Otto hem op 9 Mei 1248 bereids is opgevolgd. Er zal toen een magescheid omtrent het allodiaal bezit van den erflater zijn tot stand gebracht, waarbij de Bentheim’s zich waarschijnlijk reeds eenigermate uit hun ververwijderde Hollandsche bezittingen zullen hebben teruggetrokken. Een deel dier goederen zal wegens de grootere nabijheid aan den tak van Marina van Ochten zijn toegevallen, wier dochter Bertha, gehuwd met een Jan van Arkel, toen of later de stad Gorinchem verkregen kan hebben. Oda van Bentheim, eene achterkleindochter van graaf Boudewijn van Bentheim, was omstreeks 1300 gehuwd met Arnold III van Almelo, een kleinzoon van Arnold II van Almelo (1254 -1290 ) en Marina van Ochten. Ook een huwelijk Bentheim-Ochten zou dus mogelijk kunnen zijn geweest, daar toen veel onder elkander werd getrouwd en de Ochten’s ebenbürtige nobiles en dynasten waren. (Overdruk uit:) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 en verder: Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel door J. DE GROOT.
http://gw5.geneanet.org/index.php3?b=stanny1&lang=nl;p=boudewijn;n=boudekini+graaf+van+bentheim 


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Graaf Boudewijn I van Bentheim,
Boudewijn I (overleden 1247/48) was van 1209 tot zijn dood graaf van Bentheim. Daarnaast was hij in dezelfde periode burggraaf van Utrecht. In 1219 neemt hij tijdens de vijfde kruistocht deel aan de verovering van Damiate. Na het overlijden van graaf Willem I van Holland in 1222 was hij enige maanden regent voor de minderjarige Floris IV.
Hij is vermeld vanaf 27 mrt 1203.
Kinderen: Otto, Egbert, Elisabeth, Bertha
In 1209 wordt hij graaf van Bentheim; burggraaf van Utrecht.
Boudewijn wordt voor het eerst als graaf van Bentheim genoemd in 1211, toen hij aan de bisschop van Osnabrück verzocht beleend te worden met de goederen van zijn overleden broer Egbert. Egbert was namelijk in 1211 of kort daarvoor gesneuveld in Friesland op een vergeldingsactie tegen Friezen die een burcht, eigendom van Bentheim in Friesland, in 1209 verwoest hadden. Toen graaf Willem I in 1217 op kruistocht ging (Damiate), trad Boudewijn op als ruwaard van Holland tot 1219/20. Gevangen genomendoor Rudolph van Coevorden in de slag bij Ane op 28 juli 1227.
In 1218 is Boudewijn tijdelijk ruwaard van Holland als zijn neef Willem I van Holland op kruistocht is. (OBHZ I Kruisheer nr. 395)
Hij neemt deel aan de verovering van Damiate in 1219.
Hij trad na 1222 op als regent voor Floris IV, graaf van Holland.
Voor het 1e huwelijk zie Alg. Ned. Familieblad 1892, pag.132.
Boudewyn van Bentheim verschijnt voor de laatste maal op 28 Mei 1247, waarna hij reeds spoedig overleden moet zijn, wijl zijn zoon Otto hem op 9 Mei 1248 bereids is opgevolgd. Er zal toen een magescheid omtrent het allodiaal bezit van den erflater zijn tot stand gebracht, waarbij de Bentheim?s zich waarschijnlijk reeds eenigermate uit hun ververwijderde Hollandsche bezittingen zullen hebben teruggetrokken. Een deel dier goederen zal wegens de grootere nabijheid aan den tak van Marina van Ochtenzijn toegevallen, wier dochter Bertha, gehuwd met een Jan van Arkel, toen of later de stad Gorinchem verkregen kan hebben. Oda van Bentheim, eene achterkleindochter van graaf Boudewijn van Bentheim, was omstreeks 1300 gehuwd met Arnold III van Almelo, een kleinzoon van Arnold II van Almelo (1254 -1290 ) en Marina van Ochten. Ook een huwelijk Bentheim-Ochten zou dus mogelijk kunnen zijn geweest, daar toen veel onder elkander werd getrouwd en de Ochten?s ebenbürtige nobiles en dynasten waren. (Overdruk uit:) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 en verder: Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel door J. DE GROOT.


-----------------------------------------------


El conde Baudouin I de Bentheim,
Baudouin I (murió 1247/48) fue desde 1209 hasta su muerte, el Conde de Bentheim. Además, fue vizconde de Utrecht en el mismo período. En 1219 participó en la conquista de Damiate durante la quinta cruzada. Después de la muerte del conde Guillermo I de Holanda en 1222, fue regente por meses para el menor Floris IV.
Él es mencionado desde el 27 de marzo de 1203.
Niños: Otto, Egbert, Elisabeth, Bertha
En 1209 se convierte en el Conde de Bentheim; Vizconde de Utrecht.
Baudouin es mencionado por primera vez como el Conde de Bentheim en 1211 cuando le pidió al obispo de Osnabrück que se le acreditara la propiedad de su fallecido hermano Egbert. Egbert había muerto en Frisia en 1211 o poco antes en una acción de represalia contra los frisios que habían destruido un castillo, propiedad de Bentheim en Frisia, en 1209. Cuando el conde Guillermo I se fue a la cruzada en 1217 (Damiate), Boudewijn actuó como un personaje áspero de Holanda hasta 1219/20. Capturado por Rudolph van Coevorden en la batalla de Ane el 28 de julio de 1227.
En 1218 Boudewijn es temporalmente áspero de Holanda cuando su primo Guillermo I de Holanda está en una cruzada. (OBHZ I Kruisheer nr. 395)
É;l participa en la conquista de Damiate en 1219.
Actuó como regente de Floris IV, conde de Holanda, después de 1222.
Para el primer matrimonio, ver Alg. Ned. Revista familiar 1892, página 132.
Boudewyn van Bentheim aparece por última vez el 28 de mayo de 1247, después de lo cual debe haber muerto pronto, ya que su hijo Otto le sucedió el 9 de mayo de 1248. Entonces se habría establecido un magistrado sobre la posesión aldial del testador, por el cual los Bentheims probablemente ya habrían retirado algunas de sus posesiones holandesas distantes. Algunos de los bienes habrán caído debido a la mayor proximidad a la sucursal de Marina de Ochten, cuya hija Bertha, casada con un Jan van Arkel, entonces o más tarde podría haber obtenido la ciudad de Gorinchem. Oda Bentheim, una bisnieta del conde Balduino de Bentheim fue en el año 1300 se casó con Arnold III de Almelo, un nieto de Arnold II Almelo (1254 -1290) y Marina de la mañana. También un matrimonio Bentheim-Ochten podría haber sido posible, ya que entonces mucho estaba casado el uno con el otro y los ebenbürtige nobiles y dinastas de Ochten sí. (Sobreimpresión de :) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 y más allá: ¿Cómo llegó Gorinchem a la familia de Arkel por J. DE GROOT.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Boudewijn/ Boldewijn, graaf van Bentheim, vermeld 1203 tot 1247 [2] , die ook als “Bodekinus comes de Benthem” [3] resp. “Boidekinus de Benthem” voorkomt [4]. Boudewijn, graaf van Benthe(i)m, burggraaf van Utrecht, vermeld 1203-1247, overleden voor 9-5-1248 en begraven in het klooster Wietmarschen, trouwde Jutta (van Limburg), overleden na 23-4-1246 en voor 9-5-1248. Begraven in het klooster Wietmarschen, waarschijnlijke dochter van Walram IV, hertog van Limburg.


 
Voor het eerst wordt hij vermeld op 17 september 1254 als “Nicolaus filius Boudekini ….castellanus noster” als getuige voor Otto graaf van Bentheim.Hij was dus borgman van de graaf.Oorspronkelijk hadden de graven 21 of 22 borgmannen.Een uit 1346/64 daterend leenregister noemt als eerste (Nicolaus’ nakomeling) Arnold van Schonevelde [5] (met een herberg te Bentheim en een dienstmannenleen); de plaats van de herberg is bekend.Oorspronkelijk hadden alle dienstmannen een herberg [6].


 


Voort noemt in zijn publicatie over de borgmannen te Bentheim als hun privileges :


a- de exemptie van de borgmannen, hun eigen horigen en knechten.


b- bescherming door de graaf bij aanval van vijanden.


c- recht op “Mast” en houtslag in het Bentheimerwoud, terwijl door gewoonten ook ontstonden :


d- het vrije steenbreken op eigen grond (m.a.w. exploitatie van steengroeven) en


e- het recht van jacht in het graafschap, terwijl de borgmannen en hun “herbergen” waren vrijgesteld van de lasten en plichten van de burgers.


 


Volgens Edel [7] was Nicolaus als Bentheims borgman gegoed in de grote Itterbeker marke, hetgeen hem aanleiding gegeven zal hebben tot de bouw van een riddermatig gebouw aan de Wilsumer grens.


Als hij daarmee Schonevelde bedoelde, lijkt mij dat de vraag. Schonevelde is eerder door huwelijk met Nicolaus’ zoon Ludolphus aan het geslacht gekomen.


 


Als getuigen voor Egbert graaf van Bentheim komen 5 juni 1277 o.m. voor “Nicolaus filius Boydekini et Ludolphus filius ejus dictus de Sconevelde” [8].


Kort daarop is hij blijkbaar ingetreden in de Johanniterorde : op 1 mei 1279 zijn getuigen bij een verkoop aan de Johanniter commanderij te Steinfurt o.m. “;frater Nicolaus filius domini Boydekini” en Arnold van Dedem.


 


Van Nicolaus Boudekini bleven – voorzover mij bekend – geen zegels bewaard. Het oudstbekende zegel van een lid van het geslacht Van Schonevelde is dat van de zoon Ludolphus van Schonevelde uit 1293.


 


Van graaf  Boudewijn zijn tot dusverre slechts twee zonen bekend, Otto V, die zijn vader opvolgde, en Egbert, die in 1267 de Hollandse goederen van zijn broer ontving (dit wordt nog aangepast, er zijn meerdere kinderen gevonden, 2009).


 


Graaf Otto V van Bentheim trad – na 11 november 1268 – tot de Duitse Orde toe.Edel stelt het jaar van intreden voor beiden op 1279.


Nadien vond ik hem niet meer vermeld. De naam van zijn vrouw is onbekend.


 


Waarvan één zoon : Ludolphus , volgt onder II.


 


[1] Borgman = leenheer.


[2] R. vom Bruch, Die Rittersitze des Emslandes.


[3] comes = graaf.


[4] Bv. Quedam narracio de Groninghe,de Thrente, de Covordia, ed.H.van Rij (Hilversum 1989), p. 46 resp; 60.


[5] Joseph Prinz : “Das Lehnregister des Grafes Otto von Bentheim (1346/1364).


[6] Heinrich Voort, ”Die Borgmannen zu Bentheim”, in : Osnabrucker Mitteilungen, Bd.76, p. 1-38,h.l. p.9,20,23,27 en 33.


[7] Edel p. 46.


[8] Nicolaus zoon van Boydekini en Ludolphus, idem, zoon, genaamd de Sconevelde.


 


 


Toelichting op voormalige Duitse gebieden


 


Tot de Graafschap (Grafschaft) Bentheim behoorden de volgende gebieden :  Schüttorf, Nordhorn, Neuenhaus, Uelsen, Veldhausen, Emlichheim en Laar.


 


Tot Westfalen (‘ Westfälischer Reichskreis’) behoorden :  de abdij Werden, de graafschappen (Grafschaft) Bentheim, Dülmen, Horstmar, Mark, Moers, Ravensberg, Rietberg, Steinfurt, Tecklenburg, de heerlijkheden (Herrschaft) Anholt, Gemen, de hertogdommen (Herzogtum) Berg, Jülich, Kleve, het hoogstif t (Hochstift) Münster en het vorstendom (Fürstentum) Salm.


---------------------------    


Boudewijn / Boldewijn, conde de Bentheim, se refirió a 1203-1247 [2], también conocido como "Bodekinus viene la Benthem" [3], respectivamente. "Boidekinus de Benthem" aparece [4]. Baldwin, conde de Benthe (i) m, vizconde de Utrecht 1203-1247, que correspondan a 09/05/1248 fallecido y enterrado en el monasterio Wietmarschen, Jutta casado (Limburg), fallecido después de 23-4-1246 y 9 -5-1248. Enterrado en el monasterio Wietmarschen, probable hija de Walram IV, duque de Limburg.


 


Por primera vez se le menciona el 17 de septiembre 1254 como "Nicolaus filius Boudekini ... .castellanus noster" como testigo de Otto Count Bentheim.Hij por lo Borgman fue el graaf.Oorspronkelijk había excavado 21 o 22 borgmannen.Een desde 1346 hasta 1364 citas presta registro cita como primera (descendientes de Nicolás) de Arnold Fine Velde [5] (con una posada para Bentheim y unos hombres de servicio prestado); la ubicación de la posada es conocida. Originalmente todos los hombres del servicio tenían una posada [6].


 


Voort menciona en su publicación sobre Borgman en Bentheim como sus privilegios:


a- la exoneración de los garantes, sus propios siervos y sirvientes.


b- protección por el conteo en ataque de enemigos.


c- derecha a "Mast" y grabado en madera en el Bentheimerwald, mientras que los hábitos también surgieron:


d - roca libre que se rompe en terreno propio (en otras palabras, explotación de canteras) y


e el derecho a cazar en el condado, mientras que los hombres de seguridad y su "casa" estaban exentos de las cargas y obligaciones de los ciudadanos.


 


Según Edel [7] Nicolaus era como Are Heimsberg Borgman acomodada de gran Marke Itter Copa, lo que le habría dado la razón para construir un edificio moderada caballero en la frontera Wilsumer.


Si se refería a Schonevelde, esa me parece la pregunta. Schonevelde ha llegado previamente a la carrera a través del matrimonio con el hijo de Nicolaus, Ludolphus.


 


Como testigos de Egbert conde de Bentheim vienen de junio de 5 ª 1277, entre otras cosas, "Nicolaus filius Boydekini Ludolfo et filius ejus Dictus la Sconevelde" [8].


Poco después de que al parecer se produjo en la Orden Johanniter: su testimonio el 1 de mayo 1279 en una venta al Johanniter encomienda a STEINFURT entre otras cosas "fraile Nicolás filius domini Boydekini" y Arnold van Dedem.


 


De Nicolaus Boudekini, hasta donde yo sé, no se preservaron los sellos. El sello más antiguo conocido de un miembro del sexo Fine Van Velde es el hijo Ludolph de Fine Velde de 1293.


 


Conde Baldwin ha sido hasta ahora sólo dos hijos conocidos, Otto V, que sucedió a su padre, y Egbert, que recibieron la propiedad holandesa de su hermano en 1267 (esto va a ser modificado, se encontró que varios niños, 2009).


 


Conde Otto V Bentheim ocurrió - después del 11 de noviembre de, 1268 - la Orden Teutónica toe.Edel representa el año de ocurrencia para ambos en 1279.


Después, ya no lo encontré mencionado. El nombre de su esposa es desconocido.


 


De los cuales un hijo: Ludolphus, sigue bajo II.


 


[1] Borgman = señor.


[2] R. vom Bruch, Die Rittersitze des Emslandes.


[3] viene = cuenta.


[4] Eg. Quedam Narració la Groninghe, la Thrente, la Covordia, ed.H.van Row (Hilversum, 1989), p. 46 resp; 60.


[5] Joseph Prinz: "Das Lehnregister des Grafes Otto von Bentheim (1346/1364).


[6] Heinrich Voort, "Die zu Bentheim Borg Men", en: Osnabrucker Mitteilungen, Bd.76, p. 1-38, h. p.9,20,23,27 y 33.


[7] Edel p. 46.


[8] hijo Nicolás Boydekini y Ludolfo, ídem, hijo, llamado el Sconevelde.


 


 


Explicación de los antiguos territorios alemanes


 


El condado (Grafschaft) Bentheim incluye las siguientes áreas: Schüttorf, Nordhorn, Neuenhaus, Uelsen, Veldhausen, Emlichheim y Laar.


 


Hasta Westfalia (Westfälischer Reich Kreis) fueron: Abadía Werden, los condados (Grafschaft) de Bentheim, Dülmen, Horstmar, Marcos, Moers, Ravens, Rietberg, Steinfurt, Tecklenburg, las glorias (Herrschaft) Anholt, Gemen, los ducados (Herzogtum ) Berg, Jülich, Kleve, la hoogstif t (Hochstift) Münster, y el principado (Fürstentum) Salm.


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Boudewijn I von Bentheim,
Beroep: graaf van Bentheim, burgraaf van Utrecht.


Hij was van 1209 tot zijn dood graaf van Bentheim. Daarnaast was hij in dezelfde periode burggraaf van Utrecht. In 1219 neemt hij tijdens de vijfde kruistocht deel aan de verovering van Damiate.
Na het overlijden van graaf Willem I van Holland in 1222 was hij enige maanden regent voor de minderjarige Floris IV.
Hij is overleden in het jaar 1245, hij was toen 65 jaar oud.
Hij is begraven in Klooster Wietmarschen.   


Hij is vermeld vanaf 27 mrt 1203.
Kinderen: Otto, Egbert, Elisabeth, Bertha
In 1209 wordt hij graaf van Bentheim; burggraaf van Utrecht.
Boudewijn wordt voor het eerst als graaf van Bentheim genoemd in 1211, toen hij aan de bisschop van Osnabrück verzocht beleend te worden met de goederen van zijn overleden broer Egbert. Egbert was namelijk in 1211 of kort daarvoor gesneuveld in Friesland op een vergeldingsactie tegen Friezen die een burcht, eigendom van Bentheim in Friesland, in 1209 verwoest hadden. Toen graaf Willem I in 1217 op kruistocht ging (Damiate), trad Boudewijn op als ruwaard van Holland tot 1219/20. Gevangen genomendoor Rudolph van Coevorden in de slag bij Ane op 28 juli 1227.
In 1218 is Boudewijn tijdelijk ruwaard van Holland als zijn neef Willem I van Holland op kruistocht is. (OBHZ I Kruisheer nr. 395)
Hij neemt deel aan de verovering van Damiate in 1219.
Hij trad na 1222 op als regent voor Floris IV, graaf van Holland.
Voor het 1e huwelijk zie Alg. Ned. Familieblad 1892, pag.132.
Boudewyn van Bentheim verschijnt voor de laatste maal op 28 Mei 1247, waarna hij reeds spoedig overleden moet zijn, wijl zijn zoon Otto hem op 9 Mei 1248 bereids is opgevolgd. Er zal toen een magescheid omtrent het allodiaal bezit van den erflater zijn tot stand gebracht, waarbij de Bentheim’s zich waarschijnlijk reeds eenigermate uit hun ververwijderde Hollandsche bezittingen zullen hebben teruggetrokken. Een deel dier goederen zal wegens de grootere nabijheid aan den tak van Marina van Ochtenzijn toegevallen, wier dochter Bertha, gehuwd met een Jan van Arkel, toen of later de stad Gorinchem verkregen kan hebben. Oda van Bentheim, eene achterkleindochter van graaf Boudewijn van Bentheim, was omstreeks 1300 gehuwd met Arnold III van Almelo, een kleinzoon van Arnold II van Almelo (1254 -1290 ) en Marina van Ochten. Ook een huwelijk Bentheim-Ochten zou dus mogelijk kunnen zijn geweest, daar toen veel onder elkander werd getrouwd en de Ochten’s ebenbürtige nobiles en dynasten waren. (Overdruk uit:) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 en verder: Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel door J. DE GROOT.
http://gw5.geneanet.org/index.php3?b=stanny1&lang=nl;p=boudewijn;n=boudekini+graaf+van+bentheim
------------------------
Baudouin I von Bentheim,
Profesión: Conde de Bentheim, burgraaf van Utrecht.


Fue desde 1209 hasta su muerte, el Conde de Bentheim. Además, fue vizconde de Utrecht en el mismo período. En 1219 participó en la conquista de Damiate durante la quinta cruzada.
Después de la muerte del conde Guillermo I de Holanda en 1222, fue regente por meses para el menor Floris IV.
Murió en el año 1245, tenía 65 años.
Está enterrado en Klooster Wietmarschen. 


 


Él es mencionado desde el 27 de marzo de 1203.
Niños: Otto, Egbert, Elisabeth, Bertha
En 1209 se convierte en el Conde de Bentheim; Vizconde de Utrecht.
Baudouin es mencionado por primera vez como el Conde de Bentheim en 1211 cuando le pidió al obispo de Osnabrück que se le acreditara la propiedad de su fallecido hermano Egbert. Egbert había muerto en Frisia en 1211 o poco antes en una acción de represalia contra los frisios que habían destruido un castillo, propiedad de Bentheim en Frisia, en 1209. Cuando el conde Guillermo I se fue a la cruzada en 1217 (Damiate), Boudewijn actuó como un personaje áspero de Holanda hasta 1219/20. Capturado por Rudolph van Coevorden en la batalla de Ane el 28 de julio de 1227.
En 1218 Boudewijn es temporalmente áspero de Holanda cuando su primo Guillermo I de Holanda está en una cruzada. (OBHZ I Kruisheer nr. 395)
Él participa en la conquista de Damiate en 1219.
Actuó como regente de Floris IV, conde de Holanda, después de 1222.
Para el primer matrimonio, ver Alg. Ned. Revista familiar 1892, página 132.
Boudewyn Bentheim aparece por última vez el 28 de mayo, 1247, tras lo cual se debe haber fallecido antes, mientras que su hijo Otto le sucedió el 9 de mayo 1248 ya. Entonces se habría establecido un magistrado sobre la posesión aldial del testador, por el cual los Bentheims probablemente ya habrían retirado algunas de sus posesiones holandesas distantes. Algunos productos de origen animal se hayan obtenido debido a la mayor proximidad a la rama de la Marina de la mañana Su caído, cuya hija Bertha, casado con Jan van Arkel, entonces o después, la ciudad de Gorinchem. Oda Bentheim, una bisnieta del conde Balduino de Bentheim fue en el año 1300 se casó con Arnold III de Almelo, un nieto de Arnold II Almelo (1254 -1290) y Marina de la mañana. Un matrimonio Bentheim-Ochten también podría haber sido posible, ya que entonces se casaban mucho entre sí y con los ebenbürtige nobiles y dinastas de Ochten. (Sobreimpresión de :) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 y más allá: ¿Cómo llegó Gorinchem a la familia de Arkel por J. DE GROOT.
http://gw5.geneanet.org/index.php3?b=stanny1&lang=nl;p=boudewijn;n=boudekini+graaf+van+bentheim 


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 


Boudewijn I Graaf van Bentheim,
geboren in het jaar 1180.
Titel: Burggraaf van Utrecht
overleden in het jaar 1245.
begraven in Klooster Wietmarschen.
 
Hij is getrouwd met (1) Jutta van Limburg.


Kinderen:


Elisabeth van Bentheim  1220-1270
Otto II Graaf van Bentheim  1220-1278
Catharina van Bentheim Vrouwe van Bruheze  1225-?
Bertha van Bentheim  1229-1270



Hij is getrouwd met (2) N.n..


Kinderen:


Nicolaas van Bentheim  1220-?



Notities bij Boudewijn I Graaf van Bentheim
Hij is vermeld vanaf 27 mrt 1203.


Kinderen: Otto, Egbert, Elisabeth, Bertha


In 1209 wordt hij graaf van Bentheim; burggraaf van Utrecht.


Boudewijn wordt voor het eerst als graaf van Bentheim genoemd in 1211, toen hij aan de bisschop van Osnabrück verzocht beleend te worden met de goederen van zijn overleden broer Egbert. Egbert was namelijk in 1211 of kort daarvoor gesneuveld in Friesland op een vergeldingsactie tegen Friezen die een burcht, eigendom van Bentheim in Friesland, in 1209 verwoest hadden. Toen graaf Willem I in 1217 op kruistocht ging (Damiate), trad Boudewijn op als ruwaard van Holland tot 1219/20. Gevangen genomen door Rudolph van Coevorden in de slag bij Ane op 28 juli 1227.
In 1218 is Boudewijn tijdelijk ruwaard van Holland als zijn neef Willem I van Holland op kruistocht is. (OBHZ I Kruisheer nr. 395)


Hij neemt deel aan de verovering van Damiate in 1219.


Hij trad na 1222 op als regent voor Floris IV, graaf van Holland.


Voor het 1e huwelijk zie Alg. Ned. Familieblad 1892, pag.132.


Boudewyn van Bentheim verschijnt voor de laatste maal op 28 Mei 1247, waarna hij reeds spoedig overleden moet zijn, wijl zijn zoon Otto hem op 9 Mei 1248 bereids is opgevolgd. Er zal toen een magescheid omtrent het allodiaal bezit van den erflater zijn tot stand gebracht, waarbij de Bentheim’s zich waarschijnlijk reeds eenigermate uit hun ververwijderde Hollandsche bezittingen zullen hebben teruggetrokken. Een deel dier goederen zal wegens de grootere nabijheid aan den tak van Marina van Ochten zijn toegevallen, wier dochter Bertha, gehuwd met een Jan van Arkel, toen of later de stad Gorinchem verkregen kan hebben. Oda van Bentheim, eene achterkleindochter van graaf Boudewijn van Bentheim, was omstreeks 1300 gehuwd met Arnold III van Almelo, een kleinzoon van Arnold II van Almelo (1254 -1290 ) en Marina van Ochten. Ook een huwelijk Bentheim-Ochten zou dus mogelijk kunnen zijn geweest, daar toen veel onder elkander werd getrouwd en de Ochten’s ebenbürtige nobiles en dynasten waren. (Overdruk uit:) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 en verder: Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel door J. DE GROOT.
http://gw5.geneanet.org/index.php3?b=stanny1&lang=nl;p=boudewijn;n=boudekini+graaf+van+bentheim 


----------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Boudewijn I holland 'de Dappere' Graaf van Bentheim Burggrave of Utrecht, Regent of Holland
Beroep: burggraaf van Utrecht.
overleden op 9 mei 1248.
begraven in Klooster Wietmarschen.


 
 Hij is getrouwd met (1) Nn Nn te Not Married.


Kinderen:


Nicolaus Bentheim  ?-1279



Hij is getrouwd met (2) Jutta van Limburg rond 1200.


Kinderen:


Bertha van Bentheim   1210-1270
Egbert van Bentheim  ?-?
Otto II (v) holland van Bentheim   1210-1279
Elisabeth 'lisa' Von Bentheim   1210-1270
Catharina van Benthem   1230-?



Notities bij Boudewijn I holland 'de Dappere' Graaf van Bentheim Burggrave of Utrecht, Regent of Holland
Baldwin I, Ct von Bentheim, Burggrave of Utrecht, Regent of Holland, +ca 1248; m.Jutta N
B1. Ct Otto II von Bentheim und Tecklenburg, fl 1279; 1m: before 23.4.1246 Heilwig von Tecklenburg , heiress of Tecklenburg; 2m: NN; all kids were by 1m.
C1. Ct Otto III von Tecklenburg, +1285; m.Richarde von der Mark
D1. Ct Otto IV von Tecklenburg, +1307; m.ca 1296 Beatrix von Rietberg
E1. Ct Otto V von Tecklenburg und von Dale, *1301, +1328; m.1316 Kunigunde von Dale
E2. Richardis, heiress of Tecklenburg; m.Ct Günzel VI von Schwerin (+1327)
D2. Engelbert, a canon in Münster and Osnabrück, fl 1299
D3. Egbert, fl 1301
D4. Jutta, fl 1306; m.Ct Heinrich II von Sternberg (+1312/18)
D5. Richarde; m.Ct Otto von Woelpe (+ca 1308)
C2. Ct Egbert I von Bentheim, +ca 1311; m.before 5.6.1277 Hedwig von Oldenburg
D1. Otto, a canon in Münster, fl 1312
D2. Ct Johann II von Bentheim, +1332/33; m.1310 Mechtild zur Lippe (+1366)
E1. Ct Simon I von Bentheim, +1344; m.Katharina von Steinfurt
E2. Ct Otto III von Bentheim, +after 5.11.1379, resigned his titles 1364 and became a canon in Münster and Paderborn
E3. Johann, fl 1324
E4. Christian, a canon in Köln and Münster, +after 20.1.1401
E5. Ct Bernhard I von Bentheim, +1421; m.ca 1370 Peronnette von Steinfurt (*ca 1359, +after 29.9.1404)
E6. Hedwig; m.before 7.3.1347 Everwin IV von Götterswick (+1378); their descendants inherited Bentheim
E7. Elisabeth, Abbess in Heerse, +1372
D3. Egbert, Archdeacon of Stromberg, +after 21.7.1333
D4. Heinrich, a canon in Bonn, fl 1345
D5. Christian, a canon in Bremen 1312
D6. Baldwin, a canon in Utrecht and Osnabrück, fl 1324
D7. Wigbold, +ca 1351
D8. Machorius, fl 1324
D9. Odilia; m.Arnold van Almelo (+1307/08)
D10. Jutta, a nun in Vreden
D11. Hedwig, Prioress in Vreden, +after 25.2.1358
D12. Lisa, Abbess of Freckenhorst, +ca 1329
D13. Oda, Abbess of Metelen, fl 1345
C3. Gertrude, Abbess of Metelen 1287
B2. Egbert, fl 1284
B3. Lisa; m.Ct Ludolf III von Steinfurt
B4. Bertha; m.Ct Heinrich II von Dale


 


Boudewijn I van Bentheim,Burggraaf van Utrecht, graaf van Bentheim.


Father: Abt 1135, Otto van /Holland/ [271], (b. Abt 1135, ), (d. Abt 1208, ), Graaf van Bentheim. Zie: A.W.E. Dek, Graven van Holland (bevat echterfouten!) en Gens Nostra 1991 (Karel de Grote-nummer) blz. 332-333(652-653)
Mother: Abt 1150, Alveradis van Cuijk , (b. Abt 1150, ), (d. Abt 1205, ), Zie Schwennicke, Europaische Stammtafeln, Band VIII Tafel 37 en Dr. J.A.Coldeweij, de Heren van Cuijck
Birth: Abt 1180
Marriage: Abt 1200, Jutta van Rietberg, m. Abt 1200
Daughter: Abt 1210, Bertha van Bentheim , (b. Abt 1210, ), (d. Abt 1270, )
Daughter: Abt 1210, Elisabeth van Bentheim, (b. Abt 1210, ), (d. Abt 1270, )
Son: Abt 1210, Otto II van Bentheim, (b. Abt 1210, ), (d. Abt 1279, ), Graaf van Bentheim, van Tecklenburg, burggraaf van Utrecht,
Death: 9 May 1248



Balduin I der tapfere graf von bentheim um 1248
Balduin I. der Tapfere Graf von Bentheim (um 1208-um 1248)


- um 1248
Sohn des Grafen Otto I. von Holland-Bentheim und der Alverada von Cuyk-Arnsberg, Tochter von Graf Gottfried I.
Balduin I. der Tapfere folgte dem Vater, war WELFEN-Anhänger und wurde Vogt von Wietmarschen und Werseloe, arbeitete eng mit dem holländischen Cousin zusammen und war 1222 zeitweise holländischer Mitregent. Er war 1217-1219 in Ägypten, wurde als Burggraf von Utrecht in die bischöflichen Probleme und Fehden mit den Friesen und dem Haus COEVORDEN hineingezogen. Er war zeitweise gefangen, vermittelte in Westfalen und war hochangesehen.


Kinder:
Lisa
-


oo Ludolf III. Graf von Steinfurt
- um 1265


Ekbert
-


Ekbert apanagierte mit Malsen und Westerholte und als Vogt von Alborg.
Bertha
-


oo Heinrich II. Graf von Dahle
- um 1272
Otto II.
- um 1279



Albert II Albrecht van Cuijck (1160-1233) Verkoopt op 12 maart 1220 het Utrechtse graafschap en het ambt van Burggraaf (zonder de daarbij behorende goedenren) voor 200 pond aan bisschop Otto van der Lippe van Utrecht. De bisschop beleend daarna Boud.


------------------------------


Notas en Boudewijn I holland 'de Dappere' Graaf de Bentheim Burggrave de Utrecht, Regente de Holanda
Baldwin I, Ct von Bentheim, Burggrave o Utrecht, Regente de Holanda, + ca 1248; m.Jutta N
B1. Otto II von Bentheim y Tecklenburg, fl. 1279; 1m: antes del 23.4.1246 Heilwig von Tecklenburg, heredera o Tecklenburg; 2m: NN; todos los niños estaban por 1m.
C1. Ct Otto III de Tecklenburg, +1285; m.Richarde von der Mark
D1. Ct Otto IV de Tecklenburg, +1307; m.ca 1296 Beatrix von Rietberg
E1. Ct Otto V von Tecklenburg y von Dale, * 1301, +1328; m.1316 Kunigunde von Dale
E2. Richardis, heredera o tecklenburg; m.Ct Günzel VI von Schwerin (+1327)
D2. Engelbert, un canon en Münster y Osnabrück, FL 1299
D3. Egbert, fl 1301
D4. Jutta, fl 1306; m.Ct Heinrich II von Sternberg (+1312/18)
D5. Richarde; m.Ct Otto von Woelpe (+ ca 1308)
C2. Ct Egbert I von Bentheim, + ca 1311; m.before 5.6.1277 Hedwig von Oldenburg
D1. Otto, un canon en Münster, fl 1312
D2. Ct. Johann II von Bentheim, +1332/33; m.1310 Mechtild zur Lippe (+1366)
E1. Ct Simon I von Bentheim, +1344; m.Katharina von Steinfurt
E2. Ct Otto III von Bentheim, después del 5.11.1379, renunció a sus títulos en 1364 y se convirtió en canon en Münster y Paderborn.
E3. Johann, fl 1324
E4. Cristiano, un canon en Colonia y Münster, + después 01/20/1401
E5. Ct Bernhard I von Bentheim, +1421; m.ca 1370 Peronnette von Steinfurt (* ca 1359, + después del 29.9.1404)
E6. Hedwig; m.before 7.3.1347 Everwin IV von Götterswick (+1378); sus descendientes heredaron Bentheim
E7. Elisabeth, abadesa en Heerse, +1372
D3. Egbert, Archdeacon o Stromberg, + después del 21.7.1333
D4. Heinrich, un canon en Bonn, fl 1345
D5. Cristiano, un canon en brema 1312
D6. Baldwin, un canon en Utrecht y Osnabrück, FL 1324
D7. Wigbold, + ca 1351
D8. Machorius, fl 1324
D9. Odilia; m.Arnold van Almelo (+1307/08)
D10. Jutta, una monja en Vreden.
D11. Hedwig, Priora en Vreden, + después del 25.2.1358
D12. Lisa, abadesa o Freckenhorst, + ca 1329
D13. Oda, Abadesa o Metelen, fl 1345
C3. Gertrude, Abbess o Metelen 1287
B2. Egbert, fl 1284
B3. Lisa m.Ct Ludolf III von Steinfurt
B4. Bertha; m.Ct Heinrich II von Dale


 


Boudewijn I de Bentheim, Burggraaf de Utrecht, Conde de Bentheim.


Padre: Abad 1135, Otto van / Holland / [271], (b Abt 1135), (d Abt 1208), Count of Bentheim. Ver: A.W.E. Deck, Counts of Holland (contiene errores!) Y Gens Nostra 1991 (número de Charlemagne) pp. 332-333 (652-653)
Madre: Abad 1150, Alveradis van Cuijk, (b Abt 1150), (ver Abt 1205), Ver Schwennicke, Europaische Stammtafeln, Banda VIII, Tabla 37 y el Dr. J.A.Coldeweij, los Señores de Cuijck
Nacimiento: Abt 1180
Matrimonio: Abad 1200, Jutta van Rietberg, M. Abad 1200
Hija: Abad 1210, Bertha de Bentheim, (b Abt 1210,), (d Abt 1270)
Hija: Abad 1210, Elisabeth van Bentheim, (abad 1210), (d Abt 1270)
Hijo: Abad 1210, Otto II de Bentheim, (abad 1210,), (d Abt 1279), Conde de Bentheim, de Tecklenburg, Vizconde de Utrecht,
Muerte: 9 de mayo de 1248.



Balduin I der tapfere tumba de Bentheim um 1248
Balduin I. Tapfere der Graf von Bentheim (um 1208 1248-um)


- um 1248
Sohn des Grafen Otto I. von Holland-Bentheim y la Alverada von Cuyk-Arnsberg, hija de Graf Gottfried I.
Balduino I. Tapfere folgte der, la guerra Welfen-Anhänger und dem Vater del wurde von und Vogt Wietmarschen Werseloe, arbeitete eng mit dem holländischen primo zusammen und guerra 1222 zeitweise holländischer Mitre Gent. Había 1217-1219 en Ägypten, estrangulado como Burggraf von Utrecht en esos bischoglichen Probleme und Fehden con el Friesen und dem Haus COEVORDEN. Weitweweise fue colgado, vermittel en Westfalen und war hochangesehen.


Niños
Lisa
-


oo ludolf III. Graf von Steinfurt
- um 1265


Ekbert
-


Ekbert apanagierte con Malsen y Westerholte y como Vogt von Alborg.
Bertha
-


oo Heinrich II. Graf von Dahle
- um 1272
Otto II.
- um 1279



Albert II Albrecht van Cuijck (1160-1233) El 12 de marzo de 1220 vende el condado de Utrecht y la oficina de Burggraaf (sin los productos que lo acompañan) por 200 libras al obispo Otto van der Lippe de Utrecht. El obispo prestó entonces a Boud.


 


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


  Boudewijn graaf van Bentheim,


history of Gorinchem:


Op 24 Juli 1260 is hij nog knape wanneer hij tesamen met Otto van Arkel, ridder, met het kapittel ten Dom in geschil is over de tienden van Oosterwijk en Heukelom. Op 7 Nov. 1272 verklaart hij het gerecht van Schelluinen in, leen te houden van de heer van Altena. Op 1 April 1277 is hij nog knape wanneer graaf Eloris de dijkschouw tussen Lek en Dank regelt. In dezelfde maand zegelt hij voor de heer van Altena. Op 10 April 1281 is hij ridder. Op 23 febr. 1282 verklaart graaf Floris V, dat hij aan die van Gorinchem, mannen van de heer van Arkel, dezelfde tolvrijheid zal geven die zij nu genieten, indien 'villam predictam' door overstromingen verplaatst zou moeten worden. Deze oorkondeheeft aanleiding gegeven tot tal van beschouwingen over de wijze waarop Gorinchem dat in 1224 nog toebehoorde aan Boudewijn graaf van Bentheim, in het bezit der van Arkels gekomen kan zijn. Vrijwel alle schrijvers trachten deze overgang te verklaren uit familierelaties tussen de van Bentheims en de van Arkels. In zijn artikel: 'Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel', tracht de heer de Groot aannemelijk te maken, dat Boudewijn graaf van Bentheim een oom is geweest van Jan I van Arkel, De hiertoe door hem opgestelde hypothese is zeer ingenieus, en lijkt wel aannemelijk. Toch kan zij het probleem niet oplossen, daar wij in volkomen onzekerheid blijven verkeren, of Gorinchem op de Arkels vererfd is dan wel door hen aangekocht, terwijl wij ook weinig houvast hebben ten aanzien van de tijd, waarin deze overgang heeft plaats gevonden. In Mei 1283 doet hij aan zijn oom, heer Otto van Arkel, heer van Heukelom, de toezegging, dat alle goederen welke deze van hem in leen houdt 'tam in jurisdictionibus sive decimis de Hoekelem quam aliis quibu scunque bonis', welke op hem (Otto) van zijn vader (Herbaren van der Lede) en moeder zijn vererfd, nooit weder aan hem (Jan II) zullen terugvallen. In verscheidene oorkonden wordt hij nog vermeld, zo b.v. in een van 17 Sept. 1284 waarin hij door Walraven van Benthem 'consanguineus' genoemd wordt. In de oudste stadsrekeningen van Dordrecht vindt men op het jaar 1285/86 een merkwaardige post onder de uitgaven, nl. 'van den pawelione, dat ghelenet was den here van Arkele, te was-ghene, op te doene te voren ende te slane ende te vellen, in die kercke te draghene ende te hanghene 6s. 6d'. Deze 'pawelione' zal de heer van Arkel gebruikt hebben in dienst van de hertog van Brabant, die hem voor deze diensten in het volgende jaar beloont met tolvrijheid voor Gorinchem. (oorkonde dd. 4 Juli 1287). Op 5 Juni 1288 neemt hij dan ook deel aan de slag bij Woeringen, terwijl hij in hetzelfde jaar als borg optreedt voor Herman, heer van Woerden. In 1289 wordt hij door heer Herbaren, heer van Haestrecht 'mage' genoemd. Op 18 April 1290 oorkondt hij, dat hij zijn 'borch te Gorinchem' heeft opgedragen, aan graaf Floris V en van hem wederom in leen heeft ontvangen. Nog in hetzelfde jaar ontvangt hij tolrechten voor Gorinchem. Op 21 Maart 1292 erkent graaf Floris 12000 pond Holl. schuldig te zijn aan here Jan, here van Arkel, Lambrecht de Vriesse en Ricoud van Noordeloos. In de gebeurtenissen die zich om het jaar 1296 afspelen kiest hij de zijde van graaf Floris V, want na diens gevangenneming neemt hij diens twee neven van Henegouwen mede naar zijn kasteel: Die here van Arkele nam beide, De twee kinder in sijn geleide, Ende voerde tsinen huse mede, omme te hebbene te beteren vrede. Hij maakt ookdeel uit van het gezelschap, dat aan de koning van Engeland de dood van graaf Floris V gaat melden. Op 11 Nov. 1296 geeft Jan van Avennes hem nog een rente van 80 pond 's jaars uit een wijngaard te Mechelen, doch op 27 Maart 1297sneuvelt hij in de slag bij Vronen, zoals Melis Stoke ons bericht: Daer bleef doot de ghetrouwe, van Arkele de goede her Jan. Wilhelmus Procurator verhaalt ons deze gebeurtenis nog iets2 nauwkeuriger, hij meldt ons, dat heer Jan verdronken is. Met wie hij gehuwd geweest is, is tot nu toe uit geen oorkonde gebleken. Oudere schrijvers geven hem tot vrouw Ermgard van Voorne, hetgeen niet juist kan zijn. [NL 1954], x ca 1280 : - (a) kwst van A. PARQUI kwr 4.550.160; OV nr 184 25e jrg Jan/feb 1970 blz 17 Kwst de keyzer-Eykelenboom kwnr 5007552 blz 342 door B.Keijzer; KB XV GVP/TUD verwierf de villa Gorinchem.


-------------------------------------------------


Historia de Gorinchem:


El 24 de julio de 1260 todavía es guapo cuando, junto con Otto van Arkel, caballero, está en disputa con el capítulo diez Dom sobre las décimas de Oosterwijk y Heukelom. 7 de noviembre 1272, declara estar en la corte de Schelluinen, para mantener al señor de Altena. El 1 de abril de 1277, todavía es guapo cuando el conde Eloris organiza la inspección del dique entre Lek y Dank. En el mismo mes sella al señor de Altena. Es caballero el 10 de abril de 1281. El 23 de febrero 1282 El conde Floris V declara que otorgará a aquellos de Gorinchem, hombres del señor de Arkel, la misma libertad de peaje que ahora disfrutan, si 'villam predictam' debería ser desplazado por las inundaciones. Esta carta ha dado lugar a numerosas reflexiones sobre la forma en que Gorinchem, que pertenecía al conde Boudewijn de Bentheim en 1224, pudo haber entrado en posesión de van Arkels. Casi todos los escritores intentan explicar esta transición de las relaciones familiares entre los van Bentheim y los van Arkels. En su artículo: "¿Cómo llegó Gorinchem al género de Arkel?", El Sr. de Groot intenta hacer verosímil que Baudouin Count de Bentheim fuera tío de Jan I van Arkel. La hipótesis que formuló para esto es muy ingeniosa. parece plausible Sin embargo, ella no puede resolver el problema, ya que permanecemos en total incertidumbre acerca de si Gorinchem fue heredado en los Arkels o comprado por ellos, mientras que también tenemos poca orientación sobre el momento en que tuvo lugar esta transición. En mayo de 1283, se comprometió con su tío, el Sr. Otto van Arkel, el Sr. van Heukelom, a que todos los bienes que pudiera pedirle prestados "en la jurisdicción de los decimis es el Hoekelem quam aliis quibu scunque bonis" Otto) de su padre (Herbaren van der Lede) y su madre son heredados, nunca volverán a caer sobre él (2 de enero). Todavía se menciona en varios documentos, por ejemplo, en uno de 17 de septiembre 1284 en el que Walraven van Benthem lo llama "consanguineus". En las cuentas más antiguas de la ciudad de Dordrecht se encuentra un elemento curioso entre las ediciones, a saber, 'van de pawelione', que ghelenet fue el lugar de Arkele, was-ghene, que se hizo antes y hasta el final, en el año 1285/86. para pasar, en esa iglesia en draghene y en hanghene 6s. 6d '. Esta 'pawelione' habrá sido utilizada por el Sr. van Arkel al servicio del duque de Brabante, quien lo recompensa por estos servicios el año siguiente con la libertad de peaje para Gorinchem. (Certificado de 4 de julio de 1287). El 5 de junio de 1288 participa en la batalla de Woeringen, mientras que en el mismo año actúa como garante de Herman, señor de Woerden. En 1289 fue llamado mago por lord Herbaren, lord van Haestrecht. El 18 de abril de 1290, anunció que había dedicado su "furgoneta en Gorinchem" al Conde Floris V, y había recibido nuevamente un préstamo de su parte. En el mismo año recibe derechos de peaje para Gorinchem. El 21 de marzo de 1292, el conde Floris reconoció £ 12,000 en Holl. para ser culpable de aquí Jan, aquí van Arkel, Lambrecht de Vriesse y Ricoud van Noordeloos. En los eventos que tuvieron lugar alrededor del año 1296, eligió el lado del Conde Floris V, porque después de su captura llevó a sus dos primos de Hainaut a su castillo: El aquí de Arkele se llevó a los dos, los dos niños condujeron, Ende Tsinen Huse me llevó a tener paz. También es parte de la compañía, que informará la muerte del Conde Floris V al Rey de Inglaterra. 11 de noviembre 1296 Jan van Avennes le da un interés de 80 libras por año de un viñedo en Mechelen, pero el 27 de marzo de 1297 es asesinado en la batalla de Vronen, como nos dice Melis Stoke: Daer siguió siendo la piadosa, Arkele la buena. Enero El Procurador de Wilhelmus nos cuenta este evento un poco más precisamente2, nos dice que el Sr. Jan se ha ahogado. Con quién ha estado casado, hasta el momento no ha sido probado por un documento. Los escritores más antiguos le dan a Ermgard van Voorne, lo que puede no ser correcto. [NL 1954], x ca 1280: - (a) kwst de A. PARQUI kwr 4,550,160; OV nr 184 25º año enero / febrero de 1970 página 17 Kwst de keyzer-Eykelenboom kwnr 5007552 página 342 de B. Keijzer; KB XV GVP / TUD adquirió la villa Gorinchem.


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 De eerste graven van Bentheim.
Kruistochten en de slag bij Ane.
De eerste vermelding van een kasteel in Bentheim is uit 1116, waarbij melding gemaakt wordt van de verwoesting van het kasteel door de Saksische hertog Lothar van Süpplingenburg.
De eerste met naam genoemde bewoners van het kasteel Bentheim zijn Otto van Rhieneck en zijn vrouw Gertrud von Northeim. Of er toen al een graafschap bestond, is onduidelijk. Zijn enige zoon werd in 1149 vermoord, zodat zijn bezit overging naar zijn dochter Sophia, die trouwde met graaf Dietrich IV van Holland. De graafschap Bentheim bleef in het bezit van deze Hollandse graven tot
1454.
De eerste echte ‘graaf van Bentheim’ is de zoon van Dietrich, graaf Otto I van Bentheim. (ca. 1140 – 1209). Hij nam als
ridder deel aan de derde kruistocht van 1189/1190, onder leiding van de Engelse koning Richard Leeuwenhart. In die kruistocht vochten de kruisvaarders tegen de legendarische Salladin, die een paar jaar
daarvoor Jeruzalem had veroverd (een gebeurtenis die in de film ‘Kingdom of Heaven’ uitgebeeld wordt).
De opvolger van Otto was diens tweede zoon Balduin . Door tijdgenoten wordt hij als volgt beschreven: “Dese Baldewijn was een vrome, liealich ende godfruchtich man” . Ook Balduin nam deel aan een kruistocht, en wel aan de vijfde. Deze kruistocht, waarin veel Hollandse en Friese ridders deelnamen, eindigde in een jammerlijke mislukking. Na de verovering van Damiate, een strategische stad in het huidige Egypte in 1219, stelde de overwonnen sultan voor om Damiate te ruilen voor Jeruzalem.
De meeste kruisridders waren ingenomen met dit voorstel, maar de pauselijke afgezant Pelagius weigerde. Niet door onderhandelingen maar door strijd moest Jeruzalem worden ingenomen. Toen Willem
I van Holland dit hoorde ontstak hij in woede en stuurde zijn vloot terug naar huis.


Enkele jaren later, in 1227, nam Balduin deel aan de legendarische ‘Slag bij Ane’ (Ane is een dorp in de buurt van Hardenberg) . Hij was één van de ridders in het machtige ridderleger van de bisschop Otto
van Utrecht, uitgerust met zware harnassen en een grote hoeveelheid blijden, kruisbogen en ander oorlogstuig. Die uitrusting kostte meer dan alle andere oorlogen van de bisschop bij elkaar.
Het leger van de tegenstander Rudolf van Coevorden bestond daarentegen merendeels uit lichtbewapend Drents landvolk. Zelfs vrouwen vochten mee. De Drenten die wisten dat zij met hun
grotendeels ongeoefende legertje een slag in open veld tegen zo’n zwaar uitgerust leger nooit zouden kunnen winnen, lokten welbewust een gewapend treen uit in een moerassig gebied. De paarden van
het bisschoppelijke leger zakten in de zompige grond weg en de ridders met hun zware harnassen konden zich hier niet op eigen kracht uit redden. Op dat moment vielen de Drenten aan. Met pijlen,
speren, messen en knotsen maakten ze korte metten met de vijand. Vrijwel het gehele bisschoppelijke leger werd hierbij
genadeloos afgemaakt.
Balduin van Bentheim was één van de weinigen die de slag overleefde en gevangen genomen werd. Nadien leefde hij nog vele jaren en stichtte onder andere nog het klooster in Wietmarschen.
In Ane is een monument opgericht ter nagedachtenis aan de slag, bestaande uit een aantal grote zwerfkeien met een inschri in het Drents: “Slag bi’j Aone, 28 juli 1227, zie vocht’n ok veur oenze vri’jheid”.


-----------------------


Las primeras tumbas de Bentheim.
Cruzadas y la batalla de Ane.
La primera mención de un castillo en Bentheim es de 1116, mencionando la destrucción del castillo por el duque sajón Lothar de Süpplingenburg.
Los primeros residentes nombrados del castillo de Bentheim son Otto van Rhieneck y su esposa Gertrud von Northeim. Si un condado ya existía en ese momento no está claro. Su único hijo fue asesinado en 1149, por lo que su propiedad pasó a su hija Sofía, quien se casó con el conde Dietrich IV de Holanda. El condado de Bentheim permaneció en posesión de estas tumbas holandesas hasta 1454.
El primer verdadero "Conde de Bentheim" es el hijo de Dietrich, el Conde Otto I de Bentheim. (ca. 1140 - 1209). Tomó como Caballero participó en la tercera cruzada de 1189/1190, dirigida por el rey inglés Ricardo Corazón de León. En esa cruzada, los cruzados lucharon contra el legendario Salladin, que pasó unos años.
previamente había conquistado Jerusalén (un evento que se retrata en la película "Kingdom of Heaven").
El sucesor de Otto fue su segundo hijo Balduin. Los contemporáneos lo describen de la siguiente manera: "Dese Baldewijn era un hombre devoto, mentiroso y godfruchtich". Balduin también participó en una cruzada en el quinto. Esta cruzada, en la que participaron muchos caballeros holandeses y frisones, terminó en un fracaso miserable. Después de la conquista de Damiate, una ciudad estratégica en el actual Egipto en 1219, el sultán conquistado propuso cambiar Damiate por Jerusalén.
La mayoría de los cruzados dieron la bienvenida a esta propuesta, pero el enviado papal Pelagio se negó. Jerusalén no debía ser tomada por negociación sino por lucha. Entonces Willem Van Holland escuchó que estaba enojado y envió su flota de regreso a casa.


Unos años más tarde, en 1227, Balduin participó en la legendaria "Batalla de Ane" (Ane es un pueblo cerca de Hardenberg). Fue uno de los caballeros del poderoso ejército de caballeros del obispo Otto.
van Utrecht, equipado con armadura pesada y una gran cantidad de glads, ballestas y otros equipos de guerra. Ese equipo cuesta más que todas las guerras de otros obispos juntas.
El ejército del oponente Rudolf van Coevorden, por otro lado, consistía principalmente en gente del campo Drenthe con armas ligeras. Incluso las mujeres lucharon. Los Drents que sabían que estaban con ellos.
un ejército en gran medida sin entrenamiento nunca podría ganar una batalla en campo abierto contra un ejército tan fuertemente equipado, provocó deliberadamente un ataque armado en un área pantanosa. Los caballos de el ejército episcopal se hundió en el terreno pantanoso y los caballeros con su pesada armadura no pudieron salir solos. En ese momento el Drenten atacó. Con flechas lanzas, cuchillos y palos hicieron poco trabajo del enemigo. Casi todo el ejército episcopal se involucró sin piedad terminado.
Balduin van Bentheim fue uno de los pocos que sobrevivió a la batalla y fue capturado. Después vivió durante muchos años y, entre otras cosas, fundó el monasterio en Wietmarschen.
Se ha erigido un monumento en Ane para conmemorar la batalla, que consiste en una serie de grandes rocas con una inscripción en los Drents: "Batalla de Aone, 28 de julio de 1227, ver" NUESTRO POR NUESTRA LIBERTAD ".


--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 graaf Boudewijn van Bentheim


Floris trouwde met Machteld van Brabant, weduwe van Hendrik VI van Brunswijk. Op 5 november 1214 maakte zijn vader samen met Hendrik I van Brabant een huwelijksverdrag op waarin werd overeengekomen dat vanaf de dag van het huwelijk van Floris, zijn vader, graaf Willem elk jaar 500 Hollandse ponden zal betalen aan Machteld, de dochter van Hendrik van Brabant. Het geld zou komen uit de inkomsten die Willem I had uit een groot aantal stukken grond, waaronder de Riederwaard. Het huwelijk werd voltrokken op 6 december 1224 te Antwerpen. Floris IV en Machteld van Brabant verloofden zich dus toen hij vier jaar en zij veertien jaar en reeds weduwe was.


Hij volgde zijn vader op in 1222. De eerste paar maanden, tot hij op zijn twaalfde verjaardag meerderjarig verklaard werd, stond hij onder voogdij van graaf Boudewijn van Bentheim. Floris IV breidde zijn gebied uit met het Land van Altena. Floris nam deel aan de expeditie tegen Drenthe in 1227, die mislukte in de slag bij Ane, en aan de oorlog in 1234 tegen de Stedinger boeren in het bisdom Bremen, die de kerkelijke tienden weigerden te betalen.


-----------


 graaf Boudewijn van Bentheim


Floris se casó con Machteld van Brabant, viuda de Hendrik VI van Brunswijk. El 5 de noviembre de 1214, su padre y Hendrik I de Brabante hicieron un tratado de matrimonio en el que se acordó que, desde el día del matrimonio de Floris, su padre, el conde Willem, pagará 500 libras holandesas a Machteld, la hija de Hendrik van Brabant. . El dinero provendría de los ingresos que Willem tenía de una gran cantidad de terrenos, incluido el Riederwaard. El matrimonio se celebró el 6 de diciembre de 1224 en Amberes. Floris IV y Machteld van Brabant estaban comprometidos cuando él tenía cuatro años y ella catorce años y ya era viuda.


Sucedió a su padre en 1222. Durante los primeros meses, hasta que fue declarado mayor de edad en su duodécimo cumpleaños, estuvo bajo la tutela del conde Boudewijn van Bentheim. Floris IV expandió su territorio con la Tierra de Altena. Floris participó en la expedición contra Drenthe en 1227, que fracasó en la Batalla de Ane, y en la guerra en 1234 contra los campesinos Stedinger en la diócesis de Bremen, que se negaron a pagar los diezmos de la iglesia. 


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Boudewijn I van Bentheim


Aleid van Gelre,Gravin van Holland
Over Aleids leven als gravin is weinig bekend. Tot 1203 regeerde Willem in Friesland, daarna probeerde hij tijdens de Loonse Oorlog de macht in het graafschap Holland over te nemen ten koste van zijn nicht Ada en haar man Lodewijk II van Loon. Vanaf 1206 regeerde Willem onbetwist als graaf Holland, hoewel hij het grafelijk gezag formeel moest delen met Lodewijk II van Loon.


Aleid bezegelde als gravin een aantal privaatrechtelijke oorkondes, maar haar zegel is niet bewaard gebleven. Volgens een veertiende-eeuws verhaal zou ze een kostbaren gouden kruis aan de abdij van Rijnsburg hebben geschonken.


In de lente van 1217 vertrok Willem I om deel te nemen aan de Vijfde Kruistocht. Hij stelde zijn neef Boudewijn I van Bentheim aan als ruwaard tijdens zijn afwezigheid. Aleid overleed tijdens de afwezigheid van haar man op 12 februari 1218. Haar lichaam werd bijgezet in de abdijkerk van Rijnsburg.


Willem hertrouwde in 1220 met Maria, een dochter van Hendrik I van Brabant en de weduwe van keizer Otto IV. Kort voor zijn dood in 1222 zette Willem een enorm bedrag van 100 Hollandse ponden opzij om een altaar in Rijnsburg op te richtten, waar zielmissen gelezen moesten worden voor hem, zijn voorouders en zijn eerst vrouw Aleid. De grafsteen van Willem en Aleid werd bij een onderzoek in de ruïnes van Rijnsburg in 1613 teruggevonden. De steen is ingemetseld in de muur van het koor van de Grote kerk in Rijnsburg.


---------


Boudewijn I van Bentheim 


Aleid van Gelre, condesa de Holanda
Poco se sabe sobre la vida de Aleid como condesa. Willem gobernó en Frisia hasta 1203, después de lo cual intentó tomar el poder en el condado de Holanda durante la Guerra de Loon a expensas de su sobrina Ada y su esposo Louis II van Loon. Desde 1206, William reinó indiscutiblemente como conde Holanda, aunque tuvo que compartir formalmente la autoridad funeraria con Louis II van Loon.


Como condesa, Aleid selló varios certificados de derecho privado, pero su sello no se conservó. Según una historia del siglo XIV, ella habría donado una preciosa cruz de oro a la abadía de Rijnsburg.


En la primavera de 1217, William I se fue para participar en la Quinta Cruzada. Él nombró a su primo Baudouin I de Bentheim como un hombre crudo durante su ausencia. Aleid murió en ausencia de su esposo el 12 de febrero de 1218. Su cuerpo fue enterrado en la iglesia de la abadía de Rijnsburg.


Willem se volvió a casar en 1220 con María, una hija de Hendrik I de Brabante y la viuda del emperador Otto IV. Poco antes de su muerte en 1222, Willem apartó una enorme suma de 100 libras holandesas para establecer un altar en Rijnsburg, donde se tuvieron que leer los milagros del alma para él, sus antepasados y su primera esposa, Aleid. La lápida de Willem y Aleid fue encontrada durante una investigación en las ruinas de Rijnsburg en 1613. La piedra está tapiada en la pared del coro de la gran iglesia en Rijnsburg.


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 


 Boudewijn graaf van Bentheim
Biografieën over Boudewijn graaf van Bentheim
TITEL AUTEUR JAAR
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1 P.J. Blok en P.C. Molhuysen 1911


Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen



[Boudewijn, Balduinus]
BOUDEWIJN (Balduinus), graaf van Bentheim, burggraaf van Utrecht, zoon van graaf Otto IV, komt voor van 1203 tot 1247.


Hij was reeds in 1203 met zijn vader getuige van graaf Dirk VII van Holland, volgde zijn vader als graaf van Bentheim op (na 1207, vóór 1213); in de jaren 1216 en 1217 maakte hij met zijn broeder Otto, den bisschop van Munster, een reis naar het Heilige Land waar deze overleed, teruggekeerd werd hij, toen graaf Willem I ter kruisvaart trok, diens stedehouder (procurator) over Holland en Zeeland (1218). Na graaf Willems dood (1223) werd hij voogd over diens jeugdigen zoon Floris IV en bestuurde wederom als procurator deze landen gedurende diens minderjarigheid (ongev. 1223-1228). In 1227 trok hij, tot hulp van den bisschop van Utrecht, naar Drente, doch werd er gevangen genomen. Hij komt nog meermalen in stukken betreffende Utrecht en Holland voor, het laatst in 1247. Bij zijne vrouw Jutta (van Steinfurt?) won hij twee zoons: Otto V, zijn opvolger, en Egbert.


Zie: J.H. Jungius, Historia ant. comitatus Benthemiensis (Hann.-Osn. 1773) 242 en vlg.; Oorkondenb. Holland.


Obreen        


----------------------


Conde Baudouin de Bentheim
Biografías sobre Boudewijn graaf van Bentheim
TÍTULO AUTOR AÑO
Nuevo diccionario biográfico holandés. Parte 1 P.J. Blok y P.C. Molhuysen 1911


 


Nuevo diccionario biográfico holandés. Parte 1 (1911) - PJ Blok , PC Molhuysen
    


[Baudouin, Balduinus]
BOUDEWIJN ( Balduinus ), conde de Bentheim , vizconde de Utrecht, hijo del conde Otto IV, ocurre desde 1203 hasta 1247.


Ya en 1203 él y su padre fueron testigos del conde Dirk VII de Holanda, sucedió a su padre como conde de Bentheim (después de 1207, antes de 1213); En los años 1216 y 1217 realizó un viaje a Tierra Santa con su hermano Otto, el obispo de Munster, donde murió. 1218). Después de la muerte del conde William (1223), se convirtió en guardián de su joven hijo, Floris IV, y nuevamente, como procurador, gobernó estos países durante su corta edad (aprox. 1223-1228). En 1227 fue a Drente en busca de ayuda del obispo de Utrecht, pero fue capturado allí. Aparece varias veces en documentos relacionados con Utrecht y Holanda, más recientemente en 1247. Con su esposa Jutta (van Steinfurt ?) ganó dos hijos: Otto V, su sucesor, y Egbert .


Ver: JH Jungius , Historia ant. comitatus Benthemiensis (Hann.-Osn. 1773) 242 y siguientes; Cartab. Holanda .


Obreen


 


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 


 https://www.zwiebelfam.nl/gendata/roland/i319459.htm 


 


  Nicolaus Boudekini (Nicolaus Bogdekins Sohn),borgman te Bentheim,later ingetreden in de JohanniterOrde,overleden na 1 mei 1279,trouwde N.N. Hij kan worden beschouwd als de stamvader van het geslacht Van Schonevelde; zelf komt hij echter niet met deze naam voor. Voor het eerst wordt hij vermeld op 17 september 1254 als “Nicolaus filius Boudekini castellanus noster” als getuige voor Otto graaf van Bentheim. Hij was dus een zoon en borgman van graaf Boudewijn. (Boudewijn, graaf van Benthem, burggraaf van Utrecht, vermeld 1203-1247, overleden voor 9.5.1248. Begraven klooster Wietmarschen. Trouwde Jutta (van Limburg), waarschijnlijk dochter van Walram IV, hertog van Limburg (Trouwde 1. Kunegonde van Lotharingen en trouwde 2. Ermesinde gravin van Luxemburg), overleden na 23.4.1246 en voor 9.5.1248. Begraven in het klooster Wietmarschen). R.vom Bruch noemt de stamvader van dit geslacht een illegitieme zoon van Boudewijn/Boldewijn,graaf van Bentheim,vermeld 1203 tot 1247 ,die ook als “Bodekinus comes de Benthem” resp. “Boidekinus de Benthem” voorkomt . Zoals O. Roemeling in Nederlandsche Leeuw 1992 aangeeft gebruikte ook Ludolf van Schonevelde hetzelfde wapen binnen het wapenschild. Voor Roemeling is dit aanleiding om te veronderstellen, dat Ludolf van Schonevelde, die een zoon was van Nicolaes Boudekinus mogelijk een bastaardzoon was van graaf Boudewijn van Bentheim. Daarin wordt hij ondersteund door een aantal actes: 17 september 1254 als getuige voor graaf Otto van Bentheim treedt op “Nicolaus filius Boudekini, castellanus noster”. Dezelfde Nicolaus Boudekini is tweemaal getuige in een acte van Hako van Hardenberg, in 1259 en 1263. 5 juni 1277 getuigen voor Egbert graaf van Bentheim “Nicolaus filius Boydekini et Ludolphus filius ejus dictus de Sconevelde” (Nicolaus zoon van Boydekini en Ludolphus zijn zoon genaamd van Sconevelde). 1 mei 1279 getuigen frater Nicolaus filius domini Boydekini en Arnold van Dedem. Volgens Roemeling vormen deze gegevens sterke aanwijzingen, dat met heer Boudekinus wellicht bedoeld werd Boudewijn graaf van Bentheim, de (groot)vader van genoemde graaf Otto en graaf Egbert, en de aanwijzingen daarvoor zijn tamelijk sterk. Volgens Edel was Nicolaus als Bentheims borgman gegoed in de grote Itterbeker marke, hetgeen hem aanleiding gegeven zal hebben tot de bouw van een riddermatig gebouw aan de Wilsumer grens. Als hij daarmee Schonevelde bedoelde, lijkt mij dat de vraag. Schonevelde is eerder door huwelijk met Nicolaus’ zoon Ludolphus aan het geslacht gekomen. Als getuigen voor Egbert graaf van Bentheim komen 5 juni 1277 o.m. voor “Nicolaus filius Boydekini et Ludolphus filius ejus dictus de Sconevelde” (Nicolaus zoon van Boydekini en Ludolphus zijn zoon genaamd van Sconevelde). Kort daarop is hij blijkbaar ingetreden in de JohanniterOrde: op 1 mei 1279 zijn getuigen bij een verkoop aan de Johanniter commanderij te Steinfurt o.m. “frater Nicolaus filius domini Boydekini” en Arnold van Dedem. Graaf Otto V van Bentheim trad – na 11 november 1268 – tot de Duitse Orde toe. Edel stelt het jaar van intreden voor beiden op 1279. Nadien vond ik hem niet meer vermeld. De naam van zijn vrouw is onbekend. Johan van den Clooster, die - opnieuw naar het artikel van Roemeling - trouwde met Agnes van den Rutenberg, een dochter van Steven I van den Rutenberg, gebruikte in 1341 het wapen, dat ook door Ludolf van Sconevelde (maar ook door Steven van den Rutenberg) werd gevoerd. Het onderscheid bij Rutenberg zit in de toevoeging van 6 lelies in de schildzoom, door Roemeling beschouwd als 'breuk' met het wapen Bentheim. Opmerkelijk is, dat zowel het wapen van het geslacht van den Clooster als van den Rutenberg afgeleid lijkt te zijn van het wapen van de graven van Bentheim. Het is de vraag, of Johan van den Clooster dit wapen voerde als nazaat van Nicolaus Boydekini, of dat hij het door zijn huwelijk met Agnes van den Rutenberg heeft aangenomen. Uit dit huwelijk werden - volgens J.W. Schaap - tenminste drie zonen geboren: Reynold, Steven en Boudewijn van den Clooster. Van hen was Boudewijn van den Clooster getuige bij het huwelijk in 1378 van zijn achternicht Jutte van den Rutenberg met Johan Mensinge van Haren. Vermeld 1254-1279, borgman te Bentheim, later ingetreden in de Johanniter Orde, tr. N.N. (o.a. Oorkondenboek van Overijssel, Mr G.J. Ter Kuile 1967 ( 1254 en 1262 ) Vaak wordt aangenomen dat Nicolaus Boudekini een illegitieme zoon was van Boudewijn van Bentheim. Dit kunnen we dus niet met zekerheid zeggen. Toch zijn de aanwijzingen nogal sterk. In het jaar 1275 wordt er ook een burgman van Nienburg genoemd onder de naam Mattheus. (Ook zonder achternaam) (Muensterische Urkundensammlung Niesert 1834 blz. 54) Nicolaus filius (domini) Boudekini. Zijn vader moet dus een heer Boudekin zijn geweest. Vom Bruch noemt de stamvader van dit geslacht een illegitieme zoon van Boudewijn / Boldewijn graaf van Bentheim (vermeld van 1203 tot 1247, die ook als Bodekinuscomes de Benthem resp. Boidekinus de Benthem voorko


 


 
Nicolaus Boudekini (Nicolaus Bogdekins Sohn), garante en Bentheim, luego ingresó en la Orden Johanniter, murió después del 1 de mayo de 1279, se casó con N.N. Puede ser considerado como el antepasado de la familia Van Schonevelde; sin embargo, él mismo no aparece con este nombre. Es mencionado por primera vez el 17 de septiembre de 1254 como "Nicolaus filius Boudekini castellanus noster" como testigo del conde Otto de Bentheim. Así que era un hijo y garante del conde Boudewijn. (Boudewijn, conde de Benthem, vizconde de Utrecht, mencionado 1203-1247, murió antes del 9.5.1248. Monasterio enterrado Wietmarschen. Casado Jutta (van Limburg), probablemente hija de Walram IV, duque van Limburg (casado 1. Kunegonde van Lotharingen y casado 2. Ermesinde Condesa de Luxemburgo), murió después del 23.4.1246 y antes del 9.5.1248. Enterrado en el monasterio Wietmarschen). R. vom Bruch llama al antepasado de este género un hijo ilegítimo de Boudewijn / Boldewijn, conde de Bentheim, mencionado 1203 a 1247, quien también como "Bodekinus viene de Benthem" resp. Se produce "Boidekinus de Benthem". Como O. Roemeling en Nederlandsche Leeuw 1992 indica, Ludolf van Schonevelde también usó la misma arma dentro del escudo de armas. Esto lleva a Roemeling a suponer que Ludolf van Schonevelde, que era hijo de Nicolaes Boudekinus, pudo haber sido un hijo bastardo del conde Boudewijn van Bentheim. En esto es apoyado por una serie de actos: el 17 de septiembre de 1254 como testigo del conde Otto van Bentheim realiza "Nicolaus filius Boudekini, castellanus noster". El mismo Nicolaus Boudekini fue testigo dos veces en un acto de Hako van Hardenberg, en 1259 y 1263. 5 de junio de 1277 testigos del conde Egbert de Bentheim "Nicolaus filius Boydekini et Ludolphus filius ejus dictus de Sconevelde" (Nicolaus hijo de Boydekini y Ludolphus su hijo llamado Sconevelde). 1 de mayo de 1279 testigo del hermano Nicolaus filius domini Boydekini y Arnold van Dedem. Según Roemeling, estos datos son fuertes indicios de que Lord Boudekinus pudo haber significado Boudewijn Conde de Bentheim, el (gran) padre de dicho Conde Otto y Conde Egbert, y las indicaciones para esto son bastante fuertes. Según Edel, Nicolaus, como el borgman de Bentheim, estaba bien acomodado en el gran marke de Itterbeker, lo que debe haberlo llevado a construir un edificio de caballeros en la frontera de Wilsumer. Si se refería a Schonevelde, esa me parece la pregunta. Schonevelde fue sexuado previamente por matrimonio con el hijo de Nicolaus, Ludolphus. Como testigos del Conde Egbert de Bentheim perecieron el 5 de junio de 1277 por "Nicolaus filius Boydekini et Ludolphus filius ejus dictus de Sconevelde" (Nicolaus, hijo de Boydekini y Ludolphus, su hijo llamado van Sconevelde). Poco después aparentemente entró en la Orden de Johanniter: el 1 de mayo de 1279 sus testigos en una venta a la comandancia de Johanniter en Steinfurt al "Hermano Nicolaus filius domini Boydekini" y Arnold van Dedem. El conde Otto V de Bentheim se unió a los Caballeros Teutónicos después del 11 de noviembre de 1268. Edel establece el año de inicio para ambos en 1279. Luego descubrí que ya no se menciona. El nombre de su esposa es desconocido. Johan van den Clooster, quien, nuevamente después del artículo de Roemeling, se casó con Agnes van den Rutenberg, Una hija de Steven I van den Rutenberg, usó el arma en 1341, que también fue portada por Ludolf van Sconevelde (pero también por Steven van den Rutenberg). La distinción en Rutenberg está en la adición de 6 lirios en la costura del escudo, considerado por Roemeling como una "ruptura" con el arma Bentheim. Es notable que tanto el escudo de armas de la familia del Clooster como el de Rutenberg parezcan derivarse del escudo de armas de los condes de Bentheim. La pregunta es si Johan van den Clooster usó esta arma como descendiente de Nicolaus Boydekini, o si la adoptó a través de su matrimonio con Agnes van den Rutenberg. Según JW Schaap, al menos tres hijos nacieron de este matrimonio: Reynold, Steven y Boudewijn van den Clooster. Boudewijn van den Clooster los presenció en el matrimonio en 1378 de su nieta Jutte van den Rutenberg con Johan Mensinge van Haren. Mencione 1254-1279, Borgman en Bentheim, luego ingresó en la Orden Johanniter, tr. NN (Oorkondenboek van Overijssel, Sr. GJ Ter Kuile 1967 (1254 y 1262) A menudo se supone que Nicolaus Boudekini era un hijo ilegítimo de Boudewijn van Bentheim. No podemos decir esto con certeza. Sin embargo, las indicaciones son bastante fuertes. En el año 1275 también se menciona a un ciudadano de Nienburg bajo el nombre de Mattheus (también sin apellido) (Muensterische Urkundensammlung Niesert 1834 p. 54) Nicolaus filius (domini) Boudekini, por lo que su padre debe haber sido el Sr. Boudekin. Vom Bruch llama al antepasado de este género un hijo ilegítimo de Boudewijn / Boldewijn, Conde de Bentheim (mencionado desde 1203 hasta 1247, que también aparece como Bodek


 


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------       


https://www.zwiebelfam.nl/gendata/roland/i183829.htm



Otto II van Bentheim


In de discussie of de Brabant/Gelderse Van Benthems afstammen van de graven van Bentheim mag niet lichtvaardig langs de voornaam Walraven gestapt worden. De graven van Bentheim stonden op hetzelfde sociaal-maatschappelijke niveau als de hertogen van Limburg. De afkomst van de vrouw van graaf Boudewijn I van Bentheim is niet  bekend maar zou goed een dochter uit het Limburgse huis kunnen zijn.
De huwelijkspartners van de graven van Bentheim waren allemaal van een grafelijk niveau. Dan ligt het ook voor de hand dat er een vernoeming opduikt bij de graven van Bentheim. Dat er in de ES geen zoon Walraven staat vermeldt hoeft niet te beteken dat deze niet aanwezig geweest is. Het vaak ook een kwestie dat de stamboom- opstellers onvoldoende op de hoogte waren van de beschikbare informatie.


Daarbij wil ik nog opmerken dat -voor wat het waard is- de 17e eeuwse abt en genealoog C. Butkens melding maakt van een Walram als zoon van graaf Otto V en Heilwig van Tecklenburg (Trophees tant sacres que profanes du Brabant, 1724-26, deel II, blz.180). Butkens publicaties zijn echter geen voorbeeld van betrouwbaarheid maar er staat ook een hoop in dat wel klopt. In 1901 kwam mr. S. Muller Hz. al beredenerend eveneens tot de conclusie dat Walram van Benthem niets anders kon zijn dan een zoon van graaf Otto V (Het oude register van graaf Florens, bijlage C, Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, jrg. 22, blz.303.


Heraldiek
In de discussie mag ook niet voorbij gegaan worden aan de wapengelijkenis tussen de graven van Bentheim en die van de familie Van Benthem. In de heraldiek is het gebruikelijk dat jongere zoons en/of zijtakken zich van de hoofdstam onderscheiden door een wapenbreuk. Dat kan zijn door het vermeerderen of verminderen van een heraldiek wapenelement, door het gaan hanteren van een barensteel (dwarsbalk met vertikale hangers) of vrijkwartier (in de linker of rechterhoek/bovenhelft). Bij de Van Benthems, heren van Heeswijk, valt een vermindering van de karakteristieke Bentheim-bollen te constateren.



Conclusie:
Op basis van:
1. de heraldische wapengelijkenis,
2. de zeldzame voornaam Walraven voorbehouden aan de hoogadellijke afstammelingen van de hertogen van Limburg,
3. de 17e eeuwse mededeling (in de 18e eeuw in druk verschenen) dat Walram van Benthem een zoon van graaf Otto II van Bentheim was, 4. en de bewijzen op het vlak van het goederenbezit die Guido van Benthem al heeft aangedragen in zijn stamreeks, op zijn website en aanvullend als bericht op deze nieuwsgroep,
kan niets anders geconcludeerd worden dat de Van Benthems een zijtak vormen van de graven van Bentheim. De feitelijke inpassing in de stamboom dient bij graaf Otto II en diens tweede echtgenote Jutta van der Leede te geschieden.


 



Otto II de Bentheim


En la discusión sobre si los Brabant / Gelderse Van Benthems descienden de las tumbas de Bentheim no se debe caminar ligeramente a lo largo del primer nombre Walraven. Las tumbas de Bentheim estaban en el mismo nivel social-social que los duques de Limburgo. Se desconoce el origen de la esposa del conde Boudewijn I de Bentheim, pero bien podría ser una hija de la casa de Limburgo.
Los cónyuges de los condados de Bentheim eran todos de un nivel gráfico. Entonces también es obvio que un nombre viene a la mente en las tumbas de Bentheim. Que no se mencione a Walraven en el ES no significa que no estuvo presente. También es frecuente que los compiladores de pedigrí no conozcan suficientemente la información disponible.


También me gustaría señalar que, por lo que vale, el abad y genealogista del siglo XVII C. Butkens menciona a Walram como hijo del conde Otto V y Heilwig van Tecklenburg (Trophees tant sacres que profanes du Brabant, 1724-26, parte II, p.180). Las publicaciones de Butken no son un ejemplo de confiabilidad, pero también hay muchas cosas verdaderas. En 1901, el Sr. S. Muller Hz. Ya razonando también a la conclusión de que Walram van Benthem no podría ser más que un hijo del Conde Otto V (El antiguo registro del Conde Florence, Apéndice C, Contribuciones y comunicaciones de la Sociedad Histórica, jr. 22, p. 303.


Heráldica
En la discusión, no debe pasarse por alto la semejanza de las armas entre los condados de Bentheim y los de la familia Van Benthem. En heráldica, es habitual que los hijos menores y / o las ramas laterales se distingan del tallo principal por una ruptura de arma. Esto puede ser aumentando o disminuyendo un elemento de arma heráldico, iniciando un manillar (barra transversal con perchas verticales) o un cuarto de liberación (en la esquina izquierda o derecha / mitad superior). Los Van Benthems, señores de Heeswijk, encontraron una reducción en los bulbos característicos de Bentheim.



Conclusión:
Residencia en:
1. la parábola heráldica de las armas,
2. el raro nombre de Walraven está reservado para los nobles descendientes de los duques de Limburgo,
3. la comunicación del siglo XVII (publicada en forma impresa en el siglo XVIII) de que Walram van Benthem era hijo del conde Otto II de Bentheim, 4. y la evidencia en el campo de la propiedad que Guido van Benthem ya llevaba en su serie familiar , en su sitio web y, además, como mensaje para este grupo de noticias,
Nada más se puede concluir que los Van Benthems forman una rama lateral de las tumbas de Bentheim. La integración real en el árbol genealógico debe ser realizada por el conde Otto II y su segunda esposa, Jutta van der Leede.


-------------------------------------------------------------------------------------------------


Boudewijn I fue conde de Bentheim desde 1209 hasta su muerte. Además, fue alcalde de Utrecht durante el mismo período.


En 1219 participó en la conquista de Damiate durante la quinta cruzada.


Tras la muerte del conde Guillermo I de Holanda en 1222, fue regente del menor Floris IV durante unos meses.


Estaba casado con Jutta (posiblemente una Van Rietberg) De este matrimonio nacieron 4 hijos, con Elisabeth (Lysa) van Bentheim.  


 


Boudewijn I was van 1209 tot zijn dood graaf van Bentheim. Daarnaast was hij in dezelfde periode burggraaf van Utrecht.


In 1219 neemt hij tijdens de vijfde kruistocht deel aan de verovering van Damiate.


Na het overlijden van graaf Willem I van Holland in 1222 was hij enige maanden regent voor de minderjarige Floris IV.


Hij was gehuwd met Jutta (mogelijk een Van Rietberg) Uit dit huwelijk kwamen 4 kinderen voort, w.o Elisabeth (Lysa) van Bentheim.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Bentheim, Munster
Condado de Bentheim


Condado de Bentheim
 


Como se menciona en la sección 'Oversticht' , la parte norte de Twente se dividió de su pagi original más grande en 828, esto incluía Bentheim, su castillo se mencionó por primera vez en 1116. Los condes también tenían propiedades importantes a lo largo de los ríos en los Países Bajos y vemos relaciones familiares (a través del matrimonio) con los  Condes de Holanda , los  Señores de Arkel , los  Señores de Cuyk  y los  Señores de Heeswijk .


En 1120 Otto II von Bentheim y Rheineck se casaron con Getrude von Northeim (condado de Harz). La condesa Gertrude dona en 1152 un terreno al conde Hugo van Buren para construir un monasterio en  Wietmarschen . Más tarde, la familia Budde estableció su granja cuando el Monasterio recuperó más tierras en el páramo de Bourtanger para tierras de cultivo. Nordhorn, donde, alrededor de 1770, también se estableció Budde, también formaba parte del condado.


La hija de Otto, Sophie von Rheineck, heredera del país, se casó con  Dirk VI Conde de Holanda . Murió en 1157.


En 1144 Otto III, probablemente debido a un problema de vasallaje, arrasó Twente. El obispo Heribert de Utrecht reunió sus fuerzas y los dos ejércitos se encontraron en una fortificación del obispo, Walstad (Hunenborg), a 15 km al norte de Ootmarsum, donde el conde fue capturado por el obispo y llevado a Utrecht.


Dos años antes, el obispo Heribert había donado los ingresos de la iglesia de Weerslo a Hugo van Buren y su primo Hugo van Goor para establecer aquí una abadía de Benedict (Stift Weerselo). En 1154, el obispo Herman van Hoorn ordenó a Hildebrand como Abt de ambos monasterios en Wietmarschen y Weerselo.


Stift Weerselo


Después de que los caballeros ladrones de Saterslo asaltaran el monasterio, el obispo concedió, en 1162, los ingresos de la iglesia de Ootmarsum al monasterio de Weerselo. Debido al caos en curso, había planes para trasladar el monasterio a Ootmarsum, pero esto nunca sucedió. Visité este hermoso lugar en 2007.


Como se mencionó anteriormente, los condes de Bentheim se involucraron en una serie de campañas militares entre el obispo de Utrecht y el conde de Coevorden, el hecho de que recibieran a Coevorden dos veces en feudo indica la importancia de su participación en estas campañas.


Bentheim tenía un excelente producto de exportación, 'arenisca' y se ha sugerido que ya en 1050 se utilizó arenisca de Bentheimer para construir iglesias 1 . Los registros indican que en 1160 se transportaron areniscas sobre el río Vechte. Fue la "empresa" más grande de Alemania durante la Edad Media. Los ingresos de este comercio permitieron a los condes construir un condado fuerte encajado entre los poderosos obispados de Utrecht y Münster.


Los obispos a menudo desafiaban al conde. En 1374 y 1381, el príncipe obispo de Münster avanzó hasta el castillo de Bentheim.


Walraven van Bentheim, hijo del Conde Otto II, se casa con Agnes van Megen, hija del Conde Dirk van Megen. A través de este matrimonio, Heeswijk y Dinther pasaron a la familia van Bentheim.


El hijo menor de Otto, Egbert I, se convierte en el nuevo conde de Bentheim y su hijo, Johan II de Bentheim, fundó en 1290 el castillo de Dinkelrode cerca de Neuenhaus. El sitio estaba estratégicamente ubicado en la importante ruta comercial Münster-Amsterdam cruzó el río Vechte.


En 1312, el castillo de Uelsen, que hasta ese momento formaba parte de Twente, pasó a manos del conde de Bentheim.


A Johann le siguió Simón I y, a su vez, Otto III.


Para proteger su comercio de arenisca, Nordhorn recibió sus privilegios de ciudad (Wigbold Rights) del Conde Bernd I (hijo de Otto III) en 1379, en ese momento el lugar probablemente ya tiene su castillo en el 'Burginsel', más derechos fueron más confirmado o emitido en ese año.


Si bien comenzó como otro caballero ladrón, Everwijn van Guterwick, en 1421, reclamó con éxito el título de duque de Bentheim. Era nieto de Hadwig, hermana de Bernardo I de Bentheim. En 1516, su sucesor Everwijn II compra el castillo Singraven cerca de Denekamp. Su hermano Bernard II se casó con  Anna van Egmond , se convirtió en el Stadtholder de Frisia.


Denenkamp - Singraven


Después de que esta rama de la familia se extinguió en 1530, los condados de Bentheim y Steinfurt se unieron bajo Arnold II de Bentheim-Steinfurt. También se convirtió en 1544 para convertir el condado al luteranismo. También se convirtieron las iglesias de Uelsen, Veldhausen y Neuhenhaus.


La Guerra de los Treinta Años en el condado coincidió con disputas de herencia y una administración extranjera del Príncipe-Obispo de Münster provocó una crisis financiera. Hacia 1626 fue ocupada y saqueada varias veces por tropas errantes de soldados no remunerados.


 


Los años siguientes vieron malas cosechas, en 1636 hubo miles de víctimas de la peste y otra epidemia volvió a ocurrir en 1664.


Durante la Guerra de los Treinta Años, los pueblos y ciudades del condado fueron destruidos después de múltiples incursiones de las tropas españolas, luchando nuevamente contra la República Holandesa que estaba librando su propia guerra de independencia al mismo tiempo. Dos tercios de sus ciudadanos y agricultores huyeron a los Países Bajos o murieron a causa de la peste después de la guerra.


Finalmente en 1752 el Conde Friedrich Carl Philipp prometió el condado al Electorado de Hannover, poniendo así fin a la independencia del Condado. El caos de la guerra había devastado el condado y el castillo de Bentheim quedó parcialmente destruido. La importancia militar del castillo perdió cada vez más sentido y durante un tiempo actuó como tribunal administrativo y cárcel local.


Príncipe-Obispado de Münster
Príncipe-obispado de Münster
Príncipe-obispado de Münster
Como vimos en el capítulo  Misioneros y monasterios,  el misionero frisón Liudger se convirtió, en 804, en el primer obispo de Münster.


El territorio de la diócesis de Münster limitaba al oeste, sur y noroeste con las diócesis de Colonia y Utrecht, al este y noreste con Osnabrück.


El siglo XII estuvo marcado por un considerable crecimiento del poder secular de los obispos. En 1220, durante el episcopado de Dietrich III de Isenberg-Altena (1218–26), el emperador Federico II reconoció formalmente la posición del obispo como príncipe del imperio. Hermann II fue el último obispo nombrado directamente por el emperador.


La adhesión más importante fue en 1252, cuando la sede compró el condado de Vechta y el distrito de Meppen. El área entre estos nuevos distritos se adquirió posteriormente; en 1403 se agregaron los distritos de Cloppenburg y Oyte.


A principios del 14 º  siglo Munster tenía convirtió en uno de los más poderosos príncipes-obispados en Europa Occidental. En realidad, era totalmente independiente, tanto desde un punto de vista secular como clerical. Los príncipes obispos fueron nombrados por un pequeño grupo de aristócratas locales. Se enriquecieron, a menudo a través de altos impuestos a la población local y guerras en curso. Los monjes y clérigos también pudieron enriquecerse a través del lucrativo comercio y privilegios de artesanía. Dentro del Príncipe-Obispado, todos los miembros del clero estaban exentos de impuestos.


A menudo, el obispo era un señor secular que ni siquiera era ordenado y tampoco residía necesariamente en la ciudad.


Con el fin de mantener a Roma de su lado, se enviaban a Roma grandes sumas de dinero cada vez que se elegía un nuevo obispo. Por supuesto, fue la población local la que tuvo que gastar ese dinero a través del sistema tributario.


Como era de esperar, durante todos esos años la propia ciudad de Münster luchó por independizarse del obispo.


Las condiciones fueron peores durante lo que se conoce como la disputa diocesana de Münster (1450-1457). La conducta arbitraria del obispo Enrique II de Moers (1424-1450) había despertado un sentimiento muy amargo en la ciudad. Después de su muerte, la mayoría del capítulo catedralicio de la ciudad eligió a Walram de Moers, hermano de Enrique y también arzobispo de Colonia, mientras que la ciudad y una minoría del capítulo exigieron la elección de Eric de Hoya, hermano del conde Juan de Hoya. Aunque la elección de Walram fue confirmada por el Papa, estalló una guerra abierta por la posesión de la sede y Walram no pudo tomar posesión de la ciudad de Münster. En 1457, después de su muerte, se hizo un pacto por el cual Eric de Hoya recibió un ingreso vitalicio, y se confirmaron los privilegios de la ciudad, mientras que ambas partes reconocieron al nuevo obispo designado por el Papa, Juan II,


Obviamente, este fue un terreno fértil para el levantamiento local, que finalmente sucedió como parte de la Guerra Campesina.


Bajo el indolente y completamente mundano Federico III (1522-1532), hermano del arzobispo de Colonia, Hermann de Wied, el luteranismo se extendió rápidamente después de 1524, especialmente en la ciudad. El siguiente obispo, Franz de Waldeck (1532-1553), apenas se opuso a la innovación, quien desde el principio planeó ayudar a la Reforma en sus tres diócesis de Münster, Minden y Osnabrück, para formar a partir de estas tres un principado secular para sí mismo. En efecto, se vio obligado, en aras de su autoridad en peligro, a proceder contra los anabautistas en la ciudad de Münster; pero hizo poco por la restauración de la fe.


 


Münster la nueva Jerusalén


El nuevo culto de los  anabautistas se  sentó en algún lugar entre el luteranismo y el catolicismo, con los profetas prediciendo un Nuevo Milenio y Münster como la nueva Jerusalén. En febrero de 1534, el oportunista líder anabautista de Leyden Jan Bockelszoon se posicionó rápidamente como el líder absoluto y exigió la riqueza de sus seguidores y también estableció una sociedad de sexo libre a su alrededor. Pudo tomar el control y gobernar la ciudad a través del terror.


El dinero confiscado se utilizó para formar un ejército de mercenarios, principalmente de los Países Bajos. Esto también alimentó el movimiento anabautista en lugares como Utrecht. Amsterdam y Groningen.


En 1534, los fanáticos consiguieron que 300 personas de Frisia Occidental vendieran todas sus posesiones y se embarcaran en decenas de barcos para cruzar el Zuiderzee y luego caminar desde aquí hasta Münster. Muchas de estas personas habían sido víctimas de una grave inundación en 1530, que arrasó con 72 pueblos de la región, al mismo tiempo que Holanda estaba en guerra con Dinamarca y el hambre era generalizada, circunstancias ideales para que los fanáticos hicieran su trabajo. Esta campaña terminó en un desastre total cuando se encontraron con soldados en Genemuiden (al norte de Kampen) que detuvieron la "procesión de los hijos de Israel". Si bien la mayoría fueron liberados, un gran número se ahogó, fue procesado y varios fueron asesinados. La situación en Münster había creado pánico en Holanda, ya que había rumores de que estos 'herejes' también querían convertir Amsterdam en un 'New Münster'.


Finalmente, en 1535, el obispo, con la ayuda del duque de Gelre, pudo evitar que el movimiento ampliara su control. También impuso un bloqueo que mató de hambre a una gran parte de la población. En junio de ese año el obispo recuperó el control nuevamente y puso fin a la ocupación de la ciudad por los anabautistas. Los líderes fueron torturados y suspendidos en jaulas de hierro desde la torre de la iglesia, donde todavía se pueden ver estas jaulas. Jan Bockelszoon es también conocido en los Países Bajos como “Jantje van Leiden” (Zich se reunió con Janje van Leiden afmaken).


El obispo John William de Cleves (1574-1585), heredó el ducado de Cleves en 1575, se casó y abandonó la administración de la diócesis. Una larga batalla diplomática en cuanto a su sucesor surgió entre los poderes católico y protestante, durante la cual la diócesis fue administrada por Cleves.


La parte occidental del distrito de Frisia, que originalmente estaba bajo la jurisdicción eclesiástica de Münster, fue transferida en 1569 a los obispados recién fundados de Groningen y Deventer. Con el rival de la Reforma, el dominio eclesiástico sobre estas regiones desapareció.


'Berendken van Goalen' en Ootmarsum


Christoph Bernhard de Galeno (1650-1678) fue igualmente eficiente como obispo y como gobernante secular; Obligó a la refractaria ciudad de Münster, después de un largo asedio, a reconocer sus derechos soberanos, logró liberar su territorio de las tropas extranjeras, ganó partes de la Arquidiócesis de Bremen y de la Diócesis de Verden en una guerra con Suecia, restauró la disciplina de la iglesia , y estableció un sistema escolar para su territorio.


Atacó a la República Holandesa tanto en la Tercera Guerra Anglo-Holandesa como en la Guerra Franco-Holandesa.


La razón por la que lo incluyo en este resumen es que mi abuelo Theo Budde lo mencionó en uno de los poemas que escribió en dialecto veinte. Según cuenta la historia, el obispo durante una de sus campañas aparentemente descansó en la casa donde más tarde vivió mi abuelo en Ootmarsum.


 


La historia del noroeste de Europa (TOC)


H.Wissink, Verslagen en Mededelingen Archief Overijssel, 1971 
 
 
https://paulbuddehistory.com/europe/holland/ 


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


  Otto IV von Bentheim. Otto is overleden omstreeks 1208.


Notitie bij Otto: Otto IV, Graf von Bentheim 1150


Vermeld vanaf 1166, begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173, Burggraaf van Coevorden 1187. Neemt deel aan de derde kruistocht in 1189, ontvangt Maintz 20.10.1195


Op 27 maart 1203 zegelt Otto samen met zijn zoon. "S. Othonis comitis de Benthehem. S. Balduyni filii eius." (OBHZ I Kruisheer)


Ook werd Otto, na de dood van de voorgaande burggraaf Gerlach van Rhenen in 1187 of al eerder, burggraaf van Utrecht; deze laatste positie hebben de graven van Bentheim als leen van de Utrechtse Kerk gehouden tot 1307 toen zij dit overdroegen aan de heren Uten Goye.


"Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" zijn de kinderen van Dirk VI & zijn vrouw. (Chronologia Johannes de Beke 52, p. 101.)


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969. , Dek, Dr. A. W. E., Reference: 18
2. E.Brandenburg: Die Nachkommen Karls des Grossen. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
3. A.Fahne: Geschichte der Westph"alischen Geschlechter. Proff, Osnabr"uck, 1858
4. H.Grote: Stammtafeln.. Leipzig, 1877
5. Ned. Leeuw 1966 (Blz. 106)
6. Ned. Leeuw 1937 (Blz. 349-350)
7. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln,NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
8. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
9. NL 1995 (Kol. 171)


Hij trouwde omstreeks 1172 met


4097 Alverade van Arnsberg. Alverade is overleden na 1205.


Notitie bij Alverade: Alveradis v.Arnsberg (van Cuyck)( von Cappenberg )


Genoemd in 1205.
Mogelijk de dochter van Godfried en Heilwig van Renen omdat Otto van Bentheim tot burggraaf van Utrecht werd benoemd na burggraaf Gerlach, een broer van de Utrechtse bisschop Godfried van Rhenen.


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969. , Dek, Dr. A. W. E., Reference: 18
2. Ned. Leeuw 1966 (Blz. 106)


Volgens Erlangen en volgens H. Verdonk: Alverade van Cuyck * v.Arnsberg
Ze erfde o.a. het aandeel van haar vader op het allodium te Malsen.


"Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" als "Heinricus comes de Arnesburg generum (=schoonzoon) suum"
(Annales Egmundani 1172, MGH SS XVI, p. 467)


Door vele auteurs is nog een tweede huwelijk gesuggereerd met een Alvaradis van Cappenberg, waarbij dan de voornaam van zijn eerste vrouw onbekend wordt verondersteld. Hildebrand, Coldewey en de Europaische Stammtafeln maken echter duidelijk dat er slechts één huwelijk was met Alveradis van Arnsberg, een dochter van Godfried van Kuyc. De moeder van Alveradis was Jutta, de enige erfgename van Arnsberg, die waarschijnlijk eerst getrouwd was geweest met Godfried van Cappenberg, maar toen die in 1127 overleden was, hertrouwde met Godfried van Kuyc. Deze werd toen graaf van Arnsberg45. Godfried had een deel van de Kuycse allodia in de Tieler- en Bommelerwaard geërfd, die toen zijn dochter Alveradis met graaf Otto van Bentheim trouwde meegingen als bruidschat.


1. E.Brandenburg: Die Nachkommen Karls des Grossen. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
2. A.Fahne: Geschichte der Westph"alischen Geschlechter. Proff, Osnabr"uck, 1858
3. De heren van Kuijc 1096-1400, door dr J.A. Coldeweij 1991
4. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln,NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
5. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
6. NL 1995 (Kol. 171)
7. Alverade van Kuyc (1108-1131) en haar verwantschap H.Verdonk Lelystad 1999 Broch. 12


Kind uit dit huwelijk:


I. Boudewijn I von Bentheim  


 


 http://www.stanny-van-grasdorff.be/webdesign/kwartierstaat.htm


 


Otto IV von Bentheim. Otto murió alrededor de 1208.


Nota de Otto: Otto IV, Graf von Bentheim 1150


Mencionado desde 1166, acompañó a su madre en su (segundo) viaje a Tierra Santa en 1173, Burggraaf van Coevorden 1187. Participa en la tercera cruzada en 1189, recibe Maintz 20.10.1195


El 27 de marzo de 1203, Otto zarpa con su hijo. "S. Othonis comitis de Benthehem. S. Balduyni filii eius". (OBHZ I Kruisheer)


Otto también se convirtió, después de la muerte del anterior burgomaestre Gerlach van Rhenen en 1187 o antes, en burgomaestre de Utrecht; este último cargo lo ocuparon las tumbas de Bentheim como préstamo del Utrechtse Kerk hasta 1307 cuando lo entregaron a los señores Uten Goye.


"Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam… domicellam" son los hijos de Dirk VI y su esposa. (Chronologia Johannes de Beke 52, p. 101.)


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969., Dek, Dr. A. W. E., Referencia: 18
2. E.Brandenburg: Los descendientes de Carlos el Grande. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
3. A. Fahne: Geschichte der Westph "alischen Geschlechter. Proff, Osnabr" uck, 1858
4. H. Grote: Stammtafeln .. Leipzig, 1877
5. Ned. Lion 1966 (Página 106)
6. Ned. Leeuw 1937 (págs. 349-350)
7. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
8. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
9. NL 1995 (Col. 171)


Se casó alrededor de 1172


4097 Alverade van Arnsberg. Alverade murió después de 1205.


Nota en Alverade: Alveradis contra Arnsberg (por Cuyck) (von Cappenberg)


Mencionado en 1205.
Posiblemente la hija de Godfried y Heilwig van Renen porque Otto van Bentheim fue nombrado burgomaestre de Utrecht después del burgomaestre Gerlach, hermano del obispo de Utrecht Godfried van Rhenen.


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969., Dek, Dr. A. W. E., Referencia: 18
2. Ned. Lion 1966 (Página 106)


Según Erlangen y según H. Verdonk: Alverade van Cuyck * contra Arnsberg
Ella heredó i.a. la parte que le correspondía a su padre de la parcela en Malsen.


"Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" als "Heinricus comes de Arnesburg generum (= schoonzoon) suum"
(Annales Egmundani 1172, MGH SS XVI, p. 467)


Muchos autores han sugerido un segundo matrimonio con un Alvaradis de Cappenberg, en cuyo caso se supone que se desconoce el nombre de pila de su primera esposa. Sin embargo, Hildebrand, Coldewey y los pedigrí europeos dejan en claro que solo hubo un matrimonio con Alveradis van Arnsberg, una hija de Godfried van Kuyc. La madre de Alveradis era Jutta, la única heredera de Arnsberg, quien probablemente se casó primero con Godfried van Cappenberg, pero cuando murió en 1127, se volvió a casar con Godfried van Kuyc. Luego se convirtió en conde de Arnsberg45. Godfried había heredado parte de Kuycse allodia en Tieler- y Bommelerwaard, que luego casó a su hija Alveradis con el conde Otto van Bentheim como dote.


1. E.Brandenburg: Los descendientes de Carlos el Grande. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
2. A.Fahne: Geschichte der Westph "alischen Geschlechter. Proff, Osnabr" uck, 1858
Los Señores de Kuijc 1096-1400, por el Dr. J.A. Coldeweij 1991
4. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
5. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
6. NL 1995 (Col. 171)
7. Alverade van Kuyc (1108-1131) y su relación H. Verdonk Lelystad 1999 Broch. 12


Hijo de este matrimonio:


I. Boudewijn I von Bentheim


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


La finca fue mencionada por primera vez en 1227 después de que fue conquistada por el Burgrave Rudolf van Coevorden del Conde Boldewin von Bentheim, quien como Burgrave de Utrecht estaba aliado con el Obispo de Utrecht. Rudolf continuó expandiendo el castillo de Laar hasta que fue completamente destruido por el obispo de Utrecht en el mismo año. Después de la destrucción, el Conde de Bentheim enfeedó la finca Laar con Eilhard von Bentheim, cuyos descendientes se llamaron a sí mismos van den Lare. [1] El feudo de Bentheim permaneció en posesión de la familia Bentheim Burgmann hasta 1380. El sucesor de la finca Laar fue Engelbert von Salne, que estaba casado con la heredera Jutta von Laar. [2] Hizo volver a colocar la propiedad y gravó las aduanas en el Vechte para disgusto de todos los que hicieron uso de esta ruta comercial.
Después de que el castillo fuera arrasado nuevamente, Engelbert tuvo que prometer a las ciudades de Kampen, Zwolle y Deventer, así como al obispo de Utrecht, que ni él ni su familia podrían construir una fortaleza a lo largo del Vechte sin el permiso de las partes mencionadas. Además, en Laar no se deberían volver a imponer aduanas no autorizadas.


 


 


1227 wurde das Gut zum ersten Mal erwähnt, nachdem es durch den Burggrafen Rudolf van Coevorden von Graf Boldewin von Bentheim erobert wurde, der als Burggraf von Utrecht mit dem Bischof von Utrecht verbündet war. Rudolf baute die Burg Laar weiter aus, bis diese im selben Jahr vom Utrechter Bischof vollständig zerstört wurde. Nach der Zerstörung belehnte der Graf von Bentheim das Gut Laar mit Eilhard von Bentheim, dessen Nachkommen sich van den Lare nannten.[1] Bis 1380 blieb das Bentheimer Lehen im Besitz der Bentheimer Burgmannsfamilie. Erbnachfolger des Gutes Laar wurde Engelbert von Salne, der mit der Erbtochter Jutta von Laar verheiratet war.[2] Dieser ließ das Gut wieder befestigen und erhob Zoll an der Vechte zum Leidwesen aller, die von diesem Handelsweg Gebrauch machten.
Nachdem die Burg erneut geschleift wurde, musste Engelbert den Städten Kampen, Zwolle und Deventer sowie dem Bischof von Utrecht versprechen, dass weder er noch seine Familie, ohne Erlaubnis der genannten Parteien, eine Festung entlang der Vechte bauen durfte. Darüber hinaus sollte in Laar nie wieder eigenmächtig Zoll erhoben werden.


 


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Gefördert durch die VGH-Stiftung und die Landschaften
Laar
Geschichte:
Laar war ehemals eine Herrlichkeit und wohl der Sitz eines unbekannten edelfreien Geschlechts. 1227 wurde die Burg Laar zum ersten Mal erwähnt, als sie im Besitz des Utrechter Burggrafen Boldewin von Bentheim war. Im selben Jahr wurde sie durch Rudolf van Coevorde erobert. Rudolf baute die Burg Laar weiter aus, bis sie im selben Jahr vom Utrechter Bischof zurückerobert und vollständig zerstört wurde. Nach der Zerstörung belehnte der Graf von Bentheim das nicht wieder befestigte Haus Laar mit Eilhard von Bentheim, dessen Nachkommen sich van den Lare nannten. Laut Ludwig Edel kam 1380 Engelbert von Salne auf dem Erbweg in den Besitz des Gutes und ließ es wieder befestigen. Da er Zoll auf der Vechte erhob, wurde er zur erneuten Schleifung der Anlage und zum Versprechen, dass weder er noch seine Familie eine Festung an der Vechte errichten werde, gezwungen. Andere Autoren erwähnen keinen Herrn von Salne als Besitzer des Hauses Laar und ebenfalls nicht die Wiederbefestigung des Platzes. 1722 starb die Familie von Laar im Mannesstamm aus und das Lehen fiel an die Grafen von Bentheim zurück. 1929 wurde das Haus an Harm Brill verkauft. (Stefan Eismann)


Bauentwicklung:
Die erste Burg ist vor 1227 errichtet worden. Nach der Zerstörung 1227 blieb die Anlage bis 1380 unbefestigt. Dann wurde sie wohl für kurze Zeit wieder zur Burg ausgebaut, um danach wieder als unbefestigtes Steingebäude weiter zu existieren. 1654 wurde ein neues Herrenhaus errichtet, das 1788/89 jedoch dem heutigen, bescheidenen Ziegelgebäude weichen musste. (Stefan Eismann)


Baubeschreibung:
Über die Gestalt der Burgen des 13. und 14. Jhs. können mangels Angaben in den Schriftquellen und archäologischer Untersuchungen keine Angaben gemacht werden. 1911 sollen noch Gräften vorhanden gewesen sein. Heute steht am Burgplatz ein einstöckiges Ziegelhaus mit Walmdach aus der Mitte des 18. Jhs. (Stefan Eismann)


Arch-Untersuchung/Funde:
Keine


 


https://www.ms-visucom.de/cgi-bin/ebidat.pl?id=5777 


 


 


 Financiado por la Fundación VGH y los Paisajes
Laar
Historia:
Laar fue una vez una gloria y probablemente la sede de un sexo noble desconocido. El castillo de Laar se mencionó por primera vez en 1227 cuando era propiedad del burgrave de Utrecht Boldewin von Bentheim. En el mismo año fue conquistada por Rudolf van Coevorde. Rudolf continuó expandiendo el castillo de Laar hasta que fue recapturado y completamente destruido por el obispo de Utrecht en el mismo año. Después de la destrucción, el Conde von Bentheim se enfrentó a la Casa Laar no reforzada con Eilhard von Bentheim, cuyos descendientes se llamaban a sí mismos van den Lare. Según Ludwig Edel, Engelbert von Salne tomó posesión de la propiedad por herencia en 1380 y la reforzó. Dado que impuso la aduana en Vechte, se vio obligado a rasurar el sitio nuevamente y prometer que ni él ni su familia construirían una fortaleza en Vechte. Otros autores no mencionan al señor von Salne como propietario de la casa Laar, ni mencionan la reforzamiento de la plaza. En 1722, la línea masculina de la familia von Laar se extinguió y el feudo volvió a los condes de Bentheim. En 1929 la casa fue vendida a Harm Brill. (Stefan Eismann)


Desarrollo de edificios:
El primer castillo se construyó antes de 1227. Después de su destrucción en 1227, el complejo permaneció; sin fortificar hasta 1380. Luego fue reconstruido en un castillo por un corto tiempo y luego continuó existiendo como un edificio de piedra sin fortificar. Se construyó una nueva mansión en 1654, pero en 1788/89 tuvo que ceder el paso al modesto edificio de ladrillo de hoy. (Stefan Eismann)


Descripción del edificio:
Sobre la forma de los castillos de los siglos XIII y XIV. Debido a la falta de información en las fuentes escritas y las investigaciones arqueológicas, no se puede dar información. Se dice que 1911 todavía existió. Hoy en día hay una casa de ladrillo de un piso con techo a cuatro aguas de mediados del siglo XVIII en Burgplatz. (Stefan Eismann)


Arch investigación / hallazgos:
No


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Gut Laar, Laer, Laarwald oder Laerwald ist ein ehemaliger landtagsfähiger Rittersitz im gleichnamigen Ort Laar (Grafschaft Bentheim). Bereits um 1227 befand sich diese Burg samt Herrlichkeit im Besitz der Grafen von Bentheim. Diese Burg ist nicht zu verwechseln mit der gleichnamigen Burg bei Ommen.Geschichte1227 wurde das Gut zum ersten Mal erwähnt, nachdem es durch den Burggrafen Rudolf van Coevorden von Graf Boldewin von Bentheim erobert wurde, der als Burggraf von Utrecht mit dem Bischof von Utrecht verbündet war. Rudolf baute die Burg Laar weiter aus, bis diese im selben Jahr vom Utrechter Bischof vollständig zerstört wurde. Nach der Zerstörung belehnte der Graf von Bentheim das Gut Laar mit Eilhard von Bentheim, dessen Nachkommen sich van den Lare nannten. Bis 1380 blieb das Bentheimer Lehen im Besitz der Bentheimer Burgmannsfamilie. Erbnachfolger des Gutes Laar wurde Engelbert von Salne, der mit der Erbtochter Jutta von Laar verheiratet war. Dieser ließ das Gut wieder befestigen und erhob Zoll an der Vechte zum Leidwesen aller, die von diesem Handelsweg Gebrauch machten.Nachdem die Burg erneut geschleift wurde, musste Engelbert den Städten Kampen, Zwolle und Deventer sowie dem Bischof von Utrecht versprechen, dass weder er noch seine Familie, ohne Erlaubnis der genannten Parteien, eine Festung entlang der Vechte bauen durfte. Darüber hinaus sollte in Laar nie wieder eigenmächtig Zoll erhoben werden. Danach wurde das Haus Laar lediglich als ein standesgemäßes Steinhaus wieder und wieder errichtet. 1685 wurde von der Familie von Laar ein neues Herrenhaus gebaut. Das einstöckige Gebäude, dass auf dem Foto zu sehen ist, stammt jedoch aus der Mitte des 18. Jahrhunderts.


 


 https://nl.locale.online/gut-laar-2125996275.html


 


Gut Laar, Laer, Laarwald o Laerwald es un antiguo asiento de caballero en la ciudad del mismo nombre (Grafschaft Bentheim). Ya en 1227, este castillo y su gloria estaban en posesión de los condes de Bentheim. Este castillo no debe confundirse con el castillo del mismo nombre cerca de Ommen. Historia La finca fue mencionada por primera vez en 1227 después de que fue conquistada por el Conde Boldewin von Bentheim por el Burgrave Rudolf van Coevorden, quien como Burgrave de Utrecht estaba aliado con el Obispo de Utrecht. Rudolf continuó expandiendo el castillo de Laar hasta que fue completamente destruido por el obispo de Utrecht en el mismo año. Después de la destrucción, el Conde von Bentheim enfeedó la finca Laar con Eilhard von Bentheim, cuyos descendientes se llamaron a sí mismos van den Lare. El feudo de Bentheim permaneció en posesión de la familia Bentheim Burgmann hasta 1380. Engelbert von Salne, que estaba casado con su heredera Jutta von Laar, fue el sucesor de la finca Laar. Hizo volver a fortificar la finca e impuso aduanas en el Vechte, para disgusto de todos los que usaban esta ruta comercial. Después de que el castillo fue demolido nuevamente, Engelbert tuvo que prometer las ciudades de Kampen, Zwolle y Deventer, así como el obispo de Utrecht que ni él ni su familia pudieron construir una fortaleza a lo largo del Vechte sin el permiso de las partes mencionadas. Además, en Laar no se deberían volver a imponer aduanas no autorizadas. Después de eso, la casa Laar se construyó una y otra vez como una casa de piedra adecuada. En 1685, la familia von Laar construyó una nueva casa señorial. Sin embargo, el edificio de un piso que se puede ver en la foto data de mediados del siglo XVIII.


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Over het Rhenense stadsrecht en het Rhenense (burger)zegel 1


 


Transcriptie



 
1 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 5 Over het Rhenense stadsrecht en het Rhenense (burger)zegel 1 Ph. J. van Dael De Rhenense stadsrechten Ten aanzien van een schatting van de ouderdom der Rhenense stadsrechten heeft A.J. de Jong in 1999 een artikel geschreven 2. Hij maakt daarbij gewag dat zich onder de handschriftenverzameling van Buchell/Booth een stuk bevindt getiteld "Vrije ende Ridder-hoff-Steden onder Utrecht". In het betreffende stuk gaat het echter geenszins over de stad Rhenen. Op basis van dit stuk kunnen helaas geen uitspraken gedaan worden over de stadsrechten van Rhenen. Zoals Van Iterson schrijft is Rhenen in de herfst van 1400 door troepen van Steven van Lienden in de as gelegd, de stadsrechten zijn toen ook verbrand. Reden waarom bisschop Frederik van Blankenheim op 12 okt de stadsprivileges opnieuw aan Rhenen bevestigt. Dat vinden we thans, 600 jaar later, erg vervelend, want daardoor weten we dus niet precies in welk jaar Rhenen zijn stadsrechten heeft gekregen, waardoor het onmogelijk is geworden om precies te bepalen wanneer we Rhenens 750 jaar stad kunnen gaan vieren. Afdruk van het burgerzegel van de stad Rhenen uit 1258 Voor het eerst wordt in oorkondelijk gewag gemaakt van scabini, ceterique cives in Renen, hetgeen zoveel wil zeggen als 'schepenen en andere/overige burgers van Rhenen'. De Jong concludeerde tijdens zijn lezing op 19 maart 2001 daaruit dat Rhenen dus voor die tijd stadsrechten heeft verkregen, wat zou betekenen dat het 750 jarig stadsfeest op z'n laatst in 2008 gevierd zou


2 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. (i kunnen worden 4. Daarbij gaf hij echter aan dat P.H.D. Leupen in zijn voordracht in voor Oud Rhenen daar vraagtekens bij heeft gezet. Op deze vraagtekens wordt hierna verder ingegaan. Korte inhoud en opzet van de te behandelen onderwerpen Om beargumenteerd tot gefundeerde conclusies te komen ten aanzien van de situatie in Rhenen, ontkomen we er niet aan om eerst de algemene situatie ten aanzien van stedelijke ontwikkeling in de middeleeuwen te belichten aan de hand van voorhanden zijnde recente onderzoeksresultaten op dat gebied. Daartoe wordt hierna eerst bekeken hoe men thans tegen stedelijke ontwikkeling in de middeleeuwen aankijkt, waaruit een andere zienswijze naar voren komt dan de gebruikelijke. Vervolgens wordt bekeken wanneer er sprake kan zijn van een stad. Het fenomeen stadsheer wordt in het kort behandeld gevolgd door een uiteenzetting van (stads)zegels en stadsmuren, waarbij de situatie in Nijmegen als leidraad wordt genomen 6, gevolgd door een korte verhandeling over de burgers. Tot slot keren we terug naar ons eigen Rhenen en onderzoeken wie daar de stadsheren waren en hoe daar de stadsontwikkeling heeft plaatsgevonden. Daaraanvolgend verkennen 7 we de herkomst van bepaalde Rhenense rechten en goederen. Stadsrechtbeoorkonding en stedelijke ontwikkeling 8 Of en vanaf welk moment een nederzetting een stad genoemd kan worden laat men vaak afhangen van een al dan niet overgeleverde stadsrechtoorkonde. Onderzoek heeft aangetoond dat dergelijke oorkonden slechts momentopnamen zijn in een vaak langere stadsontwikkeling. Het is daarom noodzakelijk ander oorkondenmateriaal te vinden en te onderzoeken om het gehele beeld van de stadsontwikkeling in kaart te brengen. Het ontstaan van steden Hoe verklaart men tot nu toe het ontstaan van steden? In de gangbare literatuur treft men globaal twee zienswijzen aan, welke min of meer tegenover elkaar staan: Doelgericht landsheerlijk beleid Deze zienswijze schrijft het ontstaan en de eerste ontwikkeling van stedelijke nederzettingen in bepalende mate toe aan een systematische daarop gerichte politiek van de landsheren. Bijvoorbeeld de toekenning van stadsrecht aan Haarlem, Delft, 's Gravezande en Alkmaar kwam in elk van die gevallen in feite op stadsstichting neer; ter plaatse was voordien nauwelijks sprake van industriële of


3 OUD RHENEN - eenenhvintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 7 commerciële activiteiten. Door stadsrecht te verlenen schiep de landsheer, i.c. de graaf van Holland, er een klimaat waarin handel en nijverheid zich konden ontwikkelen. Deze opvatting beschouwt het ontstaan van steden, in dit geval in het graafschap Holland, als het resultaat van een bewust nagestreefde landsheerlijke politiek. Daar tegenover staat de zienswijze van de: Autonome of spontane lokale ontwikkeling Volgens deze zienswijze zijn de rechten van de oudste stadsgemeenschappen waarschijnlijk in de praktijk gegroeid en door de (lands)heer gedoogd, hoogstens mondeling door deze erkend. Kwam het later tot formele stadsrechtverlening bij oorkonde, dan gold het in feite de vastlegging van het op dat tijdstip al heersende stedelijke gewoonterecht en van de al bestaande voorrechten van de stad; vastlegging veelal op verzoek van en in overleg met de stedelijke burgerijen. Uiteraard zijn beide zienswijzen hier enigszins schematisch voorgesteld; ook nuances en tussenstandpunten worden in de literatuur aangetroffen. Aldus Kruisheer. Criteria om te bepalen of en wanneer een nederzetting een stad was Door de late opkomst van steden in deze noordelijke gebieden vindt men geen stadsrechtoorkonde vóór de dertiende eeuw. Het is algemeen bekend dat van jonge, veel minder belangrijke steden eerder dergelijke stadsrechtoptekeningen voorhanden zijn dan van oudere. Het bezit van een op schrift gesteld stadsrecht is dus geen goed criterium om te bepalen of en vooral wanneer een nederzetting stad was, het is hoogstens een formeel criterium, maar daar zijn we niet naar op zoek 9. Zelfs het voorkomen van een plaatselijke schepenbank is nog geen garantie dat men met een stad te maken heeft 10. Kortom, juridisch-institutionele (formele) kenmerken, zoals de hiergenoemde, blijken op zich onvoldoende voor het vaststellen van het stedelijke karakter van een nederzetting. Natuurlijk zal een exact moment dikwijls niet aan te wijzen zijn; we hebben in de meeste gevallen te maken met een geleidelijke ontwikkeling in de richting van een stedelijke nederzetting, waarbij de stadsrechtverlening niet meer dan een momentopname is in het proces van stadsvorming. Het begrip stadsheer Op het eerste gezicht lijkt een omschrijving niet moeilijk: degene die het voor het zeggen heeft in de stad. Maar wie is dat? De bezitter van de meeste grond ter plaatse? Of degene die aldaar de publieke macht uitoefent, of hij die beiden in handen heeft?


4 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 8 Wie veel grond bezit noemen we een grondheer. Het is bekend dat de graaf van Holland in de meeste Hollandse en Zeeuwse steden één van de belangrijkste zo niet de belangrijkste grondheer was. Doch alleen grondheerschappij is niet voldoende. De graven van Holland waren zeker in Leiden aanzienlijke grondbezitters, maar toch misten zij er in de dertiende eeuw de belangrijkste stedelijke rechten, zoals de benoeming van schout en schepenen en de markttollen. Deze rechten zijn te herleiden tot een domaniale structuur; naast de graaf als grondheer beschikte nog een andere, machtige heer over een eigen domein te Leiden. In de dertiende eeuw echter hebben genoemde rechten allengs een meer publiekrechtelijk karakter gekregen. Maakt het bezit van publieke macht iemand dus stadsheer? In de middeleeuwen was het nog maar langzaam duidelijk aan het worden wat nu precies onder publieke macht of overheidsgezag verstaan moest worden en aan wie bij uitstek dit gezag toekwam. Stadsheer blijkt een dynamisch begrip te zijn, dat zich in de loop der tijd ontwikkelde tot de in het begin van de paragraaf gegeven definitie. De omvang van de jurisdictie van de stadsheer werd daarbij in belangrijke mate bepaald door de ruimte die hem daarbij geboden werd (door bijvoorbeeld de koning, of andere heren). Als daarbij in de loop van de tijd dit recht geaccepteerd werd door de gehele gemeenschap (inclusief de adel) was er sprake van publiek recht. Zoals eerder vermeld weten we dat de graaf de stadsheer was van een groot aantal Hollandse en Zeeuwse steden 11, aangezien hij het was die in de loop van de dertiende eeuw aan deze steden stadsrechten heeft geschonken. Aan het grafelijk optreden in verband met deze rechten is het één en ander af te lezen over de verhouding tussen heer en stad in de dertiende eeuw. De oudste stadsrechtoptekeningen zijn niet anders dan grafelijke bevestigingen van een reeks rechten, gedaan op verzoek van de stedelingen. Het initiatief ging uit van de magistraat: zij legden op een bepaald ogenblik aan hun heer hun regels voor ter confirmatie. Uit onderzoek naar de Zeeuwse en Hollandse situatie kan afgeleid worden dat in de tweede helft van de dertiende eeuw de stadsheer in ieder geval over de hoge jurisdictie 12 over de mensen in zijn territorium moest beschikken. (Stads)zegel en stadsmuur" Ten aanzien van (stads)zegels blijkt er een direkt verband te bestaan tussen de zegelfiguur (inclusief het randschrift) en de historische realiteit. Maar welke realiteit? In het verleden zijn soms krampachtige pogingen ondernomen om het zegelbeeld historisch-concreet te verklaren. Een goed voorbeeld van zo'n poging vinden we in de monografie van de rechtshistoricus Van Iterson over Rhenen 14.


5 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 9 Beschouwen we de voorstelling van het Rhenense (stads)zegel - de oudst bekende afdruk is van dan zien we drie torens, verbonden door een gekanteelde muur. De middelste toren is wat hoger dan de linker en de rechter toren. Boven de toren bevindt zich een sleutel met de baard naar boven gericht 15. Het randschrift luidt: +sigillum. burgensium. de. rene oftewel: 'zegel van de burgers van Rhenen'. Van Iterson ziet in de afbeelding van dit, vrij schematisch weergegeven verdedigingswerk een weergave van de werkelijke situatie. Omstreeks het midden van de dertiende eeuw moet de stad Rhenen volgens Van Iterson omwald zijn geweest: als het niet een muur is - waarvan geen sporen zijn teruggevonden - dan toch wel met 'aarden wallen, palissaden, houten muren, poorten en dergelijke'. De eerlijkheid gebiedt te vermelden dat Van Iterson nog een tweede argument heeft om van een dertiende eeuwse omwalling te spreken: de stad wordt in diezelfde eeuw wel eens als oppidum 16 aangeduid. Maar ook dit argument snijdt helaas onvoldoende hout. Een ongeveer gelijk zegelbeeld laat het Nijmeegse zegel zien 17. Dit zegel 18 vertoont een schematisch weergegeven burcht, bestaande uit drie torens, waarvan de middelste en grootste toren afgedekt is met kantelen. In die middelste toren is in een poort een gekroond persoon ten halve lijve afgebeeld: de keizer of roomskoning. De drie torens (met de persoon) staan op een muur, waarin direct onder de persoon zich een poort bevindt. Het randschrift luidt: +sigillum.burgeriensium.de.numegen oftewel: 'zegel van de burgers van Nijmegen'. Afdruk van het burgerzegel van de stad Nijmegen uit 1359 De tekst van het randschrift geeft aan dat het zegel dat van de burgergemeente is. In 1230 verleende koning Hendrik een handvest aan Nijmegen. Uit het bestaan van het hiervoor genoemde burgerzegel uit 1233 mogen we afleiden dat in 1230


6 OUD RH EN EN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 10 de burgers van Nijmegen als autonome institutie door de koning erkend werden en wel in het bijzonder als universitas, een corporatie. De collectiviteit van de burgers was in ieder geval, net zoals hierna zal blijken in Rhenen, een publiek lichaam geworden met eigen rechten en verantwoordelijkheden, tot uitdrukking komend in het bezit van een eigen autonoom zegel. Zoals zo vaak, is de omschrijving stadsrecht ook hier een inadequate term, die ons bovendien op het verkeerde been zet, omdat zij suggereert dat Nijmegen pas in 1230 een stad werd. Zoals gezegd was het gehele proces van stadswording dikwijls een geleidelijk proces, waarbij niet van de ene op de andere dag een nederzetting tot stad werd. Ook na 1230 bleef bijvoorbeeld het burggrafelijk gericht met twaalf door de koning benoemde schepenen voor de burgers de geëigende competente instantie. De schepenen werden echter voortaan uit de leden van de universitas gekozen. Afgaande op de Nijmeegse zegelafbeelding in 1233, het feit van een burgercorporatie kort na 1230 en een stadswordingsproces dat reeds voor 1230 op gang zal zijn gekomen zou het bestaan van een eenvoudige omheining zelfs al eerder niet geheel onaannemelijk zijn. Er is echter geen enkel gegeven dat in die richting wijst. De zegelvoorstelling dient echter niet letterlijk, doch overdrachtelijk uitgelegd te worden, waarbij men moet bedenken dat de voorstelling in ieder geval functioneel voor de burgers moet zijn geweest 19. Het fort op het burgerzegel verwijst dus niet naar een concrete omwalling, zomin als de vorst een bepaalde persoon verbeeldt, maar het moet een aanduiding zijn van een zekere mate van zelfbestuur, van autonomie 20. De heer die de grondheerschappij en de jurisdictie over de stad in wording bezat (de stadsheer) kreeg regelmatig de inwoners van de groeiende nederzetting op bezoek; zij onderhandelden met hem over bepaalde voorrechten, vooral van economische of juridische aard. Een verzoek hunnerzijds tot het opwerpen van wallen of het bouwen van muren en graven van grachten wordt meestal niet expliciet genoemd. Dat lijkt vreemd, maar is het niet. De bevesting was een duidelijk prerogatiefvan de heer en behoorde tot zijn belangrijkste heerschappijrechten, waarvan hij niet zomaar afstand deed. Een bevesting had niet alleen voor de heer, maar ook voor de stedelingen een grote ideologische waarde. Een stedelijke gemeenschap in opbouw - dus zonder stadsversterking - trachtte steeds meer als een autonome cel binnen het heerschappijgebied van de heer te functioneren. Dat kwam omdat de verlening van stadsrechten, in welke vorm dan ook, altijd een bepaalde mate van zelfbestuur impliceerde. Nu bevonden zich in het wijdere gebied waarbinnen de stedelijke nederzetting in wording lag meestal wel een aantal versterkte plaatsen of huizen, waarover de heer


7 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 11 of helemaal geen of slechts nominaal zeggenschap had: autonome heerschappijeilandjes, voor iedereen duidelijk zichtbaar door torens, muren, grachten en een ophaalbrug. Men kan de situatie waarschijnlijk ook omdraaien en zeggen dat waar zich zulke versterkingen bevonden, in negen van de tien gevallen niet de landsheer, maar een lokale heer heerschappij uitoefende: in zo'n fort en in de directe omgeving daarvan. Met andere woorden: autonomie werd zichtbaar in de fortificatie. Wie zichzelf niet kon verdedigen, was niet autonoom. Terug naar de steden. Privileges van autonomie werden verleend aan het geheel van de burgers. De uiterlijke verschijningsvorm van autonomie - de fortificatie - liep daar, ondermeer vanwege het kostenaspect, in verreweg de meeste gevallen bij achter. Een nederzetting kon dus autonomie genieten zonder dat daar iets van zichtbaar was voor de omgeving. Om één en ander toch zichtbaar te maken plaatste men een afbeelding van een fortificatie 21, de herkenning van autonomie, op het zegel dat de corporatie gebruikte, waarbij het van minder belang was of de afgebeelde fortificatie stond voor de gehele stadsomwalling of voor de burcht van bijvoorbeeld de stadsheer. Zonder concrete omwalling, of zonder echt fort of kasteel in de directe omgeving kon er toch sprake zijn van autonomie. Het (stads)zegel had een gewichtige symbolische waarde. Binnen de symbolische muren was men eigen baas en had men heerschappij. De voorstelling van een gestileerde burcht op het Nijmeegse stadszegel geeft derhalve aan dat in 1230 Nijmegen een bijzondere rechtskring werd. Een feitelijke aanwezigheid van stadsmuren deed niet ter zake. Dat de keizer in het centrum van de burcht figureert, betekent dat hij de burchtheer was en bleef, maar dat de gemeenschap van de burgers als medebezitters erkend werd. Rhenen en Nijmegen zijn niet de enige gevallen van steden met een burgerzegel. Van Iterson noemt ook nog Arnhem, Harderwijk, 's Hertogenbosch, Roermond en Staveren. Daaraan toe te voegen zijn Breda (1296), Delft (1299), Doetinchem (1236), Dordrecht (1296) en Middelburg (1249). Er bestaat ook nog een tussenvorm: 'burgers van de stad N'. Voorbeelden zijn: Helmond (1241), Oisterwijk (1259), Oudewater (1259), Utrecht (1230) en Zutphen (1243). Verder zijn er ook zegels waarin niet de burgers, maar de stad genoemd wordt, zo bijvoorbeeld Alkmaar (1299), Delft (1260), Deventer (1271), Haarlem (1299), Kampen (1293) en Middelburg (l220). Leupen vermoedt dat er een zekere chronologische typologie in deze categorieën randschriften is aan te brengen. Het jongste type is dat waarin sprake is van de stad in de tekst van het randschrift (meestal civitas, enkele malen oppidum), het


8 OUD RHENEN - eenentivintigste jaargang - mei HO. 2 - bh. 12 oudste type moet dat zijn waartoe de zegels van Rhenen en Nijmegen behoren, dus de burgerzegels, de mengvorm valt ertussen. De oudste 'institutie' van stedelijke ontwikkeling lijkt het geheel van de inwoners, het Personenverband. Deze ontwikkeling heeft een neerslag gehad in het zegelgebruik. Naar mate een stadsontwikkeling later aanvangt, kunnen de verschillende fasen van stadsontwikkeling elkaar sneller opvolgen, of kunnen in sommige situaties zelfs fasen worden overgeslagen. De burgers De burger is een bewoner van een burg(us), burcht en/of stad. De kernbetekenis van burgus is in ieder geval versterking, burcht; daarnaast kan zij ook duiden op nederzetting, geconcentreerde bewoning. De burgers worden ook aangeduid met de term: oppidani, bewoners van een oppidum, een variatie op de vorige aanduiding. De muren en torens op stadszegels hebben, zoals we zagen, in de allereerste plaats een symbolische betekenis 22. Het signaal dat zulke stadszegels willen uitzenden is, dat de in het randschrift genoemde lieden een eigen heerschappij hebben. Dat zij een bijzondere eigen rechtskring, een immuniteit zijn, uitgenomen uit een groter rechtsgeheel en met een zekere mate van zelfbestuur. Deze rechtskring wordt gevormd uit de rechtsgenoten, uit allen die onder hetzelfde statuut vallen: de communitas, universitas, of gemeente van de burgers. Het belangrijkste stadszegel draagt, behalve het beeldteken van de muren en torens, voorts een randschrift, waarin of die burgers, of die communitas, of beide genoemd worden: sigillum communitatis de N., sigillum burgensium de (in) N. (civium in N.), sigillum universitatis burgensium de N. In een geleidelijk proces verkregen deze burgers (binnen hun denkbeeldige muren en deelhebbers in de denkbeeldig versterkte gemeenschap), in tegenstelling tot de plattelanders, allerlei privileges. Uit hun midden worden door de stadsheer de schepenen voor het gerecht gekozen, onder voorzitterschap van een richter of schout, aanvankelijk door de stad aangesteld, later alleen door hem voorgedragen. De inwoners kennen een aparte vrede, leggen een eed af dat zij die vrede zullen handhaven en de vete binnen hun kring zullen vermijden. Bovendien beloven zij elkaar te zullen bijstaan en beschermen. Ieder nieuw lid van de gemeente moet zo'n burgereed afleggen ten overstaan van één of meer schepenen. Wanneer tegen het einde van de eerste fase overgegaan wordt tot een echte bevesting 23, blijkt er automatisch binnen de stad al een proces op gang te zijn gekomen dat leidt tot een scherper sociaal gedifferentieerd onderscheid onder de burgers. Degenen die kunnen meebetalen aan de bouw en het onderhoud van de stadsmu-


9 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 13 ren, het opwerpen van de wallen of het graven van de grachten, worden voortaan als 'eersterangs' burgers beschouwd (in de bronnen soms aangeduid als de rijkdom, later de vroedschap)', degenen die niet of weinig kunnen meebetalen verliezen aan status in de gemeente. De vooraanstaanden, onder wie de bestuurders de toplaag vormen die zich tot een aparte, professionele regeringskaste ontwikkelt, zijn de gude lieden, tot wie de stadsheer zich in zijn oorkonden richt. In het Latijn van de oorkonden worden zij aangeduid als sapientiores, prudentes, boni viri/homines. 24 Deze aparte regeringskaste bekleedt een onafhankelijke positie binnen de stedelijke gemeente, waardoor de invloed van de burgercorporatie wordt teruggedrongen. Ook dat is aan de hand van stadszegels dikwijls te volgen. Het zegel van alle burgers, dat immer als het grootzegel van de stad gold, wordt minder en minder gebruikt. Daarvoor in de plaats komt een nieuw zegel: het sigillum civitatis 25, sigillum oppidi 26, of sigillum (sculteti et) scabinorum 27. Bovendien lijkt dit nieuwe randschrift te verwijzen naar het afnemen van de identificatie met het Personenverband van alle burgers en naar het doorzetten van een territorialiseringsproces. Terug naar Rhenen Zoals vermeld dateert het oudste zegel van Rhenen uit 1258, laat het een vesting zien, leest het randschrift sigillum.burgensium.de.rene 2 * en is er in de aanhef van de oorkonde sprake van scabini, ceterique cives in Renen 29. Kortom alle kenmerken voor de aanwezigheid van een corporatie van burgers, een erkend publiekrechtelijk lichaam met een eigen zegel. Het scabini, ceterique cives in Renen impliceert dat ook de schepenen burgers zijn; ze zullen aangesteld zijn door de stadsheer. De volgende vermelding waar gewag wordt gemaakt van schepenen en burgers van Rhenen dateert van De aanhef daarbij luidt: Wij, Gijsbert, heer van Amstel, aan schout en schepenen in Rhenen en het overige geheel (van burgers) 31 ', aangezien het een private oorkonde betreft, hangt alleen het (geschonden) zegel van Gijsbert van Amstel aan deze oorkonde. We zien dat twaalf jaar na 1258 de situatie nog ongewijzigd is, op het feit na dat er nu ook sprake is van een schout. Ook deze schout behoort tot de burgers en zal aangesteld zijn door de stadsheer 32. Vervolgens duurt het vijftien jaar, tot , voordat we een volgende oorkonde vinden, die zicht geeft op de stedelijke ontwikkeling van Rhenen. Deze oorkonde vangt aan met: Universis presens scriptum visuris nos scultetus et scabini de Renen 34.


10 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei n o. 2 - bh. 14 De zegels zijn verloren gegaan, maar de oorkonde zelf geeft aan wat voor zegel van schout en schepenen er onder heeft gehangen: In cuius rei testimonium sigillum commune opidi nostri presentibus duximus apponendum 15. Dus in 1285 hanteren de schout en schepenen nog steeds het burgerzegel. Men zou verwachten dat schout en schepenen in de stadsontwikkeling de burgercorporatie zou hebben verdrongen en met een eigen zegel zou zegelen, doch in Rhenen lijkt de ontwikkeling vertraging te hebben ondergaan, aangezien er in 1285 nog steeds met het burgerzegel wordt gezegeld en schout en schepenen nog steeds dicht bij de burgers staan 36. Zoals hiervoor vermeld werden de (schout en) schepenen aangesteld uit de burgercorporatie door de stadsheer. Wie was nu die stadsheer in Rhenen? De Rhenense stadsheer In de zoektocht naar de Rhenense stadsheer moeten we erachter zien te komen wie destijds grootgrondbezitter was in Rhenen en wie de rechtsmacht hield binnen Rhenen. De oudste vermeldingen die duiden op grootgrondbezit en de rechtsmacht binnen Rhenen vinden we terug in twee belangrijke oorkonden uit juni Op 5 juni bevestigt Egbert, graaf van Bentheim, de schenking door diens vader Otto, bij diens intrede in de orde van het Duitse Huis te Utrecht De schenking bevat het patronaatsrecht 38 van de kerk en de kerk zelf te Rhenen (met alles wat daar bij hoort), de gruit te Rhenen, de tiend in de Nude, de kerk en de tiend van Bemmel, alsmede enige huizen te Agelo, Geesteren en Volthe 39. Opgemerkt dient te worden dat het bezit van het patronaatsrecht en de gruit 40, over het algemeen wijst op groot grondbezit. Het recht van de gruit behoorde tot de regalia, de koninklijke rechten 41. De beschrijving van hetgeen wordt overgedragen aan het Duitse Huis luidt als volgt: in puram elemosinam propter Deum liberaliter contulit et assignavit ecclesiam sive ius patronatus ecclesie de Renen cum eins attinentiis necnon gnttam ibidem et decimam in Node, quam ibidem percipere consuevit; preterea ecclesiam cum decimam in Benemele et eius attinentiis; item domos, que appellantur Meynardinghem, sitam in Hagelo, et aliam, que dicitur Gesteren, et terciam, que dicitur Hubboldynch, sitam in Volethe, cum hominibus et ceteris attinentiis earundem domorum 42. Er wordt niet beschreven wat er precies bedoelt wordt met cum eius attinentiis bij het Rhenense patronaatsrecht, hierna zal echter blijken dat dat niet de rechtsmacht in Rhenen betrof. In diezelfde maand, op 23 juni , verklaart de elect 44 Jan aan Jan van Kuijc


11 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh mark schuldig te zijn, waarvoor hij het slot de Horst, de tol en de rechtsmacht te Rhenen verpand heeft: Ipsum quoque castrum tenebit et servabit suis sumptibus et expensis; etproventus ipsius castri in Horst, thelonei ac iurisdicüonis in Renen cum omnibus pertinentiis 45 Hier is duidelijk sprake van de rechtsmacht in Rhenen cum omnibus pertinentiis die ook hier verder niet wordt beschreven. Uit deze twee oorkonden blijkt dus dat het zo belangrijke patronaatsrecht en de gruit te Rhenen vóór 1277 in bezit waren van de graven van Bentheim en de rechtsmacht en de tol in Rhenen in handen waren van de bisschop van Utrecht en nu aan Jan van Kuijc zijn gekomen. Wat opvalt is dat rechtsmacht, patronaatsrecht, tol en gruit niet in één werden gehouden. Was de bisschop de stadsheer te Rhenen geweest die de rechtsmacht in Rhenen in zijn bezit had 46? Op 17 oktober 1279 nam graaf Floris (V) van Holland het pand van Jan van Kuijc over, door hem mark sterling te betalen. We lezen quod.. dominus Florentius, comes Hollandie, de mandato et voluntate nostra persolvit nobili viro fohanni, militi, domino de Kuic, fideli nostro, duo milia marcarum, et duodecim solidis (schellingen) sterlingorum pro qualibet marca computatis, in quibus dicto militi tenebamur, et redemit castrum nostrum in Horst, quod idem miles pro iam dicta pecunie summa tenebat sibi titulo pignoris obligatum, sicut in litteris nostris et prelatorum ac fidelium nostrorum desuper confectis et sibi traditis plenissime continetur. Et nos dictum castrum cum theoloneo in Renen et cum redditibus ac proventibus ad dictum castrum pertinentibus domino Florentio, comiti predicto, titulo pignoris obligavimus possidendum omni iure et conditionibus, quo et quibus prefatus miles, dominus de Kuc, ipsum castrum cum theoloneo in Renen et proventibus ac redditibus eidem pertinentibus tenebat et possidebat, sicut in iam dictis litteris continetur expresse 41. De rechtsmacht wordt niet als zodanig vermeld. Het feit dat graaf Floris aan Jan van Kuijc het oorspronkelijke bedrag van mark heeft betaald en dat hij het pand overneemt zoals Jan van Kuijc het had gehouden, doet vermoeden dat hierbij, net als in 1277, ook de rechtsmacht in Rhenen begrepen was. Het zal graaf Floris waarschijnlijk niet te doen zijn geweest de Rhenense rechtsmacht, maar eerder om het strategisch gelegen slot Ter Horst in bezit te krijgen. Samen met andere Stichtse sloten en goederen, zoals Vreeland en Montfoort, werd Ter Horst betrokken bij een politieke strijd tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht, welke resulteerde in de dood van de graaf in In een reeks van oorkonden zijn de verpandingen te volgen 48. Nergens is daarin sprake van de Rhenense rechtsmacht, doch het is geenszins uitgesloten dat de rechtsmacht ook onderdeel heeft uitgemaakt van deze latere verpandingen.


12 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 16 Op 17 juni 1302 verklaarde bisschop Gwyde aan zijn broer Jan van Henegouwen, graaf van Holland, het slot Ter Horst in pand te hebben gegeven voor de betaling van de bedragen, waarvan Jan bewijzen kon, dat men ze hem en zijn voorgangers, de graven van Holland, vanwege het Sticht schuldig was 49. We weten niet of de bisschop van Utrecht de lening aan de graaf van Holland heeft afgelost en de rechtsmacht in Rhenen heeft teruggekregen. Het is niet onwaarschijnlijk want op 16 maart verklaart bisschop Jan van Diest dat Zweder van Abcoude hem pond heeft geleend, waarvoor hij Zweder onse huys ter Hurst, ende die rechten, die daer toe horen, de tol ende die helfte van dien rechte van Renen verpandt. De bedoeling is dat de bisschop Zweder van Abcoude op l mei 1327 de schuld terug zal betalen, waarna hij de tol terug krijgt en eenjaar later, na betaling van nog eens 200 pond, ook de voornoemde gerechten terugkrijgt. Wordt op l mei 1327 de schuld door de bisschop niet ingelost dan behoudt Zweder de panden totdat de schuld is afbetaald. Op 15 april verkopen Jan, graaf van Bentheim, samen met zijn vrouw Machteld en kinderen Simon en Otto, een aantal goederen aan de bisschop van Utrecht, waaronder: castrum in Duersteden, iudicium et quandam decimam apud Rhenen cum suis pertinentiis 52, welke in leen worden gehouden door niemand minder dan Zweder van Abcoude. Overige in of in de buurt van Rhenen gelegen goederen zijn zoal: een waard tegenover Opheusden in de Nude, goederen en tienden op de berg bij Rhenen, goederen en tienden in de Mars, op de berg en te Eist. Hieruit blijkt dat de graaf van Bentheim de andere helft van de Rhenense rechtsmacht in handen had, welke hij destijds (voor 1277) niet had overgedragen aan het Duitse Huis, maar voor zich gehouden had en waarschijnlijk daarna, maar voor 1328, en waarschijnlijk al voor 1326 in leen had uitgegeven aan Zweder van Abcoude. Het blijkt dat de rechtsmacht van Rhenen tot 1328 niet in één hand werd gehouden; de ene helft werd gehouden door de graaf van Bentheim en de andere helft of door Jan van Kuijc en daarna de graaf van Holland als bisschoppelijk pandleen, of, indien gelost, door de bisschop. Na 1328 ontstond de bizarre situatie dat de rechtsmacht geheel in handen was van de bisschop van Utrecht, echter had deze zich in 1326, door grote financiële problemen, genoodzaakt gezien om de helft van de Rhenense rechtsmacht aan Zweder van Abcoude te verpanden, die toen waarschijnlijk ook al, maar zeker in 1328 en daarna, de andere helft van de Rhenense rechtsmacht in leen hield (tot 1328 van Bentheim, daarna van de bisschop).


13 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei «o. 2 - bh. 17 Hoe het de bisschop met het Rhenense gerecht na 1328 verging, daarover later. Want nu we weten wie de stadsheren waren, doemt de vraag op hoe zij aan hun rechtsmacht in Rhenen zijn gekomen. Oorsprong van de Bentheimse rechtsmacht in Rhenen Opvalt dat in de schenking door Otto, graaf van Bentheim, voor 1277 aan het Duitse Huis, ondermeer de kerk en de tiend van Bemmel en Wormersbach begrepen zijn. Bemmelse goederen komen ook voor in het testament uit 1178" van bisschop Godfried van Renen, waarin Godfried met betrekking tot zijn zuster Heilwig schrijft: Data est hec soror mea nuptui, et pro parte sua accepit Bemmele juxta Novimagium et Wormersbach supra Andernaken 54. We weten dat Bemmel via het huwelijk van Het oudst bekende zegel van bisschop Godfried vader Godfried van Renen-Aarschot met van Rhenen uit 1156 Sophia, erfdochter van Dirk van Bemmel, in de familie van Renen is geraakt 55. Het lijkt niet vergezocht om te mogen veronderstellen dat de kerk en de tiend van Bemmel oorspronkelijk afkomstig zullen zijn van deze laatst genoemde Dirk van Bemmel. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het Bentheimse goederenbezit, ondermeer te Rhenen, is terug te voeren tot Godfried van Kuyc (ca ca. 1158) 56, erfgenaam van een deel van de Kuycse allodia 57, die in eerste echt huwde (ca. 1128/29) met Jutta, gravin van Arnsberg, weduwe van graaf Godfried II van Cappenberg 58. Door dit huwelijk werd Godfried graaf van Arnsberg. Godfried huwde in tweede echt ca. 1140/5 Heylwich van Renen, die Renense allodiale goederen mede ten huwelijk bracht. Uit het huwelijk van Kuyc met Arnsberg zijn twee zoons bekend, nl. Hendrik, graaf van Arnsberg, en Frederik. Omstreeks 1160, na de dood van hun vader, dringt Frederik bij zijn broer aan op een deling van het bezit, waarna een hevige strijd ontbrandt. Graaf Hendrik neemt zijn broer gevangen en laat hem in zijn kerker omkomen. Maar graaf Godfried had naast deze beide zoons nog een dochter, genaamd Alverade, die door haar huwelijk met graaf Otto van Bentheim, een


14 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 18 deel van de Kuycse goederen (o.m. het allodium te Malsen) in Bentheims bezit bracht 59. In Oud Rhenen 1994 werd nog verondersteld dat Alverade een dochter was uit het huwelijk van Kuyc met Arnsberg en dat door het waarschijnlijk kinderloze huwelijk van Kuyc met Renen, Renense goederen toegevallen zouden zijn aan de kinderen uit Godfried's eerste huwelijk met Jutta van Arnsberg 60. Echter is Otto van Bentheim als tweede zoon van Dirk VI, graaf van Holland, en Sophia van Rheineck, waarschijnlijk geboren tussen 1136 en en kan worden aangenomen dat zijn vrouw Alverade geruime tijd later is geboren. Dit in aanmerking nemende kan betekenen dat Alverade's moeder niet Jutta van Arnsberg, maar Heylwich van Renen is geweest, waardoor er zelfs een direkte bloedverwantschap met Renen zou bestaan 62. Alverade's kleinzoon, graaf Otto II van Bentheim, draagt in 1253 enige van zijn allodia op aan de graaf van Gelre, het betreffen goederen in Asperen, Malsen en Maurik 63. In Malsen herkennen we duidelijk Kuycse goederen. Op 8 juni 1266 verkoopt hij de vrije eigendom van al zijn land in Kolham aan Egbert van Groningen 64 en, zoals reeds vermeld, weer een paar jaar later, op 25 juli 1267, staat hij aan zijn broer Egbert o.m. het burggraafschap in Utrecht en wederom o.m. goederen in Malsen af. In 1272 doet hij afstand als graaf en treedt hij in het Huis van de Duitse Orde te Utrecht. Daarbij doet hij een grote schenking aan deze ridderorde, welke schenking in 1277, zoals reeds vermeld, bevestigd wordt door Otto's zoon Egbert II, graaf van Bentheim 65. Maar ook na deze overdracht bezitten de Van Bentheims nog steeds goederen in Rhenen, zoals blijkt uit de eerdergenoemde akte van 15 april 1328 wanneer Johan, graaf van Bentheim, samen met zijn echtgenote en twee zoons, verschillende goederen en rechten verkopen, waaronder de helft van de rechtsmacht te Rhenen, aan de Utrechtse bisschop Jan van Diest. Met deze overdracht in 1328 lijken de Bentheims het gros van hun Rhenense bezittingen van de hand gedaan te hebben. Uit het voorgaande blijkt overduidelijk dat de graaf van Bentheim vanaf de helft der dertiende eeuw tot en met het eerste kwart der veertiende eeuw systematisch bezig is geweest zijn veraf gelegen goederen, ondermeer te Rhenen, af te stoten. Dit in tegenstelling tot de bewering van Van Iterson die stelde dat Bentheim zijn Rhenense goederen zou hebben overgenomen van de graaf van Gelre, waarover later meer. Nu we er achter zijn gekomen dat de oorsprong van het Bentheimse goederenbezit in en om Rhenen terug te voeren is tot de twaalfde eeuwse familie Van Renen- Aarschot, ligt het ook voor de hand bij deze laatste familie de oorsprong van de rechtsmacht van Rhenen te zoeken, hoewel daar in die periode nog geen enkele sprake van was; het testament van bisschop Godfried rept er met geen woord over. Het is mogelijk dat de twaalfde eeuwse familie Van Renen-Aarschot op één of


15 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 19 andere wijze in nauw verband heeft gestaan met de domaniale hof waaruit het latere Rhenen is ontstaan 66. Binnen zo'n domaniaal of hofstelsel bestonden verschillende variaties 67. Klassiek was het stelsel waarbij een deel direct geëxploiteerd werd door de domeinheer vanuit een curtis, terwijl daarnaast een aantal hoeven werd uitgegeven aan onvrije boeren. De vraag is nu welke curtis in Rhenen aan de wieg heeft gestaan van het latere Rhenen. Van Iterson heeft aangetoond dat er in Rhenen in ieder geval grond gesitueerd was, welke tot de curtis Rijnwijk behoorde, eigendom van de abdij Deutz in Keulen. Behoorde Van Renen- Aarschot misschien tot de erfgenamen van de villicus of meier van de abdij Deutz, die de exploitatie van het goederenbezit van de abdij te Rhenen coördineerde en namens de abt van Deutz als grondheer zeggenschap uitoefende over de boeren, die veelal door een meer of mindere mate van bevoogding aan de abt als heer van de goederen gebonden waren? Of was Van Renen-Aarschot, als erfgenaam, voogd over de Rhenense goederen voor de abdij Deutz, aangezien de abt van Deutz, als bezitter van immuniteit, niet zelf de wereldlijke rechtspraak over de tot de curtis behorende personen en het beheer over de betreffende goederen van de abdij kon uitoefenen? Het is mogelijk dat de meier/voogd zich steeds zelfstandiger en onafhankelijker heeft gedragen en opgesteld jegens Deutz, waardoor er effectief haast van een Rhenens leen van Deutz gesproken zou kunnen worden. In een dergelijke situatie is het ook mogelijk dat de meier/voogd de kerk van Rhenen heeft gesticht, al dan niet met de abdij, of dat hij door usurpatie het patronaatsrecht heeft verworden, welk recht in de dertiende eeuw, samen met de kerk, in bezit blijkt te zijn van de graaf van Bentheim, als erfgenaam en opvolger van Van Renen-Aarschot. Het is echter nog maar de vraag of de Rijnwijkse goederen te Rhenen tot de kern hebben behoord waaruit het latere Rhenen, met daarbij de kerk, de gruit, de tol en het gerecht is geëvolueerd. Het is niet uitgesloten dat er te Rhenen meerdere curtes hebben gefunctioneerd. Het feit dat de rechtsmacht te Rhenen in de dertiende eeuw in handen was van de graaf van Bentheim en de bisschop van Utrecht impliceert in ieder geval dat de rechtsmacht geen onderdeel uitmaakte van de verkoop van de abdij Deutz aan de graaf van Gelre in Mocht de kerk inderdaad op oorspronkelijke grond van de curtis Rijnwijk hebben gestaan dan heeft er voor de dertiende eeuw een splitsing van die goederen plaatsgevonden 68. Oorsprong van de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht in Rhenen Over de oorsprong van de bisschoppelijke rechtsmacht in Rhenen is met zekerheid niets bekend. Gezien het feit dat de familie Van Renen-Aarschot aan de bakermat zal hebben gestaan van het latere Rhenen, en gezien het feit dat bisschop Godfried ook Horst aan de Utrechtse kerk legateert, lijkt het verlei-


16 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 20 delijk om te veronderstellen dat de herkomst van de splitsing van de Rhenense rechtsmacht zijn oorsprong zou hebben bij deze Godfried van Renen. Maar de splitsing kan zijn oorsprong ook hebben van vóór die tijd en voorts kan de bisschop de helft van de Rhenense rechtsmacht zelfs via een geheel andere, ons nog onbekende wijze, hebben verkregen. Veel onderzoek is nog nodig. De rol van de graaf van Gelre In 1256 verkoopt de abdij van Deutz, met toestemming van de aartsbisschop van Keulen, haar goederen te Eltingen, Velp, Rijnwijk en Wijk (bij Duurstede) aan graaf Otto (I) van Gelre 69. De letterlijke omschrijving van de betreffende goederen luidt als volgt:...vendidimus nobili viro domino Ottoni, comiti Gelrensi, bona nostra sive ullodia nostm in Elthingen, in Velpe, in Rinwic et in Wie cum omnibus suis pertinentis scilicet vasallis, ministerïalibus, hominibus censualibus et servis, cum pratis etiam et pascuis, silvis et piscariis, viis et semitis, et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et nostro monasterio cum omni integritate attinebant vel attinere de iure debebant, pro quadringentis /narcis Coloniensium denariomm bonorum legalium. 10 Via deze omschrijving komen we er dus niet achter welke goederen onder de diverse curtes zijn begrepen. Het is zeker niet gezegd dat de betreffende curtes nog dezelfde goederen betroffen als in het begin der l l de eeuw, ten tijde van de schenking aan de abdij Deutz en voorts blijkt niet of de rechtsmacht te Rhenen inbegrepen was. Zonder het expliciet te vermelden gaat Van Iterson er hier echter van uit dat dat wel het geval was. Zonder twijfel was dit een zeer belangrijke politiek-territoriale zet van de graaf van Gelre; hij kreeg daarmee in één keer een aanzienlijk bezit in het grensgebied tussen Gelre en het Sticht. Het zal ook een met voorbedachte rade en een territoriaal beleidsmatig uitgevoerde zet zijn geweest, die de nodige voorbereiding zal hebben gevergd. De abdij Deutz zal hiermee verafgelegen en daarom lastig te besturen goederen te gelde hebben gemaakt en Gelre snoepte dit buitenkansje voor de neus van het Sticht weg. Omdat Gelre dichter bij Deutz lag dan het Sticht, of waren er andere motieven van de abdij Deutz? Natuurlijk wist Gelre van te voren dat ze met deze stap de betrekkingen met het Sticht op het spel zou zetten, dat kon iedereen voorspellen. Reacties van Stichtse kant bleven daarom niet uit, maar maken slechts een fractie uit van een lange waslijst van geschillen tussen Gelre en de bisschop. Volgens Van Iterson zal de graaf van Gelre uiteindelijk zijn bekomst hebben gekregen over de hele situatie 71, maar, zo redeneert Van Iterson, hij dacht er niet aan om zijn rechten over te doen aan zijn rivaal, de bisschop van Utrecht. Daarom


17 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 21 bewandelde hij, volgens van Iterson, de praktische weg door deze rechten over te doen aan derden en voor Rhenen zou dat de graaf van Bentheim zijn geweest 72. Otto, graaf van Bentheim, was nl. voornemens als geestelijke in te treden in het Duitse Huis en kon niet met lege handen komen. Wat was er mooier om goederen te Rhenen van de graaf van Gelre te kopen en direkt weg te schenken aan het Duitse Huis? Van de van Gelre gekochte goederen behield Bentheim echter (de helft van) de Rhenense rechtsmacht. Dit aldus Van Iterson. De redenering van Van Iterson is er één uit het ongerijmde. Het ligt voor de hand dat Gelre wist wat de gevolgen zouden zijn. Overigens blijken Gelre en de bisschop van Utrecht meerdere geschillen te hebben, zoals blijkt uit twee achtereenvolgende uitspraken in een reeks van geschillen, waarin de kwestie van de overdracht van Deutz aan Gelre slechts een heel klein onderdeel uitmaakte. Op 25 juli brengt Dirk, graaf van Kleef, over een reeks conflicten tussen Gelre en de bisschop, een vergelijk tot stand tussen beide partijen, waarbij o.a. over de Deutz-goederen slechts het volgende wordt geschreven: Item episcopus in bonis, apud Wyck sitis, que comes emit contra abbatem Thuytiemem, nullum ipsi comiti impedimentum faciet. 74 Over de andere goederen die bij de bewuste overdracht in 1256 betrokken waren, Eltingen, Velp en Rijnwijk wordt niets vermeld. Moeten we daaruit opmaken dat de partijen over deze goederen nog niet tot een akkoord konden komen? Op 26 februari 1262 bekrachtigen Gelre en bisschop de uitspraak door scheidsmannen betreffende hun onderlinge geschillen 75, waarbij wordt vermeld: Item dominus episcopus nullum impedimentum faciet comiti Gelrie in iuro suo bonis, que emit erga abbatem Thuitiensem, ubicunque sint sita 16. Nu zijn dus blijkbaar ook de andere in 1256 vermelde goederen inbegrepen. Ten aanzien van deze nieuw verworven goederen ging het Gelre voor de wind. In plaats dat Bentheim in deze streken goederen kocht, zoals Van Iterson ons wil doen geloven, blijkt Bentheim hier echter reeds eerder gegoed te zijn geweest en zoals we reeds hebben gezien blijkt Bentheim vanaf de tweede helft van de dertiende tot het eerste kwart van de veertiende eeuw zijn goederenbezit hier systematisch af te stoten. Het is echter goed mogelijk dat Gelre met zijn strategische aankoop in 1256 in het kader van zijn expansie-politiek ook "plannen" had voor Rhenen. In 1258 blijkt er echter, zoals we zagen, een burgercorporatie in Rhenen te zijn, die naast het zegel ongetwijfeld ook de goedkeuring van de bisschop en Bentheim zal hebben gehad, mogelijk zelfs via een oorkonde. De goedkeuring van Bentheim en de bisschop zou een reactie kunnen zijn geweest op de expansiepolitiek van


18 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 22 Belegering en inname van de stad Rhenen door de Kleefsen in Een schilderij van de an Rhenen ". Een poort en stadsmuren zijn hierbij afgebeeld. Meestei


19 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei HO. 2 - bh. 23 Gelre, om zodoende Gelre te pareren. Indien dat het geval is geweest zou dat betekenen dat de goedkeuring dus tussen 1256 en 1258 heeft plaatsgevonden. Let wel: dit betreft niet de stadsrechten, doch de erkenning van de burgercorporatie 77. Kunnen we deze erkenning beschouwen als een vorm van stadsrecht? Dat is een kwestie van definitie van wat men onder stadsrecht wil verstaan. Defundus van de kerk te Rhenen Te Rhenen vormden het kerkhof om de parochiekerk en de Markt één afzonderlijk plein. Het blijkt dat het Duitse Huis in de onmiddellijke nabijheid van het raadhuis erven in erfpacht uitgaf, die waren gelegen tussen de Markt en het kerkhof van de Cunerakerk 78. Het kerkhof was de fandus waarop de kerk was opgetrokken 79. Hieruit blijkt dus dat het Duitse Huis en haar voorgangers, de graven van Bentheim, gegoed waren rond de Cunerakerk, hetgeen niet verwonderlijk is gezien het feit dat Bentheim en later het Duitse Huis ook de kerk 80 bezat (en daarbij het kerkenland). Van de ten westen en ten zuiden 81 van de Markt gelegen pachtgoederen had het Duitse Huis aan het einde van de veertiende en begin van de vijftiende eeuw echter niet de volledige beschikkingsbevoegdheid; uit deze huisplaatsen ging een jaarlijkse tijns in de zin van een betaling voor een zakelijk gebruiksrecht op de grond, betaalbaar aan de heer van Abcoude. Deze tins was oorspronkelijk afkomstig van de graven van Bentheim en zal behoord hebben bij het halve gerecht van Rhenen, welke tot 1328 door Abcoude van Bentheim in leen werd gehouden. De betreffende tinsen blijken Martinitijnsen te zijn 82, waarbij Van Iterson opmerkt dat St. Maarten de specifieke betaaldag was van alle tinsen van tinsgoederen onder Rhenen, welke moesten worden voldaan in de hof Rijnwijk, de oude curtis der abdij Deutz. Als ondersteunend bewijs vermeldt Van Iterson nog een Gelderse landrentmeestersrekening over , in het Gelders Hertogelijk achief, dat het opschrift draagt Renwiick tyns Martini en welke tinsgoederen te Rhenen vermeldt. Voorts merkt Van Iterson op dat de tinsgoederen van Abcoude in het westen grensden aan die der Van Hemerts en in het oosten aan die der Freijse's, waarvan ook Martinitijnsen werden opgebracht en waarvan volgens Van Iterson, vaststaat dat ze afkomstig waren van de abdij Deutz. Volgens Van Iterson bewijst dit onweerlegbaar dat ook de tinsgoederen van de graven van Bentheim onderdeel hebben uitgemaakt van de curtis Rijnwijk van de abij Deutz en dat dus ook de kerk gesticht moet zijn door de abdij Deutz. Echter het bewijs van Van Iterson is voor een groot gedeelte gebaseerd op de veronderstelling dat alle percelen in Rhenen waarop volgens latere bronnen een tijns berustte die jaarlijks op St. Maarten aan de grondheer betaald moest worden, oorspronkelijk aan de abdij hadden toebehoord. Een betaaldag op St. Maarten is echter zo algemeen dat daaruit niets is af te leiden 83. In de administratie van de abdij Deutz is ook geen spoor van de kerk te Rhenen te vinden, hoewel dat op


20 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 24 grond van het bewaard gebleven archiefmateriaal wel verwacht kan worden 84. Hoewel bij de tinsgoederen van de familie Van Hemert er van een duidelijke band met Gelre sprake is, baseert Van Iterson de herkomst van de abdij Deutz slechts op de aanwezigheid van de Martinitijnsen. Anders is dat bij de tinsgoederen van de Freijse's, waarvan een tinsgoed teruggevonden werd in de hiervoor genoemde rekening van de Gelderse landrentmeester 85 en dus voor dat betreffende tinsgoed vaststaat dat het oorspronkelijk bezit was van de abdij Deutz. Het feit dat de Bentheimse tijnsen Martinitij nsen betroffen bewijst niets, doch sluit ook niet uit dat het wel goederen waren welke oorspronkelijk toebehoord hebben aan de abdij Deutz. Zou het laatste toch het geval zijn geweest, dan heeft er, zoals eerder gezegd, één of meerdere afsplitsingen van de goederen van de curtis Rijnwijk plaatsgevonden voor De bisschop van Utrecht en zijn relatie tot Abcoude ten aanzien van Rhenen Vanaf 1328 bezit de bisschop van Utrecht het gehele, ongedeelde, gerecht van Rhenen, welke voor de helft in leen werd gehouden door Abcoude en voor de andere helft door diezelfde Abcoude in pand werd gehouden van de bisschop. Tot in de 15de eeuw blijven de heren van Abcoude de bisschop van Utrecht dwarsliggen m.b.t. de invulling van hun rechten te Rhenen 87. Waarschijnlijk is de verpanding in 1326 de boosdoener en mogelijk ook de interpretatie welke rechten (rechtsgebieden) destijds onder Bentheim en welke destijds onder de bisschop hebben behoord. Slot Hoewel er, zoals reeds eerder aangegeven, nog veel onderzoek verricht moet worden kan resumerend nu reeds gesteld worden dat bij een aantal aspecten betreffende de geschiedenis van onze stad Rhenen, zoals destijds door Van Iterson beschreven in zijn De stad Rhenen, kritische kanttekeningen gesteld moeten worden en sommige aspecten geheel anders liggen dan door Van Iterson weergegeven. Voorts blijkt de stadsontwikkeling van Rhenen een dynamisch proces te zijn geweest, waarbij verschillende fasen te onderscheiden zijn. Een mijlpaal in de Rhenense stadsontwikkeling zal zeker de erkenning, door de bisschop van Utrecht en de graaf van Bentheim, van de Rhenense burgercorporatie zijn geweest, welke mogelijk heeft plaatsgevonden tussen 1256 en Moge voortgaand onderzoek verdere duidelijkheid scheppen omtrent de oudste geschiedenis van Rhenen.


21 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 25 ':>a De stad Rhenen in 1552 Gezicht op Rhenen in de 16e eeuw


22 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 26 Bronnen en literatuur Afkortingen: Berkelbach = Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren De stad Rhenen = Iterson, W. van, De stad Rhenen. De resultaten van een rechtshistorisch onderzoek (Assen 1960). Van Mieris = Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland. OGZ = Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen tot op den Slag van Weeringen, 5 juni OSU = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Berkelbach van der Sprenkel, J.W., Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren (Utrecht 1937). Bruijn, M.W.J. de, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen (Utrecht 1994). Camps, H.P.H., De stadsrechten van graaf Willem II van Holland en hun verhouding tot het recht van 's Hertogenbosch (Utrecht 1948). Carasso-Kok, 'Cunera van Rhenen, tussen legende en werkelijkheid', in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiendenis (Hilversum 2001). Coldeweij, IA, De heren van Kuijc (Tilburg 1981). Coldeweij, J.A. en Ph.J. van Dael, 'Van Renen. Oorsprong en uitsterven van een middeleeuws adellijk geslacht te Rhenen', in: De Nederlansche Leeuw, 1994, k , en in: Oud Rhenen 1994, no. l, p. 40. Cordfunke, E.H.P., Gravinnen van Holland. Huwelijken huwelijkspolitiek van de graven uit het Hollandse Huis (Zutphen 1987). Geer tot Oudegein, J.J. de, Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht. (Utrecht 1871). Heringa, E, Tijnsen op de Veluwe (Groningen 1932). Hinsbergen, Ph.J.C.G. van, Inventaris van het archief van de Ridderlijke Duitsche OrdeBalije van Utrecht (z.pl. 1955/1982). Iterson, W. van, De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht (Leiden 1932). Iterson, W. van, De stad Rhenen. De resultaten van een rechtshistorisch onderzoek (Assen 1960). Kieft, C. van de, 'Gruit en ban', in: Tijdschrift voor geschiedenis, LXXVII (1964), p 
 
 
 
http://docplayer.nl/21303189-Over-het-rhenense-stadsrecht-en-het-rhenense-burger-zegel-1.html 


------------------------------------


 Acerca de la ley de la ciudad de Rhenen y el sello (civil) de Rhenen 1


 


Transcripción



 
1 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 5 Acerca de la ley de la ciudad de Rhenen y el sello (civil) de Rhenen 1 Ph. Derechos de la ciudad de J. van Dael De Rhenense Con respecto a una estimación de la antigüedad de los derechos de la ciudad de Rhenen, A.J. de Jong escribió un artículo en 1999 2. Menciona que entre la colección de manuscritos de Buchell / Booth hay una pieza titulada "Free ende Ridder-hoff-Steden onder Utrecht". Sin embargo, la pieza en cuestión no trata de ninguna manera sobre la ciudad de Rhenen. Desafortunadamente, no se pueden hacer declaraciones sobre los derechos de la ciudad de Rhenen sobre la base de este documento. Como escribe Van Iterson, Rhenen fue reducido a cenizas por las tropas de Steven van Lienden en el otoño de 1400, cuando también se quemó la carta de la ciudad. Esta es la razón por la que el obispo Frederik van Blankenheim reconfirma los privilegios de la ciudad a Rhenen el 12 de octubre. Encontramos esto muy molesto ahora, 600 años después, porque no sabemos exactamente en qué año Rhenen recibió sus derechos de ciudad, por lo que es imposible determinar exactamente cuándo podemos celebrar los 750 años de ciudad de Rhenen. Impresión del sello cívico de la ciudad de Rhenen de 1258. Por primera vez, la carta menciona scabini, ceterique cives en Renen, que significa tanto como "concejales y otros / otros ciudadanos de Rhenen". Durante su conferencia el 19 de marzo de 2001, De Jong concluyó que Rhenen había obtenido los derechos de la ciudad antes de esa fecha, lo que significaría que el 750 aniversario del festival de la ciudad se celebraría en 2008 a más tardar.


2 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. (Puedo ser 4. Sin embargo, indicó que PHD Leupen había cuestionado esto en su conferencia para Oud Rhenen. Estas preguntas se discuten más adelante. Breve contenido y estructura de los temas a discutir Para llegar a conclusiones bien fundamentadas Con Con respecto a la situación en Rhenen, no podemos evitar examinar primero la situación general con respecto al desarrollo urbano en la Edad Media a partir de los resultados de investigaciones recientes disponibles en esa área. El desarrollo urbano en la Edad Media, desde el cual un punto de vista diferente Luego se examina cuándo puede haber una ciudad. Se trata brevemente el fenómeno citylord, seguido de una explicación de los sellos (de la ciudad) y las murallas de la ciudad, tomando la situación en Nimega como directriz 6, seguida de una disertación corta sobre el e ciudadanos. Finalmente, regresamos a nuestro propio Rhenen e investigamos quiénes eran los señores de la ciudad y cómo se llevó a cabo el desarrollo urbano allí. Posteriormente, exploramos el origen de ciertos derechos y bienes de Rhenen. Evaluación de la ley de la ciudad y desarrollo urbano 8 El hecho de que un asentamiento pueda llamarse ciudad y desde qué momento depende a menudo de una carta de la ley de la ciudad, haya sobrevivido o no. La investigación ha demostrado que tales cartas son solo instantáneas de un desarrollo urbano a menudo más largo. Por lo tanto, es necesario encontrar e investigar otro material de la carta para trazar el panorama completo del desarrollo urbano. El origen de las ciudades ¿Cómo se ha explicado hasta ahora el origen de las ciudades? En la literatura actual, a grandes rasgos, se encuentran dos visiones, más o menos opuestas entre sí: Política de señorío orientada a objetivos Esta visión atribuye el surgimiento y desarrollo inicial de los asentamientos urbanos en una medida determinante a una política sistemática de ordenamiento territorial. los terratenientes apuntaron a esto. Por ejemplo, la concesión de derechos de ciudad a Haarlem, Delft, Gravezande y Alkmaar en cada caso equivalía en realidad a la fundación de la ciudad; anteriormente apenas existía


3 OUD RHENEN - 61º volumen - Mayo nº 2 - página 7 actividades comerciales. Al otorgar los derechos de la ciudad, el señor de la tierra, en este caso el Conde de Holanda, creó un clima en el que el comercio y la industria podrían desarrollarse. Esta visión considera el surgimiento de las ciudades, en este caso en el condado de Holanda, como resultado de una política señorial perseguida conscientemente. Frente a esto está la visión de: Desarrollo local autónomo o espontáneo Según esta visión, los derechos de las comunidades urbanas más antiguas probablemente crecieron en la práctica y fueron tolerados por el señor (de la tierra), a lo sumo reconocidos oralmente por él. Posteriormente, cuando la ley formal de la ciudad fue otorgada por estatuto, fue de hecho el registro del derecho urbano consuetudinario ya vigente en ese momento y de los privilegios preexistentes de la ciudad; Grabación generalmente a petición y en consulta con la burguesía urbana. Por supuesto, ambos puntos de vista se presentan aquí de forma algo esquemática; también matices y posiciones intermedias nts se encuentran en la literatura. Según Kruisheer. Criterios para determinar si un asentamiento era una ciudad y cuándo. Debido a la aparición tardía de ciudades en estas áreas del norte, no se puede encontrar ningún estatuto de ciudad antes del siglo XIII. En general, se sabe que estos registros de leyes municipales están más disponibles para las ciudades jóvenes y mucho menos importantes que para las más antiguas. Por lo tanto, la posesión de una carta de la ciudad escrita no es un buen criterio para determinar si un asentamiento era una ciudad, y especialmente cuando, es como mucho un criterio formal, pero eso no es lo que buscamos 9. Incluso la apariencia de un local el tribunal de concejales no garantiza que se trate de una ciudad 10. En suma, las características jurídico-institucionales (formales), como las aquí mencionadas, parecen insuficientes por sí mismas para determinar el carácter urbano de un asentamiento. Por supuesto, a menudo no será posible un momento exacto; en la mayoría de los casos se trata de un desarrollo paulatino en dirección a un asentamiento urbano, donde el otorgamiento de la ley de la ciudad no es más que una instantánea del proceso de urbanización. El término señor de la ciudad A primera vista, una descripción no parece difícil: la persona que está a cargo de la ciudad. ¿Pero quién es ese? ¿El propietario de la mayor parte de la tierra en el sitio? ¿O el que ejerce allí el poder público, o el que tiene ambos en sus manos?


4 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 8 Al que posee un lote de tierra se le llama propietario. Se sabe que el Conde de Holanda fue uno de los terratenientes más importantes, si no el más importante, en la mayoría de las ciudades holandesas y zelandesas. Pero el dominio de la tierra por sí solo no es suficiente. Los condes de Holanda eran ciertamente terratenientes considerables en Leiden, pero en el siglo XIII todavía carecían de los derechos urbanos más importantes, como el nombramiento de alguaciles y concejales y los peajes del mercado. Estos derechos se remontan a una estructura dominante; Además del conde como terrateniente, otro poderoso señor tenía sus propios dominios en Leiden. En el siglo XIII, sin embargo, estos derechos adquirieron gradualmente un carácter más de derecho público. Entonces, ¿poseer poder público lo convierte a uno en un señor de la ciudad? En la Edad Media, poco a poco se fue aclarando qué debía entenderse exactamente por poder público o autoridad gubernamental y a quién pertenecía predominantemente esta autoridad. Stadsheer resulta ser un concepto dinámico que se desarrolló con el tiempo en la definición dada al principio de la sección. La extensión de la jurisdicción del señor de la ciudad estaba determinada en gran medida por el espacio que se le ofrecía (por ejemplo, por el rey u otros señores). Si en el transcurso del tiempo este derecho fue aceptado por toda la comunidad (incluida la nobleza), entonces existía el derecho público. Como se mencionó anteriormente, sabemos que el conde fue el señor de la ciudad de un gran número de ciudades holandesas y zelandesas11, ya que fue él quien otorgó los derechos de ciudad a estas ciudades en el transcurso del siglo XIII. Las acciones del conde en relación con estos derechos revelan algunas cosas sobre la relación entre señor y ciudad en el siglo XIII. Los registros de derechos municipales más antiguos no son más que confirmaciones conyugales de una serie de derechos realizados a petición de la gente del pueblo. La iniciativa vino del magistrado: en cierto momento presentaron sus reglas a su señor para que las confirmara. Se puede deducir de la investigación sobre la situación de Zelanda y Holanda que en la segunda mitad del siglo XIII el señor de la ciudad tenía al menos alta jurisdicción 12 sobre las personas en su territorio. Sello (de la ciudad) y muralla de la ciudad "Con respecto a los sellos (de la ciudad), parece haber una conexión directa entre la figura del sello (incluidas las letras del borde) y la realidad histórica. ¿Pero qué realidad? Un buen ejemplo de tal intento puede puede encontrarse en la monografía del historiador jurídico Van Iterson sobre Rhenen 14.


5 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 9 Si consideramos la representación del sello de Rhenen (ciudad) - el grabado más antiguo conocido es de entonces vemos tres torres, conectadas por un muro almenado. La torre del medio es un poco más alta que las torres izquierda y derecha. Encima de la torre hay una llave con la barba apuntando hacia arriba 15. Las letras del borde dicen: + sigillum. burgensium. los. rene o: 'sello de los ciudadanos de Rhenen'. Van Iterson ve una representación de la situación real en la imagen de este trabajo de defensa representado de manera bastante esquemática. Según Van Iterson, la ciudad de Rhenen debe haber sido amurallada a mediados del siglo XIII: si no es un muro, del cual no se han encontrado rastros, entonces incluso con 'muros de tierra, empalizadas, muros de madera, puertas y similares'. Es justo mencionar que Van Iterson tiene un segundo argumento para hablar de murallas del siglo XIII: en ese mismo siglo, a veces se hace referencia a la ciudad como oppidum 16. Desafortunadamente, este argumento también es insuficiente. Una imagen de sello aproximadamente igual muestra el sello 17 de Nimega. Este sello 18 muestra un castillo representado esquemáticamente, que consta de tres torres, de las cuales la torre central y la más grande están cubiertas con almenas. En la torre del medio, en una puerta, se representa a medio cuerpo una persona coronada: el emperador o el rey romano. Las tres torres (con la persona) están en una pared, en la que hay una puerta directamente debajo de la persona. La inscripción del borde dice: + sigillum.burgeriensium.de.numegen o: 'sello de los ciudadanos de Nijmegen'. Impresión del sello cívico de la ciudad de Nijmegen de 1359. El texto de las letras del borde indica que el sello es el de la comunidad cívica. En 1230, el rey Hendrik concedió una carta a Nimega. De la existencia del citado sello ciudadano de 1233, podemos deducir que en 1230


6 OUD RH EN ES - Volumen vigésimo primer - Número 2 de mayo - página 10 El rey reconoció a los ciudadanos de Nimega como una institución autónoma, en particular como una universitas, una corporación. En cualquier caso, como quedará claro en Rhenen más adelante, la colectividad de los ciudadanos se había convertido en un organismo público con sus propios derechos y responsabilidades, expresados en la posesión de su propio sello autónomo. Como suele ocurrir, la descripción de 'ley de la ciudad' es un término inadecuado aquí también, lo que también nos engaña, porque sugiere que Nimega se convirtió en una ciudad recién en 1230. Como se mencionó, todo el proceso de urbanización fue a menudo un proceso gradual, en el que un asentamiento no se convirtió en una ciudad de la noche a la mañana. Incluso después de 1230, por ejemplo, la corte del vizcondado con doce concejales nombrados por el rey siguió siendo la autoridad competente apropiada para los ciudadanos. A partir de entonces, sin embargo, los regidores fueron elegidos entre los miembros de la universitas. A juzgar por la representación del sello de Nimega en 1233, el hecho de una corporación cívica poco después de 1230 y un proceso de desarrollo de la ciudad que debe haber comenzado antes de 1230, la existencia de una valla simple no sería del todo inverosímil incluso antes. Sin embargo, no hay evidencia que apunte en esa dirección. Sin embargo, la representación del sello no debe interpretarse literalmente, sino metafóricamente, por lo que debe recordarse que la representación, en cualquier caso, debe haber sido funcional para los ciudadanos. 19. La fortaleza en el sello del ciudadano, por lo tanto, no se refiere a un muro de hormigón. más de lo que el monarca describe a una persona en particular, pero debe indicar un cierto grado de autogobierno, de autonomía 20. El señor que tenía el dominio de la tierra y la jurisdicción sobre la ciudad en ciernes (el señor de la ciudad) recibía regularmente visitas de los habitantes del creciente asentamiento; negociaron con él ciertos privilegios, especialmente de carácter económico o legal. Por lo general, no se menciona explícitamente una solicitud de su parte para erigir muros o para construir muros y cavar fosos. Parece extraño, pero no lo es. La confirmación era una prerrogativa clara del señor y era uno de sus derechos de dominio más importantes, al que no renunció simplemente. Un asentamiento tenía un gran valor ideológico no solo para el señor, sino también para la gente del pueblo. Una comunidad urbana en construcción, es decir, sin fortificaciones de la ciudad, trató cada vez más de funcionar como una célula autónoma dentro del área de dominio del señor. Esto se debió a que la concesión de los derechos de la ciudad, en cualquier forma, siempre implicaba cierto grado de autogobierno. Ahora, en el área más amplia dentro de la cual se estaba construyendo el asentamiento urbano, generalmente había varios lugares o casas fortificadas, sobre las cuales el Sr.


7 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 11 o no tenía o solo control nominal: islas de dominio autónomas, claramente visibles para todos a través de torres, muros, fosos y un puente levadizo. Probablemente también se pueda dar la vuelta a la situación y decir que donde se ubicaron tales fortificaciones, en nueve de cada diez casos no fue el señor de la tierra, sino un señor local quien ejerció dominio: en dicha fortaleza y en sus inmediaciones. En otras palabras: la autonomía se hizo visible en la fortificación. Aquellos que no pudieron defenderse no eran autónomos. De regreso a las ciudades. Se otorgaron privilegios de autonomía al conjunto de la ciudadanía. La apariencia externa de la autonomía, la fortificación, quedó rezagada en la gran mayoría de los casos, en parte debido al aspecto de los costos. Por tanto, un asentamiento podría gozar de autonomía sin que nada sea visible para el entorno. A uno yPara hacerla visible, se colocó una imagen de una fortificación 21, el reconocimiento de autonomía, en el sello que utilizaba la corporación, por lo que era menos importante si la fortificación representada representaba toda la muralla de la ciudad o el castillo de, por ejemplo, el señor de la ciudad. Sin muros de hormigón, o sin una verdadera fortaleza o castillo en las inmediaciones, todavía podría haber autonomía. El sello (de la ciudad) tenía un gran valor simbólico. Dentro de los muros simbólicos, uno era su propio jefe y tenía dominio. La representación de un castillo estilizado en el sello de la ciudad de Nijmegen indica, por tanto, que en 1230 Nijmegen se convirtió en un círculo legal especial. La presencia real de las murallas de la ciudad era irrelevante. El hecho de que el emperador figure en el centro del castillo significa que él era y siguió siendo el señor del castillo, pero que la comunidad de ciudadanos fue reconocida como copropietaria. Rhenen y Nijmegen no son los únicos casos de ciudades con un sello de ciudadano. Van Iterson también menciona a Arnhem, Harderwijk, Hertogenbosch, Roermond y Staveren. A esto se pueden agregar Breda (1296), Delft (1299), Doetinchem (1236), Dordrecht (1296) y Middelburg (1249). También existe una forma intermedia: 'ciudadanos de la ciudad N'. Algunos ejemplos son: Helmond (1241), Oisterwijk (1259), Oudewater (1259), Utrecht (1230) y Zutphen (1243). También hay sellos que no mencionan a los ciudadanos, sino a la ciudad, como Alkmaar (1299), Delft (1260), Deventer (1271), Haarlem (1299), Kampen (1293) y Middelburg (l220). Leupen sospecha que se puede aplicar una cierta tipología cronológica a estas categorías de inscripciones de borde. El tipo más joven es aquel en el que se menciona la ciudad en el texto de las letras del borde (generalmente civitas, algunas veces oppidum), el


8 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo HO. 2 - sujetador. El tipo más antiguo debe ser aquel al que pertenecen los sellos de Rhenen y Nijmegen, por lo que los sellos de ciudadanos, la forma mixta se encuentra en el medio. La "institución" más antigua del desarrollo urbano parece ser toda la población, Personenverband. Este desarrollo se reflejó en el uso de sellos. Cuanto más tarde comience el desarrollo de una ciudad, más rápido se pueden suceder las diferentes fases del desarrollo de la ciudad o, en algunas situaciones, incluso se pueden omitir las fases. Los ciudadanos El ciudadano es un habitante de un burgo (nosotros), fortaleza y / o ciudad. En cualquier caso, el significado central de burgus es fortificación, fortaleza; Además, también puede indicar asentamiento, habitación concentrada. Los ciudadanos también se conocen con el término: oppidani, habitantes de un oppidum, una variación de la designación anterior. Los muros y torres en los sellos de la ciudad, como vimos, tienen un significado simbólico en primer lugar.22 La señal que esos sellos de la ciudad quieren enviar es que las personas mencionadas en las letras del borde tienen su propio gobierno. Que son un círculo legal especial y propio, una inmunidad, extraí;da de una entidad legal mayor y con cierto grado de autogobierno. Este círculo legal está formado por los socios legales, por todos los que caen bajo un mismo estatuto: la communitas, universitas o municipio de los ciudadanos. Además del signo pictórico de las murallas y torres, el sello de la ciudad más importante también lleva una rotulación de borde, en la que se nombran esos burgueses, o esas communitas, o ambos: sigillum communitatis de N., sigillum burgensium de (in) N. (civium en N..), Sigillum universitatis burgensium de N. En un proceso gradual estos ciudadanos (dentro de sus muros imaginarios y participantes en la comunidad imaginaria fortificada), a diferencia de los campesinos, obtuvieron todo tipo de privilegios. Los concejales son elegidos de entre ellos por el señor de la ciudad, bajo la presidencia de un juez o alguacil, inicialmente designado por la ciudad, luego designado por él solo. Los habitantes conocen una paz separada, juran que mantendrán esa paz y evitarán la enemistad dentro de su círculo. Además, prometen ayudarse y protegerse mutuamente. Cada nuevo miembro del municipio debe prestar un juramento ciudadano ante uno o más concejales. Cuando se hace una confirmación real hacia el final de la primera fase23, parece que ya se ha iniciado automá;ticamente un proceso dentro de la ciudad que conduce a una distinción socialmente diferenciada más nítida entre los ciudadanos. Quienes pueden ayudar a pagar la construcció;n y el mantenimiento de la ciudad


9 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 13 ren, construir las murallas o cavar los canales, en adelante son considerados como ciudadanos de 'primera clase' (a veces referidos en las fuentes como la riqueza, más tarde el vroedschap) ', aquellos que no pueden o solo pagan poco para contribuir pierden su estatus en el municipio. Las figuras principales, entre las cuales los administradores forman la capa superior que se convierte en una casta gubernamental profesional separada, son los gu el pueblo al que se dirige el señor de la ciudad en sus estatutos. En el latín de las cartas se les conoce como sapientiores, prudentes, boni viri / homines. 24 Esta casta gubernamental separada ocupa una posición independiente dentro del municipio urbano, lo que reduce la influencia de la corporación civil. Esto también se puede rastrear a menudo sobre la base de sellos de la ciudad. El sello de todos los ciudadanos, que siempre ha sido el gran sello de la ciudad, se usa cada vez menos. Será reemplazado por un nuevo sello: el sigillum civitatis 25, sigillum oppidi 26, o sigillum (sculteti et) scabinorum 27. Además, esta nueva letra de borde parece referirse a una disminución en la identificación con la Personalidad de todos los ciudadanos y a la persistencia de un proceso de territorialización. Volver a Rhenen Como se mencionó, el sello más antiguo de Rhenen data de 1258, muestra una fortaleza, la inscripción del borde dice sigillum.burgensium.de.rene 2 * y el preámbulo de la carta menciona scabini, ceterique cives en Renen 29 En resumen, todas las características para la presencia de una corporación de ciudadanos, un organismo de derecho público reconocido con sello propio. El scabini, ceterique cives en Renen implica que los regidores también son ciudadanos; serán nombrados por el señor de la ciudad. La siguiente mención donde se hace mención a concejales y ciudadanos de Rhenen data de La declaración de apertura dice: Nosotros, Gijsbert, señor de Amstel, al sheriff y concejales de Rhenen y al resto (de ciudadanos) 31 ', ya que es una carta privada. en cuestión, solo se adjunta a esta carta el sello (roto) de Gijsbert van Amstel. Vemos que doce añ;os después de 1258 la situación sigue sin cambios, excepto por el hecho de que ahora también hay un alguacil. Este alguacil también pertenece a los ciudadanos y será; designado por el señor de la ciudad 32. Luego pasarán quince años, hasta que encontremos la próxima carta que proporcione información sobre el desarrollo urbano de Rhenen. Esta carta comienza con: Universis presens scriptum visuris nos scultetus et scabini de Renen 34.


10 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 14 Los sellos se han perdido, pero la carta misma indica qué tipo de sello de alguacil y regidores colgaba debajo: In cuius rei testimonium sigillum commune opidi nostri presentibus duximus apponendum 15. Así que en 1285 el alguacil y los regidores todavía usan el sello de ciudadano. Uno esperaría que el sheriff y los concejales en el desarrollo urbano hubieran suplantado a la corporación cívica y la sellarían con su propio sello, pero en Rhenen el desarrollo parece haber sufrido un retraso, ya que en 1285 el sello cívico aún se está sellando y se está borrando y los concejales siguen estando siempre cerca de los ciudadanos 36. Como se mencionó anteriormente, el (sheriff) y los concejales fueron nombrados de la corporación civil por el señor de la ciudad. ¿Quién era ese señor de la ciudad de Rhenen? El señor de la ciudad de Rhenen En la búsqueda del señor de la ciudad de Rhenen tenemos que averiguar quién era el gran terrateniente de Rhenen en ese momento y quién tenía jurisdicción dentro de Rhenen. Las referencias más antiguas a la propiedad de la tierra y la jurisdicción dentro de Rhenen se pueden encontrar en dos importantes cartas de junio. El 5 de junio, Egbert, Conde de Bentheim, confirma la donación de su padre Otto, tras su entrada en la orden de la Casa Alemana en Utrecht. . La donación contiene los derechos de mecenazgo 38 de la iglesia y la iglesia misma en Rhenen (con todo lo que la acompaña), el gruit en Rhenen, el diezmo en el desnudo, la iglesia y el diezmo en Bemmel, así; como algunas casas. en Agelo, Geesteren y Volthe 39. Cabe señalar que la posesión del derecho de patronazgo y el gruit 40, generalmente indica una gran propiedad de la tierra. El derecho del gruit pertenecía a la regalía, los derechos reales 41. La descripción de lo que se transfiere a la Casa alemana es la siguiente: in puram elemosinam propter Deum liberaliter contulit et assignavit ecclesiam sive ius patronatus ecclesie de Renen cum eins attinentiis necnon gnttam ibidem et decimam en Node, quam ibidem percipere consuevit; preterea ecclesiam cum decimam en Benemele et eius attinentiis; item domos, que appellantur Meynardinghem, sitam in Hagelo, et aliam, que dicitur Gesteren, et terciam, que dicitur Hubboldynch, sitam in Volethe, cum hominibus et ceteris attinentiis earundem domorum 42. No se describe qué se entiende exactamente por cum eius attinentiis Sin embargo, con la ley de mecenazgo de Rhenen, se verá más adelante que esto no afectaba a la jurisdicción de Rhenen. En el mismo mes, el 23 de junio, el 44 electo Jan declara a Jan van Kuijc


11 OUD RHENEN - volumen vigésimo primer - número 2 de mayo - marca bh, por la que ha pignorado el castillo de Horst, el peaje y la jurisdicción en Rhenen: Ipsum quoque castrum tenebit et servabit suis sumptibus et expensis; etproventus ipsius castri en Horst, thelonei ac iurisdicüonis en Renen cum omnibus pertiis 45 Esto se refiere claramente a la jurisdicción en Rhenen cum omnibus pertinente, que tampoco se describe aquí con más detalle. Por tanto, de estas dos cartas se desprende que el tan importante derecho de patrocinio y el gruit en Rhenen estaban en posesión de los condes de Bentheim antes de 1277 y que la jurisdicción y el peaje en Rhenen estaban en manos del obispo de Utrecht y han ahora ven a Jan van Kuijc. Lo que llama la atención es que jurisdicción, mecenazgo, peaje y gruit no se mantuvieron en uno. ¿Había sido el obispo el señor de la ciudad de Rhenen que tenía jurisdicción en Rhenen 46? El 17 de octubre de 1279, el conde Floris (V) de Holanda se hizo cargo de la propiedad de Jan van Kuijc pagándole libras esterlinas. Leemos quod .. dominus Florentius, comes Hollandie, de mandato et voluntate nostra persolvit nobili viro fohanni, militi, domino de Kuic, fideli nostro, duo milia marcarum, et duodecim solidis (schellingen) sterlingorum pro qualibet marca computadicto, in quibus quibus tenebamur , et redemit castrum nostrum en Horst, quod idem miles pro iam dicta pecunie summa tenebat sibi titulo pignoris obligatum, sicut in litteris nostris et prelatorum ac fidelium nostrorum desuper confectis et sibi traditis plenissime contine. Et nos dictum castrum cum theoloneo en Renen et cum redditibus ac proventibus ad dictum castrum pertinententibus domino Florentio, comiti predicto, titulo pignoris obligavimus possidendum omni iure et conditionibus, quo et quibus prefatus miles, tenem probado castrum eminatibus ac tenem et possidebat, sicut in iam dictis litteris continetur expresse 41. La jurisdicción no se declara como tal. El hecho de que el conde Floris haya pagado a Jan van Kuijc la cantidad original de marcos y que se esté apoderando de la propiedad tal como la había conservado Jan van Kuijc sugiere que, como en 1277, esto también incluía la jurisdicción en Rhenen. El conde Floris probablemente no estaba interesado en la jurisdicción de Rhenen, sino en tomar posesión del castillo de Ter Horst, estratégicamente ubicado. Junto con otras zanjas y bienes de Stichtse, como Vreeland y Montfoort, Ter Horst estuvo involucrado en una lucha política entre el Conde de Holanda y el Obispo de Utrecht, que resultó en la muerte del Conde en En una serie de cartas las promesas son seguir 48. En esto no se menciona la jurisdicción de Rhenen, pero de ninguna manera se excluye que la jurisdicción también formara parte de estos compromisos posteriores.


12 OUD RHENEN - tomo vigésimo primer - n ° 2 de mayo - página 16 El 17 de junio de 1302, el obispo Gwyde declaró a su hermano Jan van Henegouwen, conde de Holanda, que había comprometido el castillo de Ter Horst para el pago de las sumas, de los cuales Jan pudo probar que se los debían a él ya sus predecesores, los condes de Holanda, debido al Sticht 49. No sabemos si el obispo de Utrecht devolvió el préstamo al conde de Holanda y recuperó la jurisdicción en Rhenen. No es improbable, porque el 16 de marzo, el obispo Jan van Diest declara que Zweder van Abcoude le ha prestado libras, por las que se compromete a Zweder onse huys ter Hurst, y los derechos que le pertenecen, el peaje y la mitad de ese derecho de Renen. La intención es que el obispo Zweder van Abcoude reembolse la deuda el 1 de mayo de 1327, luego de lo cual recibirá el peaje y un año después, después del pago de otras 200 libras, también recibirá los platos mencionados. Si el obispo no paga la deuda el 1 de mayo de 1327, Zweder mantendrá las promesas hasta que se pague la deuda. El 15 de abril, Jan, el conde de Bentheim, junto con su esposa Machteld y sus hijos Simon y Otto, vendieron varios bienes al obispo de Utrecht, entre ellos: castrum in Duersteden, iudicium et quandam decimam apud Rhenen cum suis pertinententiis 52, que estaban en préstamo están en manos de nada menos que Zweder van Abcoude. Otros bienes ubicados en o cerca de Rhenen son los siguientes: un valor frente a Opheusden en el desnudo, bienes y diezmos en la montaña cerca de Rhenen, bienes y diezmos en Marte, en la montaña y en Eist. Esto muestra que el Conde de Bentheim tenía la otra mitad de la jurisdicción de Rhenen, que no había transferido a la Casa Alemana en ese momento (antes de 1277), pero la había guardado para él y probablemente después, pero antes de 1328, y probablemente ya. antes de 1326 cedido a Zweder van Abcoude. Resulta que la jurisdicción de Rhenen no se mantuvo en una mano hasta 1328; la mitad estaba en poder del conde de Bentheim y la otra mitad por Jan van Kuijc y luego el conde de Holanda como peón episcopal o, en caso de ser liberado, por el alfil. Después de 1328 surgió la extraña situación de que la jurisdicción estaba totalmente en manos del obispo de Utrecht, pero en 1326 se vio obligado, debido a importantes problemas financieros, adecidió ceder la mitad de la jurisdicción de Rhenen a Zweder van Abcoude, quien entonces probablemente también, pero ciertamente en 1328 y después, mantuvo la otra mitad de la jurisdicción de Rhenen en feudo (hasta 1328 de Bentheim, luego del obispo).


13 OUD RHENEN - volumen veintiuno - mayo de. 2 - sujetador. 17 Cómo le fue al obispo con la corte de Rhenen después de 1328, más sobre eso más adelante. Porque ahora que sabemos quiénes eran los señores de la ciudad, surge la pregunta de cómo llegaron a su jurisdicción en Rhenen. Origen de la jurisdicción de Bentheim en Rhenen Llama la atención que la donación de Otto, Conde de Bentheim, a la Casa Alemana antes de 1277, incluya la iglesia y el diezmo de Bemmel y Wormersbach. Los bienes de Bemmel también aparecen en el testamento de 1178 del obispo Godfried van Renen, en el que Godfried escribe sobre su hermana Heilwig: Data est hec soror mea nuptui, et pro parte sua accept Bemmele juxta Novimagium et Wormersbach supra Andernaken 54. Sabemos que Bemmel se convirtió en parte de la familia van Renen a través del matrimonio del obispo Godfried padre Godfried van Renen-Aarschot con van Rhenen de 1156 Sophia, hija heredera de Dirk van Bemmel 55. No parece descabellado suponer que la iglesia y el diezmo de Bemmel Provienen originalmente de este último Dirk van Bemmel Hay indicios claros de que la finca de Bentheim, entre otras en Rhenen, se remonta a Godfried van Kuyc (ca. 1158) 56, heredero de una parte de Kuycse allodia 57, quien casado al principio (ca. 1128/29) Jutta, condesa de Arnsberg, viuda del conde Godfried II de Cappenberg 58. Por este matrimonio Erd Godfried, conde de Arnsberg. Godfried se casó en segundo matrimonio alrededor de 1140/5 con Heylwich van Renen, quien también trajo al matrimonio bienes alodiales de Renense. Se conocen dos hijos del matrimonio de Kuyc con Arnsberg, a saber, Hendrik, el conde de Arnsberg y Frederik. Alrededor de 1160, después de la muerte de su padre, Federico insta a su hermano a dividir la propiedad, tras lo cual se produce una feroz batalla. El Conde Hendrik captura a su hermano y lo deja morir en su calabozo. Pero el conde Godfried tenía, además de estos dos hijos, una hija llamada Alverade, quien, a través de su matrimonio con el conde Otto van Bentheim, se convirtió en una


14 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 18 trajo parte de los bienes de Kuyc (para el allodium a Malsen) en posesión de Bentheim 59. En Oud Rhenen 1994 todavía se suponía que Alverade era una hija del matrimonio de Kuyc con Arnsberg, y que debido al matrimonio probablemente sin hijos de Kuyc con Renen , La propiedad de Renense habría pertenecido a los hijos del primer matrimonio de Godfried con Jutta van Arnsberg 60. Sin embargo, Otto van Bentheim, como el segundo hijo de Dirk VI, Conde de Holanda, y Sophia van Rheineck, probablemente nació entre 1136 y Se puede suponer que su esposa Alverade nació algún tiempo después. Teniendo esto en cuenta, puede significar que la madre de Alverade no era Jutta van Arnsberg, sino Heylwich van Renen, por lo que incluso habría una relación de sangre directa con Renen 62. El nieto de Alverade, el conde Otto II de Bentheim, en 1253 dedicó; algunos de su allodia al conde de Gelre, estos son bienes en Asperen, Malsen y Maurik 63. En Malsen reconocemos claramente los bienes de Kuycse. El 8 de junio de 1266 vende la propiedad libre de todas sus tierras en Kolham a Egbert van Groningen 64 y, como ya se mencionó, nuevamente unos años más tarde, el 25 de julio de 1267, representa a su hermano Egbert para el vizcondado en Utrecht. y nuevamente para terminar productos en Malsen. En 1272 abdicó como conde y entró en la Casa de la Orden Teutónica en Utrecht. También hizo una gran donación a este título de caballero, donación que, como ya se mencionó, fue confirmada en 1277 por el hijo de Otto, Egberto II, Conde de Bentheim 65. Pero incluso después de esta transferencia, los Van Bentheim todavía poseen propiedades en Rhenen, como puede ser visto en la escritura antes mencionada del 15 de abril de 1328 cuando Johan, conde de Bentheim, junto con su esposa y dos hijos, vendió varios bienes y derechos, incluida la mitad de la jurisdicción en Rhenen, al obispo de Utrecht Jan van Diest. Con esta transferencia en 1328, los Bentheims parecen haber vendido la mayoría de sus posesiones en Rhenen. De lo anterior se desprende que desde la mitad del siglo XIII hasta el primer cuarto del siglo XIV inclusive, el conde de Bentheim vendió sistemáticamente sus activos lejanos, incluidos los de Rhenen. Esto contrasta con la afirmación de Van Iterson, quien afirmó que Bentheim se habría hecho cargo de sus bienes de Rhenen del Conde de Gelre, sobre lo cual hablaremos más adelante. Ahora que hemos descubierto que el origen de la propiedad Bentheim en Rhenen y sus alrededores se remonta a la familia Van Renen-Aarsch del siglo XII.Por otra parte, también es obvio buscar el origen de la jurisdicción de Rhenen en esta última familia, aunque este no fue el caso en absoluto en ese período; El testamento del obispo Godfried no lo menciona. Es posible que la familia Van Renen-Aarschot del siglo XII viviera en uno o


15 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 19 estaba estrechamente relacionado de alguna otra manera con la corte dominial de la que se originó el último Rhenen 66. Dentro de tal sistema dominial o judicial había varias variaciones 67. Clásico era el sistema en el que una parte era explotada directamente por el señor del dominio desde un curtis, mientras que además se entregó una serie de cascos a los campesinos no libres. La pregunta ahora es qué curtis en Rhenen estuvo en la cuna del último Rhenen. Van Iterson ha demostrado que, en cualquier caso, había un terreno situado en Rhenen que pertenecía al curtis Rijnwijk, propiedad de la abadía de Deutz en Colonia. ¿Fue Van Renen-Aarschot quizás uno de los herederos del villicus o meier de la abadía de Deutz, quien coordinó la explotación de la propiedad de la abadía en Rhenen y quien, en nombre del abad de Deutz, ejerció el control sobre los agricultores, quienes ¿Estaban a menudo controlados por un mayor o menor grado de patrocinio estaban vinculados al abad como señor de los bienes? ¿O era Van Renen-Aarschot, como heredero, guardián de los bienes de Rhenen para la abadía de Deutz, ya que el abad de Deutz, como poseedor de inmunidad, no gobernaba él mismo la jurisdicción secular sobre las personas pertenecientes a los curtis y la gestión de los bienes en cuestión? de la abadía podría ejercer? Es posible que el alcalde / tutor se haya comportado y se haya comportado cada vez de manera más independiente e independiente hacia Deutz, por lo que es casi posible hablar de un feudo de Rhenens de Deutz. En tal situación, también es posible que el alcalde / tutor fundara la iglesia de Rhenen, con o sin la abadía, o que adquiriera derechos de patronazgo por usurpación, que en el siglo XIII, junto con la iglesia, parece ser propiedad del Conde de Bentheim, como heredero y sucesor de Van Renen-Aarschot. Sin embargo, queda por ver si los productos de Rijnwijk en Rhenen pertenecieron al núcleo a partir del cual evolucionó el Rhenen posterior, incluida la iglesia, el gruit, el peaje y la justicia. No se puede descartar que hayan funcionado varias cortesías en Rhenen. El hecho de que la jurisdicción en Rhenen estuviera en manos del conde de Bentheim y del obispo de Utrecht en el siglo XIII, en cualquier caso, implica que la jurisdicción no fue parte de la venta de la abadía de Deutz al conde de Gelre en mayo. de hecho, se basan en los terrenos originales del curtis Rijnwijk, luego esos bienes se dividieron antes del siglo XIII 68. Origen de la jurisdicción del obispo de Utrecht en Rhenen No se sabe con certeza sobre el origen de la jurisdicción episcopal en Rhenen. En vista del hecho de que la familia Van Renen-Aarschot debe haber sido la cuna de lo que luego sería Rhenen, y en vista del hecho de que el obispo Godfried también legó Horst a la iglesia de Utrecht, parece tentador.


16 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. Es justo suponer que el origen de la división de la jurisdicción de Rhenen se habría originado con este Godfried van Renen. Pero la división también puede haberse originado antes de esa época y, además, el obispo puede haber adquirido la mitad de la jurisdicción de Rhenen a través de un método completamente diferente, hasta ahora desconocido para nosotros. Aún se necesita mucha investigación. El papel del conde de Gelre En 1256, con el permiso del arzobispo de Colonia, la abadía de Deutz vendió sus propiedades en Eltingen, Velp, Rijnwijk y Wijk (cerca de Duurstede) al conde Otto (I) de Gelre 69. El literal la descripción de los productos en cuestión dice lo siguiente: ... vendidimus nobili viro domino Ottoni, comiti Gelrensi, bona nostra sive ullodia nostm en Elthingen, en Velpe, en Rinwic y en Wie cum omnibus suis pertinenteis scilicet vasallis, ministerïalibus, hominibus censualibus et servis , cum pratis etiam et pascuis, silvis et piscariis, viis et semitis, et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et nostro monasterio cum omni integritate attinebant vel attinere de iure debebantium / legal prommientis Colon. 10 Por tanto, no averiguamos a partir de esta descripción qué productos se incluyen en las diversas cortes. Ciertamente no se dice que las cortes en cuestión todavía se refirieran a los mismos bienes que a principios del siglo XI, en el momento de la donación a la abadía de Deutz, y además no está claro si se incluyó la jurisdicción en Rhenen. Sin embargo, sin decirlo explícitamente, Van Iterson asume que así fue. Sin duda, este fue un po muy importante movimiento litico-territorial del conde de Gelre; de una vez adquirió una propiedad considerable en la zona fronteriza entre Gelre y Sticht. También habría sido un movimiento territorial premeditado, que habría requerido preparación. La abadía de Deutz se habrá beneficiado de bienes distantes y, por lo tanto, difíciles de controlar con esto, y Gelre aprovechó esta oportunidad justo en frente del Sticht. ¿Porque Gelre estaba más cerca de Deutz que de Sticht, o había otros motivos para la abadía de Deutz? Por supuesto, Gelre sabía de antemano que con este paso pondría en peligro las relaciones con los Sticht, todo el mundo podía predecir eso. Por lo tanto, las reacciones del lado de Sticht no fueron próximas, pero son solo una fracción de una larga lista de disputas entre Gelre y el obispo. Según Van Iterson, el conde de Gelre eventualmente se habrá cansado de toda la situación71, pero, según Van Iterson, no pensó en ceder sus derechos a su rival, el obispo de Utrecht. Por lo tanto


17 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 21, según van Iterson, siguió la ruta práctica al transferir estos derechos a terceros y para Rhenen este habría sido el Conde de Bentheim 72. Otto, Conde de Bentheim tenía la intención de entrar en la Casa Alemana como clérigo y no podía venir con las manos vacías. ¿Qué podría ser mejor que comprar bienes en Rhenen al Conde de Gelre y entregárselos directamente a la Casa Alemana? Sin embargo, Bentheim retuvo (la mitad de) la jurisdicción de Rhenen de los bienes comprados a Gelre. Esto según Van Iterson. El razonamiento de Van Iterson es absurdo. Es obvio que Gelre sabía cuáles serían las consecuencias. Por cierto, Gelre y el obispo de Utrecht parecen tener varias disputas, como lo demuestran dos juicios sucesivos en una serie de disputas, en las que el tema de la transferencia de Deutz a Gelre fue solo una parte muy pequeña. El 25 de julio Dirk, conde de Cleves, sobre una serie de conflictos entre Gelre y el obispo, concluye un acuerdo entre las dos partes, por el cual, entre otras cosas, solo se escribe lo siguiente sobre los bienes de Deutz: Item episcopus in bonis, apud Wyck sitis, que comes emit contra abbatem Thuytiemem, nullum ipsi comiti impedimentum faciet. 74 No se menciona nada sobre los demás productos que intervinieron en la transferencia controvertida en 1256, Eltingen, Velp y Rijnwijk. ¿Debemos concluir de esto que las partes aún no han podido llegar a un acuerdo sobre estos bienes? El 26 de febrero de 1262 Gelre y el obispo ratificaron la decisión de los árbitros respecto a sus mutuas disputas 75, declarando: Item dominus episcopus nullum impedimentum faciet comiti Gelrie in iuro suo bonis, que emit erga abbam Thuitiensem, ubicunque sint sita 16. Ahora aparentemente también se incluyen los demás bienes mencionados en 1256. Con respecto a estos bienes recién adquiridos, Gelre prosperó. En lugar de que Bentheim compre bienes en estas regiones, como Van Iterson quiere hacernos creer, Bentheim parece haber sido rico aquí antes y, como ya hemos visto, Bentheim aparece desde la segunda mitad del siglo XIII hasta el primer cuarto del siglo XIV. para disponer sistemáticamente de sus posesiones aquí. Sin embargo, es muy posible que Gelre también tuviera "planes" para Rhenen con su compra estratégica en 1256 como parte de su política de expansión. En 1258, sin embargo, como vimos, parece haber una corporación civil en Rhenen, que, además del sello, sin duda también tuvo la aprobación del obispo y Bentheim, posiblemente incluso a través de una carta. La aprobación de Bentheim y del obispo pudo haber sido una respuesta a la política expansionista de


18 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - nº 2 de mayo - p. 22 Asedio y captura de la ciudad de Rhenen por los Cleves en A painting of the an Rhenen ". Aquí se representan una puerta y las murallas de la ciudad. Mostei


19 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo HO. 2 - sujetador. 23 Gelre, para detener a Gelre de esta manera. Si ese fuera el caso, significaría que la aprobación tuvo lugar entre 1256 y 1258. Tenga en cuenta: esto no se refiere a los derechos de la ciudad, sino al reconocimiento de la corporación civil 77. ¿Podemos considerar este reconocimiento como una forma de derechos de la ciudad? Esa es una cuestión de definición de lo que se entiende por ley de la ciudad. Defundus de la iglesia en Rhenen En Rhenen, el cementerio alrededor de la iglesia parroquial y el Markt formaban una plaza separada. Parece que la casa alemana en las inmediaciones del ayuntamiento emitió tierras en arrendamiento a largo plazo ubicadas entre el Markt y el cementerio de Cunerakerk 78. El cementerio era el fandus sobre el que se construyó la iglesia 79. Esto muestra que el alemán House y sus predecesores, los condes de Bentheim,estaban alrededor de la Iglesia de Cunera, lo cual no es sorprendente dado que Bentheim y más tarde la Casa Alemana también fueron dueños de la Iglesia 80 (y por lo tanto de la Tierra de la Iglesia). Sin embargo, a finales del siglo XIV y principios del XV, la Casa Alemana no tenía plenos poderes de enajenación de las propiedades arrendadas ubicadas al oeste y sur del Markt; Estas casas pagaban una tasa anual en el sentido de pago por un derecho de uso real de la tierra, pagadera al Sr. van Abcoude. Estas latas procedían originalmente de los condes de Bentheim y deben haber pertenecido a la mitad de la corte de Rhenen, que fue retenida en feudo por Abcoude van Bentheim hasta 1328. Las latas en cuestión resultan ser Martinitijnsen 82, Van Iterson comentó que St. Maarten era el día de pago específico de todas las latas de productos de hojalata bajo Rhenen, que tenían que pagarse en el Hof Rijnwijk, la antigua abadí;a de Deutz. Como prueba de apoyo, Van Iterson también menciona una cuenta de administradores de tierras de Gelderse en los archivos de Gelders Hertolijk, que lleva la inscripción Renwiick tyns Martini y que menciona productos de hojalata en Rhenen. Además, Van Iterson señala que los productos de hojalata de Abcoude limitaban al oeste con los de Van Hemerts y al este con los de Freijse, de los que también se producían Martinitijnsen y de los cuales, según Van Iterson, se establece que vino de la abadía de Deutz. Según Van Iterson, esto prueba irrefutablemente que los artículos de hojalata de los condes de Bentheim también formaban parte del curtis Rijnwijk cerca de Deutz y que, por lo tanto, la iglesia también debe haber sido fundada por la abadía de Deutz. Sin embargo, la evidencia de Van Iterson se basa en gran medida en la suposición de que todas las parcelas en Rhenen, en las que, según fuentes posteriores, un tijns que tenía que pagarse anualmente al propietario en St. Maarten, originalmente pertenecían a la abadía. Sin embargo, un día de pago en St. Maarten es tan común que no se puede deducir nada de él 83. En los registros de la abadía de Deutz, tampoco hay rastro de la iglesia en Rhenen, aunque


20 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 24 se pueden esperar del material de archivo conservado 84. Aunque existe un vínculo claro con Gelre en los artículos de hojalata de la familia Van Hemert, Van Iterson basa la procedencia de la abadía de Deutz únicamente en la presencia de los Martinitines. La situación es diferente con los artículos de estaño de los Freijse, de los cuales se encontró una propiedad de estaño en la cuenta antes mencionada del administrador de tierras de Gelderland 85 y, por lo tanto, se establece para esa propiedad de estaño en cuestión que originalmente pertenecía a la abadía de Deutz. El hecho de que los Bentheimse tijnsen fueran Martini tijnsen no prueba nada, pero no excluye que fueran bienes que originalmente pertenecieron a la abadía de Deutz. Si este último hubiera sido el caso, entonces, como se dijo anteriormente, una o más divisiones de los estados del curtis Rijnwijk tuvieron lugar para el obispo de Utrecht y su relación con Abcoude con respecto a Rhenen. Desde 1328 el obispo de Utrecht poseía el la corte entera e indivisa de Rhenen, la mitad de la cual estaba en feudo de Abcoude y la otra mitad en prenda del obispo por el mismo Abcoude. Hasta el siglo XV, los señores de Abcoude continuaron obstaculizando al obispo de Utrecht con respecto a la interpretación de sus derechos en Rhenen 87. La promesa en 1326 es probablemente la culpable y posiblemente también la interpretación de qué derechos (jurisdicciones) en ese momento estaban bajo Bentheim y que pertenecían al obispo. Conclusión Si bien, como ya se ha indicado, todavía queda mucho por investigar, en resumen ya se puede afirmar que hay que hacer comentarios críticos sobre una serie de aspectos referentes a la historia de nuestra ciudad Rhenen, tal como lo describe Van. Iterson en ese momento en su De stad Rhenen. Y algunos aspectos son completamente diferentes a los descritos por Van Iterson. Además, el desarrollo urbano de Rhenen parece haber sido un proceso dinámico, en el que se pueden distinguir diferentes fases. Un hito en el desarrollo urbano de Rhenen seguramente habrá sido el reconocimiento, por parte del obispo de Utrecht y el conde de Bentheim, de la corporación civil de Rhenen, que puede haber tenido lugar entre 1256 y mayo, las investigaciones en curso proporcionan una mayor claridad sobre la historia más antigua de Rhenen. .


21 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 25 ':> a La ciudad de Rhenen en 1552 Vista de Rhenen en el siglo XVI


22 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 26 Fuentes y literatura Abreviaturas: Berkelbach = Registros de las cartas relativas a los obispos de Utrecht de los años De stad Rhenen = Iterson, W. van, De stad Rhenen. Los resultados de una historia legalsch investigación (Assen 1960). Van Mieris = Large Charterbook de los condes de Holanda, van Zeeland y Heeren van Vriesland. OGZ = Libro de estatutos de los condados de Gelre y Zutphen hasta la batalla de Weringen, 5 de junio OSU = Libro de estatutos del Sticht Utrecht. Berkelbach van der Sprenkel, J.W., Reges de las cartas relativas a los obispos de Utrecht de los años (Utrecht 1937). Bruijn, M.W.J. de, Husinghe y la granja. Un estudio institucional-geográfico de la jurisprudencia sobre bienes raíces en la ciudad de Utrecht en la Edad Media (Utrecht 1994). Camps, H.P.H., Los derechos de la ciudad del Conde Willem II de Holanda y su relación con la ley de 's Hertogenbosch (Utrecht 1948). Carasso-Kok, 'Cunera van Rhenen, entre leyenda y realidad', en: Anuario de Historia Medieval (Hilversum 2001). Coldeweij, IA, Los caballeros de Kuijc (Tilburg 1981). Coldeweij, J.A. y Ph.J. van Dael, «Van Renen. Origen y extinción de una familia noble medieval en Rhenen ', en: De Nederlansche Leeuw, 1994, k, y en: Oud Rhenen 1994, no. L, p. 40. Cordfunke, E.H.P., Condesa de Holanda. Matrimonios política matrimonial de los condes de los Hollandse Huis (Zutphen 1987). Geer tot Oudegein, J.J. de, Archivos de la Orden Caballeresca Teutónica, Colegio de Abogados de Utrecht. (Utrecht 1871). Heringa, E, Tijnsen en el Veluwe (Groningen 1932). Hinsbergen, Ph.J.C.G. van, Inventario de los archivos de la Orden de los Caballeros Alemanes Balije de Utrecht (z.pl. 1955/1982). Iterson, W. van, El desarrollo histórico de los derechos sobre la tierra en la provincia de Utrecht (Leiden 1932). Iterson, W. van, la ciudad de Rhenen. Los resultados de una investigación histórica jurídica (Assen 1960). Kieft, C. van de, 'Gruit en ban', en: Tijdschrift voor zijn, LXXVII (1964), p.
 
 
 
http://docplayer.nl/21303189-Over-het-rhenense-stadsrecht-en-het-rhenense-burger-zegel-1.html


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Baldwin, conde de Bentheim (1180-1248)


Boudewijn murió antes del 09-05-1248 y fue enterrado en el monasterio Wietmarschen, Conde de Bentheim, Vizconde de Utrecht, hijo del Conde Otto IV, ocurre desde 1203 hasta 1247.
É;l y su padre presenciaron al Conde Dirk VII de Holanda ya en 1203, sucedió a su padre como Conde de Bentheim (después de 1207, antes de 1213); en los años 1216 y 1217 hizo un viaje con su hermano Otto, el obispo de Munster, a Tierra Santa donde murió este último, y, cuando el Conde Guillermo I partió en una cruzada, regresó para convertirse en su stedehouder (procurador) sobre Holanda y Zelanda (1218). Después de la muerte del Conde Willem (1223) se convirtió en tutor de su joven hijo Floris IV y gobernó estas tierras como procurador durante su minoría (aprox. 1223-1228). En 1227, en ayuda del obispo de Utrecht, fue a Drenthe, pero fue hecho prisionero. Aparece varias veces en documentos relacionados con Utrecht y Holanda, la más reciente en 1247.


 


 https://www.zwiebelfam.nl/gendata/Bio/i28292.htm


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Capítulo 3. CONDES de BENTHEIM
 
OTTO de Holanda , hijo de DIRK VI Conde de Holanda y su esposa Sophie von Rheineck ([1140/45]-1208 o después). La Cronología nombra a Johannes de Beke (en orden) " el sucesor de Florencia, Príncipe de Holanda, Conde Otto de Benthem, obispo Baldwin, obispo Theodric, gobernador extranjero, Sophia abadesa, Hadewigim la monja y Petronella . 56 .  Graaf van Bentheim . La Cronología de Johannes de Beke registra que " el hijo de Otto de Hollandia heredó " el condado de Benthem " después de "Otto, conde palatino de Rinegh castellano en Benthem, hermana del conde Theodric de Holanda , fue asesinado ."Stalikdeconde,Hermannpor " registros del obispo de Utrecht registran el conflicto entre " dos hermanos nacidos en Frisia de Berum, Ludolf y Leffard " y " Otto , conde del palacio del Rin que poseía Bentheim "Los gobernadores de Covora" , .60 ][en 1196fechado antedicho su hermano Florencia, el preboste de Utrecht, y su tío Otto, Conde de[ 61 ], por carta fechada en 1202"su esposo el Conde TeodoricoySofíaConde .y otros, contra "el conde Luis de Loon… y Adelheidim la viuda de Holanda ” [62 ]


m ALVERADE von Arnsberg , hija de GOTTFRIED [I] Graf de Arnsberg [Kuyc] y su esposa Ida [Jutta] de Arnsberg (-después de 1205). Los Annales Egmundani se refieren a " Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis " como " Heinricus vino de Arnesburg generum suum ". La fuente principal que confirma su filiación precisa y su nombre aún no se ha identificado. Heredera de Malsen.


Otto [I] y su esposa tuvieron cinco hijos:


1. EGBERT (-asesinado antes de 1211).        


2. BOUDEWIJN van Bentheim ( -antes del 9 de mayo de 1248).  Graaf van Bentheim 1209. Burggraaf van Utrecht.  Regente de Holanda 1222. " Baltwinus viene a Benthem, Otto su hijo mayor " donó propiedades a Santa María en Wittmarssen, para las almas de " Jutte nuestra esposa, así como también de nuestro Otto y su esposa Helewig ", por carta fechada en 1246 [64 ] .  m JUTTA , hija de --- (-después de 1246). " Baltwine Earl of Benthem, el hijo mayor de Otto " donó propiedades a St Mary en Wittmarssen, para las almas de " nuestra esposa Jutte, así como también de nuestro Otto y nuestra esposa Helewig         ", por carta fechada en 1246 [65] . Boudewijn [I] y su esposa tuvieron cuatro hijos:


a) OTTO [II] van Bentheim (-1279 o posterior). " Baltwinus Conde de Benthem, Otto su hijo mayor " donó propiedades a St Mary en Wittmarssen, para las almas de " nuestra esposa Jutte, así como la esposa de nuestro Otto y Helewig ", mediante carta fechada en 1246 [66] .  Graaf van Bentheim 1248.  Graf von Tecklenburg 1264. " Otto viene en Benthem y H. viene en Aldenburg, ambos condes en Tekeneborg " propiedad donada al convento de Bersenbrugge por carta fechada en 1264 [67] . " Otto Conde de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a "         a nuestro hermano Egbert ", por consejo de " Louis 1267carta fechada enpor,  "Stenvordia, hijo de nuestro sobrino Ottode Baltwinus viene en Benthem, Otto su mayor hijo " donó propiedades a St Mary en Wittmarssen, para las almas de " nuestra esposa Jutte, así como de nuestro Otto y su esposa del propio Helewig , por carta fechada en 1246 69 Heredera de  Tecklenburg , hija de ---. [1272]. Otto [II] y su primera esposa tuvieron tres hijos: .


i) OTTO [III] van Bentheim (-1285). " Otto viene de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a " nuestro hermano Egbert ", por consejo de " Louis de Stenvordia nuestro sobrino, Otto nuestro hijo ", por carta fechada en 1267 [70] .  Graf de Tecklenburg 1277         


-         CONDES de TECKLENBURG .


ii) EGBERT [I] van Bentheim (-antes del 25 de junio de 1307). " Egbertus comes in Benthem " confirmaba la donación a la iglesia de Renen por " Otto noster genitor comes in Benthem " por carta fechada en 1277 [71] .  Graaf van Bentheim .        


(iii) Gertrudis . Abadesa de Metelen 1287 .       


b ) Egberto " Otto viene de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a " nuestro hermano Egbert ", por consejo de " Louis de Stenvordia nuestro sobrino, Otto nuestro hijo ", por carta fechada en 1267 [72] . 1267/1284.        


c ) LISA Su filiación y matrimonio están confirmados por la carta fechada en 1267 en virtud de la cual " Otto viene de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a " nuestro hermano Egberto ", por consejo de " Luis "de Stenvordia, nuestro sobrino, Otto nuestro hijo ] 1244/1270.  m LUDOLF Graf von Steinfurt , hijo de ---. 1225/1265.        


d) BERTA .  m como su primera esposa, Hendrik [II] Graaf van Dale , hijo de Otto [I] Graaf van Dale [Hainaut] y su esposa Richarda von Altena [Berg] 1241/1        


3. OTTO (-Cesárea 1217). Obispo de Münster 1203.        


4. GERTRUD . Canonesa en Freckenhorst. Abadesa de Metelen 1219/1240.         


5. MARINA .  m RICOLT [I] von Ochten , hijo de ---.        


EGBERT van Bentheim , hijo de OTTO Graaf van Bentheim y su primera esposa Heilwig von Tecklenburg (-antes del 25 de junio de 1307). " Egbert viene en Benthem " confirmó la donación a la iglesia de Renen por " Otto nuestro padre viene en Benthem " por carta fechada en 1277, que se refiere a " nuestra  hermana menor, el conde de Oudenborch " . Graaf van Bentheim . " Ecbert, conde de Benthem " donó propiedades a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " mi señora Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert " por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [75] . "El conde Ecbert , condesa de Benthem y Hadewig, su esposa, junto con sus hijos e hijas... Otto, John, Ecbert, Helewig y Oda otorgaron privilegios a la ciudad de Scuttorpe, con el consentimiento de " Hadewig , nuestra esposa, Otto , y otros de nuestros hijos ", por carta de noviembre de 1295 [77] . . , con el consentimiento de "los herederos de nuestro hijo John, Egbert ", por carta de fecha 19 de enero de 1299,que también está firmado por su esposa anónima [78] .


m (antes del 5 de junio de 1277, dispensa papal 4 o Roma 28 de enero de 1289) HEDWIG von Oldenburg , hija de JOHANN [I] Graf von Oldenburg y su esposa Richza von Hoya (-después del 19 de enero de 1299). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert, ya nacidos ", por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [79] . Su filiación está confirmada por la carta fechada en 1277 en virtud de la cual su marido " Egbert viene en Benthem " confirmó la donación a la iglesia de Renen por " Otto nuestro padre viene en Benthem "a nuestra hermana menor Conde de Oudenborch " [80] . " Ecbert... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas de la misma... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 81. " Ecbert viene de Benthem " otorgó privilegios a la ciudad de Scuttorpe, con el consentimiento de " Hedewig nuestra esposa, Otto y otros de nuestros hijos ", por carta fechada en noviembre de 1295 [82 ] .


Egbert [I] y su esposa tuvieron trece hijos:


1. OTTO (-[Nov 1295/1296]). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert, ya nacidos " , por carta fechada el 29 de agosto de 1283 " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecberto, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [84] . " Ecbert, conde de Benthem " otorgó privilegios a la ciudad de Scuttorpe, con el consentimiento de Hadewig, nuestra esposa.         ", por carta fechada en noviembre de 1295 [85] . Otto debe haber muerto poco después de la fecha de esta carta ya que sus padres tenían otro hijo, al que se le dio el mismo nombre, y que es poco probable que haya nacido mucho después de [1296] considerando la fecha del matrimonio de sus padres, el hecho de que el hermano menor de Otto, Jan, sucediera a su padre como Graaf van Bentheim, indica que probablemente hubo dos hijos llamados Otto, el mayor falleció antes que su padre.


2. JAN [II] van Bentheim (-antes del 21 de julio de 1333). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert ya nacidos ", por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [86] . " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [87] . Egbert viene en Benthem concedido privilegios a la abadía de Marienrode (Wittmarssen),         los herederos de nuestro hijo John Egbert "  , por carta fechada el 19 de enero de 1299, que también está firmada por su esposa no identificada , Guy, obispo de Utrecht, otorgó " de Borchgravescap van Utrecht " a " Jonchere Jan Grave van Benthem " por carta fechada el 25 de junio de 1307 [ 90] los hermanos "designaron un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 [91] ".Johannes... viene en Benthem y la dama Mechtildis, nuestra esposa cometa "donó propiedades a la iglesia de Velthusen mediante carta fechada el 23 de junio de 1317, que nombra " hijo "Symone, nuestro hijo mayorde " otorgó propiedad a " Godeurede van Borckelo " por carta fechada en 1324 [93] . La fecha de la muerte está fijada por la carta fechada el 21 de julio de 1333 en la que " el noble Ecbert de Benthem, vicemaestre de la iglesia de Monasterio "nombrael difunto conde John en Bentheim nuestro hermano... Simón su hijo mayor "[94] .  m MECHTILD zur Lippe , hija de SIMON [I] Herr zur Lippe y su esposa ---. 1306/1366. " Johannes...comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra " donó la propiedad a la iglesia de Velthusen por carta fechada el 23 de junio de 1317, que nombra " filio Symone nostro primogenito " [95] . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [96] . Jan [II] y su esposa tuvieron ocho hijos:


a) SIMÓN [I] van Bentheim (-1344). " Johannes...comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra " donó la propiedad a la iglesia de Velthusen por carta fechada el 23 de junio de 1317, que nombra " filio Symone nostro primogenito " [97] . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [98] .  Graaf van Bentheim . Ludwig obispo de Münster confirmó la donación por "         Hombres nobles Baldwin, Otto, Egbert, Simon [99][31 de marzo de 1341"en la mañana del Domingo de Ramos" a la abadía de Marienrode (Wietmarssen) por carta fechada "la iglesia en Schuttorpde "y John condes en Benthem "donó propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim , con el consentimiento de " lords Othonis prepositi Paderburnensis , Cristiani et Bernardi , nuestros hermanos " , por carta fechada el 25 de julio de 1341 [ 100 ] m  como su primer marido , KATHARINA von Steinfurt , hija de LUDOLF [VI ] Herr von Steinfurt y su esposa ---.Se casó en segundo lugar ([1355/59]) con Dirk van Broich .


b) OTTO [III] van Bentheim (-después del 5 de noviembre de 1379). " Johann... Edelman Conde de Benthem, Mechtold Condesa nuestra igual esposa, aquí Boldewijn nuestros hermanos, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise nuestros hijos " otorgaron propiedad a " Godeurede de Borckelo " por carta fechada Preboste en Paderborn 1341 hasta 1379. " Simón viene en Benthem " donó; propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim, con el consentimiento de " dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum " , por  carta fechada el 25 de julio Gráfico van Bentheim . Renunció a sus títulos en         


c) ENE (-después de 1324). " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne nuestra verdadera mujer, su Boldewijn nuestro hermano, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise nuestro Kinder " concedieron propiedades a " Godeurede van Borckelo " por carta fechada en 1324 [103] .        


d) HEDWIG . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [104] . 1347/1371. Bentheim fue heredado por sus descendientes. " Bernd Greve to Benthem…[und] den Edelen manne Ludolve heren to Stenforde " acordó el matrimonio de " unse neue Everwyn van Guterswyck " y " Juncfrou Metten…dochter Ludolves ", y que Mette heredaría Steinfurt tras la muerte de su padre y Everwin Bentheim después de la de su tío, por carta del 24 de junio de 1404 [105] .           (antes del 7 de marzo de 1347) EVERWIN von Götterswick , hijo de --- (-1378).


e) CUENTO (-después de 1324). " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse real wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " concedieron propiedades a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [106] .        


f) ELISABETH (-3 oct 1372). " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne nuestra mujer real, su Boldewijn nuestro hermano, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise nuestro Kinder " concedieron propiedades a " Godeurede van Borckelo " por carta fechada en 1324 [107] . Abadesa de Heerse.         


g) CRISTIANO (-después del 20 de enero de 1401). " Simón viene en Benthem " donó propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim, con el consentimiento de "los señores de Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani y Bernardi, nuestros hermanos ", por carta fechada el 25 de julio de 1341 [108] . Canon en la catedral de Köln. Preboste en Münster 1361        


h) BERNHARD [I] van Bentheim (-30 de octubre de 1421). " Simon Comes in Benthem " donó propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim, con el consentimiento de " Dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum " , mediante  carta fechada el 25 de julio Gráfico van Bentheim .  m (contrato después de principios de octubre de 1370) PERONNETTE von Steinfurt , hija de BALDUIN [II] Graf von Steinfurt y su esposa --- ([1358/59]-después del 29 de septiembre de 1404). El contrato de matrimonio entre " Princesa de Benthem" y "La Princesa de Stonewood...dochter...hija de doce años " está fechado en 1370,       


3. EGBERT (-después del 21 de julio de 1333). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert, ya nacidos ", por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [111] . " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [112] . Egbert viene en Benthem concedido privilegios a la abadía de Marienrode (Wittmarssen), con el consentimiento de         ", por carta fechada el 19 de enero de 1299, que también está firmada por su esposa anónima [113] . " Juan viene en Benthem, Egberto vicedominus de Monasteriensis, Christian y Baldwin de Bremen y Osnaburg, iglesias canónicas y hermanos Otto " nombró un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 (114] Archidiácono en Stromberg. " Ecbertus nobilis de Benthem, vicedominus churche Monasteriensis " nombra " al difunto Juan Conde de Bentheim nuestro hermano... Symon su hijo mayor " en una carta fechada el 21 de julio de 1333 [115 ]


4. HEILWIG (-después del 23 de febrero de 1358). " Ecbert ... cuenta con Benthem y la condesa Hadewig, su esposa con sus hijos e hijas . Priora en Vreden. " Heylwig de Benthem... preposita... eccles. Vredens " propiedad concedida por estatutos de 1357 y 23 de febrero de 1358 [117 ]        


5. AOD . " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [118] . Abadesa de Metelen. 1345       


6. HEINRICH . Canónigo en St Cassius, Bonn 1311. Sacerdote en Bochum 1314. Sacerdote en Bakel 1345.           


7. CRISTIANO (-después del 21 de abril de 1312). " Juan conde de Benthem, Egbert vicedominus de Monasteriensis, Christian y Baldwin de Bremen y Osnaburg y los hermanos de las iglesias canónicas " nombraron un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 [119 ]        


8. BOUDEWIJN (-después de 1324). " Juan conde de Benthem, Egbert vicedominus de Monasteriensis, Christian y Baldwin de Bremen y Osnaburg de las iglesias canónicas y los hermanos Otto " nombraron un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 [120] . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [121] .        


9. ODILIA_ _ 1285. Su filiación y matrimonio están indicados por la carta de 1323 en virtud de la cual su hijo " Johannes de Almelo " distribuyó su herencia, por consejo de " Johannis comitis in Benthem nostri avunculi " [122] , y otra carta de 1323 que la nombra hijos " Johannes de Almelo...Ecberto nuestro hermano " y " Johannes comitis en  Benthem nuestro avunculi m ARNOLDO de Almelo , hijo de --- (-[1307/08]).        


10. WIGBOLD (-antes de 1351). " Johan Sloet " declaró que poseía propiedades de " Junchheren Wybbolde van Benthem " y ahora de " mynen heren Greve Otten van Benthem ", por carta fechada en 1351 [124] .     


11. MACHORIO . 1324      


12. JUTA . Canonesa en Vreden.     


13. LISA (-antes de 1329). Abadesa de Freckenhorst 1324.     


14. OTTO ([1296/97]-después del 21 de abril de 1312). " Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fraters " nombrado juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril El orden de los nombres de los designados sugiere que Otto era el hermano menor y que, por lo tanto, no podría haber sido el mismo hijo que Otto, que se nombra en las cartas hasta 1295 (ver arriba).   


   


https://oldnoblefam.tripod.com/germany04e.htm     


 


Chapter 3.    GRAVEN van BENTHEIM



OTTO of Holland, son of DIRK VI Count of Holland & his wife Sophie von Rheineck ([1140/45]-1208 or after).  The Chronologia Johannes de Beke names (in order) "Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" as the children of Count Dirk VI & his wife[56].  Graaf van Bentheim.  The Chronologia Johannes de Beke records that "Otto de Hollandia filius sororis sue" inherited "comitatum de Benthem" after "Otto palatinus comes de Rinegh castellanus in Benthem sororius Theodrici comitis Hollandie" was murdered by "Hermanno comite de Stalik"[57].  The Annales Egmundani record the visit to Jerusalem in 1173 of "Sophia comitissa Hollandensis et filio suo Ottone"[58].  The Gesta Episcopum Traiectensium records the conflict between "duos fratres de Frisia oriundus de Berum, Ludolfum et Leffardum" and "Ottone comite palatino Reni qui Bentheim possedat"[59].  "Frater episcopi Balduini Otto comes de Benthem" made war at Drenthen against "Covordiæ præfectos", dated to 1196[60].  "Theodericus…comes et A. uxor mea Hollandiæ comitissa…et avunculus noster Otto comes de Benethem et soror eius Sophia abbatissa" confirmed donations to Reinsburg by "beatæ memoriæ Sophia quondam Hollandiæ comitissa", for the souls of "præmemoratæ Sophiæ comitissæ et mariti eius Theoderici comitis", by charter dated 1202[61].  The Chronologia Johannes de Beke records that "Wilhelmus comes Orientalis Frisie" conspired after the death of his brother Count Dirk VII in 1203, with the support of "Florencius frater suus Traiectensis prepositus, Otto comes de Benthem ipsius patruus" and others, against "Ludovicum comitem de Loon…ac Adelheidim Hollandie viduam"[62].


m ALVERADE von Arnsberg, daughter of GOTTFRIED [I] Graf von Arnsberg [Kuyc] & his wife Ida [Jutta] von Arnsberg (-after 1205).  The Annales Egmundani refer to "Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" as "Heinricus comes de Arnesburg generum suum"[63].  The primary source which confirms her precise parentage and her name has not yet been identified.  Heiress of Malsen.


Otto [I] & his wife had five children:


1.         EGBERT (-murdered before 1211).


2.         BOUDEWIJN [I] van Bentheim (-before 9 May 1248).  Graaf van Bentheim 1209.  Burggraaf van Utrecht.  Regent of Holland 1222.  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[64].  m JUTTA, daughter of --- (-after 1246).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[65].  Boudewijn [I] & his wife had four children:


a)         OTTO [II] van Bentheim (-1279 or after).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[66].  Graaf van Bentheim 1248.  Graf von Tecklenburg 1264.  "Otto comes in Benthem et H. comes in Aldenburg, ambo comites in Tekeneborg" donated property to Bersenbrugge convent by charter dated 1264[67].  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri", by charter dated 1267[68].  Teutonic Knight 1277.  m firstly (before 23 Apr 1246) HEILWIG von Tecklenburg, daughter of OTTO [I] Graf von Tecklenburg & his wife Mechtild von Holstein (-1264 or after).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[69].  Heiress of Tecklenburg.  m secondly JUTTA, daughter of ---.  [1272].  Otto [II] & his first wife had three children:  .


i)          OTTO [III] van Bentheim (-1285).  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri", by charter dated 1267[70].  Graf von Tecklenburg 1277.


-         GRAFEN von TECKLENBURG.


ii)         EGBERT [I] van Bentheim (-before 25 Jun 1307).  "Egbertus comes in Benthem" confirmed the donation to the church of Renen by "Otto noster genitor comes in Benthem" by charter dated 1277[71].  Graaf van Bentheim.


iii)        GERTRUD .  Abbess of Metelen 1287.


b)         EGBERT .  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri", by charter dated 1267[72].  1267/1284.
ge and marriage is confirmed by the charter dated 1267 under which "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri"[73].  1244/1270.  m LUDOLF [III] Graf von Steinfurt, son of ---.  1225/1265.


d)         BERTHA .  m as his first wife, HENDRIK [II] Graaf van Dale, son of OTTO [I] Graaf van Dale [Hainaut] & his wife Richarda von Altena [Berg].  1241/1272.


3.         OTTO (-Caesarea 1217).  Bishop of Münster 1203.


4.         GERTRUD .  Canoness at Freckenhorst.  Abbess of Metelen 1219/1240. 


5.         MARINA .  m RICOLT [I] von Ochten, son of ---.


EGBERT [I] van Bentheim, son of OTTO [II] Graaf van Bentheim & his first wife Heilwig von Tecklenburg (-before 25 Jun 1307).  "Egbertus comes in Benthem" confirmed the donation to the church of Renen by "Otto noster genitor comes in Benthem" by charter dated 1277, which refers to "sororio nostro juniori comiti de Oudenborch"[74].  Graaf van Bentheim.  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[75].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[76].  "Ecbertus comes de Benthem" granted privileges to the town of Scuttorpe, with the consent of "Hadewigis uxoris nostre, Ottonis et aliorum filiorum nostrorum", by charter dated Nov 1295[77].  "Egbertus comes in Benthem" granted privileges to the the abbey of Marienrode (Wittmarssen), with the consent of "heredum nostrorum Joannis, Egberti", by charter dated 19 Jan 1299, which is also signed by his unnamed wife[78].


m (before 5 Jun 1277, Papal dispensation 4o Rome 28 Jan 1289) HEDWIG von Oldenburg, daughter of JOHANN [I] Graf von Oldenburg & his wife Richza von Hoya (-after 19 Jan 1299).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[79].  Her parentage is confirmed by the charter dated 1277 under which her husband "Egbertus comes in Benthem" confirmed the donation to the church of Renen by "Otto noster genitor comes in Benthem" and which refers to "sororio nostro juniori comiti de Oudenborch"[80].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[81].  "Ecbertus comes de Benthem" granted privileges to the town of Scuttorpe, with the consent of "Hadewigis uxoris nostre, Ottonis et aliorum filiorum nostrorum", by charter dated Nov 1295[82].


Egbert [I] & his wife had thirteen children:


1.         OTTO (-[Nov 1295/1296]).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[83].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[84].  "Ecbertus comes de Benthem" granted privileges to the town of Scuttorpe, with the consent of "Hadewigis uxoris nostre, Ottonis et aliorum filiorum nostrorum", by charter dated Nov 1295[85].  Otto must have died soon after the date of this charter as his parents had another son, who was given the same name, and who is unlikely to have been born much later than [1296] considering the date of his parents´ marriage.  The fact that Otto´s younger brother Jan succeeded their father as Graaf van Bentheim indicates that there were probably two sons named Otto, the older one having predeceased their father.


2.         JAN [II] van Bentheim (-before 21 Jul 1333).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[86].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[87].  "Egbertus comes in Benthem" granted privileges to the the abbey of Marienrode (Wittmarssen), with the consent of "heredum nostrorum Joannis, Egberti", by charter dated 19 Jan 1299, which is also signed by his unnamed wife[88].  Graaf van Bentheim.  "Jhan graven van Benthem" swore allegiance to the bishop of Utrecht by charter dated 1307[89].  Guy Bishop of Utrecht granted "de Borchgravescap van Utrecht" to "Jonchere Jan Grave van Benthem" by charter dated 25 Jun 1307[90].  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[91].  "Johannes…comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra" donated property to the church of Velthusen by charter dated 23 Jun 1317, which names "filio Symone nostro primogenito"[92].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[93].  The date of death is set by the charter dated 21 Jul 1333 in which "Ecbertus nobilis de Benthem, vicedominus ecclesie Monasteriensis" names "quondam Johanne comite in Bentheim fratre nostro…Symon  primogenitus eius"[94].  m MECHTILD zur Lippe, daughter of SIMON [I] Herr zur Lippe & his wife ---.  1306/1366.  "Johannes…comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra" donated property to the church of Velthusen by charter dated 23 Jun 1317, which names "filio Symone nostro primogenito"[95].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[96].  Jan [II] & his wife had eight children:


a)         SIMON [I] van Bentheim (-1344).  "Johannes…comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra" donated property to the church of Velthusen by charter dated 23 Jun 1317, which names "filio Symone nostro primogenito"[97].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[98].  Graaf van Bentheim.  Ludwig Bishop of Münster confirmed the donation by "nobiles viri Balduinus, Otto, Egbertus, Simon et Joannes comites in Benthem" of "ecclesiæ in Schuttorp" to the abbey of Marienrode (Wietmarssen) by charter dated "in crastino Palmarum" [31 Mar] 1341[99].  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[100].  m as her first husband, KATHARINA von Steinfurt, daughter of LUDOLF [VI] Herr von Steinfurt & his wife ---.  1334/1372.  She married secondly ([1355/59]) Dirk van Broich.


b)         OTTO [III] van Bentheim (-after 5 Nov 1379).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[101].  Provost at Paderborn 1341 until 1379.  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[102].  Graaf van Bentheim.  He resigned his titles in 1364.  Provost at Münster 1380. 


c)         JAN (-after 1324).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[103].


d)         HEDWIG .  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[104].  1347/1371.  Bentheim was inherited by her descendants.  "Bernd Greve to Benthem…[und] den Edelen manne Ludolve heren to Stenforde" agreed the marriage of "unse neue Everwyn van Guterswyck" and "Juncfrou Metten…dochter Ludolves", and that Mette would inherit Steinfurt after her father´s death and Everwin Bentheim after his uncle´s, by charter dated 24 Jun 1404[105].  m (before 7 Mar 1347) EVERWIN von Götterswick, son of --- (-1378).


e)         TALE (-after 1324).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[106].


f)          ELISABETH (-3 Oct 1372).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[107].  Abbess of Heerse.


g)         CHRISTIAN (-after 20 Jan 1401).  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[108].  Canon at Köln cathedral.  Provost at Münster 1361.


h)         BERNHARD [I] van Bentheim (-30 Oct 1421).  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[109].  Graaf van Bentheim.  m (contract after early Oct 1370) PERONNETTE von Steinfurt, daughter of BALDUIN [II] Graf von Steinfurt & his wife --- ([1358/59]-after 29 Sep 1404).  The marriage contract between "Beernt Greve van Benthem" and "Heren van Stenvorde…;dochter…Bernette twelf Jar old" is dated 1370, after early Oct[110].


3.         EGBERT (-after 21 Jul 1333).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[111].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[112].  "Egbertus comes in Benthem" granted privileges to the the abbey of Marienrode (Wittmarssen), with the consent of "heredum nostrorum Joannis, Egberti", by charter dated 19 Jan 1299, which is also signed by his unnamed wife[113].  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[114].  Archdeacon at Stromberg.  "Ecbertus nobilis de Benthem, vicedominus ecclesie Monasteriensis" names "quondam Johanne comite in Bentheim fratre nostro…Symon  primogenitus eius" in a charter dated 21 Jul 1333[115].


4.         HEILWIG (-after 23 Feb 1358).  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[116].  Prioress at Vreden.  "Heylwigis de Benthem…præposita…eccles. Vredens" granted property by charters dated 1357 and 23 Feb 1358[117].


5.         ODA .  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[118].  Abbess of Metelen.  1345


6.         HEINRICH .  Canon at St Cassius, Bonn 1311.  Priest at Bochum 1314.  Priest at Bakel 1345.   


7.         CHRISTIAN (-after 21 Apr 1312).  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[119].


8.         BOUDEWIJN (-after 1324).  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[120].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[121].


9.         ODILIA .  1285.  Her parentage and marriage are indicated by the charter dated 1323 under which her son "Johannes de Almelo" distributed his inheritance, on the advice of "Johannis comitis in Benthem nostri avunculi"[122], and another charter dated 1323 which names her sons "Johannes de Almelo…Ecberto fratre nostro" and "Johannis comitis in Benthem nostri avunculi"[123].  m ARNOLD van Almelo, son of --- (-[1307/08]).


10.      WIGBOLD (-before 1351).  "Johan Sloet" declared that he held had property from "Junchheren Wybbolde van Benthem" and now from "mynen heren Greve Otten van Benthem", by charter dated 1351[124].


11.      MACHORIUS .  1324. 


12.      JUTTA .  Canoness at Vreden.


13.      LISA (-before 1329).  Abbess of Freckenhorst 1324.


14.     


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Henricus was dus gehuwd met eene dochter van burggraaf Rudolf van Coevorden, heer van Drenthe. Deze,
zijn schoonvader, was een zeer onrustig man. Bijgestaan
door zijn broeders Fridericus en Godefriduss l), voerde hij
krijg met bisschop Otto II van Utrecht, zijn leenheer,
lokte dezen met diens krijgsmacht in een moerassig deel
der buurschap Ane bij Qramsbergen en versloeg hem
aldaar volkomen op 28 Juli 1227. In enkele uren verzonken
400 ridders des bisschops in de diepte. Onder de gesneuvelden bevonden zich Bernhardus van Horstmar en
Theodoricus van Keppel; de bisschop werd o.a. met
Gerard, den graaf van Gelre, Rudolf van Goor en Balduinus van Bentheim gevangen genomen en hem zelven
na eene gruwelijke mishandeling het hoofd afgeslagens2).
‘s Bisschops opvolger Wilbrand van Oldenburg nam
reeds spoedig wraak. In 1228 werd Rudolf va.n Coevorden
zelfs verplicht zich over te geven, waarna de bisschop
hem de vrijheid slechts hergaf, nadat Rudolf zich aan tal
van smadelijke eischen had moeten onderwerpen. Voor
den onrustigen Rudolf was dit geen reden om te versagen
en dus heropende hij de vijandelijkheden. Te midden van
deze troebelen werd hij echter op 25 Juli 1230 (of 1231)ss)
te Hardenberg vermoord.
 
33) Zie blz. XX van het in noot 2 aangehaald werk.


 


 


 Na den slag bij Nutzpete van 1232 treedt de toenmalige Hendrik inmiddels ons in de oorkonden te Diepenheim tegemoet op 16Sept. 1233s’), wanneer Richards,
de weduwe van graaf Otto van Dale en Diepenheim,
eene nadere regeling treft nopens het gebied van de
kerken te Diepenheim en Markelo. Zij doet dit ,,uyt
raedt der Adellichen Mannen” als de voormelde Boldewijn
graaf van Bentheim, Ludolph van Steinforden, Herman
van Loen (Lon), Hendrick van Borckeloe en o.m. Johan
van Ahus. Het zijn wederom de geslachtsnamen, welke
wij reeds in de jaren 1161-1196 tegenkwamen. De op
onzen Hendrick volgende Johan van Ahaus kwam in
genoemd jaar 1233 ss) voor als dominus, hetgeen derhalve
ook voor Hendrick mag gelden. Deze moet dus geacht
worden toen reeds miles te zijn geweest.
De reeds eerder geconstateerde betrekkingen tot Dale
moeten destijds vrij nauw zijn geweest, want nu wijlen
de schrijver over deze streek, H. W. Heuvel, wist ons te
vertellen, dat de heer van Borculo in het begin van de
13de eeuw, met de hulp van graaf Otto van Dale, heer
van Diepenheim, de parochie te Geesteren grondde 3 g).
Hij voegde daaraan toe, dat ook het stadje Borculo tot
dat kerspel behoorde, met uitzondering van het kasteel
met eene aangrenzende strook gronds. Het is jammer
dat de schrijver zijne bron onvermeld laat. Otto van
Dale, die blijkens de vorige paragraaf zijn vader Henritus in Jan. 1212 opvolgde, werd 16 Sept. 1232 begraven 40). De stichting van de parochie Geesteren moet
dus waarschijnlijk tusschen Jan. 1212 en Sept. 1232
hebben plaats gevonden.
Later komt het nog tot eene echtverbintenis tusschen
de beide geslachten. Bertha (Bertradis) van Dale, weduwe van Stephanus van Sulen van Anholt, huwdena
-SE) Mr. J. W. Racer. Overijsselsche Gedenkstukken, VII, pag. 225,
noot 1 (1793).
361 W. U. B. 111 No. 1762 en Oork. boek van Groningen en Drenthe
No.’ 145.
31) Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, 11 (1782), pag. 264-255.
38) W. U. B. 111 No. 301.
391 Geschiedenis van het Land van Berkel en Schipbeek (1903), p. 48.
4Oj Racer, a. v. 11, pag. 263 en 266.


 


 
https://www.heraldry-wiki.com/arms/literature/journals/leeuw/1935.pdf 


 


Por lo tanto, Henricus estaba casado con una hija del vizconde Rudolf van Coevorden, señor de Drenthe. Este,
su suegro, era un hombre muy inquieto. asistido
por sus hermanos Fridericus y Godefriduss l), argumentó
conseguir con el obispo Otto II de Utrecht, su señor feudal,
lo atrajo con su ejército a una parte pantanosa
del barrio de Ane en Qramsbergen y lo derrotó
allí completamente el 28 de julio de 1227. Hundido en pocas horas
400 caballeros del obispo en las profundidades. Bernhardus van Horstmar y
Theodoric van Keppel; el obispo estaba, entre otras cosas, con
Gerard, el Conde de Guelders, Rudolf van Goor y Balduinus van Bentheim fueron hechos prisioneros y
cabeza cortada después de una brutal paliza2).
El sucesor del obispo, Wilbrand van Oldenburg, tomó
venganza pronto. En 1228 Rudolf van.n Coevorden
incluso obligado a rendirse, después de lo cual el obispo
solo lo devolvió a la libertad, después de que Rudolf se rindiera a numerosos
sometido a exigencias ignominiosas. Para
para el inquieto Rudolf, esto no era razón para desesperarse
y así reabrió las hostilidades. En medio de
sin embargo, se turbó el 25 de julio de 1230 (o 1231)ss)
asesinado en Hardenberg.
 
33) Ver página XX del trabajo citado en nota 2.


 


 


Después de la batalla de Nutzpete en 1232, el antiguo Hendrik ahora se encuentra con nosotros en las cartas de Diepenheim el 16 de septiembre. 1233s'), cuando Richards,
la viuda del conde Otto van Dale y Diepenheim,
se hará un arreglo adicional con respecto al área de la
iglesias en Diepenheim y Markelo. Ella hace esto, uyt
raedt der Adellichen Mannen” como el mencionado Boldewijn
Conde de Bentheim, Ludolph van Steinforden, Herman
van Loen (Lon), Hendrick van Borckeloe y Johan, entre otros
de Ahus. Se trata de nuevo de los apellidos, que
ya nos encontramos en los años 1161-1196. el encendido
nuestro Hendrick al lado entró Johan van Ahaus
mencionado año 1233 ss) por as dominus, que por lo tanto es
también puede aplicarse a Hendrick. Entonces esto debe ser considerado
convertirse en millas para entonces.
Las relaciones ya establecidas con Dale
debe haber estado bastante cerca en ese momento, porque ahora el difunto
el escritor sobre esta región, H. W. Heuvel, nos conocía
decir, que el señor de Borculo en el comienzo de la
siglo XIII, con la ayuda del conde Otto van Dale, señor
van Diepenheim, la parroquia de Geesteren fundada 3 g).
Agregó que también el pueblo de Borculo pertenece a
que kerspel pertenecía, con la excepción del castillo
con una franja de tierra contigua. Es una pena
que el autor omite su fuente. furgoneta otto
Dale, quien según el párrafo anterior su padre Henritus en enero. 1212, 16 de septiembre. 1232 enterrado 40). La fundación de la parroquia de Geesteren debe
así que probablemente entre enero. 1212 y septiembre. 1232
ha ocurrido.
Más tarde se trata de una unión matrimonial entre ellos.
ambos sexos. Bertha (Bertradis) van Dale, viuda de Stephanus van Sulen van Anholt, casadana
-SE) Sr. JW Racer. Memorias de Overijssel, VII, p. 225,
nota 1 (1793).
361 WUB 111 No. 1762 y Oork. libro de Groningen y Drenthe
No.” 145.
31) Racer, Overijssel Memorials, 11 (1782), pág. 264-255.
38) W. U. B. 111 No. 301.
391 Historia de la Tierra de Berkel y Schipbeek (1903), p. 48.
4Oj Racer, v. 11, p. 263 y 266.


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Hardenberch; zie Hardenberg
Hardenberg, 508 (1361), 598 (1372), 699 (1381-1383), 777 (1387), 799 (1389), 834 (1392), 845 (1392), 872 (1395), 906 (1395), 953 (1397), 1036 (1399), 1123 (1402)
Hardenberg (Hako de); zie Hako
Hardenberg (Stephanus de); zie Stephanus
Hardenberg (Winemarus de); zie Winemarus 
 
http://www.cartago.nl/index/ogd/ogdh.htm#Hako
 
Winemarus de Hardenberg, 94 (1233)
 
http://www.cartago.nl/index/ogd/ogdw.htm#Winemarus
 
Nummer:ogd0094 Datum:21 juli 1233 Overlevering:Editie Vindplaats:Oorkondenboek Groningen en Drenthe, nr. 94
Regest
Wilbrandus, bisschop van Utrecht, verklaart in bescherming te nemen het voor de zielen van zijn voorganger Otto en van hen, die met hem in den oorlog tegen de Drenten gevallen waren, gestichte klooster Marienberg.


Bron Recto Dorso Vertaling Relatie Zegels Materiaal Literatuur Index N.B.
In nomine sancte et individue Trinitatis amen. Wilbrandus , Dei gratia Trajectensis episcopus , omnibus Christi fidelibus in Domino
salutem .
Quoniam in aedificatione tabernaculi Moysis devotio et in constructione templi Salomonis prudentia
in scriptura sacra plurimum conmendatur, et nos, ipsorum exempla sequi feliciter cupientes monasterium novelle plantationis sanctimonialium de
ordine sancti Benedicti abbatis in Salland in loco, quem Montem sancte Marie appellavimus, fundare inchoavimus et nostris donationibus, prout
potuimus, competenter dotavimus, in honore Omnipotentis Dei et beate Marie perpetue virginis et sancte Marie Magdalene et sancti Benedicti pro
remedio peccatorum nostrorum et pro salute animarum felicis memorie domini Ottonis episcopi, praedecessoris nostri, et omnium cum eo in veno
aput Covordiam occisorum et omnium, qui cum Conrado sculteto apud Stenwic sunt perempti et omnium Frisonum, qui in Backenven sive Nutspete in
obsequio ecclesiae pro justitia feliciter finiverunt, universi etiam boni homines, warandiam habentes in veno adjacente monasterio, bono operi
congaudentes et ad consummationem ejusdem operis benevole satagentes, cum communi consensu XIIII mansos cum silvis, aquis, pratis et pascuis
prefato monasterio libere contulerunt, et nos jurisdictionem et decimam de toto veno praedicto usque ad extremes terminos eidem monasterio dono
perpetuo contulimus. Ut igitur sanctum opus, quod feliciter inchoatum est, feliciter consumerat et in perpetuo feliciter perseveret, et ut
dictum monasterium cum rebus et personis suis pace perpetua gaudere valeat et quiete, nos idem monasterium cum personis susceptis jam et
suscipiendis et fundo, in quo situm est, quem Rodolphus Lefman de Cotten cum consensu amicorum suorum pro salute anime fratris sui Arnoldi
Reigeri libere et absolute contulit, similiter etiam cum omnibus bonis mobilibus et inmobilibus, que in presentiarum juste possidet aut in
posterum Deo propitiante justis modis poterit adipisci, sub protectione beati Martini et nostra suscepimus et sub banno constituimus et
praesenti cyrographo nostri sigilli impressione roborato irrefragabiliter confirmamus. Concedimus etiam sepedicto monasterio jus sepulture ad
sepeliendum mortuos proprie familie sive quorumlibet fidelium Christi, qui cum licentia suorum sacerdotum ibi voluerint sepeliri. Praeterea
sacerdotibus ejusdem loci damus auctoritatem et licentiam audiendi confessiones et inungendi infirmos ad ejusdem loci familiam pertinentes
secundum quod exigit regula beati Benedicti et mandatum praepositi. Quecunque igitur ecclesiastica persona sive secularis contra hanc nostram
confirmationem prefate ecclesie pacem malitiose presumpserit perturbare et in rebus vel in personis injuriose attentaverit molestare, si secundo
tertiove commonita non resipuerit et de injuria emendationem non exhibuerit, penam excommunicationis et banni se noverit incurrisse. Actum
Daventrii anno incarnationis Domini MCCXXX tertio XII Kalendas Augusti, pontificatus nostri anno sexto. Presente domino Hermanno episcopo
Lealensi, qui eandem ecclesiam consecravit et aliis testibus, quorum nomina subscripta sunt: Godefrido de Insula sancte Marie, Willelmo de
Bethlehem, Reimaro de sancti Petri praepositus, Antonio decano cum suo capitulo Daventrii, magistro Menzone sancte Marie de Insula, Alexandro
sancti Johannis, Bertholdo notario sancte Marie in Trajecto canonicis, Balduino comite de Benethem, Ecberto prefecto de Groninge, Rodolfo de
Norch, Hermanno et Gerhardo fratribus de Rothe, Pilegrimo et Wolthero Radinc de Vullenho, Henrico de Sconebrinc, Burchardo et Gerardo de
Middelwic, Suethero de Vorste, Giselberto de Buchorst, Alfardo de Islemuthen, Eilardo de Benethem, Winemaro de Hardenberch, Ecberto de Haren,
Engelberto et Henrico de Gernere, Remfrido de Junne, Suethero de Genne et Hermanno de Vilsteren.
 
Bron
Fonds Oorkondenboek Groningen en Drenthe
Nr 94
Olim Naar het orgineel in het rijksarchief van Overijsel, Reg.
I, blz. 8. Hoog 36,2, breed 32,2 cm. Ook gedrukt bij Dumbar, Kerk. en Wereldl. Deventer, I, blz. 464 en Anal. II, p. 229.
Jaar 1233
Datumcode 12KalAug
 
Recto
Afbeelding 1
Afbeelding 2
 
Zegels
Commentaar De zegels zijn verloren. Nog twee insnijdingen voor het aanhechten daarvan zijn zichtbaar.
 
Materiaal
Materiaal papier
 
Literatuur
Edities P.J. Blok e.a., Oorkondenboek van Groningen en Drente, I (Groningen 1896), nr. 94.


 http://www.cartago.nl/nl/oorkonde/ogd0094.xml 


 


Hardenberch; ver Hardenberg
Hardenberg, 508 (1361), 598 (1372), 699 (1381-1383), 777 (1387), 799 (1389), 834 (1392), 845 (1392), 872 (1395), 906 (1395), 953. (1397), 1036 (1399), 1123 (1402)
Hardenberg (Hako de); ver hako
Hardenberg (Stephanus de); ver esteban
Hardenberg (Winemarus de); ver Winemarus
 
http://www.cartago.nl/index/ogd/ogdh.htm#Hako
 
Winemarus de Hardenberg, 94 (1233)
 
http://www.cartago.nl/index/ogd/ogdw.htm#Winemarus
 
Número:ogd0094 Fecha:21 de julio de 1233 Tradición:Edición Ubicación:Oorkondenboek Groningen en Drenthe, nº 94
Registre
Wilbrandus, obispo de Utrecht, declara que protegerá el monasterio de Marienberg fundado para las almas de su predecesor Otón y de aquellos que cayeron con él en la guerra contra Drenthe.


Fuente Recto Dorso Traducción Relación Sellos Material Literatura Índice N.B.
En el santo e individual nombre de la Trinidad, amén. Wilbrandus, por la gracia de Dios, obispo de Trajecto, a todos los fieles de Cristo en el Señor
saludos
Porque en la construcción del tabernáculo de Moisés la devoción y en la construcción del templo de Salomón la prudencia
en las Sagradas Escrituras es altamente elogiado, y nosotros, deseando seguir sus ejemplos exitosamente
Por orden de San Benito, abad de Salland, comenzamos a fundar un lugar al que llamamos Monte de Santa María, y con nuestras donaciones, como
pudimos, competentemente dotados, en honor de Dios Todopoderoso y de María bienaventurada siempre virgen y santa María Magdalena y San Benito por
para el remedio de nuestros pecados y para la salvación de las almas, en la feliz memoria del Señor Obispo Otón, nuestro predecesor, y de todos con él en la Venus.
aput Covordia de los muertos y de todos los que fueron asesinados con Conrado el Escultor en Stenwic y de todos los frisones que estaban en Backenven o Nutspete en
Terminaron exitosamente por la obediencia de la iglesia a la justicia, todos también hombres buenos, teniendo autorización en el monasterio adyacente a la vena, por su buen trabajo.
14. Acordaron quedarse con bosques, aguas, praderas y pastos.
aportado gratuitamente al citado monasterio, y damos la jurisdicción y el diezmo de toda la referida tierra hasta los límites extremos del mismo monasterio.
siempre hemos contribuido. Para que la obra santa, que se ha iniciado con éxito, pueda completarse con éxito y continuar con éxito para siempre, y para que
que dicho monasterio con sus objetos y personas pueda gozar de perpetua paz y tranquilidad, nosotros el mismo monasterio con las personas ya recibidas y
recepción y la finca en la que se encuentra, que Rodolphus Lefman de Cotten con el consentimiento de sus amigos por la seguridad del alma de su hermano Arnold
Contribuyó libre y absolutamente a ser rechazado, así mismo con todos los bienes muebles e inmuebles que legítimamente posee en el presente o en
la posteridad, propiciando a Dios, podrá obtenerlo por justos medios, bajo la protección del bienaventurado Martín y el nuestro que recibimos y establecimos bajo la prohibición y
Por la presente lo confirmamos irrevocablemente bajo la impresión de nuestro sello. También hemos concedido el derecho de entierro al monasterio enterrado.
los muertos debían ser enterrados debidamente por la familia, o por cualquiera de los fieles de Cristo, que, con el permiso de sus sacerdotes, desearan ser sepultados allí. Además
Damos a los sacerdotes del mismo lugar autoridad y licencia para oír confesiones y ungir a los enfermos pertenecientes a la familia del mismo lugar.
según lo exige la regla del bienaventurado Benito y el mandato del superior. Por eso cualquier persona eclesiástica o laica se opone a esta nuestra.
Prefacio a la confirmación de que la iglesia ha presumido maliciosamente perturbar la paz y ha intentado perturbar perjudicialmente cosas o personas, si por segunda vez
o en tercer lugar, si no ha aceptado la amonestación y no ha reparado el daño, sabe que ha incurrido en la pena de excomunión y proscripción. Acto
Daventry, en el año de la encarnación del Señor, 1233, tercero de las duodécimas calendas de Augusto, en el sexto año de nuestro pontificado. En presencia del obispo Lord Hermann
de Lealens, que consagró la misma iglesia, y de otros testigos, cuyos nombres están suscritos: Godefrid de Insula sancte Marie, William de
Belén, Reimarus de San Pedro a cargo, Antonio el deán con su capítulo de Daventry, el maestro de Menzone de Santa María de la Ínsula, Alejandro
de San Juan, Berthold el notario de Santa María en la Trayectoria Canónica,
Norch, Hermann y Gerhard los hermanos de Rothe, Pilgrim y Wolther Radinc de Vullenho, Henry de Sconebrinc, Burchard y Gerard de
Middelwic, Suethero de Vorste, Giselberto de Buchorst, Alfredo de Islemuthen, Eilardo de Benethem, Winemaro de Hardenberch, Ecberto de Haren,
Engelbert y Henry de Gerner, Remfrid de Junne, Suether de Genne y Hermann de Vilsteren. 
Fuente
Fondo de libros charter de Groningen y Drenthe
No 94
Olim Según el original de los Archivos Estatales de Overijsel, Reg. I, página 8. Alto 36,2, ancho 32,2 cm. También impreso por Dumbar, Kerk. y Mundial. Deventer, I, página 464 y Anal. II, pág. 229.
Año 1233
Código de fecha 12KalAug
 
A la derecha
Figura 1
Imagenedificio 2
 
Sellos
Comentario Los sellos se han perdido. Son visibles dos incisiones más para la fijación.
 
Material
papel material
 
Literatura
Ediciones P.J. Blok y otros, Oorkondenboek van Groningen en Drente, I (Groningen 1896), n.º 94.


  http://www.cartago.nl/nl/oorkonde/ogd0094.xml 


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 


 

Haben Sie Ergänzungen, Korrekturen oder Fragen im Zusammenhang mit Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247?
Der Autor dieser Publikation würde gerne von Ihnen hören!


Zeitbalken Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247

  Diese Funktionalität ist Browsern mit aktivierten Javascript vorbehalten.
Klicken Sie auf den Namen für weitere Informationen. Verwendete Symbole: grootouders Großeltern   ouders Eltern   broers-zussen Geschwister   kinderen Kinder

Vorfahren (und Nachkommen) von Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247

Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247
-1248

(1) 
(2) 

Mit der Schnellsuche können Sie nach Name, Vorname gefolgt von Nachname suchen. Sie geben ein paar Buchstaben (mindestens 3) ein und schon erscheint eine Liste mit Personennamen in dieser Publikation. Je mehr Buchstaben Sie eingeben, desto genauer sind die Resultate. Klicken Sie auf den Namen einer Person, um zur Seite dieser Person zu gelangen.

  • Kleine oder grosse Zeichen sind egal.
  • Wenn Sie sich bezüglich des Vornamens oder der genauen Schreibweise nicht sicher sind, können Sie ein Sternchen (*) verwenden. Beispiel: „*ornelis de b*r“ findet sowohl „cornelis de boer“ als auch „kornelis de buur“.
  • Es ist nicht möglich, nichtalphabetische Zeichen einzugeben, also auch keine diakritischen Zeichen wie ö und é.



Visualisieren Sie eine andere Beziehung

Die angezeigten Daten haben keine Quellen.

Historische Ereignisse



Gleicher Geburts-/Todestag

Quelle: Wikipedia

  • 1204 » Agnes, Pfalzgräfin
  • 1247 » Richard de Bures, Großmeister des Templerordens
  • 1280 » Magnus Lagabætir, König von Norwegen
  • 1282 » Volkmar, Benediktinermönch und Abt des Klosters Niederaltaich
  • 1315 » Hugo V., Herzog von Burgund und Titularherrscher des Königreichs Thessaloniki
  • 1329 » John Droxford, englischer Minister und Geistlicher

Über den Familiennamen Van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247


Die Woudwyk Genealogía-Veröffentlichung wurde von erstellt.nimm Kontakt auf
Geben Sie beim Kopieren von Daten aus diesem Stammbaum bitte die Herkunft an:
Martin Woudwyk, "Woudwyk Genealogía", Datenbank, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/woudwyk-genealogia/I6288.php : abgerufen 24. September 2024), "Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem (Boudewyn I Baldwin Boldewijn Balduwyn Balduinus Balduin I Boudewijn I Baudouin Bodekinus Boidekinus de Benthem der Tapfere "de Dappere" Balduino comite de Benethem) van Bentheim von Bentheim en Tecklenburg van Holland ,Burggraaf van Utrecht,Graaf van Bentheim,Regent of Holland,ridder,kruisridder, nam deel aan en wel aan de vijfde kruistocht,vermeld 1203-1247 (-1248)".