Woudwyk Genealogía » Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,

Persönliche Daten Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth, 


Familie von Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,

Er ist verheiratet mit Alvarade Alverade Alveradis Godfrieds /van Kuyc Cuyck-Arnsberg van Malsen van Arnsberg Werl- Arnsberg Ansberg von Cappenberg ,Vrouwe van Malsen van Arnsberg Werl- Arnsberg Ansberg,erfgename van Malsen erfg.

Sie haben geheiratet im Jahr 1165 in te 's Gravenhage, er war 30 Jahre alt.


Kind(er):



Notizen bei Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,

Otto I Graaf van Bentheim
Otto von Bentheim Graf von Bentheim 


Ottho comes Benthem,


Graf erw. 1150
Kreuzritter des 3. Kreuzzuges 1189


Otto die als Otto IV graaf van Bentheim werd,


Konfession katholisch,


graaf van Coevorden, 


graaf van Benthem (ca 1170),


Beroep: Burggraaf van Coevorden.   


1187 Burggraaf Van Coevorden. 
1189 Kruisvaarder.1189 cruzado.


Otto IV (Otto I Graaf Van Bentheim) van Reineck van Bentheim I


graaf van Coevorden, graaf van Benthem (ca 1170), Graf von Bentheim, Burggraf von Coevorden, 


Counts of Bentheim (c. 1050 – 1277)


Otto of Salm (1115–1149) 


Sophia (1149–1176) with... 


Dirk (VI of Holland) (1149–1157)


Otto I (1176–1207) 


Baldwin (1207–1247) 


Otto II (1247–1277)


 Otto I. van Bentheim
Hij verkrijgt in 1150 als erfgenaam van zijn grootmoeder Bentheim. Hij begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173.


Neemt deel aan de vijfde Italië;-tocht van keizer Frederik Barbarossa en treedt op 29-07-1176 in Pavia als getuige op wanneer deze de rechten van de stad Cremona vernieuwd.


Hij is (wederom met zijn broer graaf Floris III van Holland) getuige aan het keizerhof te Mainz op 23 en 27-05-1182.


 


BALDUWYN de II van dien naam XXIX bisschop van Utrecht was een zoon van graaf Diderik den VI van Hollandt en broeder van graaf Floris den III van Diderik domproostte Utrecht en Otto grave van Benthem,


BALDUWYN el II de ese nombre XXIX Obispo de Utrecht era hijo del conde Diderik den VI van Hollandt y hermano del conde Floris den III van Diderik dominado por Utrecht y Otto grave van Benthem,


 


 


Adelsgeschlecht: Grafen von Bentheim 1166 Graf von Bentheim; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland
 


Nobleza: Condes de Bentheim 1166 Conde de Bentheim; Posee derechos graves en Frisia Oriental


 ---------------------------------------------------------------------------------------------       


De scriptoribvs Frisiæ decades XVI et s


 Magnus Fortemanus primus Comes in Benthem, Frifiorum Dux,Romam à Saracents liberavit,eamque Carolo Magno tradidit,eoque nomine hbertatem Frifiis ab Imperatore impetravit : Hactenus Alvinus.


------------------------------------------------------------------------------------------- 


 Als bisschop Hardbert in 1150 sterft, gedragen de opvolgers van Ludolf, zijn zonen Volker en Rudolf, zich dan ook hoe langer hoe meer als onafhankelijke heren. Vandaar dat in 1182 bisschop Boudewijn van Holland besluit hen tot de orde te roepen door de vechttoren te belegeren en een hardnekkige verdediging in te nemen. De stad wordt daarbij totaal verwoest. De bisschop stelt vervolgens als nieuwe kasteelheer graaf Otto van Bentheim aan.
----------
Cuando el obispo Hardbert muere en 1150, los sucesores de Ludolf, sus hijos Volker y Rudolf, se comportan cada vez más como señores independientes. Por lo tanto, en 1182, el obispo Baudouin de Holanda decidió llamarlos al orden sitiando la torre de combate y tomando una obstinada defensa. La ciudad queda completamente destruida. El obispo luego nombra al conde Otto van Bentheim como el nuevo señor del castillo.


----------------------------------------------------------------------------------------


 Otto grave van Benthem,


Hij is getrouwd met Alvarade van Cuijk Vrouwe van Malsen in het jaar 1165 te 's Gravenhage.


Kinderen:


- Maria van Bentheim  1170-1250
  Agniese van Bentheim  1175-1203
- Boudewijn I Graaf van Bentheim  1180-1245
  N.N. van Bentheim  1185-?



Notities bij Otto I Graaf van Bentheim
Hij verkrijgt in 1150 als erfgenaam van zijn grootmoeder Bentheim.
Hij wordt vermeld 1166-1208.
Hij begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173.


Neemt deel aan de vijfde Italië-tocht van keizer Frederik Barbarossa en treedt op 29-07-1176 in Pavia als getuige op wanneer deze de rechten van de stad Cremona vernieuwd.


Hij is (wederom met zijn broer graaf Floris III van Holland) getuige aan het keizerhof te Mainz op 23 en 27-05-1182.


In 1187 wordt hij burggraaf van Coevorden.


In 1189 neemt hij deel aan de Derde Kruistocht.


Op 20-10-1195 is hij in Mainz getuige wanneer zijn neef Dirk VII van keizer Hendrik VI de tol van Geervliet ontvangt. In 1196 moet hij Coevorden met Drenthe weer afstaan.


In 1207 ondersteunt hij verklaringen die aan de Engelse koning worden afgegeven dat het huwelijk van Ada van Holland (dochter van Dirk VII) met Lodewijk II van Loon wettig is.


--------------------------------------------------------


Literatur
Verknüpfungen
Zitierweise
Lebensdaten
gestorben 12./13. Jahrhundert
Beruf/Funktion
Graf von Bentheim
Konfession
katholisch
Normdaten
GND: 135738105 | OGND | VIAF
Namensvarianten
Otto
Bentheim, Otto von
Literatur(nachweise)
* NDB/ADB-Register [1912-]
Thesaurus des Consortium of European Research Libraries (CERL)
Verknüpfungen
Verknüpfungen auf die Person andernorts
Aus dem Register von NDB/ADB
NDB 2 (1955), S. 56 Familienartikel Bentheim.


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


LUTHARDUS, Count of Cleve (ped. 2), married Bertha, 


daughter of Emperor Arnolph, by whom he had


 


RiCFRiDUS, Count of Twenderland, Comes Tubantiae,


founder of the Counts of Bentheim, who hved in the loth 


--------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otto accompanied his mother on her second trip to Jerusalem in 1173; on May 23 and 27, 1182, he was at the court of the German Emperor in Mainz; he took part in the Third Crusade in 1189.


--------


Otto acompañó a su madre en su segundo viaje a Jerusalén en 1173; el 23 y el 27 de mayo de 1182, estuvo en la corte del emperador alemán en Maguncia; participó en la Tercera Cruzada en 1189.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------  


 OTTO IV, graaf van Bentheim, zoon van graaf Dirk VI van Holland en van Sophia (dochter van Otto graaf van Reineck en Gertrudis gravin van Bentheim), broeder van graaf Floris III van Holland en van Boudewijn, bisschop van Utrecht; hij komt voor tot 1207. Deze vorst, die nog zeer jong, door den ontijdigen dood van zijn oom Otto III (omstr. 1148), het graafschap Bentheim verwierf, was in veelvuldige relaties met zijn hollandsche verwanten. Zijn broeder, de bisschop van Utrecht, maakte hem burggraaf van Utrecht, welk ambt tot 1307 in zijn geslacht bleef; hij bezat vele goederen in onze gewesten, o.a. Gorinchem. Met zijne moeder Sophia, de gravin-weduwe van Holland, bezocht hij het Heilige Land, alwaar zij te Jeruzalem stierf en begraven werd (1176). In 1196 ondersteunde graaf Otto zijn broeder, den bisschop, krachtig tegen de Drentenaars en verdedigde een tijdlang het kasteel van Koevorden. Zeer in aanzien gehouden door zijn neef, graaf Dirk VII van Holland, stemde hij toe in het huwelijk van gravin Ada met den graaf van Loon en was daarbij zelf tegenwoordig; aan den hierop gevolgden oorlog schijnt hij geen deel te hebben genomen; hij zal trouwens toen ook reeds van hoogen leeftijd zijn geweest. In 1207 teekent hij een verklaring, dat Ada wettig gehuwd was; na dien komt hij niet meer voor. Otto was tweemalen gehuwd, eerst met eene dochter uit het grafelijk huis van Arnsberg, daarna met een dochter van den graaf van Cappenberg, en won o.a. Boudewijn (kol. 441) zijn opvolger, en Otto, proost van Bremen, in 1217 als bisschop van Munster overleden.
Voor de geschiedenis van Bentheim is nog altijd het beste werk: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. In zake het burggraafschap van Utrecht zie men: C. Pijnacker Hordijk in Nijhoff's Bijdragen 4e reeks II, 1 vlgg., en ook: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 vlgg.
-----------------------------------------


OTTO IV, conde de Bentheim, hijo de la cuenta Dirk VI y Sophia (hija de la cuenta Otto de Reineck y Gertrude condesa de Bentheim), hermano del conde Floris III y Baldwin, obispo de Utrecht; Parece 1207. Este príncipe, aún muy joven, adquirida por la prematura muerte de su tío Otto III (Abt. 1148), Bentheim, estaba en contacto frecuente con sus parientes Hollandsche. Su hermano, el obispo de Utrecht, lo hizo vizconde de Utrecht, cuyo oficio permaneció en su linaje hasta 1307; poseía muchos bienes en nuestras regiones, incluido Gorinchem. Con su madre Sofía, la condesa viuda de Holanda, visitó Tierra Santa, donde murió en Jerusalén y fue sepultada (1176). En 1196, el conde Otto apoyó fuertemente a su hermano, el obispo, contra los Drentenaars y defendió por un tiempo el castillo de Koevorden. Muy respetado por su sobrino, el conde Dirk VII de Holanda, consintió en el matrimonio de la condesa Ada con el conde de Loon y estuvo presente en ese momento; parece que no participó en la guerra que siguió; él también habrá tenido una gran edad en ese momento. En 1207 firmó una declaración de que Ada estaba legalmente casada; después de eso ya no ocurre. Otto se casó dos veces, primero con una hija de la casa del conde de Arnsberg, a continuación, una hija del conde de Cappenberg y ganó incluyendo Baldwin (col. 441) a su sucesor, y Otto, preboste de Bremen en 1217 como obispo de Munster murió.
Para la historia de Bentheim sigue siendo el mejor trabajo: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover y Osnabrück 1773), sobre Otto, 192 y vlgg. A este respecto el Viscountcy Utrecht ver que: C. Pijnacker Hordijk en Aportaciones de Nijhoff cuarta serie II 1 vlgg, y también :. S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz 1905.) 173 vlgg.


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 GRAVEN van BENTHEIM.


The county of Bentheim was located west of the county of Tecklenburg and the river Ems, north of the territories of the bishopric of Münster and east of those of the bishopric of Utrecht.



OTTO of Holland, son of DIRK VI Count of Holland & his wife Sophie von Rheineck ([1140/45]-[1208/13 Feb 1209]).  The Chronologia Johannes de Beke names (in order) "Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" as the children of Count Dirk VI & his wife[882].  Graaf van Bentheim.  The Chronologia Johannes de Beke records that "Otto de Hollandia filius sororis sue" inherited "comitatum de Benthem" after "Otto palatinus comes de Rinegh castellanus in Benthem sororius Theodrici comitis Hollandie" was murdered by "Hermanno comite de Stalik"[883].  The Annales Egmundani record the visit to Jerusalem in 1173 of "Sophia comitissa Hollandensis et filio suo Ottone"[884].  The Gesta Episcopum Traiectensium records the conflict between "duos fratres de Frisia oriundus de Berum, Ludolfum et Leffardum" and "Ottone comite palatino Reni qui Bentheim possedat"[885].  "Frater episcopi Balduini Otto comes de Benthem" made war at Drenthen against "Covordiæ præfectos", dated to 1196[886].  "Theodericus…comes et A. uxor mea Hollandiæ comitissa…et avunculus noster Otto comes de Benethem et soror eius Sophia abbatissa" confirmed donations to Rijnsburg by "beatæ memoriæ Sophia quondam Hollandiæ comitissa", for the souls of "præmemoratæ Sophiæ comitissæ et mariti eius Theoderici comitis", by charter dated 1202[887].  The Chronologia Johannes de Beke records that "Wilhelmus comes Orientalis Frisie" conspired after the death of his brother Count Dirk VII in 1203, with the support of "Florencius frater suus Traiectensis prepositus, Otto comes de Benthem ipsius patruus" and others, against "Ludovicum comitem de Loon…ac Adelheidim Hollandie viduam"[888].  "Othonis comitis de Benthehem, Balduyni filii eius…" witnessed the charter dated Mar 1204 under which records a treaty between Dirk VII Count of Holland donated property to the church of Alne[889].


m ALVERADE von Arnsberg, daughter of GOTTFRIED [I] Graf von Arnsberg [Kuyc] & his wife Ida [Jutta] von Arnsberg (-after 1205).  The Annales Egmundani refer to "Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" as "Heinricus comes de Arnesburg generum suum"[890].  The primary source which confirms her precise parentage and her name has not yet been identified.  Heiress of Malsen.


Otto [I] & his wife had two children:


1.         EGBERT (-murdered before 1211).  "…Hugo de Vorren, Egbertus de Benthem, Boidekinus frater suus…" witnessed the charter dated 13 Feb 1209 under which Willem I Count of Holland donated property in Noordbeveland to Middelburg abbey[891].


2.         BOUDEWIJN [I] van Bentheim (-before 9 May 1248).  "Othonis comitis de Benthehem, Balduyni filii eius…" witnessed the charter dated Mar 1204 under which records a treaty between Dirk VII Count of Holland donated property to the church of Alne[892].  "…Hugo de Vorren, Egbertus de Benthem, Boidekinus frater suus…" witnessed the charter dated 13 Feb 1209 under which Willem I Count of Holland donated property in Noordbeveland to Middelburg abbey[893].  Graaf van Bentheim.  Regent of Holland.  "Balduinus…comes de Benthem et procurator Hollandie" donated property to Middelburg abbey by charter dated 1218 "coram me et domino Theodrico de Vorne" in the presence of "domini Th. de Vorne castellani…"[894].  "Balduinus comes de Benthem, Wilhelmus de Egmonde, Jacobus castellanus de Leydeu…" witnessed the charter dated May 1223 under which Floris IV Count of Holland "et Theodoricus dominus de Voirne, castellanus Zelandie" held court at Westkappel[895].  Burggraaf van Utrecht.  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[896].  m JUTTA, daughter of --- (-after 1246).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[897].  Boudewijn [I] & his wife had four children:


a)         OTTO [II] van Bentheim (-1279 or after).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[898].  Graaf van Bentheim 1248.  Graf von Tecklenburg 1264.  "Otto comes in Benthem et H. comes in Aldenburg, ambo comites in Tekeneborg" donated property to Bersenbrugge convent by charter dated 1264[899].  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on th


------------------------------------------------------


GRAVEN van BENTHEIM.
 
El condado de Bentheim estaba ubicado al oeste del condado de Tecklenburg y el río Ems, al norte de los territorios del obispado de Münster y al este de los del obispado de Utrecht.


OTTO de Holanda , hijo de DIRK VI conde de Holanda y su esposa Sophie von Rheineck ([1140/45] - [1208/13 feb 1209]).  Los nombres de Chronologia Johannes de Beke (en orden) " Florencium suctivom Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam ... domicellam " como los hijos del Conde Dirk VI y su esposa [882] .  Graaf van Bentheim .  La Chronologia Johannes de Beke registra que " Otto de Hollandia filius sororis sue " heredó " comitatum de Benthem " después de que " Otto palatinus viene de Rinegh castellanus en Benthem sororius Theodrici comitis Hollandie " fue asesinado por "Hermanno comite de Stalik " [883] .  Los Annales Egmundani registran la visita a Jerusalén en 1173 de" Sophia comitissa Hollandensis et filio suo Ottone " [884] . La Gesta Episcopum Traiectensium registra el conflicto entre" duos fratres de Frisia oriundus de Berum, Ludolfum et Leffardum "y" Ottone comite palatino Reni qui Bentheim possedat " [885] .  " Frater episcopi Balduini Otto viene de Benthem "hizo la guerra en Drenthen contra" Covordiæ præfectos ", fechada en 1196 [886] .Theodericus ... viene et A. uxor mea Hollandiæ comitissa ... y avunculus noster Otto viene de Benethem et soror eius Sophia abbatissa "donaciones confirmadas a Rijnsburg por" beatæ memoriæ Sophia quondam Hollandiæ comitissa ", para las almas de" præmemoratæ Sophiæ comitissæ et mariti eius Theoderici comitis ", por carta de 1202 [887] .  La Chronologia Johannes de Beke registra que" Wilhelmus viene Orientalis Frisie "conspirado después de la muerte de su hermano el Conde Dirk VII en 1203, con el apoyo de" Florencius frater suus Traectensis prepositus, Otto viene " de Benthem ipsius patruus "y otros, contra"Ludovicum comitem de Loon ... ac Adelheidim Hollandie viduam " [888] .  " Othonis comitis de Benthehem, Balduyni filii eius ... "fue testigo de la carta de Mar 1204 bajo la cual registra un tratado entre Dirk VII y el Conde de Holanda donó la propiedad a la iglesia de Alne [ 889] .


m ALVERADE von Arnsberg , hija de GOTTFRIED [I] Graf von Arnsberg [Kuyc] y su esposa Ida [Jutta] von Arnsberg (-después de 1205).  Los Annales Egmundani se refieren a " Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis " como " Heinricus comes de Arnesburg generum suum " [890] .  La fuente principal que confirma su ascendencia precisa y su nombre aún no ha sido identificado. Heredera de Malsen.


Otto [I] y su esposa tuvieron dos hijos:


1.          EGBERT (-murdered before 1211).  " ... Hugo de Vorren, Egbertus de Benthem, Boidekinus Frater Suus ... " fue testigo de la carta de fecha 13 Feb 1209 bajo la cual Willem I conde de Holanda donado bienes en Noord-Beveland a Middelburg abadía [891] .


2.          BOUDEWIJN [I] van Bentheim (antes del 9 de mayo de 1248).  " Othonis comitis de Benthehem, Balduyni filii eius ... " fue testigo de la carta fechada en marzo de 1204 bajo la cual se registra un tratado entre Dirk VII y el Conde de Holanda, que donó propiedades a la iglesia de Alne [892] . " ... Hugo de Vorren, Egbertus de Benthem, Boidekinus frater suus ... " fueron testigos de la carta del 13 de febrero de 1209 bajo la cual Willem I Count of Holland donó propiedades en Noordbeveland a la abadía de Middelburg [893] .  Graaf van Bentheim . Regente de holanda  " Balduinus ... viene de Benthem et procurator Hollandie " donación de propiedad a la abadía de Middelburg por carta de 1218 "coram me et domino Theodrico de Vorne "en la presencia de" domini Th. de Vorne castellani ... " [894] ." Balduinus viene de Benthem, Wilhelmus de Egmonde, Jacobus castellanus de Leydeu ... "fue testigo de la carta de mayo de 1223 bajo la cual Floris IV Conde de Holanda" y Theodoricus dominus de Voirne, castellanus Zelandie "celebró en Westkappel [895] .  Burggraaf van Utrecht. " Baltwinus viene en Benthem, Otto eius primogenitus ", donación de propiedad a St Marie en Wittmarssen, para las almas de " Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis y coniugis ipsius Helewigis ", por carta fechada 1246 [896] .  JUTTA , hija de --- (-after 1246). " Baltwinus viene en Benthem, Otto eius primogenitus ", donó la propiedad a St Marie en Wittmarssen, para las almas de " Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis ", por carta de 1246 [897] . Boudewijn [I] y su esposa tuvieron cuatro hijos:


a)          OTTO [II] van Bentheim (-1279 o más). " Baltwinus viene en Benthem, Otto eius primogenitus ", donó la propiedad a St Marie en Wittmarssen, para las almas de " Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis y coniugis ipsius Helewigis ", por carta fechada en 1246 [898] .  Graaf van Bentheim 1248.   Graf von Tecklenburg 1264. " Otto viene en Benthem.


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


El escudo de los condes de Holanda.


Un escudo de oro, con un león de rojo, colgado y clavado de azul;
el casco coronado con una cola de pavo real natural como un signo de casco.


Había una leyenda sobre el origen del escudo de armas de los condes de Holanda.
El león sería el arma real de Troya y los merovingios habrían sido descendientes del rey Príamo de Troya, que llevaba un león rojo en oro.
Después de que Pepijn arrojara a los merovingios fuera del trono, una rama de esa casa en Aquitania se habría quedado con el título de duque.
Diederik, un hijo menor del duque de Aquitania, fue prestado en 863 por Karel de Kale (823-877) al condado de Holanda.
Ahora se sabe, sin embargo, que la escritura en la que se menciona esta donación estaba incorrectamente fechada. Parece que no es del 863, sino del 15 de junio de 922. Este no es Karel de Kale el condestable sino Charles the Simple (879-929).
El león holandés se puede encontrar por primera vez en el sello de Dirk VII en 1198.
Su hermano Willem I tiene un sello similar, pero ahora con un león en el casco. En su contraparte, el escudo holandés está en manos de un cisne.
Su hijo Floris IV tiene este escudo apoyado por un águila.
Floris V y su hijo Jan I también tienen el águila en la contraparte para sostener el escudo. En los sellos, sin embargo, el casco ahora no tiene ningún león sino una figura que a veces se asemeja a la cola de un pavo real, y luego otra vez en un abanico.
También hay personas que creen que los nombres de Holanda y Zelanda son de origen escandinavo.
La provincia sueca de Halland de Holanda (en el sudoeste de Suecia) tiene un arma casi igual; un león de plata en un campo de azul.
-------------------------
Het wapen van de graven van Holland.


Een schild van goud, met daarop een leeuw van rood, getongd en genageld van blauw;
de helm gekroond met een natuurlijke pauwenstaart als helmteken.
 


Over de oorsprong van het wapen van de Graven van Holland bestond een legende.
De leeuw zou het koninklijke wapen van Troje zijn en de Merovingers zouden afstammelingen zijn geweest van koning Priamus van Troje die een rode leeuw in goud voerde.
Nadat Pepijn de Merovingers van de troon gestoten had zou een tak van dat huis in Aquitanië gebleven zijn met de titel van hertog.
Diederik, een jongere zoon van de hertog van Aquitanië, zou in 863 door Karel de Kale (823-877) met het graafschap Holland beleend zijn.
Thans is echter bekend dat de akte waarop deze schenking vermeld staat onjuist gedateerd was. Hij blijkt niet uit 863 te zijn maar van 15 juni 922. Hierdoor is niet Karel de Kale de oorkonder maar Karel de Eenvoudige (879-929).
De Hollandse leeuw is voor het eerst op de zegel van Dirk VII in 1198 te vinden.
Zijn broer Willem I heeft een gelijk zegel, echter nu met op de helm een leeuw. Op zijn tegenzegel staat het Hollandse schild vastgehouden door een zwaan.
Zijn zoon Floris IV laat dit schild ondersteunen door een arend.
Floris V en zijn zoon Jan I laten op het tegenzegel ook de arend het schild ondersteunen. Op de zegels heeft de helm nu echter geen leeuw maar een figuur die soms op een pauwenstaart, en dan weer op een waaier lijkt.
Er zijn ook personen die van mening zijn dat de namen Holland en Zeeland van Scandinavische oorsprong zijn.
De Zweedse provincie Halland of Holland (in het zuid-westen van Zweden) voert namelijk een bijna gelijk wapen; een leeuw van zilver op een veld van blauw.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otto IV, overleden 1208.
Gehuwd voor 1172 met Alveradis van ARNSBERG, erfgename van Malsen, overleden na 1205, dochter van Godfried I van KUYC, graaf van Arnsberg door huw. en Ida van WERL-ARNSBERG.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Graaf Dirk VI van Holland (1121-1157)


overleden 05-08-1157, begraven te Rijnsburg
Dirk VI was de zoon van Floris II en Petronella van Saksen.
Voor 1125 huwde hij met Sophia van Rheineck die uit het Saksische geslacht Van Nordheim stamde. Uit dit huwelijk werden negen kinderen geboren, Geertruid, Petronilla, Hadewig die non werd, Floris die later zijn vader opvolgde als Floris III, Otto die als Otto IV graaf van Bentheim werd, Boudewijn die bisschop werd, Dirk die eveneens bisschop werd, Sophia die abdis van Rijnsburg werd en Peregrinus die op jonge leeftijd (12 jaar) overleed.
Daarnaast is er ook een buitenechtelijk kind van Dirk VI bekend met de naam Robert.


Dirk VI aanvaardde de grafelijkheid in 1122 onder de voogdij van zijn moeder.
Gravin Petronella nam in 1123 deel aan de opstand van haar halfbroer hertog Lotharius tegen keizer Hendrik V. In 1125 werd deze Lotharius zelf Duits koning. Vermoedelijk is het aan hem te danken, dat Rijnland en Leiden, formeel sinds 1064 Utrechts bezit, bij Holland werden gevoegd.
Terwijl zijn moeder een krachtig bestuurder moet zijn geweest toonde Dirk VI aanvankelijk geen ambities. Zijn jongere broer Floris de Zwarte was daarentegen zeer ambitieus. Dit moest wel mis gaan en dat ging het ook. Gravin Petronilla had in de bestuurlijke kwaliteiten van zoon Floris kennelijk meer vertrouwen dan in die van haar zoon Dirk. Omdat deze op dat moment geen ambitie toonde probeerde zij, door zelf het bewind over het graafschap ter hand te nemen, tijd te winnen om Floris in het zadel te helpen. Die opzet leek aanvankelijk te slagen.
Uiteindelijk kwam Floris de Zwarte openlijk in opstand tegen zijn broer Dirk VI. Van 1129 tot 1131 wordt Floris ook als graaf van Holland in oorkonden genoemd. In die hoedanigheid wordt hij zelfs door de Roomskoning en de bisschop van Utrecht erkend.
In maart 1131 is Dirk VI, na een kennelijke verzoening met zijn broer, echter weer graaf van Holland. Al in augustus van datzelfde jaar koos Floris wederom partij tegen zijn broer Dirk. De tegen Dirk VI in opstand gekomen Westfriezen boden Floris de Zwarte de heerschappij over geheel Westfriesland en ook de Kennemers schaarden zich achter hem. De broedertwist werd in augustus 1132 door tussenkomst van de Roomskoning Lotharius bijgelegd, doch dit betekende niet dat de Westfriezen hun verzet staakten.
In 1133 werd Floris de Zwarte nabij Utrecht vermoord.
Dirk VI ging in 1138 naar Jeruzalem op pelgrimstocht. Vermoedelijk was zijn vrouw Sophia daarbij aanwezig, want tijdens de tocht werd namelijk hun zoon Peregrinus (Pelgrim) geboren. Tijdens de terugreis bezocht Dirk VI in 1140 de paus in Rome. Daarbij droeg Dirk het tot nieuwe bloei gekomen klooster Egmond en het door zijn moeder Petronella in 1133 gestichte klooster te Rijnsburg aan de paus op.
Met deze daad onttrok Dirk deze kerkelijke groederen aan het gezag van de Utrechtse bisschop.
Toen in 1150 de Utrechtse bisschop Hartbert overleed steunde Dirk VI de kandidatuur van Herman van Horn, die hij naar Utrecht voerde. Met de steun van koning Koenraad III werd deze Herman van Horn uiteindelijk ook als bisschop erkend. In 1156 ontstond er een conflict tussen Dirk VI en de abt van Egmond nadat Dirk de dan al meer dan honderd jaar slepende kwestie van de Echternachse kerken had geregeld door inkomsten van de grote kerk in Vlaardingen te schenken aan zijn kapelaan. De abt deed Dirk en diens zoon Floris hierop in de ban. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat Dirk, die kort hierna, op 5 augustus 1157, overleed, niet in de abdij van Egmond maar in Rijnsberg werd begraven.


Dirk werd opgevolgd door zijn zoon Floris III.
Zijn vrouw Sophia overleefde haar echtgenoot bijna twintig jaar. Tijdens een reis naar het Heilige Land overleed zij in Jeruzalem op 26 september 1176.


--------------------------------------


Conde Dirk VI de Holanda (1121-1157)


murió el 05-08-1157, enterrado en Rijnsburg
Dirk VI era el hijo de Floris II y Petronella van Saksen.
Antes de 1125 se casó con Sophia van Rheineck, que era de la familia sajona Van Nordheim. De este matrimonio nacieron nueve hijos Geertruid- Petronila, quien Hadewig Floris se hizo monja que más tarde sucedió a su padre como Floris III, sirviendo como Otto Otto IV conde de Bentheim era, Baldwin fue Dirk obispo que también fue obispo Sophia Abadesa van Rijnsburg y Peregrinus que murió a una edad temprana (12 años).
Además, un hijo extramarital de Dirk VI también se conoce con el nombre de Robert.


Dirk VI aceptó el entierro en 1122 bajo la tutela de su madre.
La condesa Petronella tomó parte en la rebelión de su medio hermano Duke Lothair en 1123 contra el emperador Enrique V. En 1125, este Lotario se convirtió en rey alemán. Presumiblemente es gracias a él que Rijnland y Leiden, propiedad formal de Utrecht desde 1064, se agregaron a Holanda.
Mientras que su madre debe haber sido un director poderoso, Dirk VI inicialmente no mostró ambiciones. Su hermano menor, Floris de Zwarte, por otro lado, era muy ambicioso. Esto tuvo que salir mal y eso fue todo. La condesa Petronila evidentemente tenía más confianza en las cualidades administrativas de su hijo Floris que en la de su hijo Dirk. Debido a que no mostró ninguna ambición en ese momento, intentó, tomando el control del condado, ganar Floria en la silla de montar. Esa intención inicialmente pareció tener éxito.
Finalmente, Floris de Zwarte se rebeló abiertamente contra su hermano Dirk VI. De 1129 a 1131 Floris también se menciona como un conde de Holanda en cartas. En esta capacidad, incluso es reconocido por el Rey Romano y el Obispo de Utrecht.
En marzo de 1131 Dirk VI, después de una aparente reconciliación con su hermano, sin embargo, es nuevamente el conde de Holanda. Ya en agosto del mismo año, Floris una vez más tomó un partido contra su hermano Dirk. Los frisones occidentales se rebelaron contra Dirk VI y le ofrecieron el dominio de Floris de Zwarte sobre Westfriesland y los Kennemer también lo persiguieron. La cruzada fraternal se resolvió en agosto de 1132 por la intervención del rey romano Lotario, pero esto no significa que los frisios occidentales cesaron su resistencia.
En 1133, Floris de Zwarte, cerca de Utrecht, fue asesinado.
Dirk VI fue a Jerusalén en 1138 en peregrinación. Es de suponer que su esposa Sophia estuvo presente, porque durante el viaje nació su hijo Peregrinus (Pelgrim). Durante el viaje de regreso Dirk VI visitó al Papa en Roma en 1140. Además, Dirk fue responsable del florecimiento del monasterio Egmond y del monasterio fundado en 1133 por su madre Petronella en Rijnsburg para el Papa.
Con este acto, Dirk escapó de estos grupos eclesiásticos a la autoridad del obispo de Utrecht.
Cuando el obispo de Utrecht Hartbert murió en 1150, Dirk VI apoyó la candidatura de Herman van Horn, a quien condujo a Utrecht. Con el apoyo del Rey Koenraad III, este Herman van Horn también fue reconocido como obispo. En 1156 hubo un conflicto entre Dirk VI y el abad de Egmond Dirk después de que el entonces ya tenía más de cien años tema de iglesias Echternach controlados mediante la donación de los ingresos procedentes de la gran iglesia en Vlaardingen a su capellán de pie. El abad negó a Dirk y su hijo Floris. Esta es probablemente también la razón por la que Dirk, que murió poco después, el 5 de agosto de 1157, no fue enterrado en la abadía de Egmond, sino en Rijnsberg.


Dirk fue sucedido por su hijo Floris III.
Su esposa Sophia sobrevivió a su esposo durante casi veinte años. Durante un viaje a Tierra Santa, ella murió en Jerusalén el 26 de septiembre de 1176.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Graven van Holland.


Gerolf
(voor 885-ca 896)



Dirk I
(ca 896-ca 923)



Dirk I bis (?)
(ca 923-939)



Dirk II
(939-988)



Arnulf
(988-993)


Dirk III
(993-1039)



Dirk IV
(1039-1049)



Floris I
(1049-1061)



Dirk V
(1061-1091)



Floris II
(1091-1121)



Dirk VI
(1121-1157)
 
Otto die als Otto IV graaf van Bentheim werd,
Floris III (1157-1190)


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Graaf Otto IV van Bentheim
Beroep/ Titels: Graaf en Burggraaf van Coevorden (NL)en Bentheeim (nu in Duitsland).
In 1173 reide hij met zijn moeder, Sophia von Reineck, naar Jeruzalem voor haar 2de verblijf, waar zij enkele jaren later overleed. Graaf Otto keerde terug en werd assistend van de Keizer van Duitsland.
In 1189 nam hij deel aan de derde kruistocht met zijn broer Floris III.


Niettegenstaande de vele verliezen aan manschappen tijdens de kruistochten in het heilige land, verloren de Europeanen meer mensenlevens aan cholera, dysenterie en andere epidemies ook van honger en dorst stierven er meer mensen dan in de oorlogen. Zelfs de vewondingen in de srijd wren zelden fataal maar in deze tijd zonder hygiene of medicatie kon zelfs de kleinste vewonding geïnfecteerd raken en tot de dood leiden. Dit geld natuurlijk voor iedereen maar het is een uitgemaakte zaak dat Duisland er veel minder onder te leiden had dan Frankrijk of Engeland. Dit werd eerst aan Gods wil toegeschreven maar het heeft zeker te maken met de verschillende kultuur en gewoontes dan met een goddelijke interventie.


Voeding was steeds een probleem voor elk leger, maar speciaal voor hen die naar het Heilige Land trokken. Zelfs als zij voedsel genoeg bij hadden, vas het al bedorven voor het werd opgegeten, en zeker als het was opgeslagen in de hitte van palestina. Voedsel vergiftiging werd zo algouw doodsoorzaak n°1. Maar de germanen hadden een manier om hun voedsel te vervoeren: Zij omwonden zichzelf en hun paarden met lange slierten van worst die ingepakt waren in luchtdichte ingewanden en als ze heet en steriel waren. Zo konden ze bijna eindloos lang opgeslagen worden in het meeste van de gevallen. Zelfs als ze aangesneden waren zorgde het opdrogende vet voor een luchtdichte korst.
rezultaat is dat de duise troepen in een betere coditie waren dan hun kompanen.
Ze hadden ook een andere eigenaardigheid; als ze verwond geraakten verboden zij hun wonden zoals elke soldaat maar ze bestreken hun wonde eerst met bedorven harde koeken om het bloed te absorberen. Het ziet er naar uit dat deze primitive behandeling met peniciline hun sterfte aantal zo deed verminderen dat het toen al het vermelden waard was.


----------------------------------------------


El conde Otto IV de Bentheim
Profesión / títulos: Count y Burggraaf van Coevorden (NL) y Bentheeim (ahora en Alemania).
En 1173 viajó con su madre, Sophia von Reineck, a Jerusalén para su segunda estancia, donde murió pocos años después. El conde Otto regresó y estaba ayudando al emperador de Alemania.
En 1189 participó en la tercera cruzada con su hermano Floris III.


A pesar de las muchas pérdidas sufridas por las tropas durante las cruzadas en Tierra Santa, los europeos perdieron más vidas debido al cólera, la disentería y otras epidemias, también del hambre y la sed murieron más personas que en las guerras. Incluso las lesiones en la pelea rara vez fueron fatales, pero en este momento sin higiene ni medicación, incluso la herida más pequeña podría infectarse y provocar la muerte. Esto, por supuesto, se aplica a todos, pero es una conclusión inevitable que Duisland tuvo mucho menos que hacer que Francia o Inglaterra. Esto se atribuyó primero a la voluntad de Dios, pero ciertamente tiene que ver con las diferentes culturas y costumbres que con una intervención divina.


La comida siempre fue un problema para todos los ejércitos, pero especialmente para aquellos que fueron a Tierra Santa. Incluso si tenían suficiente comida, ya se había echado a perder antes de que se la comieran, y ciertamente si se había almacenado en el calor de Palestina. La intoxicación alimentaria se convirtió en la causa común de muerte n ° 1. Pero los alemanes tenían una forma de transportar su comida: se envolvían a sí mismos y a sus caballos con largas tiras de salchicha envueltas en tripas herméticas y calientes y estériles. Esto les permitió ser almacenados casi infinitamente en la mayoría de los casos. Incluso cuando se cortaron, la grasa seca proporcionaba una costra hermética.
el resultado es que las tropas oscuras tenían una mejor codificación que sus compañeros.
También tenían una peculiaridad diferente; cuando fueron heridos, prohibieron sus heridas como cualquier soldado, pero primero cubrieron su herida con tortas mordidas para absorber la sangre. Parece que este tratamiento primitivo con penicilina redujo su mortalidad por lo que ya valía la pena mencionarlo.


--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Boudewijn II van Holland (bisschop).
Boudewijn was een broer van graaf Otto van Bentheim en graaf Floris III van Holland, waardoor Holland zijn macht in Utrecht kon versterken. Tijdens zijn regering was hij in strijd met hertog Otto I van Gelre over de Veluwe en Salland en met de burggraven van Groningen en Coevorden.
Veluwse twisten:
In 1187 plundert bisschop Boudewijn II van Utrecht met zijn broers graaf Floris III van Holland (1157-1190) en Dirk III van Kleef (1173-1202) de Veluwe en hij brengt de buit naar Deventer.  Graaf Floris III valt vanuit het westen de Veluwe binnen, terwijl Dirk III het Gelderse gebied vanuit het oosten intrekt, het gezag over de Veluwe de inzet. Graaf Otto I van Gelre vraagt zijn machtige vrienden de aartsbisschop van Keulen Philips van Heinsberg, de hertog van Lotharingen en hertog Godfried III van Brabant om hem te helpen de bisschop van Utrecht het moeilijk te maken. Er wordt een groot leger op de been gebracht. Deze legermacht is vele malen groter dan die van Otto I's tegenstanders. Net als vroeger zijn broer Gerhard III, valt Otto I Deventer aan. Zutphen zal vermoedelijk als uitvalsbasis hebben gediend,  de strijd onbeslist. De Roomsduitse  keizer, Frederik I Barbarossa, verblijft in deze tijd van strijd toevalligerwijs in de Rijnstreek en hij komt tussenbeide. Hij kent de Veluwe voorlopig aan Otto I toe, totdat op de eerstkomende Rijksdag in Mainz (1188) deze voorlopige beslissing wordt bekrachtigd.
De oorlogen in het Oversticht, waar plunderingen van bisschoppelijke goederen bovendien schering en inslag waren, legden een zware wissel op de financiën van het bisdom. Boudewijn werd na zijn dood (Mainz, 30 april 1196) bijgezet in de Dom van Utrecht.
------------------


Baudouin II de Holanda (obispo).
Boudewijn era hermano del conde Otto van Bentheim y conde Floris III de Holanda, a través del cual Holanda podría fortalecer su poder en Utrecht. Durante su reinado estaba en conflicto con el duque Otto I de Guelders en Veluwe y Salland y los vizcondes de Groningen y Coevorden.
Peleas de Veluwe:
En 1187 saquea Baldwin obispo de Utrecht con sus hermanos Conde Floris III (1157-1190) y Dirk III de Cleves (1173-1202), Veluwe y trae el botín a Deventer. El conde Floris III ingresa al Veluwe desde el oeste, mientras que Dirk III retira el área del este de Gelderland, la autoridad sobre el Veluwe. Conde Otto I de Guelders pide a sus amigos poderosos, el arzobispo de Colonia, Felipe de Heinsberg, el Duque de Lorena y duque Godofredo III de Brabante que le ayudara a hacer difícil el obispo de Utrecht. Un gran ejército se pone en la pierna. Este ejército es mucho más grande que el de los oponentes de Otto I. Al igual que su hermano Gerhard III, ataca Otto I Deventer. Zutphen probablemente haya servido como base, la batalla indecisa. El emperador germano-alemán, Federico I Barbarroja, se queda casualmente en la región del Rin en este momento de lucha e interviene. Él otorgará provisionalmente el Veluwe a Otto I hasta que esta decisión provisional sea ratificada en el próximo Reichstag en Maguncia (1188).
Las guerras en el Oversticht donde el saqueo de los bienes episcopales por otra parte eran abundantes, ejercen una presión sobre las finanzas de la diócesis. Baudouin fue enterrado en el Dom de Utrecht después de su muerte (Mainz, 30 de abril de 1196).


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


https://www.grafschaft-bentheim.de/tabellen/showtable.php?lang=de&tabellenid=34&menuid=332


Die Grafschaft Bentheim im Zeitstrahl.
Das Mittelalter (500-1500)


 


Zeitstrahl Mittelalter


800
Um den Gildkamp in Nordhorn entsteht eine organisierte Frankensiedlung


820-900
In Schüttorf, Ohne, Nordhorn, Emlichheim, Uelsen und Veldhausen werden Kirchen gegründet
900
Im Kloster Werden an der Ruhr wird im Heberegister erstmalig Nordhorn als Northhornon erwähnt


1116
Die Burg Bentheim und die Schulenburg bei Veldhausen werden vom Sachsenherzog Lothar von Supplinburg zerstört
1119
Erwähnung des Grafen Johannes von Benthem, dem letzten Vertreter des Gaugrafengeschlechts


1134
Eine Schwägerin des Kaisers Lothars von Supplinburg, Gertrudis Palatina, erbt Bentheim und baut die Burg wieder auf
um 1150
Das älteste Gerichtskreuz, welches aus Stein gehauen wurde, entsteht: der "Hergott von Bentheim"
1152
Die Gräfin Gertrudis de Benthem genehmigt Hugo von Büren den Bau des Klosters Wietmarschen
1154
Schüttorf wird gegründet


1295
Als erster Ort der Grafschaft erhält Schüttorf das Stadtrecht


um 1317
Die Anfänge von Neuenhaus mit Bau der Burg "Dinkelrode"


1342
Lage wird vom Bischof von Utrecht gekauft
1346-1364
Simons Bruder, Graf Otto, regiert in Bentheim und baut auf die Insel zwischen den beiden Vechtearmen eine Außenburg. Der Name Northorne geht auf diese Siedlung über
1369
Neuenhaus erhält das Stadtrecht


um 1374
Häufige Fehden mit den Bistümern Münster und Utrecht, denen die Selbstständigkeit der Grafschaft nicht gefällt


1379
Auch Nordhorn erhält das Stadtrecht


1394
Der Grundstein des Klosters Frenswegen wird gelegt
1454-1472
Es kommt zu einer Teilung der Grafschaften Bentheim und Steinfurt. Während Bentheim eigenständig bleibt, wird in Steinfurt der Einfluss Münsters größer
1486
Grafschaft Bentheim findet als unabhängiges Territorium reichsrechtliche Anerkennung durch Auftragung als Lehen an den Kaiser


1489
Bau des Pulverturms der Burg Bentheim. 


--------------------
El condado de Bentheim en la línea de tiempo.
La Edad Media (500-1500) Cronología


 


Línea de tiempo Edad Media


800
Se está construyendo un asentamiento suizo organizado alrededor del Gildkamp en Nordhorn


820-900 se fundan iglesias
en Schüttorf, Ohne, Nordhorn, Emlichheim, Uelsen y Veldhausen
900
En el monasterio de Werden an der Ruhr, el Nordhornon se menciona por primera vez en el Heberegister como Nordhornon


1116
Bentheim Castle y Schulenburg cerca de Veldhausen son destruidos por el duque sajón Lothar de Supplinburg
1119
Mención del conde Johannes von Benthem, el último representante de la familia Gaugrafen


1134
Una cuñada del emperador Lothar de Supplinburg, Gertrudis Palatina, hereda Bentheim y reconstruye el castillo
alrededor de 1150
surge la cruz más antigua de la corte, que fue tallada en piedra: el "dios dios de Bentheim"
1152 La
condesa Gertrudis de Benthem autoriza a Hugo von Büren a construir el monasterio Wietmarschen
1154
Schüttorf se funda


1295
Como la primera ciudad en el condado Schüttorf recibe la ley de la ciudad


alrededor de 1317
Los comienzos de Neuenhaus con la construcción del castillo "Dinkelrode"


1342
ubicación es comprada por el obispo de Utrecht
1346-1364
El hermano de Simon, el conde Otto, gobierna en Bentheim y construye un castillo exterior en la isla, entre las dos ramas del Vecht. El nombre Northorne pasa a este acuerdo
1369
Neuenhaus recibe la ley de la ciudad


1374
peleas frecuentes con los obispados de Münster y Utrecht, a quienes no les gusta la independencia del condado


1379
Nordhorn también recibe los derechos de la ciudad


1394
Se pone la primera piedra del monasterio Frenswegen
1454-1472
Hay una división de los condados Bentheim y Steinfurt. Mientras Bentheim permanece independiente, la influencia de Minster en Steinfurt se vuelve mayor
1486 El
condado de Bentheim encuentra como territorio independiente el reconocimiento por solicitud como feudo del emperador


1489
Construcción de la Torre de la Pólvora del Castillo de Bentheim.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Zeitstrahl Frühe Neuzeit


1544
Anschluss an die Reformation


1585
Während des Spanisch-Niederländischen Krieges lagern 6000 Spanier in Nordhorn. Die Grafschaft wird mehrfach geplündert


1588
Der Landesherr nimmt das calvinistische Bekenntnis an


um 1600
Durch kluge Heiratspolitik wird das Territorium der Grafschaft erweitert


1626
Während des Dreißigjährigen Krieges wird die Grafschaft immer wieder besetzt und geplündert. Dazu kommen Missernten in den Folgejahren


1636
Die Pest fordert Tausende Opfer in der Grafschaft


1664
Die Grafschaft wird erneut von der Pest heimgesucht


1668
Der Übertritt des Grafen Ernst Wilhelm zu Bentheim zum katholischen Glauben stürzt das Land in eine Krise, die Bevölkerungsmehrheit ist reformiert
1701-1731
Erbstreitigkeiten haben das Land stark verschuldet. Die gräfliche Regierung nimmt 325 000 holländische Gulden als Darlehen bei den Niederländischen Generalstaaten auf. Graf Manderscheid macht die Schwefelquellen in Bentheim nutzbar und errichtet Badehäuser
um 1720
Höhepunkt der Vechteschiffahrt. Die Vechteschiffahrt stellt die direkte Verbindung des Münsterlandes von Nordhorn bis Zwolle-Amsterdam und damit zu den Welthandelsplätzen her
1751
Genehmigung einer Postroute (Linie Lingen-Zwolle) durch die Grafschaft Bentheim
1752/53
Der Graf verpfändet die Grafschaft wegen zerrütteter Finanzen für 30 Jahre an den Kurfürsten von Hannover, König Georg II. von England
1770
Die ersten Blaufärber kommen nach Schüttorf und Nordhorn
1785
Verlängerung des Pfandvertrages mit Hannover, nachdem der Graf seine Schulden nicht tilgen kann


1788
Die Grafschaft Bentheim hat 21.896 Einwohner.


 -----------------------------


Cronología Tiempos modernos tempranos


1544
conexión con la Reforma


1585
Durante la guerra hispano-holandesa, 6.000 españoles acamparon en Nordhorn. El condado es saqueado varias veces


1588
El gobernante acepta la confesión calvinista


Alrededor de 1600
Una política sabia de matrimonio extiende el territorio del condado


1626
Durante la Guerra de los Treinta Años, el condado es ocupado y saqueado una y otra vez. También hay malas cosechas en los años siguientes


1636
La plaga reclama miles de víctimas en el condado


1664
El condado es golpeado nuevamente por la plaga


1668
La transferencia del Conde Ernst Wilhelm a Bentheim a la fe católica sumerge al país en una crisis, la mayoría de la población está reformada
1701-1731
disputas de herencia han endeudado fuertemente al país. El gobierno del conde recibe 325,000 florines holandeses como préstamos a los estados generales holandeses. El conde Manderscheid utiliza los manantiales de azufre en Bentheim y construye casas de baños
alrededor de 1720
punto alto del Vechteschiffahrt. El Vechteschiffahrt establece la conexión directa de Münsterland desde Nordhorn a Zwolle-Amsterdam y por lo tanto a los lugares de comercio mundial
1751
Aprobación de una ruta postal (línea Lingen-Zwolle) por el condado de Bentheim
1752/53
El conde prometió al condado las finanzas arruinadas durante 30 años al elector de Hannover, el rey Jorge II de Inglaterra
1770
Los primeros tintoreros azules llegan a Schüttorf y Nordhorn
1785
Ampliación del acuerdo de compromiso con Hannover, después de que el conde no puede pagar sus deudas


1788
El condado de Bentheim tiene 21.896 habitantes.


--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otto II van Schwaben is geboren omstreeks 995, zoon van Erenfried (Ezzo) III paltsgraaf (Ezzo) van Lotharingen en Mathilde van Saksen (zie 1.3.1.6.3). Otto is overleden op 07-09-1047 in Keulen, op de Tomberg., ongeveer 52 jaar oud. Hij is begraven in Abdij Brauweiler.


 


Notitie bij Otto: Paltsgraaf van Lotharingen 1034-1045 aan de Rijn, hertog van Zwaben 1045-1047, graaf van de Deutzgau 1025-1047


 


Otto trouwde met Mathilde von Egisheim.


 


Kind van Otto en Mathilde:


 


1 Richenza van Schwaben, geboren in 1025. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.


 


1.3.1.6.3.3.1 Richenza van Schwaben is geboren in 1025, dochter van Otto II van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3) en Mathilde von Egisheim. Richenza is overleden vóór 1083, ten hoogste 58 jaar oud.


 


Notitie bij Richenza: Ook geschreven als Richza en Richeza.


Gravin van Werl, gravin van Northeim, hertogin van Beieren.


Erfgenaam van Hachen, erfgenaam van Ruhrgouw.


Uit: Annalista Saxo:


Das Jahr 1082.


In diesem Jahre wurde das Münster des heiligen Johannes des Täufers in der Vorstadt der Stadt Magedaburg vom Erzbischofe Hartwig und den Bischöfen Godescalc und Gifrod geweiht. Der sächsische Markgraf Udo der Aeltere starb am 4. Mai. Seine Gattin hieß Oda und ihre Herkunft war folgende. Graf Rodolf, gebürtig aus einem Orte Westfalens, der Werla heißt, der Kaiserin Gisla Bruder, zeugte einen Sohn Namens Herimann, welcher eine Frau Namens Richenza heirathete und mit ihr die erwähnte Oda zeugte. Diese gebar dem genannten Udo Heinrich, Udo, Sigifrid, Rodulf und eine Tochter, die Adelheid geheißen wurde und welche der Pfalzgraf Friderich von Putelenthorp heirathete und, als er starb, Graf Lodowich der Aeltere von Thüringen. Die Mutter der eben genannten Oda aber hatte nach dem Tode des Grafen Herimann der vormalige Herzog von Northeim zur Frau genommen und er zeugte mit ihr treffliche Männer, den Grafen Heinrich den Dicken, den Vater der Kaiserin Richinza und der Pfalzgräfin Gertrud, ferner den Grafen Sifrid von Boumeneburg, den Grafen Kono von Bichlinge und drei Töchter, von denen eine Namens Ethilinde der Herzog Welph von Baiern heimführte und als er sie verstieß, heirathete sie Graf Herimann von Kalverla und sie gebar ihm den Grafen Herimann. Die dritte aber führte Graf Konrad von Arnesberg heim und zeugte mit ihr den Grafen Friderich. Als nun der ältere Udo gestorben war, folgte ihm


sein Sohn Markgraf Heinrich. Dieser hatte eine Frau Eupraccia, des Königs von Ruscien Tochter, die in unserer Sprache Adelheid genannt wurde und welche nachher Kaiser Heinrich heirathete.


 


Das Jahr 1083.


Der Sommer war so heiß, daß eine große Menge von Fischen im Wasser umkam. Unter Kindern und Greisen kamen viele Todesfälle an der Ruhr vor. Der Gottesfriede kam auf. Otto von Northeim, ein kluger und sehr vornehmer Mann, einst Herzog von Baiern, aber ungerechter Weise vom Könige Heinrich abgesetzt, ist am 11. Januar gestorben. Sein Großvater war Graf Sigefrid von Northeim, welcher mit der Gräfin Machthilde Sigefrid, den Mörder jenes großen Markgrafen Ekkehard, zeugte, und den Benno, welcher mit der Gräfin Eilika diesen Otto zeugte, von dem wir sprechen. Er hinterließ ebenfalls Söhne und Töchter, welche ihm die Herzogin Richeza geboren hat, von denen an der passenden Stelle erzählt worden ist.


 


Richenza:


 


(1) trouwde, ongeveer 15 jaar oud, omstreeks 1040 met Hermann III van Werl, ongeveer 27 jaar oud. Zie 1.4.1.1.8.1 voor persoonsgegevens van Hermann.


 


(2) trouwde, ongeveer 25 jaar oud, omstreeks 1050 met Otto I van Northeim hertog van Beieren, ongeveer 30 jaar oud. Otto is geboren omstreeks 1020, zoon van Benno van Northeim en Eilika van Braunschweig. Otto is overleden op 11-01-1081, ongeveer 61 jaar oud. Hij is begraven in Northeim Nicolai Kapelle.


 


Notitie bij Otto: Vermeldingen in Annalista Saxo.


Vermeld in een oorkonde van 1058 van Hendrik IV.


Hertog van Beieren, in 1061 verkregen van keizerin Agnes, weduwe van keizer Hendrik III. Later door de keizer afgezet als hertog van Beieren.


Zie ook het vermelde bij Otto de Rijke van Zutphen, goederenlijst Corvey.


De graven van Nordheim waren erfelijk voogd van de abdij Corvey.


 


Kind van Richenza en Hermann:


 


1 Oda van Werl, geboren omstreeks 1045. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.1.


 


Kinderen van Richenza en Otto:


 


2 Hendrik de Vette van Northeim, geboren omstreeks 1052. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.


 


3 Ethelinde van Northeim, geboren omstreeks 1055. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.3.


 


4 Siegfried III van Boyneburg van Northeim, geboren omstreeks 1057. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.4.


 


5 Ida van Northeim. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.5.


 


6 Mathilde van Beichlingen van Northeim, geboren omstreeks 1055. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.


 


7 Eilika van Northeim [1.3.1.6.3.3.1.7].


 


8 Koenraad van Northeim, geboren omstreeks 1060. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.8.


 


1.3.1.6.3.3.1.1 Oda van Werl is geboren omstreeks 1045, dochter van Hermann III van Werl (zie 1.4.1.1.8.1) en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1). Oda is overleden op 13-01-1110, ongeveer 65 jaar oud.


 


Notitie bij Oda: Gravin van Stade


 


Oda trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1065 met Lothar Udo van Noordmark. Lothar is een zoon van Lothar Udo I van Noordmark en Adelheid von Ortenau. Lothar is overleden in 1082.


 


Notitie bij Lothar: Graaf van Stade; markgraaf van Noordmark


 


Kinderen van Oda en Lothar:


 


1 Hendrik I van Stade [1.3.1.6.3.3.1.1.1], geboren in 1065. Hendrik is overleden op 27-06-1087, 21 of 22 jaar oud.


 


Notitie bij Hendrik: Genaamd "de lange"


 


2 Adelheid van Stade, geboren omstreeks 1065. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.1.2.


 


3 Lothar Udo III van Noordmark [1.3.1.6.3.3.1.1.3], geboren omstreeks 1070.


 


4 Rudolf I van Stade [1.3.1.6.3.3.1.1.4], geboren omstreeks 1070.


 


5 Siegfried van Stade [1.3.1.6.3.3.1.1.5], geboren vóór 1083.


 


1.3.1.6.3.3.1.1.2 Adelheid van Stade is geboren omstreeks 1065, dochter van Lothar Udo van Noordmark en Oda van Werl (zie 1.3.1.6.3.3.1.1). Adelheid:


 


(1) trouwde met Friedrich von Puthelendorp.


 


(2) trouwde met Ludwig dem Älteren von Thüringen.


 


1.3.1.6.3.3.1.2 Hendrik de Vette van Northeim is geboren omstreeks 1052, zoon van Otto I van Northeim hertog van Beieren en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1). Hendrik is overleden op 10-04-1101, ongeveer 49 jaar oud (oorzaak: vermoord). Hij is begraven in Abdij Bursefelde.


 


Notitie bij overlijden van Hendrik: Begraven in het door hem en zijn vrouw in 1093 gestichte Benedictijner klooster Bursfelde, tussen Uslar en Münden.


 


Notitie bij Hendrik: Vermeld als markgraaf van Brunswijk, graaf van Northeim, graaf van Ruhrgau en graaf in Midden Frisia.


Vermoord. https://nl.wikipedia.org/wiki/Hendrik_van_Northeim


Hendrik was zwager van Egbert II van Meißen. Egbert verloor al zijn titels omdat hij volhardde in de opstand tegen keizer Hendrik. Het markgraafschap van Friesland werd door de keizer aan bisschop Koenraad van Zwaben (bisschop) van Utrecht toegewezen. Toen die in 1099 werd vermoord claimde Hendrik de functie, op grond van de aanspraken van zijn vrouw. Dit werd door de keizer gehonoreerd en Hendrik werd benoemd tot markgraaf van Friesland. Toen Hendrik naar Friesland trok, werd hij daar gedood terwijl zijn vrouw ternauwernood ontkwam. Hierover bestaan meerdere lezingen.


Hendrik werd feestelijk ontvangen in Staveren door een gezelschap van Utrechtse ministerialen en voorname inwoners van Friesland en Staveren. Tijdens de ontvangst probeerden ze Hendrik te vermoorden. De aanslag mislukte en Hendrik en zijn vrouw vluchtten per schip naar Deventer maar ze werden door de Friezen ingehaald. Hendrik werd neergestoken en vervolgens door de Friezen overboord geworpen, zodat hij verdronk in de Nagel, de benaming van een rivier bij Nagele, de havenplaats van het territorium Urk.


Hendrik is begraven in de abdij van Bursefelde.


Zie ook; D.J. Henstra, Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer


 


Hendrik trouwde, ongeveer 28 jaar oud, omstreeks 1080 met Gertrudis von Meissen von Braunschweig, ongeveer 22 jaar oud. Zie 1.3.5.1.1.3.2 voor persoonsgegevens van Gertrudis.


 


Kinderen van Hendrik en Gertrudis:


 


1 Richenza van Northeim, geboren omstreeks 1081. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.1.


 


2 Gertrudis Palatina van Northeim, geboren omstreeks 1085. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.


 


3 Otto III van Northeim [1.3.1.6.3.3.1.2.3], geboren omstreeks 1087. Otto is overleden in 1116, ongeveer 29 jaar oud.


 


Notitie bij Otto: Otto III (-1116) Hij is nooit gehuwd geweest en stierf kinderloos. Hij was geestesziek.


Waarschijnlijk was hij wel de opvolger van zijn vader Hendrik in 1101 als graaf in Friesland. Zie: Fon-Jelde; Middeleeuws Frisia (PDF-bestand op internet)


Muntfondsten tonen dit waarschijnlijk aan.


Bij zijn dood vererfden de grafelijke rechten van zijn vaders kant naar zijn neef Siegfried IV van Northeim, maar de rechten van zijn moeders kant gingen naar Otto von Salm von Rheineck, de man van zijn zuster Gertrud; na het overlijden van zijn moeder Gertrudis in 1117. Gertrud en haar zuster Richenza blijken na de dood van hun moeder afspraken te hebben gemaakt over de verdeling van de erfenis. Lotharius, de man van Richenza, wilde bepaalde zaken graag in bezit hebben, zoals het klooster te Brunswijk en het kan zijn dat daarbij Otto, de man van Gertrudis, accoord is gegaan en daarbij Bentheim en Friesland heeft verkregen. Maar dit laatste is niet uit schriftelijke stukken bekend; alleen een aantal daadwerkelijk plaats gehad hebbende gebeurtenissen doen dit vermoeden.


Het geschil omtrent de grafelijke rechten in Friesland met de bisschop van Utrecht bleef.


Koning Koenraad bevestigde in 1145 op basis van een gerechtelijk oordeel van de vorsten, dat de bisschop de grafelijke rechten in Friesland bezat, wat kennelijk voor Otto von Rheineck aanleiding was om in 1146 vanuit zijn kasteel in Bentheim het graafschap Twenthe binnen te vallen.


Uit een oorkonde van 1165 blijkt dat de koning een compromis heeft getroffen tussen de bisschop van Utrecht en graaf Floris III van Holland, die een zoon was van Otto’s dochter Sophia, g/m Dirk VI van Holland. Het beheer over het kasteel Bentheim als de rechten op de Friese graafschappen werd geregeld.


 


Otto bleef kinderloos.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.1 Richenza van Northeim is geboren omstreeks 1081, dochter van Hendrik de Vette van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2) en Gertrudis von Meissen von Braunschweig (zie 1.3.5.1.1.3.2). Richenza is overleden in 1141, ongeveer 60 jaar oud.


 


Notitie bij Richenza: Richenza (-1141), gehuwd met Lotharius van Supplinberg, die later keizer zou worden.


Vermeld in een oorkonde van 15 juli 1135 waarin keizer Lotharius, op verzoek van zijn vrouw Richenza, de Ministerialen van zijn kerk in Wildeshausen, bevestigd in hun privilegien. Getuigen: Maarschalk Adelbertus, paltsgraaf Frederik, Herman, Otto van Rieneck, Otto zoon van maarschalk Koenraad.


 


Richenza trouwde, ongeveer 19 jaar oud, in 1100 met Lotharius van Supplinburg.


 


Notitie bij Lotharius: Hertog van Saksen in 1106 en later tot keizer gekroond. Veroverde in 1115 met geweld Münster. Bisschop Burchard van Münster vluchtte naar de keizer en stierd in 1118 op weg naar Rome. Lotharius dwong het kapittel van Münster zijn familielid Dirk van Winzenburg tot vorst-bisschop te nemen. In 1 1 17 werd Dirk al elect van Munster


genoemd en getuigde hij als zodanig samen met Hendrik de Oude van Zutphen in een oorkonde van Herman van Zutphen, abt van Pantaleon in Keulen."


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2 Gertrudis Palatina van Northeim is geboren omstreeks 1085, dochter van Hendrik de Vette van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2) en Gertrudis von Meissen von Braunschweig (zie 1.3.5.1.1.3.2). Gertrudis is overleden in 1154, ongeveer 69 jaar oud.


 


Notitie bij Gertrudis: Gertrudis, erfgename van Friesland en gravin/vrouwe van Bentheim 1150-1154, gehuwd met Siegfried I van Weimar-Orlamünde, paltsgraaf van de Rijn, en met Otto I van Salm und Rhieneck, paltsgraaf am Rhein, graaf van Bentheim 1134-1140 en 1148-1150.


Gertrudis is de schoonzuster van keizer Lothar von Supplinburg.


Nadat in 1134 de laatste graaf von Bentheim, Johannes, is gestorven, verkijgt Gertrudis Bentheim als erfdeel. Zij bouwt de burcht opnieuw op die in 1116 door hertog lothar von Suplinburg is vernietigd, gelijktijdig met de vernietiging van de burcht Schulenburg bij Veldhausen.


 


Gertrudis:


 


(1) trouwde met Siegfried III von Weimar Orlamunde. Siegfried is overleden in 1113.


 


Notitie bij overlijden van Siegfried: Gesneuveld.


 


(2) trouwde met Otto I van Salm graaf von Rieneck. Otto is geboren omstreeks 1085, zoon van Herman I von Salm en Sophia van Rieneck. Otto is overleden in 1151, ongeveer 66 jaar oud.


 


Notitie bij overlijden van Otto: Overlijdensdatum ook 1149. Aangehouden 1151 zoals in Fon jelde pag. 205 is vermeld.


 


Notitie bij Otto: Urkundenbuch Niederrhein nr 301 01-08-1126; graaf Otto von Rheineck is voogd over het Benedicterinenklooster op het Rijneiland Rolandswerth dat door aartsbisschop Friedrich I aan de abdij van Siegburg is geschonken.


Koning Koenraad bevestigde in 1145 op basis van een gerechtelijk oordeel van de vorsten, dat de bisschop de grafelijke rechten in Friesland bezat, wat kennelijk voor Otto von Rheineck aanleiding was om in 1146 vanuit zijn kasteel in Bentheim het graafschap Twenthe binnen te vallen.


Uit een oorkonde van 1165 blijkt dat de koning een compromis heeft getroffen tussen de bisschop van Utrecht en graaf Floris III van Holland, die een zoon was van Otto’s dochter Sophia, g/m Dirk VI van Holland. Het beheer over het kasteel Bentheim als de rechten op de Friese graafschappen werd geregeld.


Zie ook: http://resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/obnb/Kloosterrade.pdf


[1148 december 25 -] 1149 [december 24] Bonn


Arnold I, aartsbisschop van Keulen, beoorkondt de stichting en dotatie van een bedehuis in het dorp Hersel door gelovigen ter plaatse alsmede de regeling waarbij een hoeve land grenzend aan het dorp leenroerig aan de aartsbisschop aan het bezit is toegevoegd, en regelt de verhouding van het met het bedehuis te verbinden regulierenconvent met het kapittel van St.-Cassius en St.-Florentius te Bonn. Onder de getuigen: abt Erpo van Kloosterrade. Onder de getuigen Adelbert, graaf van Bonn, Adolf graaf van Saffenberg, Adolf graaf van Berg, Otto graaf van Rheineck, Diederik graaf van Are, Hendrik graaf van Limburg, Gosewijn van Heimesberg, Adelbertus graaf van Norvenich,


 


Kinderen van Gertrudis en Otto:


 


1 NN von Rieneck [1.3.1.6.3.3.1.2.2.1]. NN is overleden in 1146 in Ootmarsum.


 


Notitie bij NN: In 1146 verslagen door de bisschop van Utrecht in een veldslag bij Ootmarsum. Zie Fonjelde pag 205.


 


2 Otto graaf von Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.2], geboren omstreeks 1110. Otto is overleden in 1148, ongeveer 38 jaar oud.


 


Notitie bij Otto: Graaf van Bentheim van 1140 -1148. Hij is vermoord door Herman von Staleck.


In 1144 voert hij oorlog tegen de bisschop van Utrecht, maar wordt overwonnen en bij Ootmarsum gevangen genomen. Hij wordt verplicht om Bentheim af te staan aan de bisschop van Utrecht, maar krijgt het in leen terug.


Letzter Besitzer des Landes Tubantia. Bruder von Sophia, Erbin vom Twenderlande. Vermeld in Johann Hübners Genealogische Tabellen Leipzig 1727.


 


3 Sophia von Salm von Rieneck, geboren omstreeks 1115. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3 Sophia von Salm von Rieneck is geboren omstreeks 1115, dochter van Otto I van Salm graaf von Rieneck en Gertrudis Palatina van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2). Sophia is overleden in 1176 in Jeruzalem, ongeveer 61 jaar oud.


 


Notitie bij Sophia: Gravin van Bentheim.


 


Sophia trouwde, ongeveer 9 jaar oud, omstreeks 1124 met Dirk VI van Holland, ongeveer 16 jaar oud. Dirk is geboren omstreeks 1108, zoon van Floris II de vette van Holland en Gertrud (Petronella) van Opper Lotharingen. Dirk is overleden op 05-08-1157, ongeveer 49 jaar oud. Hij is begraven in Rijnsburg.


 


Notitie bij Dirk: Graaf van Holland en Midden Friesland en Urk/Emelweerd. Graaf van Bentheim.


Hij was graaf van Holland van 1121 tot 1129 en van 1131 tot zijn overlijden in 1157.


Stond tot zijn meerderjarigheid onder voogdij van zijn moeder Petronella. Hij huwde met Sophia van Reineck, waardoor het graafschap Bentheim in handen van de graven van Holland kwam. Zijn jongere broer Floris kwam een paar maal tegen hem in opstand en in 1129 werd Floris graaf tot 1131, vanwege de steun van zijn moeder, de bisschop van Utrecht Andries van Cijck en de roomse koning Lotharius III, zijn oom. In 1131 verloor hij die steun en moest vluchten naar het gebied van de West Friezen. Deze waren tegen Dirk VI in opstand gekomen. Zij boden Floris de heerschappij over West Friesland aan en ook de Kennemers sloten zich bij hun aan. In 1132 werd de broedertwist door tussenkomst van Lotharius bijgelegd. In 1133 bezette Floris de stad Utrecht. Herman en Godfried van Cuijck trokken met een leger naar Utrecht. In 1139 ondernam hij een bedevaart naar het Heilige Land en verwierf van paus Innocentiüs II de onafhankelijkheid van de Utrechtse kerk voor de abdijen van Egmond en van Rijnsburg. Deze werden het bijzonder eigendom van de Pauselijke Stoel.


Met de bouw van het klooster te Egmond was begonnen in het jaar 1140. Dirks moeder draagt het klooster na gereedkoming op aan paus Innocentiüs II. De voogdij komt bij de graven van Holland en komt erfelijk toe aan het geslacht Egmond. beginnend met kwade Wouter van Egmond, die in 1208 overlijdt. Abt wordt Walter, eerder proost van de abdij te Lens van de abdij van Gent; waarschijnlijk heeft hij annalen van Gent naar Egmond overgebracht. De beide kloosters werden door deze constructie aan de heerschappij van de bisschop van Utrecht onttrokken.


In 1143 trok hij ten strijde tegen Herbert, de bisschop van Utrecht.


Zie: http://www.awn-beverwijk-heemskerk.nl/pdf/gravenoprij1.pdf


Dirk is begraven in de in 1133 door zijn moeder gestichtte abdij van Rijnsburg.


 


Kinderen van Sophia en Dirk:


 


1 Floris III van Holland, geboren omstreeks 1140. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.


 


2 Dirk van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.2], geboren omstreeks 1138. Dirk is overleden in 1151, ongeveer 13 jaar oud.


 


3 Otto van Holland van Bentheim, geboren omstreeks 1142. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.


 


4 Boudewijn van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.4]. Boudewijn is overleden op 30-04-1196 in Mainz.


 


Notitie bij Boudewijn: Uit Wikipedia:


Bisschop van Utrecht van 04-07-1178 tot 1196.


Boudewijn was een zoon van graaf Dirk VI van Holland en Sophia van Rheineck en een broer van graaf Otto van Bentheim en graaf Floris III van Holland. Vooraleer bisschop van Utrecht te worden, was Boudewijn volgens sommige bronnen aartsbisschop van Bremen en kapelaan van Hendrik de Leeuw. Als bisschop van Utrecht kon het graafschap Holland zijn macht in Utrecht versterken. Tijdens zijn regering was hij in strijd met hertog Otto I van Gelre over de Veluwe en Salland en met de burggraven van Groningen en Coevorden. De oorlogen in het Oversticht, waar plunderingen van bisschoppelijke goederen bovendien schering en inslag waren, legden een zware wissel op de financiën van het bisdom. Boudewijn werd na zijn dood bijgezet in de Dom van Utrecht.


 


5 Dirk van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.5]. Dirk is overleden op 28-08-1197 in Padua.


 


Notitie bij Dirk: Werd in 1196 domproost van Utrecht en in 1197 bisschop van Utrecht.


Uit Wikipedia:


Dirk van Holland was een zoon van graaf Dirk VI van Holland en Sofia van Bentheim en daarmee een broer van graaf Floris III en bisschop Boudewijn II.


Dirk werd in 1196 domproost in Utrecht. Na de dood van zijn broer werd hij door de Hollandse partij als kandidaat voor de Utrechtse zetel naar voren geschoven, hierin gesteund door keizer Hendrik VI. Gelre kwam met Arnold van Isenburg, gesteund door de paus en de aartsbisschop van Keulen. Hierdoor ontstond een impasse, waarin Dirk als bisschop van het Nedersticht werd erkend, en Arnold van Isenburg als bisschop van het Oversticht.


Beide kandidaten reisden daarop naar Rome, waar Arnold in 1196 door paus Innocentius III tot bisschop van Utrecht werd gewijd. Snel daarna overleed hij en Dirk I werd alsnog geconsacreerd. Hij overleed op de terugweg van Rome naar Utrecht te Pavia.


 


6 Sophia van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.6].


 


7 Hadewich van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.7].


 


8 Geertruid van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.8].


 


9 Petronilla van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.9].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 Floris III van Holland is geboren omstreeks 1140, zoon van Dirk VI van Holland en Sophia von Salm von Rieneck (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3). Floris is overleden op 01-08-1190 in Antiochia, ongeveer 50 jaar oud. Hij is begraven in Tyrus in de Petruskerk naast keizer Frederik Barbarossa.


 


Notitie bij Floris: Graaf van Holland; vermeld tussen de jaren 1157 en 1190.


Vanaf 1165 gezamenlijk met de bisschop van Utrecht uitvoerder van de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland.


Was een trouw bondgenoot van keizer Frederik Barbarossa.


In 1158, 1176 en 1178 streed hij met hem in Italië. Dat leverde hem de status van Rijksvorst op.


Hij was voortdurend in strijd met de West Friezen. De West Friezen verwoestten tot twee keer toe Alkmaar en Floris op zijn beurt verwoeste Schagen, Winkel en Niedorp. Toen Floris in 1184 Texel veroverde, gaven de West Friezen hun strijd op. De West Friezen werden verplicht om 4000 zilveren marken te betalen.


In 1165 kwam Floris al in conflict met de bisschop van Utrecht over de aanleg van een dam in de Oude Rijn bij Zwammer, de Zwammerdam. Ook maakte de bisschop aanspraken over de heerschappij over de inkomsten uit West Friesland. Keizer Frederik I van Hohenstaufen besliste dat de inkomsten tussen graaf en bisschop gelijkelijk moesten worden verdeeld. Floris stelde ook een tol in bij Geervliet, gericht op de scheepvaart tussen Vlaanderen en de Rijn. De graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas, wist Filips van Hollant te bewegen die weer op te heffen, doch in 1166 stelde hij die weer in. Filips van Vlaanderen kwam daarop met een leger naar het noorden en nam Filips van Hollant gevangen. In het daarop volgende verdrag van Brugge moest Filips van Hollant de tol opheffen en erkennen dat de heerschappij over Zeeland aan Vlaanderen toebehoorde.


 


Floris trouwde, ongeveer 22 jaar oud, op 28-09-1162 met Adelheid van Schotland. Adelheid is overleden op 11-01-1208.


 


Kinderen van Floris en Adelheid:


 


1 Margaretha van Holland, geboren omstreeks 1161. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.1.


 


2 Dirk VII van Holland, geboren in 1163. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.


 


3 Willem I van Holland, geboren omstreeks 1166. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.3.


 


4 Hendrik van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.4], geboren omstreeks 1165.


 


5 Adelheid van Holland, geboren omstreeks 1163. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.5.


 


6 Floris van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.6]. Floris is overleden op 30-11-1210 in Utrecht.


 


Notitie bij Floris: Proost van Utrecht


 


7 Agnes van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.7]. Agnes is overleden in 1228.


 


Notitie bij Agnes: Abdis in Rijnsburg


 


8 Boudewijn van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.8].


 


9 Sophia van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.9].


 


10 Elisabeth van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.10].


 


11 Mechtild van Holland. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.1 Margaretha van Holland is geboren omstreeks 1161, dochter van Floris III van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1) en Adelheid van Schotland. Margaretha is overleden in 1203, ongeveer 42 jaar oud. Margaretha trouwde met Dirk IV graaf van Kleef.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2 Dirk VII van Holland is geboren in 1163, zoon van Floris III van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1) en Adelheid van Schotland. Dirk is overleden op 04-11-1203 in Dordrecht, 39 of 40 jaar oud.


 


Notitie bij Dirk: Omdat hij geen zonen had maakte hij Holland erfelijk voor vrouwen.


Hij kreeg onenigheid met zijn jongere broer Willem, die steun zocht bij de West Friezen. Dit leidde er uiteindelijk toe dat Willem het bestuur kreeg over het graafschap Midden Friesland.


In 1202 kwam Dirk met een leger naar Brabant om Otto van Gelre bij te staan in een conflict met de hertog van Brabant. Op 7 september 1202 verwoeste Dirk het net gestichte ’s Hertogenbosch. Op de terugweg werd hij echter bij Heusden door een sterk leger van de Hertog gevangen genomen, maar werd weer vrijgelaten na een zeer ongunstige overeenkomst te hebben gesloten. Het gebied ten zuiden van het Hollands Diep moest hij aan de Hertog afstaan en hij moest de Hertog als leenheer erkennen voor het gebied Zuid Holland. De bisschop van Utrecht moest hij als leenheer erkennen voor het overige deel van Holland. De graven van Holland waren daardoor hun overwicht in de Noordelijke Nederlanden kwijt.


Hij overleed te Dordrecht en zijn lijk werd per schip naar Egmond vervoerd om in het klooster te worden begraven.


 


Dirk trouwde, 22 of 23 jaar oud, in 1186 in Loosduinen met Aleida van Kleef, ongeveer 16 jaar oud. Aleida is geboren omstreeks 1170, dochter van Dirk van Kleef.


 


Kinderen van Dirk en Aleida:


 


1 Ada van Holland, geboren in 1188. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.1.


 


2 Aleidis van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.2]. Aleidis is overleden vóór 1203.


 


3 Petronilla van Holland [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.3].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.1 Ada van Holland is geboren in 1188, dochter van Dirk VII van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2) en Aleida van Kleef. Ada is overleden in 1223, 34 of 35 jaar oud. Zij is begraven in Herkenrode.


 


Notitie bij overlijden van Ada: Thomas Bohn (dissertatie 2002) stelt haar sterfdatum tussen 1234 en 1237.


 


Notitie bij Ada: Ada was als enige van de drie kinderen nog in leven in 1203, toen haar vader stierf. Zij huwde door toedoen van haar moeder en om haar positie te verstevigen, direct na haar vaders dood en nog voor de begrafenis van haar vader, met Lodewijk II van Loon.


Haar oom Willem betwiste haar de opvolging in de grafelijke rechten van haar vader, vanwege de algemene opvatting dat vrouwen geen recht hadden op de troon. Willem riep zichzelf uit tot graaf van Holland, met steun van de edelen van Kennemerland. Hij had te laat gehoord dat zijn broer was overleden en wilde later de herdenkingsdienst bijwonen, maar kreeg geen toestemming van zijn schoonzuster daartoe. Zijn medestanders waren verbolgen en beraamden een overval. Getrouwen van Ada kregen hier lucht van en Ada vluchtte in het geheim ’s nachts van Haarlem, waar zij verbleef voorafgaand aan de maandelijkse herdenkingsdienst voor haar vader, richting Utrecht met haar moeder, waar zij behouden aankwamen.


Maar getrouwen van haar oom Willem brachten haar zo in het nauw dat ze zich na enige tijd verschanste in de door vertrouwelingen van haar bemachtigde burcht van Leiden. Philips van Wassenaar, de burggraaf van Leiden, nam na een kort beleg de burcht in en Ada werd door haar oom Willem geïnterneerd op Texel. Later werd ze naar de Engelse koning Jan zonder Land gezonden. Daarna volgde veel strijd, wat bekend staat als de Loonse oorlog, eindigend in 1206 met het verdrag van Brugge. (Zie bij Willem I)


In 1207 wist Lodewijk van Loon zijn vrouw Ada vrij te krijgen, maar zij moest haar claim op het graafschap Holland opgeven.


 


Ada trouwde, 14 of 15 jaar oud, op 04-11-1203 in Dordrecht met Lodewijk II graaf van Looz (Loon), ongeveer 43 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.5.1.4.1 voor persoonsgegevens van Lodewijk. Ada en Lodewijk bleven kinderloos.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.3 Willem I van Holland is geboren omstreeks 1166, zoon van Floris III van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1) en Adelheid van Schotland. Willem is overleden op 04-02-1222, ongeveer 56 jaar oud. Hij is begraven in Abdij Rijnsburg.


 


Notitie bij Willem: Vermeld op 2 augustus 1215 als getuige in een zgn "Königsurkunde" opgemaakt in Neuss. Aanwezigen o.a. Lodewijk hertog van Baiern, Hendrik hertog van Brabant, graaf Adolf van Berg, Hendrik hertog van Limburg en zijn zoon Walrav, graaf Willem van Holland, graaf Frederik van Altena en graaf Adolf van Mark.


Graaf van Holland en van midden Friesland vanaf 1206, na strijd met Lodewijk van Loon, die was getrouwd met Ada, de dochter van zijn broer Dirk VII die in 1203 was overleden.


In 1213 door keizer Otto IV erkend als graaf over geheel Holland.


Nam deel aan de derde kruistocht in 1189 waarbij zijn vader overleed in 1190. Zelf werd hij op de terugtocht in Frankrijk gevangen genomen. In 1191 keerde hij in Holland terug maar raakte in onmin met zijn oudere broer Dirk, die zijn vader was opgevolgd als graaf. Willem zocht steun bij de opstandige Friezen.hij kon zelf niet weg uit Zeeland en daarom stuurde hij zijn vrouw Aleid met een leger naar West Friesland. In 1195 kwam het tot een treffen tussen Aleid en haar zwager Dirk. Aleid won door de leiders van Niedorp en Winkel om te kopen. Het geschil werd bijgelegd en Willem kreeg het bestuur over het graafschap Midden Friesland. (Het huidige Friesland) Willem kreeg al snel weer een conflict met zijn broer. Hendrik de Kraan, heer van Kuinre hield strooptochten in Midden Friesland. Willem vernietigde daarop de burcht van Kuinre. Dirk VII had echter in 1196 het tijdelijk bewind over het bisdom Utrecht van keizer Hendrik VI gekregen en had zijn oom Dirk van Holland aangesteld als bisschop. Hendrik van Kuinre was leenman van de bisschop en Dirk kon dus niet toestaan dat diens goederen vernield werden. Hij liet zijn broer Willem door Hendrik van Kuinre gevangen nemen. Willem ontsnapte en vluchtte naar Otto I van Gelre. Deze lag ook in een conflict met Dirk van Holland, omdat hij pogingen ondernam om het Oversticht (Drenthe en Overijssel) te bemachtigen. In 1197 trouwde Willem met de dochter van zijn gastheer. In 1203 betwiste hij, na de dood van zijn broer, zijn nicht Ada de opvolging in de adellijke leenrechten van haar vader. In 1204 wist Lodewijk van Loon, de man van Ada, met hulp van de graaf van Vlaanderen en de bisschoppen van Luik en Utrecht, Willem te verdrijven naar Zeeland. In 1205 heroverde Willem echter zijn voormalig graafschap. In 1206 werd de vrede in deze "Loonse oorlog" getekend. Willem kreeg Zeeland en de streek rond Geertruidenberg en Lodewijk van Loon de rest. Maar in 1213 kreeg Willem het hele graafschap Holland als rijksleen van keizer Otto IV. In 1214 trok Willem met keizer Otto op en nam deel in de slag bij Bouvines. Hij wordt daar de behaarde graaf van Holland genoemd.


In 1216 nam Willem deel aan een Franse expeditie naar Engeland tegen Jan zonder Land. De Engelse koning bracht het verdrag van 1206 weer boven water en erkende alleen Lodewijk van Loon als graaf van Holland. Deze Jan bereikte ook dat Willem in 1216 werd geëxcommuniceerd door de Paus. Om van de ban af te komen heeft Willem in 1217 deel genomen aan de vijfde kruistocht. Op die tocht verwierf hij veel roem. Via een tussenstop in Portugal vanwege storm, hielp hij de Portugeze koning de Moren te verdrijven. In 1220 keerde hij terug na onenigheid met de pauselijke afgezant Pelagius over het afwijzen van de voorstellen van de Egyptische sultan al-Kamil om het ingenomen Damiate te ruilen voor Jeruzalem. Willem I verleende stadsrechten aan Geertruidenberg in 1213, Middelburg in 1217, Dordrecht in 1220 en waarschijnlijk heeft hij ook Leiden stadsrechten verleend. Tijdens zijn bewind zijn de dijken van de Hollandse Waard aangelegd. Ook de Hoogheemraadschappen zijn toen ontstaan.


Op zijn ambtszegel stond het opschrift Wilhelmus Comes Frisiae.


 


Willem:


 


(1) trouwde, ongeveer 31 jaar oud, in 1197 in Staveren met Adelheid van Gelre, ongeveer 19 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.5.1.5.4 voor persoonsgegevens van Adelheid.


 


(2) trouwde, ongeveer 54 jaar oud, omstreeks 1220 met Maria van Brabant.


 


Notitie bij Maria: weduwe van keizer Otto IV.


 


Kinderen van Willem en Adelheid: zie 1.3.1.6.3.1.1.2.5.1.5.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.5 Adelheid van Holland is geboren omstreeks 1163, dochter van Floris III van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1) en Adelheid van Schotland. Adelheid is overleden na 1205, minstens 42 jaar oud. Adelheid trouwde, ongeveer 13 jaar oud, in 1176 met Otto I markgraaf van Brandenburg, 49 of 50 jaar oud. Otto is geboren op 21-06-1126. Otto is overleden op 07-03-1184, 57 jaar oud.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11 Mechtild van Holland, dochter van Floris III van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1) en Adelheid van Schotland. Mechtild is overleden in 1223. Mechtild trouwde met Arnold I heer van Almelo graaf van Altena-Ilsenburg. Arnold is geboren vóór 1166, zoon van Eberhart I van Altena en Adelheid van Kleef. Arnold is overleden in 1209, minstens 43 jaar oud.


 


Kinderen van Mechtild en Arnold:


 


1 Eberhard II van Altena [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.1].


 


2 Frederik van Altena-Ilsenburg [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.2].


 


3 Diederik van Münster [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.3].


 


4 Engelbert van Osnabrück [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.4].


 


5 Bruno van Osnabrück [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.5].


 


6 Agnes van Altena [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.6].


 


7 Philip van Altena [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.7].


 


8 Godfried van Altena [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.8].


 


9 Adolf van Altena [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.9], geboren omstreeks 1195.


 


Notitie bij Adolf: Mogelijk vermeld in een oorkonde van 20 september 1224 Oorkondenboek Osnabrück waarbij Sophia, vrouw van Otto van Ravensberg door koning Hendrik beleend wordt met het graafschap Eemsgau op voorspraak van aartsbisschop Engelbert van Keulen. Andere getuigen waren Godfried van Arnsberg, Gerard van Wassenberg, Herman van Lon en Godschalk van Lon, hertog Walravenus en zijn broer Heinricus.


 


10 Hendrik van Almelo, geboren omstreeks 1200. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10 Hendrik van Almelo is geboren omstreeks 1200, zoon van Arnold I heer van Almelo graaf van Altena-Ilsenburg en Mechtild van Holland (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11).


 


Notitie bij Hendrik: Vermeld 1233-1277.


 


Hendrik:


 


(1) trouwde met NN van NN.


 


(2) trouwde met Aleidis van Woudenberg.


 


Notitie bij Aleidis: Vermeld 1272-1293


 


Kind van Hendrik en NN:


 


1 Arnold II van Almelo, geboren omstreeks 1220. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.


 


Kind van Hendrik en Aleidis:


 


2 NN van Almelo, geboren omstreeks 1220. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1 NN van Almelo is geboren omstreeks 1220, dochter van Hendrik van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10) en Aleidis van Woudenberg. NN trouwde met Rudolf II van Peize.


 


Notitie bij het huwelijk van NN en Rudolf: Moet getrouwd zijn tussen 1249 en 1254 en heeft zich toen gevestigd in Almelo. Komt na 1249 niet meer voor als getuige in oorkonden samen met zijn broers Rudolf en Folkert.


 


Rudolf is geboren vóór 1220, zoon van [waarschijnlijk] Egbert? van Peize en NN van NN. Rudolf is overleden na 1253, minstens 33 jaar oud.


 


Notitie bij Rudolf: Genoemd in oorkonden, zie bij Adolf


Genoemd op pagina 46 van Magnin Geschiedkundig schoolboek van Drenthe.


 


Kind van NN en Rudolf:


 


1 Eg(gel)bertus van Peize van Almelo, geboren omstreeks 1250. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1 Eg(gel)bertus van Peize van Almelo is geboren omstreeks 1250, zoon van Rudolf II van Peize en NN van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1). Eg(gel)bertus is overleden in 1313, ongeveer 63 jaar oud.


 


Notitie bij Eg(gel)bertus: Engelbertus van Peize staat in enkele geschriften vermeld heer van Almelo, als nazaat van Hendrik I van Almelo. Dit is echter niet juist. Zijn vader Rudolph of Roelof was getrouwd met een dochter van Hendrik van Almelo die was gehuwd met Aleidis van Woudenberg. Rudolph was borgheer op een van de leengoederen van het huis Almelo en zijn nakomelingen zijn dat gebleven.


Wordt genoemd in een oorkonde van 1313 als ridder van Peize, wiens dochter getrouwd is met Johan van der Ese en waarin zijn kleinzoon Herman zal trouwen met de dochter Lise van Herman Vleisch.


 


Eg(gel)bertus trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1270 met NN van NN.


 


Kinderen van Eg(gel)bertus en NN:


 


1 Rudolf van Peize van Almelo, geboren omstreeks 1275. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.


 


2 NN van Peize, geboren omstreeks 1280. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.


 


3 NN van Peize, geboren omstreeks 1300. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.3.


 


4 Egbert van Peize, geboren omstreeks 1285. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1 Rudolf van Peize van Almelo is geboren omstreeks 1275, zoon van Eg(gel)bertus van Peize van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1) en NN van NN. Rudolf is overleden na 1335, minstens 60 jaar oud.


 


Notitie bij Rudolf: Vermeld tussen 1308 en 1335.


 


ogd0245 de dato 23 oktober 1313. Rodolphus van Peize verklaart de helft zijner tienden te Benneveld aan de buren aldaar te hebben verkocht


 


ogd0279 de dato 4 juli 1323. Johannes van Almelo verklaart met zijn broeder Egbertus de hun toekomende nalatenschap te hebben gescheiden volgens de uitspraak van Johan, graaf van Bentheim, en anderen. Vermeld staat Rodolf van Peize.


 


ogd0296 de dato 25 januari 1326. Roelof van Peize, Egbert van Groenenberg en enige anderen verklaren borg te blijven voor een schuld van de bisschop van Utrecht aan de heer van Keppel.


 


Ogd0339 van 3 november 1334. Rudolf van Peize verkoopt met zijn 4 zoons hun goederen te Halen aan het convent van Assen, voor de helft en de andere helft aan zijn familie te Eelde. (Rodulphus, zoon van Eggelbertus, ridder van Peize, en zijn zoons Eggelbertus, Rodolphus, Bernardus en Hermannus. Eggelbertus de oudste broer is meerderjarig en is medezegelaar van de oorkonde. Getuigen Hermannus, genaamd Schulte (te Eelde).)


 


Komt voor in een oorkonde van 1335 waarin hij aan de abt van Dikninge vraagt om geen geld te geven aan Otto van Norch vanwege de overdracht van goederen te halen, omdat hij daar rechten op heeft en hij deze verkocht heeft aan het convent van Assen.


Vermoedelijk is in 1334 of iets eerder zijn vrouw, een zuster van Otto van Norch, overleden die (mede)aanspraak had op rechten in Halen.


 


Rudolf trouwde met NN van Norch. NN is geboren omstreeks 1275, dochter van Hendrik van Norch. NN is overleden in 1334, ongeveer 59 jaar oud.


 


Notitie bij NN: De vrouw van Roelf van Pedze is een zuster zijn van Otto van Norch.


 


Kinderen van Rudolf en NN:


 


1 Eg(gel)bertus van Peize van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.1], geboren omstreeks 1295.


 


2 Rodolphus (Roelof) van Peize van Almelo, geboren omstreeks 1322. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.2.


 


3 Bernardus van Peize van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.3], geboren omstreeks 1324.


 


Notitie bij Bernardus: Leenman van de heer van Almelo


 


4 Hermannus van Peize van Almelo, geboren omstreeks 1326. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.2 Rodolphus (Roelof) van Peize van Almelo is geboren omstreeks 1322, zoon van Rudolf van Peize van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1) en NN van Norch. Rodolphus trouwde met NN van Ruinen. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.5.2 voor persoonsgegevens van NN.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.4 Hermannus van Peize van Almelo is geboren omstreeks 1326, zoon van Rudolf van Peize van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1) en NN van Norch.


 


Notitie bij Hermannus: Leenman van de heer van Almelo


 


Hermannus trouwde met NN van NN.


 


Kind van Hermannus en NN:


 


1 Roelof van Peize van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.4.1]. Roelof is overleden na 1394.


 


Notitie bij Roelof: In 1394 werd een Roelof van Peize door de bisschop van Utrecht beleend met het goed "Vogelsanc" te Almelo, gelegen een kilometer ten zuidoosten van het voormalige mottekasteel "Schuilenburch" De van Peizes waren nauw verwant aan de van Almelo’s en borgmannen van de Heer van Almelo. Reeds in 1364 zijn zij getuige bij een akte waarin de Heer van Almelo aan de bewoners van Vriezenveen bepaalde rechten verleend. Het landhuis Vogelsanc is altijd door nakomelingen bewoond gebleven tot 1896. Toen woonde er op dit huis nog een familie met de naam Pezie, een naam die heden, 2015, nog in Almelo bestaat. Het erve Pezie is thans een multifunctioneel centrum.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2 NN van Peize is geboren omstreeks 1280, dochter van Eg(gel)bertus van Peize van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1) en NN van NN. NN is overleden vóór 1375, ten hoogste 95 jaar oud.


 


Notitie bij NN: In oorkonde van 1313 vermeld als dochter van ridder Engelbert van Peize en gehuwd met Johan van der Ese, knape.


 


NN trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1300 met Johan van der Ese, ongeveer 20 jaar oud. Johan is geboren omstreeks 1280.


 


Notitie bij Johan: Vermeld in oorkonde van 1 mei 1313 Ogd0242. (CRM14) (Corpus van Reenen-Mulder), een overeenkomst van Johan van de Ese met Herman Vleisch. Hij belooft dat zijn zoon Herman zal trouwen met Lise, de dochter van Herman Vleisch. Zijn zwager Roelof van Peize is medezegelaar.


Johan van der Ese is getrouwd met een dochter van Engelbertus van Peize, ridder.


 


Kinderen van NN en Johan:


 


1 Hendrik van der Ese [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.1], geboren omstreeks 1300.


 


2 Herman van der Ese, geboren omstreeks 1305. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.2 Herman van der Ese is geboren omstreeks 1305, zoon van Johan van der Ese en NN van Peize (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2). Herman is overleden na 1370, minstens 65 jaar oud.


 


Notitie bij Herman: In oorkonde van 1313 vermeld als dochterkint van ridder Engelbert van Peize.


Zijn vader doet dan een huwelijksbelofte dat zijn zoon Herman zal trouwen met de dochter van Herman Vleisch, zodra de tijd daar is.


Komt voor in een oorkonde van 1370; zie bij Johan III van Ruinen.


 


Herman trouwde met Lise (Elisabeth) van Kuinre. Lise is geboren omstreeks 1305, dochter van Herman Vleisch van Kuinre en NN van NN.


 


Notitie bij Lise: OGD0242 dd. 1 mei 1313; Johan van der Ese verklaart met Herman Vleisch overeengekomen te zijn om zijn zoon Herman, dochterskind van Engelbert van Peize te verloven met Lise, dochter van Herman Vleisch.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.3 NN van Peize is geboren omstreeks 1300, dochter van Eg(gel)bertus van Peize van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1) en NN van NN.


 


Notitie bij NN: Overgenomen van: http://www.pdejong.com/genealogie/parenteel/vanruinen/d1.htm


 


NN trouwde in Peize met Steven (Stephanus) van Zuidvelde van Ruinen. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.5 voor persoonsgegevens van Steven.


 


Kinderen van NN en Steven: zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.5.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.4 Egbert van Peize is geboren omstreeks 1285, zoon van Eg(gel)bertus van Peize van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1) en NN van NN.


 


Notitie bij Egbert: Vermeld als Heer van Peize.


Vermoedelijk dezelfde als Egbertus van Peize vermeld in de oorkonde van 28 april 1313 waarin het klooster van Aduard een overeenkomst aangaat met de zijlvesten van Liewerderwolde, van Peize, van Roderwolde en Foxwolde over het aanbrengen van een sluis.


 


Egbert trouwde met NN van NN.


 


Kind van Egbert en NN:


 


1 Egbert van Peize [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.4.1], geboren vóór 1330. Egbert is overleden omstreeks 1375, minstens 45 jaar oud.


 


Notitie bij Egbert: Vermeld in een oorkonde van 1361 als Egbertus, ridder van Pedze, waarin hij afstand doet van zijn rechten op Oldebonekingegoed in Witten aan de Comelduer van Bunne.


Vermeld in een oorkonde van 1377, waaruit blijkt dat hij toen al was overleden, daar zijn neef Johan heer van Ruinen, zijn goederen in Eelde, hem aangeerfd van zijn neef Egbert van Peize, Heer Egbertszoon, overdraagt aan Johan Mensing van Haren.


Vermeld in een oorkonde van 30 april 1376 waarin Johan van Ruinen goederen verkoopt welke in zijn bezit zijn gekomen als erfenis van Egbert van Peize, heer Egberts zoon.


 


Egbert bleef kinderloos.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 Arnold II van Almelo is geboren omstreeks 1220, zoon van Hendrik van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10) en NN van NN. Arnold is overleden op 26-02-1290, ongeveer 70 jaar oud.


 


Notitie bij Arnold: Zie Archieven; 0214 Huis Almelo Inventaris.


 


Arnold trouwde met Marina van Ochten. Zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 voor persoonsgegevens van Marina.


 


Kinderen van Arnold en Marina:


 


1 Hendrik van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.1], geboren omstreeks 1245.


 


2 Egbert I van Almelo, geboren omstreeks 1247. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.


 


3 NN van Almelo, geboren omstreeks 1250. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2 Egbert I van Almelo is geboren omstreeks 1247, zoon van Arnold II van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2) en Marina van Ochten (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1).


 


Notitie bij Egbert: Vermeld 1280-1303.


Heeft een testament opgemaakt in 1297; huisarchief Almelo. Zijn beide oudste zonen, kinderen van hem en Agnes van Zuylen, krijgen het kasteel (castrum) van Almelo.


9 oktober 1299:


Ecbertus, ridder, heer van Almelo, en zijn oudste zonen Arnoldus en Henricus, verklaren de grove en smalle tienden uit de erven Broke in Dulre (Dulder) en Lentvordinc in Harlo (Haarle), die zij in leen hebben van de bisschop van Utrecht, te bestemmen voor de stichting van een vicarie gewijd van St. Katharina in de kapel van het kasteel (castrum) Almelo of in de kerk te Almelo, waarnaast zij nog enige stukken bouw- en weiland in Almelo hiertoe bestemmen. Tevens verklaren zij dat Fredericus, plebaan in Almelo, hiertoe enig geld heeft geschonken en Albertus, die als eerste vicaris is aangewezen, enige tienden heeft overgedragen, gekocht van Hermannus Beyer.


Getuigen: de borgmannen van het huis Almelo Arnoldus Grip, ridder, Rodolfus de Bevervorde, Johannes de Haslo, Henricus de Dike, Nycolaus de Thye, Ecbertus Welege, Goscuinus Scap en Wilhelmus Crane, knapen, terwijl voor medebezegeling zijn verzocht Phylippus de Almelo, proost van Oldenzaal, en Fredericus, plebaan te Almelo..


 


Egbert:


 


(1) trouwde met Agnes van Zuylen. Agnes is een dochter van Stephan van Zuylen. Agnes is overleden vóór 1297.


 


(2) trouwde met Mechteld van Limburg. Mechteld is een dochter van Johan I graaf van Limburg en Agnes van Wildenberg.


 


Kinderen van Egbert en Agnes:


 


1 Arnold III van Almelo. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.


 


2 Hendrik van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.2].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1 Arnold III van Almelo, zoon van Egbert I van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2) en Agnes van Zuylen.


 


Notitie bij Arnold: Vermeld 1297-1307. Heer van Almelo in de periode 1303-1307.


26 november 1307;


Woltherus, Henricus, Theodericus en Arnoldus de Keppele, broers, knapen, bekennen dat zij 222 Munsterse marken en 32 denariën hebben ontvangen van Arnoldus de Almelo, als betaling voor de verkoop door hen en hun vader, wijlen heer Theodericus de Keppele, ridder, aan Arnoldus de Almelo, van enkele goederen gelegen in Almelo.


 


Arnold trouwde met Odilia van Bentheim. Odilia is een dochter van Egbert I graaf van Bentheim en Hedwig van Oldenburg.


 


Kinderen van Arnold en Odilia:


 


1 Egbert van Almelo. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.


 


2 Johannes van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.2].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1 Egbert van Almelo, zoon van Arnold III van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1) en Odilia van Bentheim. Egbert trouwde met Agnes van Limburg.


 


Kinderen van Egbert en Agnes:


 


1 Arnold van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.1].


 


2 Hadewig van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.2].


 


3 Konegunde van Almelo [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.3].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3 NN van Almelo is geboren omstreeks 1250, dochter van Arnold II van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2) en Marina van Ochten (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1). NN trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1270 met Frederik Radinc, ongeveer 25 jaar oud. Frederik is geboren omstreeks 1245, zoon van Wolter Radinc.


 


Notitie bij Frederik: In een oorkonde van 26 juli 1272 verklaart Arnold ridder van Almelo dat Frederik Radinc de beloofde 130 pond zal ontvangen als bruidsschat voor zijn vrouw. De oorkonde is mede ondertekend door Hendrik van Almelo, zoon van Arnold.


Wordt verder in oorkonden vermeld in 1263 en 1265, is dan nog knape en in 1275, 1285, 1292 en 1297. Zie: http://www.henkvanheerde.nl/vollenhove/Personen/Rading.htm


 


Kinderen van NN en Frederik:


 


1 Arnold Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.1].


 


2 Johan Radinc, geboren omstreeks 1270. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2 Johan Radinc is geboren omstreeks 1270, zoon van Frederik Radinc en NN van Almelo (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3).


 


Notitie bij Johan: Vermeld 1294-1329.


 


Johan trouwde met Jutte van NN.


 


Kinderen van Johan en Jutte:


 


1 Arnold Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.1].


 


2 Hendrik Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.2].


 


3 Frederik van Eerde Radinc. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.


 


4 Agnes Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.4].


 


5 Johan van Eerde Radinc, geboren omstreeks 1310. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3 Frederik van Eerde Radinc, zoon van Johan Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2) en Jutte van NN.


 


Notitie bij Frederik: Vermeld 1334-1337.


 


Frederik trouwde met NN van NN.


 


Kinderen van Frederik en NN:


 


1 NN Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.1].


 


2 volker van der Seden Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.2].


 


3 Gherd Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.3].


 


4 Johan Radinc, geboren omstreeks 1340. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4 Johan Radinc is geboren omstreeks 1340, zoon van Frederik van Eerde Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3) en NN van NN. Johan is overleden vóór 1392, ten hoogste 52 jaar oud. Johan trouwde met Swane Coerle. Swane is overleden in 1403.


 


Kinderen van Johan en Swane:


 


1 Frederik Radinc. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1.


 


2 Arent Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.2].


 


3 Johan Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.3], geboren omstreeks 1370. Johan is overleden in 1414, ongeveer 44 jaar oud.


 


Notitie bij Johan: Vermeld 1395-1403


 


Johan bleef kinderloos.


 


4 Else of Helst Radinc, geboren omstreeks 1380. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1 Frederik Radinc, zoon van Johan Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4) en Swane Coerle. Frederik trouwde met Mechteld van NN.


 


Kinderen van Frederik en Mechteld:


 


1 Johan Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1.1].


 


2 Arent Radinc [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1.2].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4 Else of Helst Radinc is geboren omstreeks 1380, dochter van Johan Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4) en Swane Coerle. Else trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1400 met Johan van Echten, ongeveer 25 jaar oud. Johan is geboren omstreeks 1375, zoon van Roelof van Echten en Beerte van der Ese. Johan is overleden omstreeks 1460, ongeveer 85 jaar oud.


 


Notitie bij Johan: Wordt in 1414 namens zijn echtgenote beleend met Scherpenborg en Avereng onder Borculo.


Uit: http://www.nazatendevries.nl/Genealogie/NazatenDeVriesWeb/huninga-033988-gframeset.htm?huninga-033988-g.htm


Na het overlijden van (zijn vader) Roelof van Echten (IVa), dat vóór 27 september 1389 moet hebben plaatsgevonden, ontstaat een geschil tussen zijn weduwe Beerte en de vrouw van Roelf Guesinge. Beerte wijst als haar vertegenwoordiger in het gerecht aan haar zoon Johan van Echten (34). In 1390 wordt Johan beleend met de groffe en smalle tienden te Echten, Zuidwolde etc, die na het overlijden van zijn vader op hem zijn vererfd; een jaar later vindt opnieuw een belening plaats (35). Deze laatste belening geschiedt door Fredeerck, heer van Bro(n)chorst en Borcloe, welke enige jaren later (1403) ook Nese, de vrouw van Johan van Echten, met het vruchtgebruik van de tienden te Lhee beleent (36). In 1396 dragen Johan van Echten, zijn moeder Beerte en zijn broers Hendrik en Reynolt een rente over aan de abdij te Dikninge (37). In 1403 gaat Johan van Echten een financiële transactie aan met Bernd van Haren c.s, waarbij ook zijn beide broers en zijn zuster Mette zijn betrokken (38), terwijl hij in datzelfde jaar .krachtens medebezegeling, toestemt in de verkoop door zijn broers Hendrik en Reynolt aan de abdij te Dikninge van enig op stam staand hout in het kerspel Zuidwolde (39). Een jaar later draagt Johan van Echten tienden over aan diezelfde abdij (40).


Wanneer de pastoor van Koekange, Johannes Bastert, overlijdt wijst Johan van Echten als zijn opvolger aan Johannes Wolteri, welke keuze in 1404 door de proost en arehidiaken van de kerk van Sint Maria te Utrecht wordt bevestigd (41). Twee jaar later koopt Johan van Echten tienden in de marke van Pesse (42). Wanneer de kerspellieden van Zuidwolde in 1417 een overeenkomst sluiten met Henryck Bruynsteyn, pastoor aldaar, wordt deze overeenkomst door Johan van Echten bezegeld (42a). In 1420 gaan hij en zijn broers Hendrik en Reynolt over tot de scheiding van de door hun vader Roelof van Echten nagelaten goederen (43). Het is in datzelfde jaar dat Johan van Echten in conflict raakt met Rodolphus Ovinge, canonicus van de kerk van Sint Clemens te Steenwijk en officiaal te Utrecht (44) en met Johan Valken (45).


In 1439 legt Henric Ahuus, pastoor te Zuidwolde, een verklaring van gehoorzaamheid af ten overstaan van Johan van Echten (46).


Wanneer in 1447 de huwelijksvoorwaarden worden opgesteld tussen zijn dochter Grete van Echten en Steven ter Borch is hij daarbij aanwezig (47). Johan van Echten verklaart bij akte van 25 maart 1450 een som geld schuldig te zijn aan zijn zoon Frederik en zijn dochter Ludeke (48). Zeven jaar na het huwelijk van zijn dochter Grete ontstaat een geschil tussen Johan van Echten en zijn schoonzoon Steven ter Borch over de bruidsschat. Op 4 januari 1454 wordt daarover tussen de scheidslieden die namens Johan van Echten optreden en Steven ter Borch overeenstemming bereikt (49). Wij vinden Johan van Echten voor het laatst vermeld in 1459 in welk jaar een overeenkomst van afkoop plaatsvindt tussen hem en zijn neven Henric en Volkier, kinderen van Reynold van Echten en Aelbert (50).


 


Kinderen van Else en Johan:


 


1 Roelof van Echten, geboren omstreeks 1405. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.


 


2 Grete van Echten, geboren omstreeks 1430. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.2.


 


3 Johanna van Echten [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.3], geboren omstreeks 1435.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1 Roelof van Echten is geboren omstreeks 1405, zoon van Johan van Echten en Else of Helst Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4). Roelof is overleden omstreeks 1485, ongeveer 80 jaar oud.


 


Notitie bij Roelof: Roelof van Echten is hulder bij de belening van zijn moeder Helst Redinck, als weduwe, met Scherpenborch en Avereng in Borculo in 1444, waarmee haar man Johan, namens haar, door de Hertog van Gelre in 1414 was beleend.


In 1456 bevindt Roelof zich in Deventer om deze stad te helpen verdedigen tegen Hertog Philips van Bourgondië.


Bij het opstellen van de huwelijksvoorwaarden van zijn zuster Johanna van Echten en Frederik van Maerhulse in 1461 wordt Roelof van Echten als een der huwelijkslieden vermeld; in datzelfde jaar wordt hij beleend met de tienden te Echten, Zuidwolde enz.


In 1462, hij is dan nog niet gehuwd, betaalt hij zijn zwager Steven ter Borch een geleende som geld terug.


Dan, in 1464, trouwt Roelof van Echten met Bate van Steenwijck, dochter van Johan van Steenwijck en Hedwig Mulert; op 19 juli van dat jaar worden de huwelijksvoorwaarden opgesteld.


Op 24 juni 1466 koopt Roelof van Echten van zijn tante Albert, weduwe van Reynolt van Echten, en zijn neven Henric en Volkeer een stuk land te Echten; twee jaar later koopt hij van Albert van Steenwijck "het vierendeel van Lubbynghe", waarvan het andere deel al in zijn bezit is.


In 1470 en in de jaren die daarop volgen zien we Roelof van Echten vermeld als koper van renten uit een in Drogt onder Zuidwolde gelegen erf, de "Steenwijckshoeve" genaamd, en van enig onroerend goed, o.a. in de marke van Echten gelegen.


Het huwelijk van Roelof van Echten met Catharina Stellinx moet voor 19 mei 1477 zijn gesloten. Van die datum dateert namelijk een verklaring van Rodolf van Laer, heer te Ruinen, waaruit blijk dat Roelof aan zijn vrouw Catharina vermaakt al hun goederen en renten in de Betuwe "in het land van Ghelre". Wij vinden Roelof voor het laatst vermeld in 1483, wanneer Bertolt Dunnyngen Evertsz. en diens moeder Fije een stuk bouwland en twee stukken hooiland in de marke Echten aan hem verpachten.


 


Roelof:


 


(1) trouwde, ongeveer 59 jaar oud, omstreeks 1464 met Bate van Steenwijck, ongeveer 19 jaar oud. Bate is geboren omstreeks 1445, dochter van Johan (de oude) van Steenwijck en Hadewich Mulert. Bate is overleden omstreeks 1470, ongeveer 25 jaar oud.


 


Notitie bij Bate: Ook vermeld als Beatrix.


Was op huwelijkse voorwaarden gehuwd, opgemaakt op donderdag na st. margriet 1464. Ter bijstand aanwezig haar moeder en haar broer Egbert.


Uit: https://www.genealogieonline.nl/west-europese-adel/I31533.php


Egbert van den Rutenberge, Arent Sloet en Tijman Morriaen als huwelijkslieden van Roleff van Echten en Albert van Steenwijck, Geryt van Yselmuden en Johan van den Cloester als huwelijkslieden van Bate Johansdochter van Steenwijck verklaren huwelijksvoorwaarden te hebben opgesteld tussen Roleff en Bate. Aan Roleff zal betaald worden door Wolter Stellinck 300 herenponden, door Gheert Mulert de olde 200 herenponden, en 700 herenponden door Hadewych Mulert, weduwe Johan van Steenwijck. Bate zal enige kleding krijgen. Bezegeld door de huwelijkslieden en door Ceyne Mulert. Origineel, met zes van de zeven zegels. 1464 juli 19, sdonredges nae sant Margarieten daghe der hilliger jonckfrouwen.


 


(2) trouwde, ten hoogste 72 jaar oud, vóór 19-05-1477 met Catharina Stellinx. Catharina trouwde voorheen omstreeks 1460 met Brienen.


 


Kinderen van Roelof en Bate:


 


1 Helst van Echten, geboren omstreeks 1465. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.1.


 


2 Johan van Echten [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.2], geboren omstreeks 1465. Johan is overleden omstreeks 1495, ongeveer 30 jaar oud.


 


Notitie bij Johan: Op 14 maart 1484 wordt Johan van Echten beleend met de tienden te Echten, Zuidwolde enz. waarmee, zo hebben wij hiervoor gezien, zijn vader Roelof van Echten in 1461 werd beleend. Twee jaar later, in 1486, draagt Johan van Echten als opvolger van de overleden pastoor van Zuidwolde Henricus Aehuys voor aan de proost en aartsdiaken van de kerk van St. Marie te Utrecht, Rodolphus Stenberch.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.1 Helst van Echten is geboren omstreeks 1465, dochter van Roelof van Echten (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1) en Bate van Steenwijck. Helst trouwde met Jacob van Uterwijck.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.2 Grete van Echten is geboren omstreeks 1430, dochter van Johan van Echten en Else of Helst Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4). Grete is overleden omstreeks 1462, ongeveer 32 jaar oud. Grete bleef kinderloos. Grete trouwde, ongeveer 17 jaar oud, in 1447 met Steven ter Borch.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5 Johan van Eerde Radinc is geboren omstreeks 1310, zoon van Johan Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2) en Jutte van NN.


 


Notitie bij Johan: Vermeld 1334-1337


 


Johan trouwde met Bertha van NN.


 


Kind van Johan en Bertha:


 


1 Margaretha Radinc. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5.1 Margaretha Radinc, dochter van Johan van Eerde Radinc (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5) en Bertha van NN. Margaretha trouwde met Evert van Essen.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 Otto van Holland van Bentheim is geboren omstreeks 1142, zoon van Dirk VI van Holland en Sophia von Salm von Rieneck (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3). Otto is overleden omstreeks 1209, ongeveer 67 jaar oud.


 


Notitie bij Otto: Zie: http://www.topluuk.nl/getperson.php?personID=I3900&tree=GM01


Hij verkrijgt in 1150 als erfgenaam van zijn grootmoeder Bentheim, na de dood van zijn grootvader Otto. Zijn grootmoeder Gertrudis is voogdes tot hij meerderjarig is.


Hij wordt vermeld 1166-1208.


Hij begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173.


Neemt deel aan de vijfde Italië-tocht van keizer Frederik Barbarossa en treedt op 29-07-1176 in Pavia als getuige op wanneer deze de rechten van de stad Cremona vernieuwd.


Hij is (wederom met zijn broer graaf Floris III van Holland) getuige aan het keizerhof te Mainz op 23 en 27-05-1182. Hij voert oorlogen tegen de burggraven van Coevorden die de lucratieve steenhandel over de Vecht verstoren. In 1187 wordt hij burggraaf van Coevorden. In 1189 neemt hij deel aan de Derde Kruistocht, onder leiding van keizer Friedrich I Barbarossa.


Op 20-10-1195 is hij in Mainz getuige wanneer zijn neef Dirk VII van keizer Hendrik VI de tol van Geervliet ontvangt. In 1196 moet hij Coevorden met Drenthe weer afstaan.


In 1207 ondersteunt hij verklaringen die aan de Engelse koning worden afgegeven dat het huwelijk van Ada van Holland (dochter van Dirk VII) met Lodewijk II van Loon wettig is.


 


http://www.kasteel-bentheim.nl/index.php/geschiedenis/De+opkomst+van+de+graven+van+Bentheim?MttgSession=277894e5dc90771b04cb15a9b26a4bb9


De opkomst van de graven van Bentheim.


Het vorstenhuis Bentheim bestaat uit twee uit het Münsterland stammende lijnen - de "Fürsten zu Bentheim und Steinfurt", de eigenaren van het kasteel Bentheim, en de "Fürsten zu Bentheim-Tecklenburg" die hun residentie in Rheda hadden.


ca. 1100 tot 1533


1050 Eerste vermelding van een plaats met de naam "Binithem" in de belastingregisters van de abdei Werden (nu een stadsdeel van Essen).


1116 Keizer Lothar III verovert kasteel Bentheim en geeft het aan zijn zwager Otto von Salm-Rhieneck


1146 Na de vete met de Bisschop van Utrecht komt het kasteel in handen van graaf Diederik VI van Holland.


rond 1160 Bouw van de kasteelmuren, de toren van de Katharinenkerk en de kruittoren.


1394 Bernhard, de laatste graaf van Bentheim uit het geslacht Holland, sticht klooster Frenswegen. Na zijn dood gaan het kasteel en het graafschap over aan het geslacht van de heren van Güterswyk.


1487 Het "eeuwigdurende erfverdrag" leidt tot het samengaan van de graafschappen Bentheim en Steinfurt.


 


Van een graafschap Bentheim binnen de huidige gebiedsgrenzen kan in deze vroege periode nog niet worden gesproken. Waarschijnlijk reikte de invloed van het kasteel niet veel verder dan de rechtspraak in Schüttorf en de omliggende dorpen langs het stroomdal van de Vecht. Het landschap bestond toen hoofdzakelijk nog uit uitgestrekte heidevelden en ondoordringbare moerassen, en er woonden nauwelijks mensen.


De kerkelijke organisatie van het graafschap Bentheim in de middeleeuwen verdeelde het territorium in twee helften. Het noordwestelijke deel van de zogenaamde ’Niedergrafschaft’ besloeg Neuenhaus, Veldhausen, Emlichheim en Uelsen en stond onder het gezag van het bisdom Utrecht. De zgn. ’Obergrafschaft’ waartoe Bentheim, Schüttorf en Nordhorn behoorden, maakten deel uit van het Bisdom Münster.


Rond de overgang van de 11e naar de 12e eeuw schijnen de kasteelheren van Bentheim samen met de bisschop Burchard von Münster trouwe aanhangers te zijn geweest van de uit Salische dynastiek stammende keizer Hendrik V. De geplande invoering van een algemene keizerlijke rijksbelasting zorgde voor oproer bij de Westfaalse en Saksische adellijken. Er brak een oorlog uit tegen Hendrik V. Tijdens deze oorlog slaagden de opstandelingen onder aanvoering van graaf Friedrich von Arnsberg en de hertog van Saksen en de latere keizer Lothar von Süpplinburg er in 1115 in, met de slag bij Welfesholze in de oostelijke Harz van de keizerlijke troepen te winnen. Daarna vernietigden ze alle met de keizer sympathiserende kastelen vanaf de Harz tot in Noordwest-Duitsland, zelfs de Domburg van Münster.


In het jaar 1116 nam Hertog Lothar von Süpplinburg kasteel Bentheim in en brandschatte het. Waarschijnlijk vond hierbij de laatste van de Northeimse graven, Otto de Jongere, de dood. De verwoeste burcht werd al snel weer opgebouwd en kwam in het bezit van Lothars zwager, Otto von Salm-Rieneck.


In 1146 ontstond er een gewapend conflict tussen Otto von Rieneck en de bisschop van Utrecht over eigendomsrechten in Twente. Gedurende deze onenigheid kwam het tot een veldslag, Otto werd met zijn ridders bij Ootmarsum verslagen en als gevangene naar Utrecht gebracht. Na korte tijd kwam hij weer vrij, maar hij moest accepteren dat zijn kasteel tot aan 1190 in leen aan het bisdom van Utrecht werd gegeven.


Het hoofdgebouw van het kasteel en kapel eiste de bisschop voor zichzelf op. Twee jaar later raakte Otto opnieuw verstrikt in conflicten, ditmaal vanwege zijn bezittingen aan de Middenrijn. Hierbij werd zijn enige zoon en erfgenaam als gevangene door Hermann von Staleck vermoord. Via de erfenis van Otto’s dochter, Sophie von Rhieneck, kwam het kasteel en heerlijkheid Bentheim in het bezit van de graven van Holland. De zijlijn van dit geslacht vernoemde zich voortaan naar het kasteel Bentheim.


Rond 1200 nam het territorium van de heren van Bentheim in omvang toe. Het grondgebied dat voorheen hoofdzakelijk uit het kasteel zelf en een hoeve in Schüttorf bestond, werd nu door de aankoop van het Gogericht Uelsen en het gebied van het tegenwoordige graafschap aanzienlijk uitgebreid. Daarmee was de basis gelegd voor de vorming van een aaneengesloten territorium.


In de 12e en 13e eeuw probeerden de graven van Bentheim herhaaldelijk door het kopen van drost-ambten in Twente en Drenthe en het burggraafschap van Coevorden hun territorium in het aangrenzende Nederlandse gebied te vergroten. De territoriale uitbreidingen in de bisdommen Münster en Osnabrück hadden minder succes. Gedurende een korte tijd zagen de heren Bentheim hun macht duidelijk toenemen toen ze in de tweede helft van de 13e eeuw het graafschap Tecklenburg erfden. Maar deze erfenis werd al snel weer verdeeld, wat de positie van de Bentheims in het noorden van Westfalen weer verzwakte. Ook hun invloed in de Nederlanden werd rond 1300 sterk teruggedrongen.


Het is niet eenvoudig het territorium van de Bentheimers in de 12e en 13e eeuw te definiëren. In deze tijd was men nog maar net begonnen de eigen territoriale grenzen af te bakenen. Weliswaar maakten de heren van Bentheim in deze periode aanspraak op de titel van graaf, maar deze was vermoedelijk uitsluitend afgeleid van hun herkomst uit het geslacht Holland. Pas in de 14e eeuw kon het grondgebied van Bentheim rechtmatig ’graafschap van het Heilige Roomse Rijk’ worden genoemd. Vanaf nu werden ter beveiliging van het gebied verschillende kastelen en steden (Neuenhaus en Nordhorn) gesticht en structureel vergroot. Rond 1400 waren de grenzen van het grondgebied min of meer afgebakend. Deze zijn tot op vandaag vrijwel gelijk gebleven.


Tegen het einde van de 14e eeuw stierven de graven van Bentheim van de Hollandse tak uit. De erfenis ging aan een neef, Everwyn von Güterswyk. De heren von Güterswyk hadden hun stamslot aan de rechteroever van de Nederrijn bij Dinslaken. In 1420 vergrootten zij het bezit van Bentheim nog eens door een huwelijk met het adellijke huis Steinfurt, dat vanaf dat moment met huis Bentheim was verbonden. In 1486 werd graaf Everwin II door keizer Friedrich III met Bentheim beleend. Daarmee was het graafschap voor het eerst als een rijksleen erkend.


 


Otto trouwde, ongeveer 23 jaar oud, in 1165 in ’s Gravenhage met Alveradis van Malsen van Cuijck, ongeveer 15 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4 voor persoonsgegevens van Alveradis.


 


Kinderen van Otto en Alveradis:


 


1 Egbert van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.1]. Egbert is overleden omstreeks 1210.


 


Notitie bij overlijden van Egbert: Vermoord.


 


2 Otto van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.2]. Otto is overleden in 1217.


 


Notitie bij Otto: Bisschop van Münster


 


3 Agniese van Bentheim, geboren omstreeks 1175. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.3.


 


4 Boudewijn van Bentheim, geboren omstreeks 1180. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.


 


5 Marina van Bentheim, geboren omstreeks 1180. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.


 


6 Gertrud van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.6], geboren in 1182. Gertrud is overleden in 1240, 57 of 58 jaar oud.


 


Notitie bij Gertrud: Kanunnikes van Freckenhorst en in 1219 abdis van Metelen.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.3 Agniese van Bentheim is geboren omstreeks 1175, dochter van Otto van Holland van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3) en Alveradis van Malsen van Cuijck (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4). Agniese is overleden in 1203 in Lotharingen, ongeveer 28 jaar oud. Agniese trouwde met Willem Van Teylingen van Brederode.


 


Kind van Agniese en Willem:


 


1 Dirk van Brederode [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.3.1], geboren in 1202. Dirk is overleden in 1236, 33 of 34 jaar oud.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 Boudewijn van Bentheim is geboren omstreeks 1180, zoon van Otto van Holland van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3) en Alveradis van Malsen van Cuijck (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4). Boudewijn is overleden in 1247, ongeveer 67 jaar oud. Hij is begraven in Klooster Wietmarschen.


 


Notitie bij Boudewijn: Boudewijn, graaf van Benthem, burggraaf van Utrecht, vermeld 1203-1247, overl. voor 9.5.1248. Trouwt met Jutta (van Limburg), waarschijnlijk dr. v. Walram IV, hertog van Limburg (Tr.1. Kunegonde van Lotharingen en Tr.2. Ermesinde gravin van Luxemburg), overl. na 23.4.1246 en voor 9.5.1248;


1218, graaf Boudewijn van Bentheim ruwaard van Holland bepaalt de voorwaarden waarop de erven van Dodijn van Soeburg de tienden die zij aan de abdij van Middelburg hadden verpand kunnen lossen.


Uit: http://home.zonnet.nl/broekhoven2/Broekhoven/f810.htm


Overleden na 28 Mei 1247


Graaf van Bentheim (1209), regent van Holland (1222)


Trouwde Jutte van Rietberg.


Werd in de Slag bij Ane in 1227 gevangen genomen.


Graaf Boudewyn van Bentheim verschijnt voor de laatste maal op 28 Mei 1247, waarna hij reeds spoedig overleden moet zijn, wijl zijn zoon Otto hem op 9 Mei 1248 bereids is opgevolgd. Er zal toen een magescheid omtrent het allodiaal bezit van den erflater zijn tot stand gebracht, waarbij de Bentheim’s zich waarschijnlijk reeds eenigermate uit hun ververwijderde Hollandsche bezittingen zullen hebben teruggetrokken. Een deel dier goederen zal wegens de grootere nabijheid aan den tak van Marina van Ochten zijn toegevallen, wier dochter Bertha, gehuwd met een Jan van Arkel, toen of later de stad Gorinchem verkregen kan hebben.


Oda van Bentheim, eene achterkleindochter van graaf Boudewijn van Bentheim, was omstreeks 1300 gehuwd met Arnold III van Almelo, een kleinzoon van Arnold II van Almelo (1254 -1290 ) en Marina van Ochten. Ook een huwelijk Bentheim-Ochten zou dus mogelijk kunnen zijn geweest, daar toen veel onder elkander werd getrouwd en de Ochten’s ebenbürtige nobiles en dynasten waren.


(Overdruk uit:) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 en verder:


Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel, door J. DE GROOT. I


 


Boudewijn trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1200 met Judith van Limburg, ongeveer een jaar oud. Judith is geboren omstreeks 1200, dochter van Walram III hertog van Limburg en Konigunde von Monschau. Judith is overleden in 1247, ongeveer 47 jaar oud.


 


Kinderen van Boudewijn en Judith:


 


1 Elisabeth van Bentheim. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.


 


2 Otto II van Bentheim, geboren omstreeks 1220. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.


 


3 Catharina van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.3].


 


4 Bertha van Bentheim, geboren in 1229. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.4.


 


Kind van Boudewijn uit onbekende relatie:


 


5 Niklas van Schönfeld, geboren omstreeks 1230. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1 Elisabeth van Bentheim, dochter van Boudewijn van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4) en Judith van Limburg. Elisabeth trouwde met Ludolf III van Steinfurt. Ludolf is geboren in 1225, zoon van Ludolf II van Steinfurt. Ludolf is overleden omstreeks 1270, ongeveer 45 jaar oud.


 


Kinderen van Elisabeth en Ludolf:


 


1 Ludolf IV van Steinfurt. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.1.


 


2 Otto van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.2].


 


3 Johan van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.3].


 


4 Aleidis van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.4].


 


5 Sophie van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.5].


 


6 Boudewijn II van Steinfurt, geboren in 1244. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.1 Ludolf IV van Steinfurt, zoon van Ludolf III van Steinfurt en Elisabeth van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1). Ludolf is overleden op 23-06-1277. Ludolf trouwde met Jutta van Hoya.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6 Boudewijn II van Steinfurt is geboren in 1244, zoon van Ludolf III van Steinfurt en Elisabeth van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1). Boudewijn is overleden in 1317, 72 of 73 jaar oud.


 


Notitie bij Boudewijn: Ridder, vermeld tussen 1244 en 1317. Voogd van Borghorst.


 


Kinderen van Boudewijn uit onbekende relatie:


 


1 Ludolf VI van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.1].


 


2 Boudewijn van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.2].


 


3 Elisabeth van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.3].


 


4 Hendrik van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.4].


 


5 Elisabeth van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.5].


 


6 Lutgard van Steinfurt van Borghorst [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.6].


 


7 Agnes van Steinfurt [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.7].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 Otto II van Bentheim is geboren omstreeks 1220, zoon van Boudewijn van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4) en Judith van Limburg. Otto is overleden op 05-06-1278, ongeveer 58 jaar oud.


 


Notitie bij Otto: Graaf van Benthem vanaf 1248, graaf van Teckelenburg vanaf 1262, burggraaf van Utrecht (tot 1267), voor het eerst vermeld 06-06-1243;


Ook vermeld als Otto V van Bentheim-Tecklenburg.


 


Otto:


 


(1) trouwde met Heilwig van Tecklenburg.


 


(2) trouwde met Judith van NN.


 


Kinderen van Otto en Heilwig:


 


1 Gertrud van Metelen van Bentheim. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.2.


 


2 Walraven van Bentheim-Tecklenburg. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.3.


 


3 Egbert I van Bentheim, geboren omstreeks 1240. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.


 


4 Otto III van Bentheim, geboren omstreeks 1240. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.


 


Kind van Otto en Judith:


 


5 Judith van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.1].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.2 Gertrud van Metelen van Bentheim, dochter van Otto II van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2) en Heilwig van Tecklenburg. Gertrud trouwde met Herman van Methele.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.3 Walraven van Bentheim-Tecklenburg, zoon van Otto II van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2) en Heilwig van Tecklenburg.


 


Notitie bij Walraven: Vermeld tussen 1284 en 1313.


Is nog knaap in 1297.


 


Walraven trouwde in 1284 met Agnes van Heeswijk.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4 Egbert I van Bentheim is geboren omstreeks 1240, zoon van Otto II van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2) en Heilwig van Tecklenburg. Egbert is overleden in 1305, ongeveer 65 jaar oud.


 


Notitie bij Egbert: Graaf van Bentheim 1270-1305.


 


Egbert trouwde met Heilwig (Hadewig) von Oldenburg-Delmenhorst.


 


Kinderen van Egbert en Heilwig:


 


1 Egbert Van Münster van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.1].


 


2 Otto van Münster van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.2].


 


3 Hendrik van Bakel van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.3].


 


4 Christiaan van Bremen van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.4].


 


5 Hedwig van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.5].


 


6 Lisa van Freckenhorst van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.6].


 


7 Oda van Metelen van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.7].


 


8 Boudewijn von Osnabrück van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.8].


 


9 Odilia van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.9].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5 Otto III van Bentheim is geboren omstreeks 1240, zoon van Otto II van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2) en Heilwig van Tecklenburg. Otto is overleden omstreeks 1285, ongeveer 45 jaar oud.


 


Notitie bij Otto: Otto III, graaf van Bentheim (1240-1285) beleende op 31 oktober 1259 het huis ten Clooster (domum in Campen iuxta Covordiam) aan ridder Hako Van Hardenberg, zoon van wijlen Stephanus de Hardenberg.


In 1328 verkochten graaf Johan II van Bentheim (ca. 1280 - 1333) ("Wy Johan greve van Benthem, Mechtelt sijn echte wyff, Symon ende Otte hoir echte kijndere, maken kont enz. aan Hake van den Rutenberge, knaep, het huys geheiten ten Cloester bij Covorden" ) aan de bisschop van Utrecht, Jan van Diest. Ten Clooster was en bleef een leenbezit van de kleinzoon van Hako van Hardenberg, Egbert Hake van den Rutenborg.


 


Otto trouwde met Jutta Jansdr. van de Lede. Jutta trouwde later met Gerard II Bertoldszn. vqn Oyen.


 


Notitie bij Jutta: Zie: de oudste generaties van de heren van Megen; N L van Dinther 2013.


 


Kind van Otto en Jutta:


 


1 Johan II van Bentheim, geboren omstreeks 1260. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1 Johan II van Bentheim is geboren omstreeks 1260, zoon van Otto III van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5) en Jutta Jansdr. van de Lede. Johan is overleden in 1332, ongeveer 72 jaar oud.


 


Notitie bij Johan: Graaf van Bentheim 1305-1332.


In 1328 verkochten graaf Johan II van Bentheim (ca. 1280 - 1333) ("Wy Johan greve van Benthem, Mechtelt sijn echte wyff, Symon ende Otte hoir echte kijndere, maken kont enz. beleend aan Hake van den Rutenberge, knaep, het huys geheiten ten Cloester bij Covorden" ) aan de bisschop van Utrecht, Jan van Diest.


 


Johan trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1280 met Mechthild von (zur) Lippe. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1.1 voor persoonsgegevens van Mechthild.


 


Kinderen van Johan en Mechthild: zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1.1.


 


Kinderen van Johan uit onbekende relatie:


 


6 [waarschijnlijk] Johan van den Clooster, geboren in 1295. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.


 


7 Christian (Kersten) van Swendorf, geboren omstreeks 1315. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.6.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5 Johan van den Clooster is geboren in 1295, zoon van [waarschijnlijk] Johan II van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1). Johan is overleden na 1354, minstens 59 jaar oud.


 


Notitie bij Johan: De naam van het geslacht is ontleend aan het Huis ten Clooster bij Coevorden. Huis ten Clooster was eigendom van de graven van Bentheim. Otto III, graaf van Bentheim (1240-1285) beleende op 31 oktober 1259 het huis ten Clooster (domum in Campen iuxta Covordiam) aan ridder Hako Van Hardenberg, zoon van wijlen Stephanus de Hardenberg.


In 1328 verkochten graaf Johan II van Bentheim (ca. 1280 - 1333) zijn vrouw Mechteld zur Lippe en hun kinderen Simon en Otto het huis genaamd ten Clooster bij Coevorden, dat Hake van den Rutenberge, knaap, in leen had, aan bisschop Jan van Diest van Utrecht.


Ten Clooster was en bleef een leenbezit van de kleinzoon van Hako van Hardenberg, Egbert Hake van den Rutenborg.


Johan van den Clooster, schoonzoon van Steven van den Rutenberge hield het huis ten Clooster van Steven in onderleen. Zie een oorkonde van 25 januari 1354. Deze Johan voerde het wapen van de Bentheims en vermoedelijk is hij een bastaardzoon van Johan II van Bentheim. Deze Johann had in ieder geval één bastaardzoon.


25 januari 1354; Johan van den Clooster verklaart als leenheer de afstand van een hoeve te Itterbeke aan het klooster Assen door zijn leenman Herman van Goedelichem goed te keuren en andere goederen daarvoor in de plaats te hebben ontvangen. ("daer ick en in bekent heb ende van mi holdet in manstat, dat ich voert holde van Steeven van den Rutenberghen, ")


Johan gebruikt in 1341 als eerste de naam ’ Van den Clooster’ en is de stamvader van het geslacht ’Van den Clooster’. Het stamwapen herinnerd aan het wapen van Bentheim.


Steven van den Clooster (ca. 1330-1368), de tweede zoon van stamvader Johan van den Clooster, kreeg het huis ten Clooster na diens dood in leenbezit.


In de lijst van leenmannen van het Sticht, opgesteld tussen september 1381 en januari 1383 komt Haecke Van den Rutenberghe voor als leenman van het Sticht. In de lijst met bezittingen wordt ’dat goet ten Cloester’ genoemd.


Via vererving kwam huis ten Clooster al snel in bezit van het geslacht Hundeborch en later in bezit van het geslacht Van den Camp. Toen het huis in 1672 werd beschadigd, werd het niet meer hersteld en afgebroken. Huis ten Clooster heeft nooit de status van havezate gehad.


 


Johan trouwde met Agnes van den Rutenbergh. Agnes is geboren omstreeks 1295, dochter van Steven van den Rutenbergh.


 


Kinderen van Johan en Agnes:


 


1 Reynold van den Clooster, geboren omstreeks 1320. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1.


 


2 Boldewijn van den Clooster, geboren omstreeks 1330. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.3.


 


3 Steven van den Clooster, geboren omstreeks 1330. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1 Reynold van den Clooster is geboren omstreeks 1320, zoon van Johan van den Clooster (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5) en Agnes van den Rutenbergh.


 


Notitie bij Reynold: Heer van de Havixhorst


 


Reynold trouwde met Margaretha van Ansen.


 


Kind van Reynold en Margaretha:


 


1 Johan van den Clooster, geboren omstreeks 1355. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1.1 Johan van den Clooster is geboren omstreeks 1355, zoon van Reynold van den Clooster (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1) en Margaretha van Ansen.


 


Notitie bij Johan: Heer van de Havixhorst.


Vermeld in een oorkonde van 26 februari 1426 als zwager en neef van Berend van Munster, g/m Johanna van Ruinen


 


Johan trouwde met NN van Ruinen. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.4.2.1.1.2 voor persoonsgegevens van NN.


 


Kind van Johan en NN: zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.4.2.1.1.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.2 Steven van den Clooster is geboren omstreeks 1330, zoon van Johan van den Clooster (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5) en Agnes van den Rutenbergh. Steven is overleden omstreeks 1368, ongeveer 38 jaar oud.


 


Kind van Steven uit onbekende relatie:


 


1 Haecke van den Rutenbergh [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.2.1]. Haecke is overleden na 1383.


 


Notitie bij Haecke: In de lijst van leenmannen van het Sticht, opgesteld tussen september 1381 en januari 1383 komt Haecke Van den Rutenberghe voor als leenman van het Sticht.[1].


Item Haecke van den Rutenberghe hout dat goet te Cloester, alle die tienden, die dat kint ten Cloester heeft ligghen tot an dat goet tot Echteler. To Borsen 10 mudde rogghen, dien tienden over heren Vrederix goet van Rechtere, dien tienden to Spehorne (Spier), dien tienden to Meppele, dien tienden op dier Reesten.....


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.3 Boldewijn van den Clooster is geboren omstreeks 1330, zoon van Johan van den Clooster (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5) en Agnes van den Rutenbergh. Boldewijn trouwde met Ghysele van Echten. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.4.3.1.1 voor persoonsgegevens van Ghysele.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.6 Christian (Kersten) van Swendorf is geboren omstreeks 1315, zoon van Johan II van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1). Christian is overleden na 1354, minstens 39 jaar oud.


 


Notitie bij Christian: Buitenechtelijke zoon van graaf Johann (komt ook voor als Otto Johann(es)). Hij staat vermeld als borgman in 1335 en 1354. Graaf Simon van Bentheim noemt hem zijn natuurlijke broer. Zijn borglenen lagen buiten Bentheim. In dienstmanstat kreeg hij een erve te Swendorf met het boer- en holtgericht en de molen. Hij noemde zich daarna Christian von Swendorf om verwisseling met zijn broer Christiaan, wettige zoon van zijn vader Johan, te voorkomen.


 


Kind van Christian uit onbekende relatie:


 


1 Kerstien van Bentheim [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.6.1].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.4 Bertha van Bentheim is geboren in 1229, dochter van Boudewijn van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4) en Judith van Limburg. Bertha is overleden in 1270, 40 of 41 jaar oud. Bertha trouwde met Hendrik II van Dalen.


 


Kind van Bertha en Hendrik:


 


1 Otto II van Dalen [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.4.1].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5 Niklas van Schönfeld is geboren omstreeks 1230, zoon van Boudewijn van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4). Niklas is overleden in 1279, ongeveer 49 jaar oud.


 


Notitie bij Niklas: Buitenechtelijke zoon van graaf Baldwin van Bentheim, vermeld tussen 1254 en 1277 als borgman en in 1279 als ridder van de Duitse orde. Hij was beleend met het huis Schönfeld in het kerspel Wilsum en noemde zich later naar dit huis. Zijn erfgenamen verkregen later Grasdorf en noemden zich von Schönfeld genennt von Gravestorp.


 


Niklas trouwde met [waarschijnlijk] NN von Schönfeld.


 


Kind van Niklas en NN:


 


1 Ludolph(us) van Schönfeld, geboren omstreeks 1245. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1 Ludolph(us) van Schönfeld is geboren omstreeks 1245, zoon van Niklas van Schönfeld (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5) en NN von Schönfeld. Ludolph(us) is overleden omstreeks 1305, ongeveer 60 jaar oud.


 


Notitie bij Ludolph(us): Was borgman van graaf Egbert I van Bentheim, zijn neef.


Vermeld 4 september 1272 als getuige van Otto V van Bentheim.


 


Kinderen van Ludolph(us) uit onbekende relatie:


 


1 Nicolaus van Schönfeld. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.1.


 


2 Mattheus van Schönfeld. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.1 Nicolaus van Schönfeld, zoon van Ludolph(us) van Schönfeld (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1).


 


Kind van Nicolaus uit onbekende relatie:


 


1 Arnoldus van Schönfeld [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.1.1].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.2 Mattheus van Schönfeld, zoon van Ludolph(us) van Schönfeld (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1).


 


Kind van Mattheus uit onbekende relatie:


 


1 Ludolph(us) van Schönfeld [1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.2.1].


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5 Marina van Bentheim is geboren omstreeks 1180, dochter van Otto van Holland van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3) en Alveradis van Malsen van Cuijck (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4). Marina is overleden omstreeks 1250, ongeveer 70 jaar oud.


 


Notitie bij Marina: MARINA VAN BENTHEIM (v) [P2742] = RICOLD I VAN OCHTEN (m) [P2741] > Familie [F807]


 


Getrouwd ABT 1225


MARINA VAN BENTHEIM:


Alias OCHTEN, RICULF


Geboren ABT 1190


bron: J. de Groot, Ned. Leeuw 1937, ’Hoe kwam Gorinchem (bezit van de graven van Bentheim) aan het geslacht van Arkel’; M.J.Waale, Ned. Leeuw 1995, kolom 162 e.v., speciaal kolom 175; Ned. Leeuw 88 (1971), kolom 130-146 en 170-199; J.C.Maris van Sandelingenambacht, Historie van het Arkel-wapen; GTMWB 18 (1994), blz.12, nr 28].


Dat Marina een dochter van Otto, graaf van Bentheim, was, wordt door M.J.Waale bestreden !


RICOLD I VAN OCHTEN:


Geboren ABT 1190


Genoemd in 1190-1214.


 


Marina trouwde met Ricold van Ochten. Ricold is geboren omstreeks 1180.


 


Kinderen van Marina en Ricold:


 


1 NN (Egbert?) van Ochten. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.


 


2 Bertha van Ochten, geboren omstreeks 1200. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1 NN (Egbert?) van Ochten, zoon van Ricold van Ochten en Marina van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5).


 


Kind van NN uit onbekende relatie:


 


1 Marina van Ochten. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 Marina van Ochten, dochter van NN (Egbert?) van Ochten (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1). Marina trouwde met Arnold II van Almelo. Zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 voor persoonsgegevens van Arnold.


 


Kinderen van Marina en Arnold: zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.2 Bertha van Ochten is geboren omstreeks 1200, dochter van Ricold van Ochten en Marina van Bentheim (zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5). Bertha trouwde met Jan van Arkel.


 


1.3.1.6.3.3.1.3 Ethelinde van Northeim is geboren omstreeks 1055, dochter van Otto I van Northeim hertog van Beieren en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1).


 


Notitie bij Ethelinde: In annalista Saxo jaar 1082, een bericht over het huwelijk van Edelinde, de dochter van hertog Otto van Northeim en tevens de verstoten vrouw van hertog Welf van Bayern, met graaf Herman van Calvelage, en over de geboorte van hun zoon Herman.


 


Ethelinde:


 


(1) trouwde met Welf hertog von Bayern.


 


(2) trouwde met Herman van Calvelage van Ravensberg.


 


Kind van Ethelinde en Herman:


 


1 Herman van Calvelage van Ravensberg [1.3.1.6.3.3.1.3.1], geboren omstreeks 1080.


 


Notitie bij Herman: Vermeld in een oorkonde van 11-02-1115 waaruit blijkt dat "Hermann von Calvelage auf Seiten des Herzogs Lothar an der Schlacht am Welfesholz gegen Kaiser Heinrich V" deelgenomen heeft.


Vermeld in een oorkonde van 25-12-1128 waarin Herman van Calvelage op het kerstfeest van de koning in Worms, klaagt over de gedragingen van Gerhard van Gelre.


Vermeld onder de getuigen in een oorkonde van 1134 waarin keizer Lotharius het latere klooster in Clarholz van goederen voorziet.


 


1.3.1.6.3.3.1.4 Siegfried III van Boyneburg van Northeim is geboren omstreeks 1057, zoon van Otto I van Northeim hertog van Beieren en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1). Siegfried is overleden omstreeks 1108, ongeveer 51 jaar oud.


 


Notitie bij Siegfried: Vermeld als graaf van Boyneburg.


 


Siegfried trouwde met Adelheid von Schauenburg.


 


Kind van Siegfried en Adelheid:


 


1 Richenza von Boyneburg [1.3.1.6.3.3.1.4.1].


 


1.3.1.6.3.3.1.5 Ida van Northeim, dochter van Otto I van Northeim hertog van Beieren en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1). Ida trouwde met Thiemo I graaf van Wettin.


 


1.3.1.6.3.3.1.6 Mathilde van Beichlingen van Northeim is geboren omstreeks 1055, dochter van Otto I van Northeim hertog van Beieren en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1). Mathilde is overleden omstreeks 1140, ongeveer 85 jaar oud.


 


Notitie bij Mathilde: Ook vermeld als Mathilde van Northeim.


Sloet 206; In een oorkonde opgemaakt tussen 1105 en 1118 (vermoedelijk 1107) staat vermeld dat Hendrik (van Zutphen) trouwt met een dochter van Kuno van Nordheim, wiens vader Otto van Nordheim is. Dit kan, gelet op de tijdbalk, niet juist zijn. Otto van Northeim is haar vader en Kuno haar broer.


 


Mathilde bleef kinderloos. Mathilde:


 


(1) trouwde, ongeveer 15 jaar oud, omstreeks 1070 met Koenraad (Konrad) von Arnsberg van Werl, ongeveer 20 jaar oud. Koenraad is geboren omstreeks 1050, zoon van Bernard III (van Arnsberg) van Werl en NN van NN. Koenraad is overleden in 07-1092 in Friesland, ongeveer 42 jaar oud.


 


Notitie bij Koenraad: Gesneuveld in Frisia in de Emsgau.


 


(2) trouwde, ongeveer 52 jaar oud, omstreeks 1107 met Hendrik I (de oude) van Zutphen, ongeveer 42 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.1 voor persoonsgegevens van Hendrik. Mathilde en Hendrik bleven kinderloos.


 


Kinderen van Mathilde en Koenraad:


 


1 Herman van Werl, geboren omstreeks 1070. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.1.


 


2 Friederich van Arnsberg van Werl, geboren omstreeks 1075. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.


 


3 Heinrich van Arnsberg graaf van Rietberg van Werl, geboren omstreeks 1075. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.3.


 


4 Liupold van Arnsberg van Werl [1.3.1.6.3.3.1.6.4], geboren in 1086. Liupold is overleden omstreeks 1102, ongeveer 16 jaar oud.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.1 Herman van Werl is geboren omstreeks 1070, zoon van Koenraad (Konrad) von Arnsberg van Werl en Mathilde van Beichlingen van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.6). Herman is overleden in 07-1092 in Friesland, ongeveer 22 jaar oud.


 


Notitie bij Herman: Gesneuveld in Friesland, samen met zijn vader.


 


Herman trouwde met Wiltrud.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2 Friederich van Arnsberg van Werl is geboren omstreeks 1075, zoon van Koenraad (Konrad) von Arnsberg van Werl en Mathilde van Beichlingen van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.6). Friederich is overleden op 11-02-1124, ongeveer 49 jaar oud.


 


Notitie bij Friederich: Friedrich der Streitbare.


Was regent van het graafschap Arnsberg-Werl van 1092 tot 1124.


 


Friederich trouwde, ongeveer 22 jaar oud, omstreeks 1097 met Adelheid van Limburg, ongeveer 17 jaar oud. Adelheid is geboren omstreeks 1080, dochter van Hendrik I, graaf van Limburg en Adelaide (Adelheit) van Bodenstein. Adelheid is overleden op 06-02-1146, ongeveer 66 jaar oud. Adelheid trouwde voorheen met Kuno graaf van Harburg. Adelheid trouwde voorheen met Konrad von Dachau.


 


Kinderen van Friederich en Adelheid:


 


1 Adelheid (van Arnsberg) van Werl. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.1.


 


2 Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl, geboren omstreeks 1103. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.1 Adelheid (van Arnsberg) van Werl, dochter van Friederich van Arnsberg van Werl (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2) en Adelheid van Limburg. Adelheid trouwde met Eberhard van Altena van Berg. Eberhard is een zoon van Adolf IV van Altena van Berg en Margaretha van Schwartzenberg. Eberhard is overleden op 23-01-1180.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2 Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl is geboren omstreeks 1103, dochter van Friederich van Arnsberg van Werl (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2) en Adelheid van Limburg. Ida is overleden na 1154, minstens 51 jaar oud.


 


Notitie bij Ida: Ook vermeld als Ida van Arnsberg.


 


Ida:


 


(1) trouwde, ongeveer 17 jaar oud, omstreeks 1120 met Godfried II graaf van Kappenberg, ongeveer 23 jaar oud. Godfried is geboren omstreeks 1097. Godfried is overleden in 1127, ongeveer 30 jaar oud.


 


(2) trouwde, ongeveer 25 jaar oud, omstreeks 1128 met Godfried I van Cuijk, ongeveer 26 jaar oud. Godfried is geboren omstreeks 1102, zoon van Hendrik I van Malsen van Cuijk en Alveradis van Hochstaden. Godfried is overleden in 1167, ongeveer 65 jaar oud. Godfried trouwde later met Heilwig van Rhenen (±1118-na 1164).


 


Notitie bij Godfried: Zie: http://www.topluuk.nl/getperson.php?personID=I3758&tree=GM01


Graaf van Cuijk; Bruggraaf van Utrecht; vanaf 1130 Graaf van Arnsberg;


Hendrik weigert (als oudste mannelijke familielid) zijn toestemming voor het huwelijk van zijn nicht met Floris "de Zwarte", broer van de graaf van Holland. Hij wordt daarin gesteund door Godfried en hun oom Andreas, bisschop van Utrecht. Floris verzamelt een legermacht en valt het bisdom Utrecht binnen en plundert de Cuijckse bezittingen. De Utrechtse ministerialen wilden de bisschop niet verdedigen, of durfden het niet omdat Floris een neef van de keizer was. Nadat Floris het kasteel Lexmond heeft verwoest, ziet Andreas zich genoodzaakt om te vluchten. Floris vestigt zich in de stad Utrecht. Hij vordert de huizen en gronden van het kapittel van de Mariakerk, om daar zijn kamp te maken. Dit tot woede van de bisschop van Mainz, die klaagt dat de Hollanders van het kapittel "een bordeel en een paardenstal" hebben gemaakt. Herman en Godfried verzamelen een leger en trekken in 1133 naar Utrecht. Toevallig komen ze Floris tegen als hij vlak buiten de stad, bij Abstede, aan het jagen is. Na een kort gevecht probeert hij te vluchten maar zijn paard struikelt en hij wordt gedood. Graaf Dirk van Holland verwoest daarna het land van Cuijck, sloopt het kasteel van Herman en verdrijft hem uit zijn gebied. Ook keizer Lotharius kan de dood van zijn neef niet ongewroken laten, hij valt Arnsberg binnen en verdrijft Godfried.


In 1136 stellen twaalf edelen zich borg voor de broers van Cuijck en wordt hun straf verzacht. Hun leengoederen krijgen ze niet terug maar ze mogen wel weer op hun eigen bezittingen wonen. In die tijd bouwt Herman een kasteel aan de Maas. Bij dit kasteel zal later het stadje Grave ontstaan. In 1137 overlijdt Lothar en zijn opvolger Koenraad III herstelt Andreas van Cuijck als bisschop van Utrecht. Door de bemiddeling van Andreas wordt de vrede tussen Dirk en Herman ook weer hersteld. Wel moet Herman Dirk voortaan als zijn heer erkennen. Ook moet Herman rijke schenkingen doen aan de abdij van Mariënweerd bij Beesd, die hij in 1129 samen met zijn moeder Alvaradis heeft gesticht. De kloosterlingen zullen iedere dag voor het zielenheil van Floris de Zwarte bidden. Om de vrede definitief te bezegelen trouwden de kinderen van Dirk en Godfried, Otto van Holland en Alveradis van Cuijck, met elkaar. Godfried maakt carrière aan het hof, eerst onder Koenraad III en daarna onder Frederik Barbarossa. Hij vergezelt deze keizers onder andere op reizen naar Italië’.


Overige vermeldingen:


"stiftet 1129 mit Mutter und Bruder das Kloster Marienweerd, war bischöflicher Feldherr und bekriegte die Grafen von Holland, er erschlug 1133 den Grafen Florenz v. Holland und wurde daher zeitweise gebannt, Erbauer der Burg Altena."


 


Uit wikipedia:


Floris de Zwarte van Holland kwam in conflict met de familie van Cuijk toen zijn huwelijksaanzoek aan een van de dochters van de familie werd afgewezen. Floris viel bisschop Andries van Cuijk aan en bezette de stad Utrecht. Herman en Godfried van Cuijk trokken met een leger naar Utrecht. Zij verrasten Floris toen die buiten de stad aan het jagen was en doodden hem.


 


Kinderen van Ida en Godfried (2):


 


1 Ida van Cuijk [1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.1].


 


2 Hendrik I van Cuyck graaf van Arnsberg, geboren omstreeks 1130. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.


 


3 Friedrich van Cuijk, geboren in 1132. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.


 


4 Alveradis van Malsen van Cuijck, geboren omstreeks 1150. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2 Hendrik I van Cuyck graaf van Arnsberg is geboren omstreeks 1130, zoon van Godfried I van Cuijk en Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2). Hendrik is overleden in 1195, ongeveer 65 jaar oud.


 


Notitie bij Hendrik: Graaf van Arnsberg van 1167 tot 1185.


 


Hendrik trouwde met Ermengard von Freusburg.


 


Kind van Hendrik en Ermengard:


 


1 Godfried II van Arnsberg van Rietberg, geboren omstreeks 1180. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1 Godfried II van Arnsberg van Rietberg is geboren omstreeks 1180, zoon van Hendrik I van Cuyck graaf van Arnsberg (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2) en Ermengard von Freusburg.


 


Kinderen van Godfried uit onbekende relatie:


 


1 Sophia van Arnsberg en Rietberg, geboren in 1201 in Arnsberg. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.1.


 


2 Godfried III van Arnsberg, geboren omstreeks 1205. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.1 Sophia van Arnsberg en Rietberg is geboren in 1201 in Arnsberg, dochter van Godfried II van Arnsberg van Rietberg (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1). Sophia is overleden op 19-01-1245, 43 of 44 jaar oud. Sophia trouwde, 38 of 39 jaar oud, op 04-05-1240 met Bernard de oude von (zur) Lippe, 45 of 46 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1 voor persoonsgegevens van Bernard.


 


Kinderen van Sophia en Bernard: zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2 Godfried III van Arnsberg is geboren omstreeks 1205, zoon van Godfried II van Arnsberg van Rietberg (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1). Godfried is overleden in 1282, ongeveer 77 jaar oud.


 


Notitie bij Godfried: Graaf van Arnsberg 1238.


Nr 17 Herford, 20 september 1224; Koning Hendrik VII beleent de edele vrouw Sophia, echtgenote van graaf Otto van Ravensberg, met het graafschap in Eemsgouw en met meerdere goederen en rechten zoals graaf Otto van de koning en zijn voorgangers in leen heeft gehad. Getuigen: hertog Walravenus en Hendrik zijn zoon, Gerard van Wassenberg, graaf Gerard van Theiz, graaf Adolf van Altena, graaf Godfried van Arnsberg, Herman, advocaat van Keulen en zijn zoon, rentmeester van Woltburg, Gerlagus van Bodinken, Herman van Alvetere, Herman van Lon, Godschalk van Lon, Reinold van Ressen, Sweder van Dinkethen.


 


Godfried trouwde, ongeveer 25 jaar oud, omstreeks 1230 met Adelheid von Blieskassel von Bliesgau. Adelheid is overleden in 1272.


 


Kind van Godfried en Adelheid:


 


1 Mechtild von Arnsberg van Cuijck, geboren omstreeks 1240. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1 Mechtild von Arnsberg van Cuijck is geboren omstreeks 1240, dochter van Godfried III van Arnsberg (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2) en Adelheid von Blieskassel von Bliesgau. Mechtild is overleden in 1298, ongeveer 58 jaar oud. Mechtild trouwde met Heinrich von Waldeck. Heinrich is geboren omstreeks 1235, zoon van Adolf von Waldeck en Sophia. Heinrich is overleden in 1267, ongeveer 32 jaar oud.


 


Kind van Mechtild en Heinrich:


 


1 Adelheid von Waldeck, geboren omstreeks 1265. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1.1 Adelheid von Waldeck is geboren omstreeks 1265, dochter van Heinrich von Waldeck en Mechtild von Arnsberg van Cuijck (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1). Adelheid is overleden, ongeveer 80 jaar oud. Zij is begraven omstreeks 1345. Adelheid trouwde met Simon von (zur) Lippe. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1 voor persoonsgegevens van Simon.


 


Kind van Adelheid en Simon: zie 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3 Friedrich van Cuijk is geboren in 1132, zoon van Godfried I van Cuijk en Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2). Friedrich is overleden in 1164, 31 of 32 jaar oud.


 


Kinderen van Friedrich uit onbekende relatie:


 


1 Heinrich van Cuijk [1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.1].


 


2 Judith van Cuijk, geboren omstreeks 1160. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2 Judith van Cuijk is geboren omstreeks 1160, dochter van Friedrich van Cuijk (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3). Judith is overleden na 1180, minstens 20 jaar oud. Judith trouwde met Herman V van Dortmund.


 


Kind van Judith en Herman:


 


1 Judith van Dortmund, geboren omstreeks 1180. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.1.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.1 Judith van Dortmund is geboren omstreeks 1180, dochter van Herman V van Dortmund en Judith van Cuijk (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2). Judith is overleden na 1205, minstens 25 jaar oud. Judith trouwde met Konrad I van Lindenhorst.


 


Kind van Judith en Konrad:


 


1 Konrad II van Lindenhorst [1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.1.1], geboren in 1205. Konrad is overleden in 1267, 61 of 62 jaar oud.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4 Alveradis van Malsen van Cuijck is geboren omstreeks 1150, dochter van Godfried I van Cuijk en Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl (zie 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2). Alveradis is overleden in 1230, ongeveer 80 jaar oud.


 


Notitie bij Alveradis: Ook vermeld als Alveradis van Arnsberg, erfdochter van Malsen.


Vrouwe van Malsen. Uit: http://home.zonnet.nl/broekhoven2/Broekhoven/f810.htm


Getrouwd BEF 1172


OTTO IV VAN BENTHEIM:


Geboren ABT 1135


Overleden ABT 1208


Beroep: Graaf van Bentheim (1150), Burggraaf van Coevorden, ook wel Otto I van Holland geheten.


Graaf/Burggraaf van Coevorden, vermeld vanaf 1166, verkrijgt als erfgenaam van zijn gtootmoeder Gertrud van Northeim het graafschap Bentheim] [zie Gens Nostra 1991, afstammingsreeks Karel de Grote, reeks 227, nr 13, 14 en 15].


Hij vergezelt zijn moeder op haar tweede kruistocht naar Jeruzalem in 1173 en is op 23 en 27 mei 1182 aan het hof van de Duitse Keizer te Mainz.


Hij neemt deel aan de derde kruistocht in 1189.


ALVERADIS VAN ARNSBERG:


Geboren ABT 1150


Overleden AFT 1205


Erfgename van Malsen.


 


Alveradis:


 


(1) trouwde, ongeveer 10 jaar oud, omstreeks 1160 met Hendrik IV van Kessel, ongeveer 15 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.6.1.4.2.2 voor persoonsgegevens van Hendrik.


 


(2) trouwde, ongeveer 15 jaar oud, in 1165 in ’s Gravenhage met Otto van Holland van Bentheim, ongeveer 23 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 voor persoonsgegevens van Otto.


 


Kind van Alveradis en Hendrik: zie 1.3.1.6.3.1.6.1.4.2.2.


 


Kinderen van Alveradis en Otto: zie 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.


 


1.3.1.6.3.3.1.6.3 Heinrich van Arnsberg graaf van Rietberg van Werl is geboren omstreeks 1075, zoon van Koenraad (Konrad) von Arnsberg van Werl en Mathilde van Beichlingen van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.6). Heinrich is overleden in 1115, ongeveer 40 jaar oud.


 


Notitie bij Heinrich: Bezat de hoogvoogdij over Paderborn.


 


Heinrich trouwde, ongeveer 31 jaar oud, omstreeks 1106 met Beatrix van Hildrizhausen.


 


1.3.1.6.3.3.1.8 Koenraad van Northeim is geboren omstreeks 1060, zoon van Otto I van Northeim hertog van Beieren en Richenza van Schwaben (zie 1.3.1.6.3.3.1). Koenraad is overleden in 1103, ongeveer 43 jaar oud.


 


Notitie bij Koenraad: Graaf van Beichlingen.


Vermoord in 1103, een paar jaar na zijn broer Hendrik die in 1100 was ingehaald in Stavoren als graaf van Friesland tussen Vlie en Lauwers.


Hij stichtte het familieklooster Oldisleben. hij is vermoord door zijn leenmannen van Ilfeld en Rothenburg.


Sloet 206; In een oorkonde opgemaakt tussen 1105 en 1118 staat vermeld dat Hendrik (van Zutphen) trouwt met een dochter van Kuno van Nordheim, wiens vader Otto van Nordheim is.


 


Koenraad trouwde, ongeveer 27 jaar oud, in 1087 met Kunigunde van Weimar-Orlamünde von Beichlingen, ongeveer 30 jaar oud. Kunigunde is geboren omstreeks 1057, dochter van Otto I markgraaf von Weimar-Meissen en Adela van Leuven. Kunigunde is overleden vóór 22-05-1124, ten hoogste 67 jaar oud. Kunigunde is weduwe van Wladimir Fürst von Jaropolk und Turow (ovl. 1086), met wie zij trouwde omstreeks 1073. Kunigunde trouwde later omstreeks 1110 met Wiprecht Markgraaf von Groitzsch (ovl. 1124).


 


Kinderen van Koenraad en Kunigunde:


 


1 Liutgard van Beichlingen, geboren omstreeks 1089. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.8.1.


 


2 Adelheid van Beichlingen, geboren omstreeks 1090. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.8.2.


 


3 Kunegonde van Beichlingen, geboren omstreeks 1091. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.8.3.


 


1.3.1.6.3.3.1.8.1 Liutgard van Beichlingen is geboren omstreeks 1089, dochter van Koenraad van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.8) en Kunigunde van Weimar-Orlamünde von Beichlingen. Liutgard is overleden vóór 1117, ten hoogste 28 jaar oud.


 


Notitie bij Liutgard: Ook vermeld als Liutgard van Northeim


 


Liutgard trouwde met Willem van Luxemburg. Willem is geboren omstreeks 1070, zoon van Koenraad I van Luxemburg en Clementia von Gleiberg. Willem is overleden omstreeks 1130, ongeveer 60 jaar oud.


 


Notitie bij Willem: Willem was een zwager van graaf Hendrik van Zutphen, de broer van Ermengard.


Voogd van Echternach en St Maxim te Trier.


 


Kinderen van Liutgard en Willem:


 


1 Ermesinde van Luxemburg. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.8.1.1.


 


2 Liutgart van Luxemburg [1.3.1.6.3.3.1.8.1.2].


 


3 Adalbero van St Paulin van Luxemburg [1.3.1.6.3.3.1.8.1.3]. Adalbero is overleden in 1097.


 


Notitie bij Adalbero: Onthoofd in Antiochie.


Aartsdiaken van Metz.


 


4 Koenraad II hertog van Luxemburg, geboren in 1106. Volgt 1.3.1.6.3.3.1.8.1.4.


 


1.3.1.6.3.3.1.8.1.1 Ermesinde van Luxemburg, dochter van Willem van Luxemburg en Liutgard van Beichlingen (zie 1.3.1.6.3.3.1.8.1). Ermesinde trouwde met Godfried van Namen.


 


Kind van Ermesinde en Godfried:


 


1 Hendrik IV de Blinde van Namen [1.3.1.6.3.3.1.8.1.1.1], geboren omstreeks 1113. Hendrik is overleden omstreeks 1196, ongeveer 83 jaar oud.


 


Notitie bij Hendrik: Hij erft hierbij de graafschappen Namen en Longwy, vervolgens Durbuy en Laroche.


Hij wordt dan Hendrik IV van Luxemburg in 1136. Zijn bezittingen omvatten gebieden rond de Moesel, in Beneden Saksen, de beneden-Sûre, Bitburg en de Moezel aan Thionville evenals de voogdij over Echternach en St.Maximim. Enkele kleinere gebieden gaan naar de zuster van Konrad, Lutgart, gehuwd met de graaf van Grandpré.


 


1.3.1.6.3.3.1.8.1.4 Koenraad II hertog van Luxemburg is geboren in 1106, zoon van Willem van Luxemburg en Liutgard van Beichlingen (zie 1.3.1.6.3.3.1.8.1). Koenraad is overleden op 13-05-1136, 29 of 30 jaar oud. Hij is begraven in Trier.


 


Notitie bij Koenraad: Voor het eerst vermeld in een oorkonde uit 1123 en voor het laatst op 30 mei 1135.


 


Koenraad trouwde, 27 of 28 jaar oud, in 1134 met Ermgard (Ermengardis) van Zutphen, ongeveer 44 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1.2.5 voor persoonsgegevens van Ermgard.


 


Kind van Koenraad uit onbekende relatie:


 


1 [misschien] Otto graaf van Gleiberg van Luxemburg [1.3.1.6.3.3.1.8.1.4.1], geboren in 1134. Otto is overleden in 1162, 27 of 28 jaar oud.


 


1.3.1.6.3.3.1.8.2 Adelheid van Beichlingen is geboren omstreeks 1090, dochter van Koenraad van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.8) en Kunigunde van Weimar-Orlamünde von Beichlingen. Adelheid is overleden in 1123, ongeveer 33 jaar oud. Adelheid:


 


(1) trouwde met Dietrich graaf von Katlenburg. Dietrich is overleden op 12-08-1106.


 


(2) trouwde met Helferich von Plötzgau. Helferich is overleden in 1118.


 


1.3.1.6.3.3.1.8.3 Kunegonde van Beichlingen is geboren omstreeks 1091, dochter van Koenraad van Northeim (zie 1.3.1.6.3.3.1.8) en Kunigunde van Weimar-Orlamünde von Beichlingen. Kunegonde is overleden op 08-06-1140, ongeveer 49 jaar oud. Kunegonde trouwde met Diepold III von Vohburg. Diepold is overleden op 08-04-1146.


 


1.3.1.6.3.4 Richenza van Lotharingen is geboren omstreeks 996, dochter van Erenfried (Ezzo) III paltsgraaf (Ezzo) van Lotharingen en Mathilde van Saksen (zie 1.3.1.6.3). Richenza is overleden op 21-03-1063, ongeveer 67 jaar oud. Richenza trouwde met Mieczylav hertog van Polen. Mieczylav is geboren in 990. Mieczylav is overleden op 10-05-1034, 43 of 44 jaar oud.


 


Notitie bij Mieczylav: Mieczylav II Lambert "De Vadsige" (Mieszko) van Polen.


 


1.3.1.6.3.5 Wazela van Lotharingen is geboren omstreeks 997, dochter van Erenfried (Ezzo) III paltsgraaf (Ezzo) van Lotharingen en Mathilde van Saksen (zie 1.3.1.6.3). Wazela trouwde met Rutger van Kleef. Rutger is geboren omstreeks 995. Rutger is overleden in 1050, ongeveer 55 jaar oud.


 


Notitie bij Rutger: Graaf van van Kleef 1020-50 en Zutphen, zoon van Diederik I (Durk, Thierry) van de Betuwe en Lutgard van Hamaland.


Rutger I is afstammeling van Karel de Grote. Aanvankelijk noemden zij zich ook de heren van Zutphen. Omdat Boudewijn IV hun gebieden in Ename had veroverd wende Rutger en zijn broer zich waarschijnlijk rond 1033 tot Koenraad II. Daar klaagden ze dat ze slachtoffer waren geworden van de door het heilige Roomse Rijk verloren gegane gebieden in Vlaanderen. Ter compensatie kreeg Gerard het gebied Wassenberg en kreeg zijn broer Rutger het gebied Kleef waar hij stamvader werd van het geslacht van Kleef. Deze gebieden waren vrij gekomen na de moord van Adela van Hamaland op Wichman III van Vreden (wiens goederen aansloten aan Hamaland). Hierdoor kwam het goed van Wichman vrij en werd het gebied van Adela en haar echtgenoot Balderik (Graaf van Drenthe en Salland) door de keizer geconfisqueerd. Het gebied van Rutger omvatte behalve Kleef ook Kalkar (waarschijnlijk inclusief het klooster), Zyfflich, Bedburg en Xanten. Verder werd hij leenman van goederen op de Betuwe, en mocht hij tol heffen bij Kellen en Huissen. Rutger I werd opgevolgd door zijn zoon Rutger II.


1007 juni 4 (Mainz). Hendrik II, Duits koning en Keizer plaatst in Wassenberg Gerardus en in Kleef Rutgerus, gebroeders als keizerlijke voogden (tutores). Sloet nr. 150. Regesten Roermond


 


Kinderen van Wazela en Rutger:


 


1 Rutger van Kleef, geboren omstreeks 1010. Volgt 1.3.1.6.3.5.1.


 


2 Coenraad van Kleef [1.3.1.6.3.5.2], geboren omstreeks 1015.


 


1.3.1.6.3.5.1 Rutger van Kleef is geboren omstreeks 1010, zoon van Rutger van Kleef en Wazela van Lotharingen (zie 1.3.1.6.3.5).


 


Notitie bij Rutger: jong overleden


 


Rutger bleef kinderloos. Rutger trouwde, ongeveer 20 jaar oud, omstreeks 1030 met [misschien] Adelheid van Zutphen, ongeveer 15 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1 voor persoonsgegevens van Adelheid.


 


1.3.1.6.3.7 Ida van Lotharingen is geboren omstreeks 998, dochter van Erenfried (Ezzo) III paltsgraaf (Ezzo) van Lotharingen en Mathilde van Saksen (zie 1.3.1.6.3). Ida is overleden omstreeks 1060, ongeveer 62 jaar oud.


 


Notitie bij Ida: Abdis van het klooster St Maria te Keulen


 


Ida trouwde met Georg I von Hirscher.


 


Kind van Ida en Georg:


 


1 Herman I von Hirscher [1.3.1.6.3.7.1].


 


1.3.2 Gerberga van Duitsland is geboren omstreeks 913, dochter van Hendrik I de Vogelaar van Duitsland (zie 1.3) en Mathilde van Ringelheim. Gerberga is overleden na 968, minstens 55 jaar oud.


 


Notitie bij Gerberga: Vermeld 928-939; geeft de kerk en de villa Echt aan de kerk van St Servaas te Maastricht.


 


Gerberga:


 


(1) trouwde, ongeveer 16 jaar oud, in 929 met Gijsbert van Lotharingen, ongeveer 49 jaar oud. Gijsbert is geboren omstreeks 880. Gijsbert is overleden op 02-10-939, ongeveer 59 jaar oud.


 


(2) trouwde, ongeveer 26 jaar oud, in 939 met Lodewijk IV van Frankrijk.


 


1.3.3 Hadewich van Duitsland is geboren omstreeks 922, dochter van Hendrik I de Vogelaar van Duitsland (zie 1.3) en Mathilde van Ringelheim. Hadewich is overleden na 958, minstens 36 jaar oud. Hadewich trouwde met Hugo de Grote Hertog van Francie. Hugo is geboren omstreeks 895. Hugo is overleden op 17-06-956, ongeveer 61 jaar oud.


 


1.3.4 Hendrik I de jongere hertog van Beieren is geboren omstreeks 920, zoon van Hendrik I de Vogelaar van Duitsland (zie 1.3) en Mathilde van Ringelheim. Hendrik is overleden op 01-11-955 in Nordhausen, ongeveer 35 jaar oud.


 


Notitie bij Hendrik: Door zijn moeder Mathilde naar voren geschoven om koning te worden omdat Otto niet als koningszoon was geboren. Dat was Hendrik wel. Veel vooraanstaande uit de Saksische adel waren het met Mathilde eens en kozen partij voor Hendrik. In 939 brak een opstand uit tegen Otto. Die werd door hem met harde hand neergeslagen. In 954 brak een nieuwe opstand uit waarbij ook de nog jonge zoons van Wichman de Oude, Wichman de Jonge en Egbert Eénoog waren betrokken. Die opstand was echter voornamelijk gericht tegen hun oom Herman die na het overlijden van Wichman de erfelijke rechten tot zich trok.


 


Kind van Hendrik uit onbekende relatie:


 


1 NN van Beieren. Volgt 1.3.4.1.


 


1.3.4.1 NN van Beieren, zoon van Hendrik I de jongere hertog van Beieren (zie 1.3.4).


 


Kind van NN uit onbekende relatie:


 


1 Hendrik II hertog van Beieren [1.3.4.1.1], geboren omstreeks 973. Hendrik is overleden in 1024, ongeveer 51 jaar oud.


 


Notitie bij Hendrik: In 1002 gekozen tot koning van Duitsland.


 


1.3.5 Bruno van Duitsland is geboren in 05-925, zoon van Hendrik I de Vogelaar van Duitsland (zie 1.3) en Mathilde van Ringelheim. Bruno is overleden op 11-10-965, 40 jaar oud.


 


Notitie bij Bruno: Aartsbisschop van Keulen.


Vermaakt in zijn testament o.a. Hengelo en Wessem aan de abdij St Pantaleon te Keulen.


 


Kind van Bruno uit onbekende relatie:


 


1 [misschien] Bruno von Brunswijck, geboren omstreeks 990. Volgt 1.3.5.1.


 


1.3.5.1 Bruno von Brunswijck is geboren omstreeks 990, zoon van [misschien] Bruno van Duitsland (zie 1.3.5). Bruno is overleden omstreeks 1015, ongeveer 25 jaar oud.


 


Notitie bij Bruno: Graaf van Brunswijk, in Derlingau en Noord Thüringen.


 


Bruno trouwde, ongeveer 22 jaar oud, omstreeks 1012 met Gisela van Schwaben, ongeveer 19 jaar oud. Gisela is geboren omstreeks 993, dochter van Herman II von Schwaben en Gerberga van Bourgondië.


 


Notitie bij de geboorte van Gisela: geboortedatum ook 13-11-989 Zie: http://www.manfred-hiebl.de/genealogie-mittelalter/billunger/bruno_graf_von_braunschweig_1016/bruno_graf_von_braunschweig_1016.html


 


Gisela is overleden in 1043, ongeveer 50 jaar oud. Gisela is weduwe van Ernst von Schwaben (ovl. ±1012), met wie zij trouwde omstreeks 1010. Gisela trouwde later omstreeks 1016 met Koenrad II von Speyer keizer van Duitsland (±990-1039), zie 1.3.1.3.1.1.1.


 


Notitie bij Gisela: Annalista Saxo: "Reichschronik" Das Jahr 1026.


Der König feierte Weihnachten in Lüttich und machte Heinrich, seinen Sohn von der Gisla, zum Könige. Diese Gisla und ihre Schwester Machtild und ihre Brüder Rodulf und Bernhard waren in Westfalen geboren, aus einem Orte, der Werla heißt. Gisla heirathete zuerst den Sohn des Markgrafen Liuppald, Ernest, und gebar ihm den Schwabenherzog Herimann. Als Herzog Ernest todt war, nahm sie Graf Bruno von Bruneswik zur Gemahlin und sie gebar ihm den Grafen Liudolf. Als auch Bruno gestorben war, führte sein Anverwandter Konrad sie gewaltsam heim und zeugte mit ihr den Heinrich, von dem wir reden. Die Machtild heirathete Graf Esic von Ballenstide und zeugte mit ihr den Grafen Adalbert den Aelteren, des Grafen Otto Vater. Ihr Bruder Rodolf zeugte den Grafen Herimann, den Vater der Frau Oda, welche Graf Udo von Stathen heirathete, der die Nordmark als der Erste aus diesem Geschlechte erwarb. Graf Bernhard, der zweite Bruder derselben Königin, hatte Töchter, von denen die eine, Namens Ida, Heinrich von dem Schlosse, welches Loufe heißt, heimführte, der Bruder des Trierer Bischofs Bruno und des Grafen Popo. Als diesen die Mäuse so angefressen hatten, daß er starb, nahm seine Witwe Ida ein Edler aus Sachsen zur Gemahlin und bekam von ihr den Grafen Sifrid von Ertiniburch. Eine Tochter derselben Ida von jenem Grafen Heinrich, Namens Adelheid, nahm Adulf von Huvili und zeugte den jungem Adulf und dessen Brüder. Nach seinem Tode verband sich mit ihr der Pfalzgraf Friderich von Sumersenburg und zeugte den Pfalzgrafen Friderich den Jüngeren. König Konrad also machte, wie gesagt worden ist, seinen Sohn zum Könige. - - Der Abt Wal von Corbeja starb am 13. Februar. Er hat vier Jahre regiert und ihm folgte Druhtmar.


Zie voor de volgorde van de huwelijken ook het boek van Henk Verdonk Alzey-Zutphen.


Sloet geeft in zijn oorkondenboek Zutphen op pagina 302 een iets andere volgorde van de huwelijken en enkele afwijkende namen van kinderen.


 


Kinderen van Bruno en Gisela:


 


1 Ludolf III von Brunswijck, geboren in 1003. Volgt 1.3.5.1.1.


 


2 Gisela von Brunswijck, geboren omstreeks 1012. Volgt 1.3.5.1.2.


 


3 NN von Brunswijck, geboren omstreeks 1013. Volgt 1.3.5.1.3.


 


1.3.5.1.1 Ludolf III von Brunswijck is geboren in 1003, zoon van Bruno von Brunswijck (zie 1.3.5.1) en Gisela van Schwaben. Ludolf is overleden op 23-04-1038 in Italie, 34 of 35 jaar oud.


 


Notitie bij overlijden van Ludolf: ook vermeld als te zijn overleden in Haus Neindorf


 


Notitie bij Ludolf: Liudolf was een Saksische graaf die ook heerste over Midden-Friesland. Hij wordt beschouwd als grondlegger van de Friese Brunonen. Was markgraaf van Friesland vanaf 1021


Behalve de Friese graafschappen Oostergo, Zuidergo en Westergo, was hij ook graaf van Braunschweig (stad) en de Derlingau. Liudolf stierf in 1038, toen het gevolg van Koenraad (zijn stiefvader) in Italië door ziekten werd geteisterd.


 


Ludolf trouwde, ongeveer 17 jaar oud, omstreeks 1020 met Gertrude von Egisheim Billung, ongeveer 20 jaar oud. Gertrude is geboren omstreeks 1000, dochter van Egbert III von Derlingau Billung en NN von Egisheim. Gertrude is overleden op 21-07-1077, ongeveer 77 jaar oud.


 


Notitie bij Gertrude: Gertrud is een dochter van Egbert Billung, zoon van Egbert Eenoog, uit het geslacht der Billungers.


Ook vermeld als Gertrudis van Billung


 


Kinderen van Ludolf en Gertrude:


 


1 Mathilde von Brunswijck. Volgt 1.3.5.1.1.1.


 


2 Bruno II von Brunswijck, geboren in 1024. Volgt 1.3.5.1.1.2.


 


3 Egbert I von Meissen von Brunswijck, geboren in 1030. Volgt 1.3.5.1.1.3.


 


4 Ida von Brunswijck [1.3.5.1.1.4].


 


5 NN von Brunswijck. Volgt 1.3.5.1.1.5.


 


1.3.5.1.1.1 Mathilde von Brunswijck, dochter van Ludolf III von Brunswijck (zie 1.3.5.1.1) en Gertrude von Egisheim Billung. Mathilde is overleden in 1044. Mathilde trouwde in 1034 met Hendrik I van Frankrijk, 25 of 26 jaar oud. Hendrik is geboren op 17-05-1008, zoon van Robert II van Frankrijk. Hendrik is overleden op 04-08-1060 in Vitry aux Loges, 52 jaar oud. Hij is begraven in Parijs, St Denis. Hendrik is weduwnaar van Mathilde von Speyer (ovl. 1034), met wie hij trouwde in 1033, zie 1.3.1.3.1.1.1.3. Hendrik trouwde later op 19-05-1051 met Anna van Kiev.


 


Notitie bij Hendrik: Hertog van Bougondie 1016-1032


koning van Frankrijk 1031-1060


Wikipedia:


Na het overlijden van zijn vader werd Hendrik koning van Frankrijk. Hij kreeg direct te maken met een opstand van zijn broer Robert en zijn moeder. Met de steun van keizer Koenraad II de Saliër en hertog Robert de Duivel van Normandië wist hij echter zijn positie te behouden. In 1032 gaf Robert zijn aanspraken op de troon op, in ruil voor het hertogdom Bourgondië. Hendrik had in 1033 een bespreking met Koenraad te Deville. Daarbij gaf Hendrik zijn aanspraken op het koninkrijk Bourgondië op ten gunste van die van Koenraad. Ook verloofde Hendrik zich met Koenraads dochter Mathilde. Later in dat jaar steunde Hendrik Koenraad daadwerkelijk tegen Odo II van Blois die probeerde om koning van Bourgondië te worden. In 1034 overleed Mathilde onverwacht op jonge leeftijd. Datzelfde jaar trouwde Hendrik met een andere Mathilde, Mathilde van Friesland, dochter van Koenraads stiefzoon Liudolf van Brunswijk. Mathilde werd in 1040 moeder van een dochter, maar beiden sterven in 1044.


Hendriks verdere regering werd bepaald door de opkomende macht van Normandië en diplomatie met Duitsland. In 1043 was een eerste bespreking met keizer Hendrik III te Carignan (Ardennes), over diens huwelijk met Agnes van Poitou. In 1048 was er een tweede bespreking met Hendrik te Carignan. Een jaar later kwam Hendrik in conflict met de paus. Hendrik verbood zijn bisschoppen om een concilie te Reims bij te wonen maar de bisschoppen die hem gehoorzaamden werden afgezet of geëxcommuniceerd. In 1056 had Hendrik een derde bespreking met keizer Hendrik te Carignan. Hierbij maakte Hendrik aanspraken op hertogdom Lotharingen en daagde de keizer zelfs uit tot een tweegevecht om de kwestie te beslissen. Keizer Hendrik vertrok echter bij nacht in het geheim uit Carignan, en bleef gewoon leenheer van Lotharingen.


Hendrik steunde in 1047 nog de jonge Willem de Veroveraar, zoon van zijn oude bondgenoot Robert, tegen zijn opstandige vazallen in de slag bij Val-ès-Dunes bij Caen. Hierdoor wist Willem definitief het gezag over zijn hertogdom te vestigen. Na zijn huwelijk met Mathilde van Vlaanderen, werd Willems positie echter zo sterk, dat hij een bedreiging werd voor Hendrik. In 1054 trok Hendrik op tegen Normandië, maar werd verslagen toen de Normandiërs bij nacht het Franse kamp bij Mortemer (Seine-Maritime) overvielen. In 1057 deed Hendrik een tweede poging om Willem te onderwerpen, maar bij Varaville werd Hendrik door Willem verslagen, doordat die handig gebruik wist te maken van de rivier en het moeras in het landschap.


 


In 1059 liet Hendrik zijn zoon Filips tot medekoning kronen. In 1060 stichtte hij een kapittel van Sint Maarten in Parijs. Hendrik stierf op 4 augustus 1060 in Vitry-en-Brie. Hij werd begraven in de kathedraal van Saint-Denis. Hendrik werd opgevolgd door zijn zoon Filips, die toen 8 jaar oud was. Hendriks weduwe, Anna van Kiev, was zes jaar lang regent.


 


1.3.5.1.1.2 Bruno II von Brunswijck is geboren in 1024, zoon van Ludolf III von Brunswijck (zie 1.3.5.1.1) en Gertrude von Egisheim Billung. Bruno is overleden in 1057, 32 of 33 jaar oud.


 


Notitie bij Bruno: In 1038 volgde hij zijn vader op, zowel als markgraaf van Brunswijk alsook als graaf van Midden-Friesland.


Graaf van Brunswijk; markgraaf van Friesland.


Claimt in 1044 de grafelijke rechten in Fivelgo. Hij maakte zich in 1047 meester van het gebied tussen Lauwers en Eems (Hunsingo en Fivelingo), waarvan het formele gezag was toegewezen aan aartsbisschop Adalbert van Bremen. Bruno beschikte over meer macht dan de aartsbisschop, want het lukte de bisschop niet om hem te verdrijven.


Sneuvelt in 1057 in een gevecht met Saksische opstandelingen, onder leiding van de buitenechtelijke zoon van Bernard II van Brandenburg, die probeerden in een hinderlaag de zesjarige Hendrik IV, keizer, en zijn moeder te vermoorden.


Bruno en zijn broer Egbert kwamen te hulp. Bruno sneuvelde en Egbert werd zwaar gewond, maar genas. Als beloning kreeg hij de bezittingen van zijn broer erbij, waaronder het graafschap Friesland.


Bruno sneuvelde in 1057 bij een treffen met Willem van Brandenburg en werd opgevolgd door zijn broer Egbert.


 


Bruno trouwde met Ida.


 


1.3.5.1.1.3 Egbert I von Meissen von Brunswijck is geboren in 1030, zoon van Ludolf III von Brunswijck (zie 1.3.5.1.1) en Gertrude von Egisheim Billung. Egbert is overleden op 08-01-1068, 37 of 38 jaar oud. Hij is begraven in Burgkapelle St Blasien Dankwarderode.


 


Notitie bij Egbert: Volgde zijn broer Bruno op als graaf in Westerlauwers Friesland in 1057. Bleef ook Fivelgo en Hunsego, in casu het gehele gebied Frisia tussen Lauwers en Eems, bezetten dat door zijn broer in 1047 was veroverd.


Was graaf van Brunswijk vanaf 1057 en graaf van Meissen en van Midden Friesland.


Komt in 1057 in gevecht met Saksische opstandelingen, onder leiding van de buitenechtelijke zoon van Bernard II van Brandenburg, die probeerden in een hinderlaag de zesjarige Hendrik IV, keizer, en zijn moeder te vermoorden.


Egbert en zijn broer Bruno kwamen te hulp. Bruno sneuvelde en Egbert werd zwaar gewond, maar genas. Als beloning kreeg hij de bezittingen van zijn broer erbij, waaronder het graafschap Friesland.


 


Egbert trouwde met Irmengard von Susa. Irmengard is geboren in 1020. Irmengard is overleden in 1078, 57 of 58 jaar oud. Irmengard trouwde voorheen met Otto von Schweinfurt.


 


Notitie bij Irmengard: Ook vermeld als Irmgard van Turijn


 


Kinderen van Egbert en Irmengard:


 


1 Amelung von Brunswijck [1.3.5.1.1.3.1].


 


2 Gertrudis von Meissen von Braunschweig, geboren omstreeks 1058. Volgt 1.3.5.1.1.3.2.


 


3 Egbert II van Meissen, geboren in 1061. Volgt 1.3.5.1.1.3.3.


 


1.3.5.1.1.3.2 Gertrudis von Meissen von Braunschweig is geboren omstreeks 1058, dochter van Egbert I von Meissen von Brunswijck (zie 1.3.5.1.1.3) en Irmengard von Susa. Gertrudis is overleden op 09-12-1117, ongeveer 59 jaar oud.


 


Notitie bij Gertrudis: Erfgename van de bezittingen van haar vader.


Ook vermeld als Gravin van Brunswijk en regentes van Meissen.


 


Gertrudis:


 


(1) trouwde met Dietrich von Katlenburg. Dietrich is een zoon van Dirk I van Katlenburg en Bertrade van Holland. Dietrich is overleden op 21-01-1085.


 


(2) trouwde, ongeveer 22 jaar oud, omstreeks 1080 met Hendrik de Vette van Northeim, ongeveer 28 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.3.1.2 voor persoonsgegevens van Hendrik.


 


(3) trouwde met Heinrich von Eilenburg Wettin.


 


Kinderen van Gertrudis en Hendrik: zie 1.3.1.6.3.3.1.2.


 


1.3.5.1.1.3.3 Egbert II van Meissen is geboren in 1061, zoon van Egbert I von Meissen von Brunswijck (zie 1.3.5.1.1.3) en Irmengard von Susa. Egbert is overleden op 03-07-1090 in Silketal, 28 of 29 jaar oud.


 


Notitie bij overlijden van Egbert: Datum ook 3 juli op hget slagveld in het Silketal.


 


Notitie bij Egbert: Vermeld in 1086 als graaf van Fivelgo. (In 1047 met geweld veroverd door zijn oom Bruno en na diens dood in 1057 opgevolgd door zijn vader Egbert tot 1068. waarna Egbert II onder voogdij van zijn moeder graaf werd)


Ook vermeld als graaf van Brunswijk, IJsselgouw, markgraaf van Meissen en markgraaf van Friesland.


In 1089: Markgraaf Egbert misdraagt zich en doet aanslag op het leven van keizer Hendrik IV. Zijn goederen worden hem ontnomen. Het graafschap Oostergo en Westergo in Friesland wordt gegeven aan de bisschop Koenraad van Utrecht. Egbert kreeg het tijdelijk terug, maar misdroeg zich gezien door de ogen van Siegfried, de zoon van wijlen hertog Otto en van markgraaf Hendrik en de zijnen, waarop de vorsten van het rijk, aanwezig te Quedlinburg besloten om het definitief aan Koenraad, bisschop van Utrecht te geven. Aanwezig de aartsbisschoppen Hartwig van Maagdeburg en Liemar van Hamburg, de bisschoppen Erpho van Munster, Gunther van Neurenberg, Volmar van Lienden, Hemezo van Halberstad, Uto van Hildesheim, Werner van Mersseburg, Robert van Bamberg; de leken Diemon, Diederik en Otto en verdere getrouwen van ons en van verscheidene waardigheden en staten.


 


Egbert trouwde met Oda von Weimar-Meissen. Oda is geboren omstreeks 1060, dochter van Otto I markgraaf von Weimar-Meissen en Adela van Leuven. Oda is overleden in 1111, ongeveer 51 jaar oud.


 


1.3.5.1.1.5 NN von Brunswijck, zoon van Ludolf III von Brunswijck (zie 1.3.5.1.1) en Gertrude von Egisheim Billung. NN trouwde met Sophia von Formbach.


 


1.3.5.1.2 Gisela von Brunswijck is geboren omstreeks 1012, dochter van Bruno von Brunswijck (zie 1.3.5.1) en Gisela van Schwaben. Gisela trouwde met Berthold graaf von Sangerhausen.


 


1.3.5.1.3 NN von Brunswijck is geboren omstreeks 1013, dochter van Bruno von Brunswijck (zie 1.3.5.1) en Gisela van Schwaben. NN trouwde met Thiemo II graaf von Formbach.


 


1.4 Oda van de Hessengau (Saksen) is geboren omstreeks 878, dochter van Otto van Sachsen (zie 1) en Hadewich van Babenberg. Oda is overleden na 952, minstens 74 jaar oud. Oda:


 


(1) trouwde met Zwentibold, koning van Lotharingen. Zwentibold, is geboren omstreeks 870, zoon van Arnulf van Karinthie en Winburg. Zwentibold, is overleden op 13-08-900 in Susteren, ongeveer 30 jaar oud.Notitie bij Zwentibold,: Koning in de periode 895-900.


Uit oorkondenboek Lacomblet


volgnr. 78: Koning Zwentibold schenkt zijn aanverwante, de abdis Gisla, "den Frohnhof mit zu Seffent" op 30 juli 896.


nr. 79; Koning Zwentibolt schenkt graaf Folckert uit de bezittingen van de abdij Chevremont de villa Grand-Reng en geeft de abdij daarvoor terug de door de graaf Folckert afgestane Frohnhof Harawa in de Betuwe op 11 juli 897.


 


(2) trouwde met Gerhard van Metz van de Gulikgouw. Gerhard is geboren omstreeks 870. Gerhard is overleden op 22-06-910, ongeveer 40 jaar oud.


 


Kind van Oda en Zwentibold,:


 


1 Lodewijk "het kind" van Lotharingen [1.4.4].


 


Kinderen van Oda en Gerhard:


 


2 Oda van Metzgouw. Volgt 1.4.1.


 


3 Benedicta [1.4.2].


 


4 Cecilia [1.4.3].


 


5 Wigfried van Gulikgouw [1.4.5], geboren omstreeks 900. Wigfried is overleden op 09-07-953, ongeveer 53 jaar oud.


 


Notitie bij Wigfried: Aartsbisschop van Keulen 924-953.


 


6 Godfried van Lotharingen, geboren omstreeks 905. Volgt 1.4.6.


 


1.4.1 Oda van Metzgouw, dochter van Gerhard van Metz van de Gulikgouw en Oda van de Hessengau (Saksen) (zie 1.4). Oda trouwde met Gozelo van Ardennengouw.


 


Kind van Oda en Gozelo:


 


1 Godfried van Verdun, geboren omstreeks 937. Volgt 1.4.1.1.


 


1.4.1.1 Godfried van Verdun is geboren omstreeks 937, zoon van Gozelo van Ardennengouw en Oda van Metzgouw (zie 1.4.1). Godfried is overleden in 1002, ongeveer 65 jaar oud.


 


Notitie bij Godfried: Godfried van Verdun "de gevangene"


Het huis van Verdun, of het huis van Ardennen, of het huis van Wigerik, is één van de oudste geverifieerde adelijke families in Europa. Wigerik was paltsgraaf van Lotharingen en graaf van de Bidgouw. Hij is vòòr 919 overleden.


Graaf van Hettergouw, Bidgouw, Methingouw, Henegouwen, Verdun, markgraaf van Ename en van Frisia, prefect van Utrecht.


 


Godfried:


 


(1) trouwde, ongeveer 13 jaar oud, omstreeks 950 met Averarda Everhardsdr. van Salland. Averarda is een dochter van Everhart III van Salland en Drenthe. Averarda is overleden in 961.


 


Notitie bij Averarda: Erfgenaam van de graafschappen Zutfen, Salland, Drenthe, Fivelgo en Hunsego.


 


(2) trouwde, ongeveer 25 jaar oud, in 962 met Mathilde von Saksen Billung, ongeveer 23 jaar oud. Mathilde is geboren omstreeks 939, dochter van Herman 1 Hertog van Saksen Billung en Hildegard van Karolingen. Mathilde is overleden op 25-05-1008, ongeveer 69 jaar oud. Mathilde trouwde voorheen omstreeks 955 met Boudewijn III van Vlaanderen (940-962).


 


Kind van Godfried en Averarda:


 


1 Ermentrudis van Verdun [1.4.1.1.1], geboren omstreeks 960.


 


Kinderen van Godfried en Mathilde:


 


2 Godfried II van Verdun van Neder Lotharingen [1.4.1.1.2], geboren omstreeks 961. Godfried is overleden op 26-09-1023, ongeveer 62 jaar oud.


 


Notitie bij Godfried: Was hertog van Neder-Lotharingen


 


Godfried bleef kinderloos.


 


3 Gozelo I van Verdun, geboren omstreeks 970. Volgt 1.4.1.1.3.


 


4 Herman van Ename van Verdun, geboren omstreeks 967. Volgt 1.4.1.1.4.


 


5 Adalberd II van Verdun [1.4.1.1.5], geboren omstreeks 964.


 


6 Irmengard van Verdun, geboren omstreeks 975. Volgt 1.4.1.1.6.


 


7 Frederik van Verdun [1.4.1.1.7], geboren omstreeks 970. Frederik is overleden op 06-01-1022 in Verdun, ongeveer 52 jaar oud.


 


8 Adelheid (van Saksen) van Verdun. Volgt 1.4.1.1.8.


 


9 Gerberga van Verdun. Volgt 1.4.1.1.9.


 


10 Reinmodis van Verdun [1.4.1.1.10].


 


1.4.1.1.3 Gozelo I van Verdun is geboren omstreeks 970, zoon van Godfried van Verdun (zie 1.4.1.1) en Mathilde von Saksen Billung. Gozelo is overleden in 1046, ongeveer 76 jaar oud.


 


Notitie bij Gozelo: Zegt in 1044 grafelijke rechten te hebben op o.a. Fivelgo. Zijn zoon Godfried schijnt daarna met Fivelgo te zijn beleend tot 1047 toen het hem weer is ontnomen vanwege zijn opstand tegen de keizer.


Bruno V van Brunswijk claimt dezelfde rechten.


Vermeld in een oorkonde van 15 februari 1041 als Hertog waarin hij met zijn zoon Godfried de koning Hendrik III verzoekt om de geconfiskeerde goederen in Hervé, Vaals, Epen en Valkenburg te schenken aan Irmingard, een nicht van de koning.(Lacomblet nr.109)


 


Kinderen van Gozelo uit onbekende relatie:


 


1 Godfried II van Neder Lotharingen van Verdun. Volgt 1.4.1.1.3.1.


 


2 Gozelo II van Lotharingen [1.4.1.1.3.2].


 


1.4.1.1.3.1 Godfried II van Neder Lotharingen van Verdun, zoon van Gozelo I van Verdun (zie 1.4.1.1.3). Godfried is overleden in 1069.


 


Notitie bij Godfried: Hertog van Neder Lotharingen. Ook vermeld als Godfried met de Baard.


Graaf van de Veluwe, Betuwe,Teisterbant, Hamaland, Drenthe, Duffelgouw en de Hettergouw.


Tijdens een bijeenkomst op 22 mei 1046 in de palts te Aken schenkt koning Hendrik III aan bisschop Bernold van Utrecht een graafschap in Drenthe. Dit is een deel van het toenmalige Drenthe, zonder de Stellingwerven. Gozelo I, de vader van Godfried, was in 1046 overleden. Gozelo I had in 1044 de grafelijke rechten in Fivelgo geclaimd en verkregen, welke rechten koning/keizer Hendrik III aan de bisschop van Münster/Bremen had toegedacht. Doordat Godfried II zich tegen de keizer keerde werden hem zijn rechten ontnomen en kwam Drenthe in 1047 definitief in bezit van de bisschop van Utrecht evenals de overige graafschappen uit zijn bezit, die deel uitmaakten van het Sticht en Oversticht, deels vastgelegd in de oorkonde van 26 augustus 1046 te Spiers.


De bisschop verkrijgt het rechtsgebied met munt en tol te Deventer evenals een graafschap in Hamaland, waarvan de grenzen nader worden omschreven.


Dit gebied blijkt praktisch identiek te zijn aan het later vermelde graafschap Zutphen.


De wereldlijke rechten worden door de bisschop niet zelf uitgevoerd, maar, evenals dat het geval is bij koningen en keizers, als ambtsleen waargenomen door graven. De oude grafelijke families die voorheen deze rechten bezaten, zullen niet zonder slag of stoot afstand hebben gedaan van deze rechten, wanneer men zich kan beroepen op erfrecht.


 


Godfried:


 


(1) trouwde met Doda van de Veluwe. Doda is een dochter van Diederik I graaf van Hamaland van de Veluwe en NN van Teisterband.


 


(2) trouwde met Beatrix.


 


Kinderen van Godfried en Doda:


 


1 Ida van Lotharingen [1.4.1.1.3.1.1], geboren in 1032. Ida is overleden in 1113, 80 of 81 jaar oud.


 


2 Godfried III van Lotharingen, geboren in 1045. Volgt 1.4.1.1.3.1.2.


 


1.4.1.1.3.1.2 Godfried III van Lotharingen is geboren in 1045, zoon van Godfried II van Neder Lotharingen van Verdun (zie 1.4.1.1.3.1) en Doda van de Veluwe. Godfried is overleden in 1076, 30 of 31 jaar oud (oorzaak: vermoord).


 


Notitie bij Godfried: Genaamd Godfried met de bult.


 


Kind van Godfried uit onbekende relatie:


 


1 Koenraad van Lotharingen [1.4.1.1.3.1.2.1], geboren in 1074.


 


1.4.1.1.4 Herman van Ename van Verdun is geboren omstreeks 967, zoon van Godfried van Verdun (zie 1.4.1.1) en Mathilde von Saksen Billung. Herman is overleden op 28-05-1029, ongeveer 62 jaar oud.


 


Notitie bij Herman: graaf van Brabant en graaf van Verdun.


Ook vermeld als graaf van Nifterlaka.


 


Herman trouwde met Imma van Haspengau. Imma is geboren omstreeks 970.


 


Kinderen van Herman en Imma:


 


1 [waarschijnlijk] Ermgard van Verdun [1.4.1.1.4.1].


 


2 Godschalk van Twenthe van Verdun, geboren omstreeks 1010. Volgt 1.4.1.1.4.2.


 


1.4.1.1.4.2 Godschalk van Twenthe van Verdun is geboren omstreeks 1010, zoon van Herman van Ename van Verdun (zie 1.4.1.1.4) en Imma van Haspengau. Godschalk is overleden op 16-12-1063, ongeveer 53 jaar oud.


 


Notitie bij overlijden van Godschalk: Gesneuveld op het slagveld in Noordwestfalen.


 


Notitie bij Godschalk: Zie: http://www.graafschap-middeleeuwen.nl/zutphen/godschalk-i-twente.html#ConflictFriesland


Graaf van Agradingouw, Emsgouw, Hetter, Twente en pagus Westfalen en heer van Zutphen.


Vermeld als leengraaf van Noord Hamaland, graaf in Bochum, graaf in Twenthe, leengraaf in Hettergouw, stichtsvoogd van Münster en voogd van Liesborn; voogd van de kapittelkerk in Zutphen en eigenaar van de burcht in Zutphen.


Godschalk sneuvelde in Friesland in het leger van bisschop Adalbert van Bremen.


In een oorkonde van 1059 zegt bisschop Wilhelmus van Utrecht dat een langdurig geschil omtrent tienden met de heren van Zutfen is opgelost. Graaf Godschalk, zijn vrouw Adelheid en hun zonen Gebehard en Otto krijgen de tienden van Lochem toegekend.(Sloet nr 173) Als Gebehard geen schrijffout is van Gerhard moet worden betwijfeld of Godschalk de vader is van de hier vermelde kinderen.


zie ook: http://wiki-de.genealogy.net/Loen_zu_Lohn,_von


Vermeld in oorkonden tussen 1026 en 1059.


 


Godschalk trouwde, ongeveer 25 jaar oud, omstreeks 1035 met Adelheid van Zutphen, ongeveer 20 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.1.1 voor persoonsgegevens van Adelheid.


 


Kinderen van Godschalk en Adelheid: zie 1.3.1.6.3.1.1.


 


1.4.1.1.6 Irmengard van Verdun is geboren omstreeks 975, dochter van Godfried van Verdun (zie 1.4.1.1) en Mathilde von Saksen Billung. Irmengard is overleden op 10-03-1036, ongeveer 61 jaar oud. Irmengard trouwde met Otto I heer van Zutphen graaf in Neder Lahngau. Zie 1.4.6.5.1.1 voor persoonsgegevens van Otto.


 


Kinderen van Irmengard en Otto:


 


1 Udo van Hammerstein [1.4.1.1.6.1]. Udo is overleden in 1034. Udo bleef kinderloos.


 


2 NN van Hammerstein. Volgt 1.4.1.1.6.2.


 


3 Mathilde van Zutphen, geboren omstreeks 1003. Volgt 1.4.1.1.6.3.


 


1.4.1.1.6.2 NN van Hammerstein, dochter van Otto I heer van Zutphen graaf in Neder Lahngau (zie 1.4.6.5.1.1) en Irmengard van Verdun (zie 1.4.1.1.6). NN trouwde met Wigger van NN.


 


1.4.1.1.6.3 Mathilde van Zutphen is geboren omstreeks 1003, dochter van Otto I heer van Zutphen graaf in Neder Lahngau (zie 1.4.6.5.1.1) en Irmengard van Verdun (zie 1.4.1.1.6). Mathilde is overleden na 1031, minstens 28 jaar oud.


 


Notitie bij Mathilde: Was erfdochter van het bezit van haar vader Otto.


Verkreeg Alzey als morgengave of weduwengoed in 1031 bij de dood van haar man Liudolf, paltsgraaf en eerste voogd van de abdij Brauweiler. Hun zoontje Hendrik stierf in hetzelfde jaar. Zie W. Bader; Die ehemalige Benediktinerabtei Brauweiler in Pulheim bei Köln; 1976.


 


Mathilde trouwde, ongeveer 17 jaar oud, omstreeks 1020 met Liudolf van Lotharingen, ongeveer 27 jaar oud.


 


Notitie bij het huwelijk van Mathilde en Liudolf: Ook vermeld als Luidolf van Lotharingen.


 


Zie 1.3.1.6.3.1 voor persoonsgegevens van Liudolf.


 


Kinderen van Mathilde en Liudolf: zie 1.3.1.6.3.1.


 


1.4.1.1.8 Adelheid (van Saksen) van Verdun, dochter van Godfried van Verdun (zie 1.4.1.1) en Mathilde von Saksen Billung. Adelheid trouwde met Rudolf I van Werl. Rudolf is geboren omstreeks 985, zoon van Herman (I) van Werl en Gerberga van Bourgondië. Rudolf is overleden op 12-07-1044, ongeveer 59 jaar oud.


 


Notitie bij Rudolf: Zie: http://www.manfred-hiebl.de/genealogie-mittelalter/werl_grafen_von/rudolf_graf_von_werl_um_1044/rudolf_graf_von_werl_+_um_1044.html (artikel Paul Leidinger)


Graaf van Fivelgo(uw) volgens de bronnen tussen 1031 en 1038. Zie www.graafschap-middeleeuwen.nl/


Komt ook voor als Ludolf von Werl. Geboren tussen 982 en 986. (de.wikipedia.org)


Vermeld in een oude Tabula van de Keulse kerk: XI Ludolphus Comes dedit Werle et quicquid propietatis habuit in Episcopatu Coloniensi et insuper tantum de sylua Lur quantum remansit fratri suo Conrado.(jaar 1000)


www.graafschap-middeleeuwen.nl/hamaland/ondergang-hamaland.html


vermeld 1031-1038; graaf aan de Groninger kust.


Rodolf (Rudolf) wordt als graaf genoemd in de oorkonde van 21 mei 1040 waarin koning Hendrik III de landgoederen Eyen en Linfherunge schenkt aan de Utrechtse kerk, welke goederen ingevolge rechterlijke uitspraak zijn ontnomen aan Uffo en zijn broers.


Na zijn dood in 1044 wordt Godfried als graaf van Fivelgo genoemd, waarschijnlijk Godfried II met de baard van Lotharingen. Deze kwam in opstand tegen de keizer, Hendrik III, die vervolgens in 1047 aartsbisschop Adalbart van Bremen met Godfried’s graafschap beleende. Deze was vermoedelijk Adalbert, zoon van Rudolfs broer Herman II van Werle.Betwijfeld moet worden of Godfried ooit Fivelgo heeft bezocht, daar hij tot zijn dood in 1069 hoofdzakelijk in zuid europa actie was.


 


http://de.wikipedia.org/wiki/Rudolf_von_Werl


Über ihn ist nur wenig bekannt. Seinen Namen verdankte er seinem Onkel. Über seine Enkelin Oda wurde der Vorname von den Grafen von Stade übernommen. Er war Inhaber einer Reichsgrafschaft im Groningerland (Hunse- und Fivelgo). In dieser Eigenschaft ist er noch um 1040 durch Quellen zu fassen. Möglicherweise hat er im Emsland auch Vogteirechte des Klosters Werden verwaltet. Er scheint 1018/19 die Opposition seines Bruders Hermann gegen Heinrich II. und 1025 bis 1027 die Opposition von Mathilde gegen Konrad II. unterstützt zu haben. Er hatte einen Sohn mit Namen Hermann, der um 1045 Richenza aus dem Haus der Ezzonen geheiratet hatte. Ein Sohn könnte der Bischof von Paderborn Rudolf/Rotho gewesen sein. Das Totenbuch von Essen verzeichnet ihn am 12. Juni als „Rudolphus comes.“


 


Zie ook: Opstellen van D J Henstra over middeleeuws Friesland. De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057.


http://books.google.nl/books?id=whUETwVMSk0C&pg=PA149&lpg=PA149&dq=rudolf+von+werl&source=bl&ots=_E_VxKJ-p0&sig=X53q1c17M85HFa-O-8rQqJ_dDyQ&hl=nl&sa=X&ei=KWTcUd3HPIjHPOLqgMgB&ved=0CE8Q6AEwBTgK#v=onepage&q=rudolf%20von%20werl&f=false


 


Kinderen van Adelheid en Rudolf:


 


1 Hermann III van Werl, geboren omstreeks 1013. Volgt 1.4.1.1.8.1.


 


2 Ruthart van Werl (von Paderborn) [1.4.1.1.8.2]. Ruthart is overleden op 07-11-1051.


 


1.4.1.1.8.1 Hermann III van Werl is geboren omstreeks 1013, zoon van Rudolf I van Werl en Adelheid (van Saksen) van Verdun (zie 1.4.1.1.8). Hermann is overleden omstreeks 1045, ongeveer 32 jaar oud.


 


Notitie bij Hermann: Is alleen via de Annalista Saxo te traceren. Zie Paul Leidinger.


Herman (III), geboren ca 1013, overleden ca 1050.


Hij was een zoon van Rudolf von Werl, een broer van Herman II van Werl en een onbekende moeder. Over zijn leven is slechts weinig bekend. Hij had grafelijke rechten in de Friese Emsgouw. Van hem zijn munten bekend die in Emden zijn geslagen omstreeks 1045. Daar had hij waarschijnlijk een burcht, die over een Sint Walburgiskapel beschikte. De hoogadellijke afkomst van Herman wordt aangetoond door zijn huwelijk met Richenza. Deze dame stamt volgens recent onderzoek waarschijnlijk uit het Rijnlandse huis van de Ezzonen. Zij was de dochter van hertog Otto II van Zwaben. Uit dit huwelijk van Herman en Richenza werd hun dochter Oda von Werl geboren. Deze trouwde rond 1065 met graaf Udo I van Stade. Na het overlijden van Herman hertrouwde Richenza met Otto I van Northeim.


 


http://de.wikipedia.org/wiki/Hermann_III._(Werl)


Hermann III. († nach 1055) war ein Graf von Werl, der Grafenrechte in Friesland innehatte.


Er war Sohn von Rudolf von Werl, einem Bruder von Hermann II., und einer unbekannten Mutter. Ein Bruder oder Vetter Hermanns dürfte Bischof Rotho von Paderborn gewesen sein. Über sein Leben ist recht wenig bekannt. Er hatte Grafenrechte im friesischen Emsgau. Von ihm sind Münzen geprägt in Emden bekannt. Dort besaß er wohl eine Burg, die über eine St. Walburgiskapelle verfügte. Die Burg hat möglicherweise bereits unter seinem Vater bestanden. Albert K. Hömberg hatte Hermann noch mit einem Vogt des Klosters Werden in Verbindung gebracht. Mittlerweile scheint klar zu sein, dass der Vogt dem Geschlecht der Grafen von Berg angehörte. Der dennoch bedeutende und hochadelige Rang Hermanns wird durch seine Heirat mit Richenza deutlich. Diese stammt wohl auch nach neueren Forschungen aus dem rheinischen Haus der Ezzonen. Sie war Tochter des Herzogs Otto von Schwaben. Aus der Ehe Hermanns mit Richenza ging die Tochter Oda hervor. Diese heiratete um 1065 den Grafen Udo von Stade. Nach dem Tod Hermanns heiratete Richenza Otto von Northeim.


 


Hermann trouwde, ongeveer 27 jaar oud, omstreeks 1040 met Richenza van Schwaben, ongeveer 15 jaar oud. Zie 1.3.1.6.3.3.1 voor persoonsgegevens van Richenza.


 


Kind van Hermann en Richenza: zie 1.3.1.6.3.3.1.


 


1.4.1.1.9 Gerberga van Verdun, dochter van Godfried van Verdun (zie 1.4.1.1) en Mathilde von Saksen Billung. Gerberga trouwde met Folmar IV van Bliesgouw.


 


1.4.6 Godfried van Lotharingen is geboren omstreeks 905, zoon van Gerhard van Metz van de Gulikgouw en Oda van de Hessengau (Saksen) (zie 1.4). Godfried is overleden omstreeks 952, ongeveer 47 jaar oud.


 


Notitie bij Godfried: Paltsgraaf van Lotharingen vanaf 925, wanneer Lotharingen definitief aan het Duitse rijk wordt toegevoegd.


Vermeld in het gedenkboek van Remiremont met de namen van vrouw en kinderen.


"Gotefridus, Ermendrudis, Gotefridus, Gebehardus, Gerhardus, Adelardus,


Gerberga."


Godfried wordt voor het laatst vermeld in een oorkonde van keizer Otto I, getekend op 1 juni 949 in Nijmegen.


 


Godfried trouwde met Ermentrudis. Ermentrudis is geboren omstreeks 909, dochter van Karel de Eenvoudige, koning en Frederuna.


 


Kinderen van Godfried en Ermentrudis:


 


1 Godfried van Lotharingen [1.4.6.1].


 


2 Gebhard van Lotharingen [1.4.6.2].


 


3 Gerhard van Lotharingen [1.4.6.3].


 


4 Adelardus van Lotharingen [1.4.6.4], geboren omstreeks 925.


 


5 Gerberga van Lotharingen. Volgt 1.4.6.5.


 


1.4.6.5 Gerberga van Lotharingen, dochter van Godfried van Lotharingen (zie 1.4.6) en Ermentrudis.


 


Notitie bij Gerberga: Vermeld in de "Vita Adelheidis".


Adel heid was de eerste abdis van het klooster te Vilich bij Bonn. Het klooster werd omstreeks 978 gesticht door haar ouders, Megingoz en zijn vrouw Gerberga, kort na het overlijden van hun enige zoon Godfried. Gerberga, de echtgenote van Megingoz wordt in de Vita een dochter genoemd van “hertog Godfried”, filia exstitit ducis cuiusdam nomine Godefridi.


 


Gerberga trouwde met Megingoz van NN.


 


Kinderen van Gerberga en Megingoz:


 


1 Irmentrud van Lotharingen. Volgt 1.4.6.5.1.


 


2 Alverada van Lotharingen. Volgt 1.4.6.5.2.


 


3 Godfried van Lotharingen [1.4.6.5.3]. Godfried is overleden in 977. Godfried bleef kinderloos.


 


4 Bertrade van Lotharingen [1.4.6.5.4].


 


5 Adelheid van Lotharingen [1.4.6.5.5].


 


1.4.6.5.1 Irmentrud van Lotharingen, dochter van Megingoz van NN en Gerberga van Lotharingen (zie 1.4.6.5). Irmentrud trouwde met Heribert van Kinziggouw. Heribert is een zoon van Koenraad I van Elzas.


 


Kind van Irmentrud en Heribert:


 


1 Otto I heer van Zutphen graaf in Neder Lahngau, geboren in 975. Volgt 1.4.6.5.1.1.


 


1.4.6.5.1.1 Otto I heer van Zutphen graaf in Neder Lahngau is geboren in 975, zoon van Heribert van Kinziggouw en Irmentrud van Lotharingen (zie 1.4.6.5.1). Otto is overleden op 05-06-1036, 60 of 61 jaar oud.


 


Notitie bij Otto: Zie: http://www.graafschap-middeleeuwen.nl/zutphen/otto-i-zutphen.html


Hij is graaf in Neder-Lahngouw, Engersgouw, Einrichgouw, Wetterau, Niddagouw en mogelijk ook Deutzgouw. Uit deze opsomming mag blijken dat de verwerving van Zutphen van ondergeschikt belang is, mede gezien de omstandigheid dat aan Zutphen geen grafelijke titel is verbonden.


Het is misplaatst om Otto I ’van Zutphen’ te noemen, want Otto I is elders meervoudig graaf en slechts heer van Zutphen. Otto I komt in de Zutphense bronnen zelden voor, waardoor het ontstaan van graafschap Zutphen onduidelijk is.


De identificatie van Otto van Hammerstein als Otto I van Zutphen is door Jackman recentelijk (1990-2000) in verschillende publicaties nieuw leven ingeblazen.


 


Otto trouwde met Irmengard van Verdun. Zie 1.4.1.1.6 voor persoonsgegevens van Irmengard.


 


Kinderen van Otto en Irmengard: zie 1.4.1.1.6.


 


1.4.6.5.2 Alverada van Lotharingen, dochter van Megingoz van NN en Gerberga van Lotharingen (zie 1.4.6.5).


 


Kinderen van Alverada uit onbekende relatie:


 


1 Erkanbold van NN [1.4.6.5.2.1].


 


2 Gerlach van NN [1.4.6.5.2.2].


-------------------------------


---------------------------------------


Otto II van Schwaben  nació alrededor de 995, hijo de Erenfried (Ezzo) III Palatine (Ezzo) de Lorena y Mathilde van Saksen (véase 1.3.1.6.3 ). Otto murió el 07-09-1047 en Colonia, en el Tomberg. , alrededor de 52 años de edad. Está enterrado en Abdij Brauweiler.


Nota sobre Otto: Palatino de Lorena 1034-1045 sobre el Rin, Duque de Suabia 1045-1047, Conde de Deutzgau 1025-1047


Otto se casó Mathilde von Egisheim .


Niño de Otto y Mathilde:


1 Richenza van Schwaben , nacida en 1025. Sigue 1.3.1.6.3.3.1 .


1.3.1.6.3.3.1 Richenza van Schwaben nació en 1025, hija de Otto II van Schwaben (ver 1.3.1.6.3.3 ) y Mathilde von Egisheim. Richenza murió antes de 1083, envejeció a lo sumo 58 años.


Nota sobre Richenza: También escrito como Richza y Richeza.


Condesa de Werl, condesa de Northeim, duquesa de Baviera.


Heredero de Hachen, heredero de Ruhrgouw.


De: Annalista Saxo:


Das Jahr 1082.


En diesem Jahre wurde das Münster des Santos Juan de Taufers in der Stadt der Vorstadt Magedaburg vom Erzbischofe Hartwig und den Bischofen Godescalc und Gifrod geweiht. Der sächsische Markgraf Udo der Aeltere starb am 4. Mai. Seine Gattin hieß Oda und ihre Herkunft en guerra. Graf Rodolf, gebürtig aus einem Orte Westfalen, Werla heißt der, Der Kaiserin Gisla Bruder, zeugte einen Sohn nombre Herimann, welcher Eine Frau nombre Richenza heirathete und mit ihr die erwähnte Oda zeugte. LENGUAJE DE SIGNOS Diese genannten dem Heinrich Udo, Udo, Sigifrid, Rodulf und eine del Tochter cuales Adelheid und wurde geheißen Welche der Pfalzgraf Friderich von und Putelenthorp heirathete, si starb, Lodowich Graf von der Aeltere Turingia. Die Mutter der Eben genannten Oda aber hatte nach dem Tode des Grafen Herimann de vormalige Herzog von zur Northeim Frau und genommen no zeugte mit ihr treffliche hombres, los gráficos Heinrich den Dicken, den Vater der Kaiserin Richinza und der Pfalzgräfin Gertrud ferner los gráficos Sigfrido von Boumeneburg, la Grafen von Kono Bichlinge und drei Töchter von denen Eine nombre de Ethilinde Welph Herzog von Baiern heimführte und sie si verstieß, heirathete sie Herimann Graf von und Kalverla LENGUAJE dE SIGNOS sie den IHM Grafen Herimann. Die Dritte aber führte Graf von Konrad Arneberg zeugte Heim und ihr mit den Grafen Friderich. Como una monja der ältere Udo muere IHM folgte confundido Gráficos de la Kono Bichlinge von und drei Töchter von denen Eine nombre de Ethilinde Welph Herzog von Baiern heimführte und sie si verstieß, heirathete sie Herimann Graf von und Kalverla LENGUAJE DE SIGNOS sie den IHM Grafen Herimann. Die Dritte aber führte Graf von Konrad Arneberg zeugte Heim und ihr mit den Grafen Friderich. Si nun der ältere Udo fue robada, amigos ihm Gráficos de la Kono Bichlinge von und drei Töchter von denen Eine nombre de Ethilinde Welph Herzog von Baiern heimführte und sie si verstieß, heirathete sie Herimann Graf von und Kalverla LENGUAJE DE SIGNOS sie den IHM Grafen Herimann. Die Dritte aber führte Graf von Konrad Arneberg zeugte Heim und ihr mit den Grafen Friderich. Como una monja der ältere Udo muere IHM folgte confundido


señal Sohn Markgraf Heinrich. Dieser hatte eine Frau Eupraccia, la Königs von Ruscien Tochter, que, en el extraño Sprache Adelheid, fue estrangulada y dio la bienvenida a Kaiser Heinrich heirathete.


 


Das Jahr 1083.


Der Sommer war so heiß, daß eine große Menge von Fischen im Wasser umkam. Unter Kindern und Greisen vino de varios Todesfälle an der Ruhr vor. Der Gottesfriede comb auf. Otto von Northeim, ein und sehr kluger vornehmer Mann einst Herzog von Baiern, Unger aber embargo Weise vom Könige Heinrich abgesetzt, ist am 11. Januar muere. Sein Großvater guerra Sigefrid Graf von Northeim, welcher mit der Gräfin Poder Hilde Sigefrid, den Mörder Jenes Grossen Markgrafen Ekkehard, zeugte, Benno und den, mit der welcher condesa Eilika diesen zeugte Otto von dem Wir sprechen. Hay hinterließ ebenfalls Söhne und Töchter, welche IHM el sombrero nacido duquesa Richeza, von der Stelle daneses un erzählt pasan sucesores son ist.


Richenza:


(1) casado alrededor de 15 años de edad, alrededor de 1040 con Hermann III van Werl , de unos 27 años de edad. Ver 1.4.1.1.8.1 para detalles personales de Hermann.


(2) casado, alrededor de 25 años de edad, alrededor de 1050 con Otto I de Northeim Duque de Baviera , aproximadamente 30 años. Otto nació alrededor de 1020, hijo deBenno van Northeim y Eilika de Braunschweig. Otto murió el 11-01-1081, alrededor de los 61 años. Está enterrado en Northeim Nicolai Kapelle .


Nota sobre Otto: Listados en Annalista Saxo.


Mencionado en una carta de 1058 de Enrique IV.


Duque de Baviera, obtenido en 1061 de la emperatriz Agnes, viuda del emperador Enrique III. Más tarde depuesto por el emperador como duque de Baviera.


Véase también la mención en Otto de Rijke de Zutphen, lista de productos Corvey.


Los condes de Nordheim eran guardianes hereditarios de la abadía de Corvey.


Niño de Richenza y Hermann:


1 Oda van Werl , nacida alrededor de 1045. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.1 .


Niños de Richenza y Otto:


2 Hendrik de Vette van Northeim , nacido alrededor de 1052. Siga 1.3.1.6.3.3.1.2 .


3 Ethelinde van Northeim , nacido alrededor de 1055. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.3 .


4 Siegfried III van Boyneburg de Northeim , nacido alrededor de 1057. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.4 .


5 Ida de Northeim . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.5 .


6 Mathilde van Beichlingen de Northeim , nacida alrededor de 1055. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6 .


7 Eilika van Northeim [ 1.3.1.6.3.3.1.7 ].


8 Koenraad van Northeim , nacido alrededor de 1060. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.8 .


1.3.1.6.3.3.1.1 Oda van Werl nació alrededor de 1045, hija de Hermann III van Werl (ver 1.4.1.1.8.1 ) y Richenza van Schwaben (ver 1.3.1.6.3.3.1 ). Oda murió el 13-01-1110, alrededor de los 65 años.


Nota sobre Oda: Condesa de Stade


Oda se casó, alrededor de 20 años, alrededor de 1065 con Lothar Udo de Noordmark . Lothar es un hijo deLothar Udo I de Noordmark y Adelheid von Ortenau. Lothar murió en 1082.


Nota para Lothar: Graaf van Stade; Margrave de Noordmark


Hijos de Oda y Lothar:


1 Hendrik I van Stade [ 1.3.1.6.3.3.1.1.1 ], nacido en 1065. Hendrik murió el 27-06-1087, 21 o 22 años.


Nota para Hendrik: Llamado "el largo"


2 Adelheid van Stade , nacido alrededor de 1065. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.1.2 .


3 Lothar Udo III de Noordmark [ 1.3.1.6.3.3.1.1.3 ], nacido alrededor de 1070.


4 Rudolf I van Stade [ 1.3.1.6.3.3.1.1.4 ], nacido alrededor de 1070.


5 Siegfried van Stade [ 1.3.1.6.3.3.1.1.5 ], nacido antes de 1083.


1.3.1.6.3.3.1.1.2 Adelheid van Stade nació hacia 1065, hija de Lothar Udo van Noordmark y Oda van Werl (véase 1.3.1.6.3.3.1.1 ). Adelheid:


(1) casado Friedrich von Puthelendorp .


(2) casado Ludwig dem Älteren von Thüringen .


1.3.1.6.3.3.1.2 Hendrik de Vette van Northeim nació alrededor de 1052, hijo de Otto I van Northeim Duke de Baviera y Richenza van Schwaben (véase 1.3.1.6.3.3.1 ). Hendrik murió el 10-04-1101, alrededor de los 49 años (causa: asesinado). É;l está enterrado enAbdij Bursefelde .


Nota sobre la muerte de Hendrik: Enterrado en el monasterio benedictino Bursfelde, fundado por él y su esposa en 1093, entre Uslar y Münden.


Nota a Henry: Listado como Margrave de Brunswick, conde de Northeim, conde de Ruhrgau y cavar en medio de Frisia.


Asesinado. https://nl.wikipedia.org/wiki/Hendrik_van_Northeim


Henry era el hermano de Egbert II, Margrave de Meissen. Egbert perdió todos sus títulos porque persistió en la rebelión contra el Emperador Henry. El ducado de Friesland fue concedido por el emperador al obispo Conrado de Suabia (obispo) de Utrecht. Cuando fue asesinado en 1099, Hendrik reclamó el puesto por los reclamos de su esposa. Esto fue honrado por el Emperador y Hendrik fue nombrado Margrave de Frisia. Cuando Hendrik fue a Frisia, fue asesinado allí mientras su esposa apenas escapó. Hay varias conferencias sobre esto.


Hendrik fue recibido de manera festiva en Staveren por una compañía de ministerios de Utrecht y residentes prominentes de Friesland y Staveren. Durante la recepción, intentaron matar a Hendrik. El ataque falló y Hendrik y su esposa huyeron a Deventer en barco, pero fueron alcanzados por los frisones. Hendrik fue apuñalado y luego arrojado por la borda por los frisones, por lo que se ahogó en el Nagel, el nombre de un río en Nagele, el puerto del territorio de Urk.


Hendrik está enterrado en la abadía de Bursefelde.


Ver también; DJ Henstra, condados de Frisia entre Zwin y Wezer


Hendrik se casó, alrededor de los 28 años, alrededor de 1080 con Gertrudis von Meissen von Braunschweig , de unos 22 años. Ver 1.3.5.1.1.3.2 para datos personales de Gertrudis.


Hijos de Hendrik y Gertrudis:


1 Richenza van Northeim , nacida alrededor de 1081. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.1 .


2 Gertrudis Palatina van Northeim , nacida alrededor de 1085. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2 .


3 Otto III van Northeim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.3 ], nacido alrededor de 1087. Otto murió en 1116, alrededor de los 29 años.


Nota para Otto: Otto III (-1116) Nunca estuvo casado y murió sin hijos. Él estaba mentalmente enfermo.


Probablemente fue el sucesor de su padre Hendrik en 1101 como un conteo en Frisia. Ver: Fon-Jelde; Frisia medieval (archivo PDF en Internet) Los


fondos de monedas probablemente lo muestren.


En su muerte, los derechos funerarios del lado de su padre heredaron a su sobrino Siegfried IV de Northeim, pero los derechos de su madre fueron otorgados a Otto von Salm von Rheineck, el marido de su hermana Gertrud; después de la muerte de su madre Gertrudis en 1117. Gertrud y su hermana Richenza aparecen después de la muerte de su madre para haber hecho acuerdos sobre la distribución de la herencia. Lotario, el hombre de Richenza, quería ciertas cosas en posesión, como el monasterio en Brunswijk y es posible que Otto, el marido de Gertrudis, estuviera de acuerdo y, por lo tanto, obtuviera Bentheim y Frisia. Pero este último no se conoce a partir de documentos escritos; solo una cantidad de eventos reales tienen esta sospecha.


La disputa sobre los derechos del conde en Frisia con el obispo de Utrecht se mantuvo.


Rey Conrado confirmó en 1145 sobre la base de un juicio de corte de los príncipes, el obispo tenía los derechos del conde en Friesland, que Otto von Rheineck Aparentemente motivada para invadir el condado Twente en 1146 de su castillo Bentheim.


Una carta de 1165 muestra que el rey ha llegado a un compromiso entre el obispo de Utrecht y el conde Floris III de Holanda, que era un hijo de la hija de Otto, Sophia, g / m Dirk VI de Holanda. La gestión del castillo de Bentheim como los derechos a los condados de Frisia se arregló.


Otto permaneció sin hijos.


1.3.1.6.3.3.1.2.1 Richenza de Northeim nació alrededor de 1081, hija de Enrique el Gordo de Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2 ) y Gertrude von Meissen von Braunschweig (véase 1.3.5.1.1.3.2 ) . Richenza murió en 1141, alrededor de 60 años.


Nota para Richenza: Richenza (-1141), casado con Lotharius de Supplinberg, que más tarde se convirtió en emperador.


Mencionado en un estatuto del 15 de julio de 1135 en el cual el Emperador Lotharius, a petición de su esposa Richenza, confirmó a los Ministros de su iglesia en Wildeshausen, en sus privilegios. Testigos: el mariscal Adelbertus, la condesa Frederik, Herman, Otto van Rieneck, Otto hijo del mariscal Koenraad.


Richenza se casó, alrededor de 19 años, en 1100 con Lotharius de Supplinburg .


Nota a Lotario: Duque de Sajonia en 1106 y más tarde coronado Emperador. Conquistó Münster en 1115 por la fuerza. El obispo Burchard de Münster huyó al emperador y murió en 1118 en su camino a Roma. Lotario obligó al capí;tulo de Münster a llevar a su pariente Dirk van Winzenburg como príncipe-obispo. En 1 1 17 Dirk se convirtió electo de Munster


llamó y testificó como tal con Enrique de Zutphen viejo en una carta de Herman van Zutphen, abad de Pantaleón de Colonia ".


1.3.1.6.3.3.1.2.2 Gertrudis Palatina de Northeim nació alrededor de 1085, hija de Enrique el Gordo de Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2 ) y Gertrude von Meissen von Braunschweig (véase 1.3.5.1.1.3.2 ) Gertrudis murió en 1154, alrededor de 69 años.


Nota a Gertrudis: Gertrudis, heredera de Frisia y la condesa / dama de Bentheim 1150-1154, casado con Siegfried I de Weimar Orlamünde, conde palatino del Rin, y Otto I, conde de Salm und Rhieneck, palatina am Rhein, conde de Bentheim en 1134 -1140 y 1148-1150.


Gertrudis es la cuñada del emperador Lothar von Supplinburg.


Después de la muerte del último conde de Bentheim, Johannes, en 1134, Gertrudis Bentheim se convirtió en una herencia. Ella reconstruye el castillo que fue destruido por el Duque Lothar von Suplinburg en 1116, simultáneamente con la destrucción del Castillo de Schulenburg cerca de Veldhausen.


Gertrudis:


(1) casado Sigfrido III de Weimar Orlamunde . Siegfried murió en 1113.


Nota sobre la muerte de Siegfried: Gesneuveld.


(2) casado Otto I van Salm conde von Rieneck . Otto nació alrededor de 1085, hijo deHerman I von Salm y Sophia van Rieneck. Otto murió en 1151, alrededor de 66 años.


Nota sobre la muerte de Otto: fecha de la muerte también 1149. Celebrada 1151 como en Fon jelde pag. 205 es mencionado.


Nota de Otto: Urkundenbuch Niederrhein nr 301 01-08-1126; El conde Otto von Rheineck es guardián del monasterio benedictino en la isla del Rin Rolandswerth donado por el arzobispo Friedrich I a la abadía de Siegburg.


Rey Conrado confirmó en 1145 sobre la base de un juicio de corte de los príncipes, el obispo tenía los derechos del conde en Friesland, que Otto von Rheineck Aparentemente motivada para invadir el condado Twente en 1146 de su castillo Bentheim.


A partir de un documento de 1165 muestra que el rey llegó a un compromiso entre el obispo de Utrecht y el conde Floris III, que era el hijo de la hija de Otto Sophia, g / m Dirk VI. La gestión del castillo de Bentheim como los derechos a los condados de Frisia se arregló.


Ver también: http://resources.huygens.knaw.nl/retrofiles/obnb/Kloosterrade.pdf


[1148 25 de Diciembre -] 1149 [24 de diciembre de] Bonn


Arnold I, Arzobispo de Colonia, beoorkondt la fundación y dotación de una casa de culto en el pueblo Hersel por los creyentes en el lugar y las condiciones en las que una tierra agrícola adyacente a la feudal pueblo añadido a las participaciones del arzobispo, y controla la relación de la para conectarse con la convención regular del lugar de residencia con el capítulo de San Casiano y San Florentio en Bonn. Entre los testigos: abad Erpo van Kloosterrade. Entre los testigos Adelbert, conde de Bonn, Adolf Count SAFFENBERG, Adolf Conde de Berg, Otto Conde de Rheineck, Diederik Conde de Are, Henry conde de Limburg, Gosewijn de Heimesberg, recuento de Adelbertus Nörvenich,


Hijos de Gertrudis y Otto:


1 NN von Rieneck [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.1 ]. NN murió en 1146 en Ootmarsum .


Nota para NN: Derrotado en 1146 por el obispo de Utrecht en una batalla en Ootmarsum. Ver Fonjelde página 205.


2 Otto von Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.2 ], nacido alrededor de 1110. Otto murió en 1148, con aproximadamente 38 años de edad.


Nota de Otto: Conde de Bentheim de 1140 a 1148. Fue asesinado por Herman von Staleck.


En 1144 guerrea la guerra contra el obispo de Utrecht, pero es conquistado y tomado prisionero en Ootmarsum. Está obligado a entregar Bentheim al obispo de Utrecht, pero lo recibirá en préstamo.


Letzter Besitzer des Landes Tubantia. Bruder von Sophia, Erbin vom Twenderlande. En Johann Hübner, menciona las Tablas genealógicas Leipzig 1727.


3 Sophia von Salm von Rieneck , nacida alrededor de 1115. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3 Sophia von Salm von Rieneck nació alrededor de 1115, hija de Otto I, conde de Salm y el conde von Rieneck Gertrudis Palatina Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2 ). Sophia murió en 1176 en Jerusalén , alrededor de los 61 años.


Nota sobre Sophia: Condesa de Bentheim.


Sophia se casó, alrededor de los 9 años, alrededor de 1124 con Dirk VI de Holanda , alrededor de 16 años. Dirk nació alrededor de 1108, hijo deFloris II, la grasa de Holanda y Gertrud (Petronella) de Upper Lorraine. Dirk murió el 05-08-1157, alrededor de los 49 años. Él está enterrado en Rijnsburg .


Nota para Dirk: Conde de Holanda y Midden Friesland y Urk / Emelweerd. Conde de Bentheim.


Fue conde de Holanda desde 1121 hasta 1129 y desde 1131 hasta su muerte en 1157.


Fue hasta su mayoría bajo la tutela de su madre Petronella. Se casó con Sophia van Reineck, como resultado de lo cual el condado de Bentheim llegó a manos de los condes de Holanda. Su hermano menor, Floris, se rebeló contra él varias veces y en 1129 Floris se convirtió en conde hasta 1131, gracias al apoyo de su madre, el obispo de Utrecht Andries van Cijck y el rey romano Lotario III, su tío. En 1131 perdió ese apoyo y tuvo que huir al área de los frisones occidentales. Estos se habían rebelado contra Dirk VI. Le ofrecieron a Floris el dominio sobre West Friesland y los Kennemer también se unieron a ellos. En 1132 la disputa del hermano fue arreglada a través de la intervención de Lotario. En 1133 Floris ocupó la ciudad de Utrecht. Herman y Godfried van Cuijck fueron a Utrecht con un ejército. En 1139 emprendió una peregrinación a Tierra Santa y, desde el papa Inocencio II, adquirió la independencia de la iglesia de Utrecht para las abadías de Egmond y Rijnsburg. Estos se convirtieron en propiedad especial de la Silla Pontificia.


La construcción del monasterio en Egmond había comenzado en el año 1140. La madre de Dirk le dedica el monasterio al Papa Inocencio II una vez completado. La tutela llega a los condes de Holanda y es hereditaria para el género Egmond. comenzando con el malvado Wouter van Egmond, que muere en 1208. Abbot se convierte en Walter, más bien el rector de la abadía de Lens de la abadía de Ghent; probablemente movió los anales de Gante a Egmond. Los dos monasterios fueron retirados del obispo de Utrecht por esta construcción.


En 1143 fue a la guerra contra Herbert, el obispo de Utrecht.


Ver: http://www.awn-beverwijk-heemskerk.nl/pdf/gravenoprij1.pdf


Dirk fue enterrado en la abadía de Rijnsburg, fundada en 1133 por su madre.


Hijos de Sophia y Dirk:


1 Floris III van Holland , nacido alrededor de 1140. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 .


2 Dirk van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.2 ], nacido hacia 1138. Dirk murió en 1151, alrededor de los 13 años.


3 Otto van Holland van Bentheim , nacido alrededor de 1142. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 .


4 Baudouin of Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.4 ]. Boudewijn murió el 30-04-1196 en Mainz .


Nota en Boudewijn: De Wikipedia:


Obispo de Utrecht del 04-07-1178 al 1196.


Boudewijn era un hijo del conde Dirk VI de Holanda y Sophia van Rheineck y un hermano del conde Otto van Bentheim y el conde Floris III de Holanda. Antes de convertirse en obispo de Utrecht, según algunas fuentes, Boudewijn era arzobispo de Bremen y capellán de Hendrik de Leeuw. Como obispo de Utrecht, el condado de Holanda podría fortalecer su poder en Utrecht. Durante su reinado estuvo en conflicto con el Duque Otto I de Gelre sobre Veluwe y Salland y con los entierros de Groningen y Coevorden. Las guerras en el Oversticht, donde los saqueos de bienes episcopales eran, además, un lugar común, suponían una pesada carga para las finanzas de la diócesis. Baudouin fue enterrado en el Dom de Utrecht después de su muerte.


5 Dirk van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.5 ]. Dirk murió el 28-08-1197 en Padua .


Nota sobre Dirk: En 1196 se convirtió en Domproost de Utrecht y en 1197 obispo de Utrecht.


De Wikipedia:


Dirk van Holland era un hijo del Conde Dirk VI de Holanda y Sofía de Bentheim y por lo tanto un hermano del Conde Floris III y el Obispo Boudewijn II.


Dirk fue dominado en Utrecht en 1196. Después de la muerte de su hermano, el partido holandés lo empujó como candidato para el asiento de Utrecht, apoyado por el emperador Enrique VI. Gelre vino con Arnold van Isenburg, apoyado por el Papa y el arzobispo de Colonia. Esto creó un punto muerto, en el que Dirk fue reconocido como obispo del Nedersticht, y Arnold van Isenburg como obispo del Oversticht.


Ambos candidatos viajaron a Roma, donde Arnold fue consagrado al obispo de Utrecht en 1196 por el Papa Inocencio III. Poco después, él murió y Dirk todavía estaba consagrado. Murió en el camino de regreso de Roma a Utrecht en Pavía.


6 Sophia van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.6 ].


7 Hadewich van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.7 ].


8 Geertruid van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.8 ].


9 Petronilla of Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.9 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 Floris III nació alrededor de 1140, hijo de Dirk VI y Sophia von Salm von Rieneck (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3 ). Floris murió el 01-08-1190 en Antioquia , alrededor de 50 años. Está enterrado en Tiro en el Petruskerk junto al emperador Federico Barbarroja .


Nota en Floris: Graaf van Holland; mencionado entre los años 1157 y 1190.


Desde 1165 junto con el obispo de Utrecht ejecutó los derechos de escrutinio en Westerlauwers Frisia.


Fue un leal aliado del emperador Federico Barbarroja.


En 1158, 1176 y 1178 luchó con él en Italia. Eso le valió el estatus de Rijksvorst.


Él estaba constantemente en conflicto con los frisones occidentales. Los frisones occidentales destruyeron Alkmaar dos veces y Floris, a su vez, destruyó Schagen, Winkel y Niedorp. Cuando Floris conquistó Texel en 1184, los frisones occidentales abandonaron su batalla. Los frisones occidentales se vieron obligados a pagar 4000 marcos de plata.


En 1165, Floris ya estaba en conflicto con el obispo de Utrecht sobre la construcción de una presa en el Oude Rijn cerca de Zwammer, el Zwammerdam. El obispo también hizo afirmaciones sobre la regla sobre los ingresos de West Friesland. El emperador Federico I de Hohenstaufen decidió que los ingresos entre el Conde y el Obispo deberían dividirse por igual. Floris también se cobró un precio en Geervliet, destinado a enviar entre Flandes y el Rin. El conde de Flandes, Felipe de Alsacia, logró hacer retroceder a Philip van Hollant, pero en 1166 lo reinstaló. Felipe de Flandes vino con un ejército al norte y capturó a Philip van Hollant. En el siguiente tratado de Brujas, Philip van Hollant tuvo que pasar el peaje y reconocer que la regla sobre Zeeland pertenecía a Flandes.


Floris se casó, alrededor de los 22 años, el 28-09-1162 con Adelheid de Escocia . Adelheid murió el 11-01-1208.


Hijos de Floris y Adelheid:


1 Margaretha van Holland , nacida alrededor de 1161. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.1 .


2 Dirk VII van Holland , nacido en 1163. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2 .


3 Willem I van Holland , nacido alrededor de 1166. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.3 .


4 Hendrik van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.4 ], nacido hacia 1165.


5 Adelheid van Holland , nacido alrededor de 1163. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.5 .


6 Floris van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.6 ]. Floris murió el 30-11-1210 en Utrecht .


Nota en Floris: Saludos desde Utrecht


7 Agnes van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.7 ]. Agnes murió en 1228.


Nota de Agnes: Abdis en Rijnsburg


8 Baudouin of Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.8 ].


9 Sophia van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.9 ].


10 Elisabeth van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.10 ].


11 Mechtild de Holanda . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.1 Margaretha van Holland nació alrededor de 1161, hija de Floris III van Holland (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 ) y Adelheid van Schotland. Margaretha murió en 1203, alrededor de 42 años. Margaret se casóDirk IV conde de Cleves .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2 Dirk VII van Holland nació en 1163, hijo de Floris III van Holland (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 ) y Adelheid van Schotland. Dirk murió el 04-11-1203 en Dordrecht , 39 o 40 años.


Nota para Dirk: Debido a que no tenía hijos, convirtió a Holanda en hereditaria para las mujeres.


No estaba de acuerdo con su hermano menor Willem, que buscó el apoyo de los frisones occidentales. Esto eventualmente llevó a que Willem recibiera la administración del condado de Midden Friesland.


En 1202 Dirk llegó a Brabante con un ejército para ayudar a Otto van Gelre en un conflicto con el duque de Brabante. El 7 de septiembre de 1202, Dirk destruyó la recién fundada 'Hertogenbosch'. En el camino de regreso, sin embargo, fue capturado por un fuerte ejército del duque en Heusden, pero fue liberado de nuevo después de haber concluido un acuerdo muy desfavorable. Tuvo que abandonar el área al sur de Hollands Diep al Duque y tuvo que reconocer al Duque como un señor feudal para el área de Holanda Meridional. Tuvo que reconocer al obispo de Utrecht como un señor feudal para el resto de Holanda. Los condes de Holanda perdieron su ascendencia en los Países Bajos del Norte.


Murió en Dordrecht y su cuerpo fue transportado en barco a Egmond para ser enterrado en el monasterio.


Dirk se casó, 22 o 23 años, en 1186 en Loosduinen conAleida van Kleef , de unos 16 años. Aleida nació alrededor de 1170, hija deDirk van Kleef.


Hijos de Dirk y Aleida:


1 Ada van Holland , nacida en 1188. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.1 .


2 Aleidis van Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.2 ]. Aleidis murió; antes de 1203.


3 Petronilla of Holland [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.3 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2.1 Ada van Holland nació en 1188, hija de Dirk VII van Holland (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.2 ) y Aleida van Kleef. Ada murió en 1223, 34 o 35 años. Ella está enterrada en Herkenrode .


Nota sobre la muerte de Ada: Thomas Bohn (disertación 2002) declara su fecha de muerte entre 1234 y 1237.


Nota para Ada: Ada fue la única de los tres niños que aún vivía en 1203, cuando su padre murió. Se casó a manos de su madre y para fortalecer su posición, inmediatamente después de la muerte de su padre y antes del funeral de su padre, con Louis II van Loon.


Su tío Willem disputó su sucesión en los derechos del conde de su padre, debido a la opinión general de que las mujeres no tenían derecho al trono. Willem se proclamó a sí mismo como el conde de Holanda, con el apoyo de los nobles de Kennemerland. Había escuchado demasiado tarde que su hermano había muerto y luego quería asistir al servicio conmemorativo, pero no recibió permiso de su cuñada para hacerlo. Sus seguidores se indignaron y planearon un robo. Los fieles de Ada obtuvieron el aire y Ada escapó secretamente de Haarlem por la noche, donde permaneció antes del funeral mensual de su padre, hacia Utrecht con su madre, adonde llegaron.


Pero los fieles de su tío Willem la atraparon de tal manera que después de un tiempo se atrincheró en el ciudadano de Leiden. Philips van Wassenaar, vizconde de Leiden, tomó el castillo después de un breve asedio y Ada fue internada en Texel por su tío Willem. Más tarde fue enviada al Rey Inglés Jan sin Tierra. Esto fue seguido por una gran cantidad de lucha, conocida como la Guerra Loon, terminando en 1206 con el Tratado de Brujas. (Ver Willem I)


En 1207 Lodewijk van Loon logró liberar a su esposa Ada, pero tuvo que renunciar a su reclamo en el condado de Holland.


Ada se casó, 14 o 15 años, el 04-11-1203 en Dordrecht con el conde Lodewijk II de Looz (Loon) , de unos 43 años de edad. Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.5.1.4.1 para detalles personales de Lodewijk. Ada y Lodewijk permanecieron sin hijos.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.3 Willem I van Holland nació alrededor de 1166, hijo de Floris III van Holland (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 ) y Adelheid van Schotland. Willem murió el 04-02-1222, alrededor de 56 años. Está enterrado en Abdij Rijnsburg .


Nota para Willem: Mencionado el 2 de agosto de 1215 como testigo en la llamada "Königsurkunde" en Neuss. Entre los asistentes están Lodewijk Duke of Baiern, Henry Duke of Brabant, el Conde Adolf van Berg, Henry Duke of Limburg y su hijo Walrav, el Conde William of Holland, el Conde Frederick of Altena y el Conde Adolf of Mark.


Conde de Holanda y del centro de Frisia desde 1206, después de una batalla con Lodewijk van Loon, que estaba casado con Ada, la hija de su hermano Dirk VII que había muerto en 1203.


En 1213 reconocido por el emperador Otto IV como un recuento en toda Holanda.


Tomó parte en la tercera cruzada en 1189 cuando su padre murió en 1190. Él mismo fue hecho prisionero en el retiro en Francia. En 1191 regresó a Holanda pero se mudó con su hermano mayor Dirk, que había sucedido a su padre como conde. Willem buscó el apoyo de los rebeldes frisios. No podía abandonar el propio Zeeland, por lo que envió a su esposa Aleid con un ejército a West Frisia. En 1195 se produjo una reunión entre Aleid y su cuñado Dirk. Aleid ganó por los líderes de Niedorp y Winkel para comprar. La disputa se resolvió y Willem recibió la gestión del condado de Midden Friesland. (El actual Frisia) Willem pronto tuvo otro conflicto con su hermano. Hendrik de Kraan, señor de Kuinre, siguió caminando en Central Frisia. Willem luego destruyó el castillo de Kuinre. Sin embargo, en 1196 Dirk VII había recibido el reinado temporal de la diócesis de Utrecht del emperador Enrique VI y había nombrado a su tío Dirk van Holland como obispo. Hendrik van Kuinre era el señor del obispo y Dirk no podía permitir que sus bienes fueran destruidos. Hizo capturar a su hermano Willem por Hendrik van Kuinre. Willem escapó y huyó a Otto I van Gelre. Esto también entraba en conflicto con Dirk van Holland, porque emprendió esfuerzos para obtener el Oversticht (Drenthe y Overijssel). En 1197 Willem se casó con la hija de su anfitrión. En 1203, después de la muerte de su hermano, disputó la sucesión de su primo Ada en los nobles derechos de préstamo de su padre. En 1204 Lodewijk van Loon, el marido de Ada, con la ayuda del conde de Flandes y los obispos de Lieja y Utrecht, William para conducir a Zeeland. En 1205, sin embargo, William recuperó su antiguo condado. En 1206 se firmó la paz en esta "guerra Loon". Willem obtuvo el resto de Zelanda y la región alrededor de Geertruidenberg y Lodewijk van Loon. Pero en 1213 William recibió a todo el condado de Holanda como el imperio del emperador Otto IV. En 1214 Willem con el emperador Otto y participó en la batalla de Bouvines. Él se llama el peludo conde de Holanda allí.


En 1216 Willem participó en una expedición francesa a Inglaterra contra Jan without Land. El rey inglés restableció el tratado de 1206 y solo reconoció a Lodewijk van Loon como conde de Holanda. Este Jan también logró que William fuera excomulgado en 1216 por el Papa. Para deshacerse de la prohibición, Willem participó en la quinta cruzada en 1217. Ganó mucha fama en ese viaje. A través de una escala en Portugal debido a la tormenta, ayudó a expulsar al rey portugués de Moren. En 1220 regresó después de un desacuerdo con el emisario papal Pelagius sobre el rechazo de las propuestas del sultán egipcio al-Kamil para intercambiar los Damias por Jerusalén. William I otorgó los derechos de la ciudad a Geertruidenberg en 1213, Middelburg en 1217, Dordrecht en 1220 y, probablemente, también le otorgó los derechos de la ciudad de Leiden. Durante su reinado se construyeron los diques del Hollandse Waard. Los Hoogheemraadschappen también fueron creados.


En su sello oficial estaba la inscripción Wilhelmus Comes Frisiae.


Willem:


(1) casado, aproximadamente a la edad de 31 años, en 1197 en Staveren con Adelheid van Gelre , de aproximadamente 19 años. Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.5.1.5.4 para los detalles personales de Adelheid.


(2) casado alrededor de 54 años, alrededor de 1220 con Marí;a de Brabante .


Nota para Maria: viuda del emperador Otto IV.


Niños de Willem y Adelheid: ver 1.3.1.6.3.1.1.2.5.1.5.4 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.5 Adelheid Holanda nació alrededor de 1163, hija de Floris III (véase 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 ) y Adelheid de Escocia. Adelheid murió después de 1205, al menos 42 años de edad. Adelheid se casó, alrededor de 13 años, en 1176 conOtto I Margrave de Brandeburgo , de 49 o 50 años. Otto nació el 21-06-1126. Otto murió el 07-03-1184, 57 años.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11 Mechtild van Holland , hija de Floris III van Holland (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1 ) y Adelheid van Schotland. Mechtild murió en 1223. Mechtild se casó conArnold I señor de Almelo conde de Altena-Ilsenburg . Arnold nació antes de 1166, hijo de Eberhart I van Altena y Adelheid van Kleef. Arnold murió en 1209, al menos 43 años.


Hijos de Mechtild y Arnold:


1 Eberhard II de Altena [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.1 ].


2 Frederik van Altena-Ilsenburg [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.2 ].


3 Diederik van Münster [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.3 ].


4 Engelbert van Osnabrück [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.4 ].


5 Bruno van Osnabrück [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.5 ].


6 Agnes van Altena [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.6 ].


7 Philip van Altena [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.7 ].


8 Godfrey de Altena [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.8 ].


9 Adolf van Altena [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.9 ], nacido hacia 1195.


Nota a Adolf: Posiblemente menciona en un documento del 20 de septiembre 1224 Charters relativos Osnabrück con Sofía, esposa de Otto de Ravens de Henry empeñados es el condado Eemsgau la intercesión del arzobispo Engelbert de Colonia. Otros testigos fueron Godfrey de Arnsberg, Gerard van Wassenberg, Herman y Godschalk Lon Lon Duke Walravenus y su hermano Heinricus.


10 Hendrik van Almelo , nacido alrededor de 1200. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10 Hendrik van Almelo nació alrededor de 1200, hijo de recuento Sr. Arnold I Almelo de Altena-Ilsenburg y Mechtild de Holanda (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11 )


Nota para Hendrik: Mencionado 1233-1277.


Hendrik:


(1) casado NN de NN .


(2) casado Aleidis van Woudenberg .


Nota para Aleidis: Mención 1272-1293


Niño de Hendrik y NN:


1 Arnold II van Almelo , nacido alrededor de 1220. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 .


Niño de Hendrik y Aleidis:


2 NN van Almelo , nacido alrededor de 1220. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1 NN Almelo nació alrededor de 1220, hija de Hendrik van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10 ) y Aleidis de Woudenberg. NN casadoRudolf II de Peize .


Nota sobre el matrimonio de NN y Rudolf: Debe estar casado entre 1249 y 1254 y luego establecerse en Almelo. Después de 1249 ya no aparece como testigo en las cartas junto con sus hermanos Rudolf y Folkert.


Rudolf nació antes de 1220, hijo de [probablemente] Egbert? de Peize yNN de NN. Rudolf murió después de 1253, al menos 33 años de edad.


Nota para Rudolf: mencionado en cartas, ver Adolf


Nombrado en la página 46 del libro de la escuela histórica Magnin de Drenthe.


Niño de NN y Rudolf:


1 Eg (gel) bertus de Peize van Almelo , nacido alrededor de 1250. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1 Harrow (gel) bertus de Peize Almelo nació alrededor de 1250, hijo de Rodolfo II de Peize y NN Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3 .1.11.10.1 ). Eg (gel) bertus murió en 1313, alrededor de los 63 años.


Tenga en cuenta en la grada bertus (gel): Engelbertus de Roden es en algunos escritos señor de Almelo mencionados, como descendiente de Enrique I de Almelo. Sin embargo, esto no es correcto. Su padre, Rudolph o Roelof, estaba casado con una hija de Hendrik van Almelo, que estaba casada con Aleidis van Woudenberg. Rudolph fue el garante en uno de los feudos de la casa Almelo y sus descendientes se han mantenido así.


Se menciona en una carta de 1313 como Caballero de Roden, cuya hija está casada con Johan van der ESE y que casarse con la hija de su nieto de Herman Herman Lise Vleisch.


Eg (gel) bertus casado, alrededor de los 20 años, alrededor de 1270 con NN de NN .


Niños de Eg (gel) bertus y NN:


1 Rudolf van Peize van Almelo , nacido alrededor de 1275. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1 .


2 NN van Peize , nacido alrededor de 1280. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2 .


3 NN van Peize , nacido alrededor de 1300. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.3 .


4 Egbert van Peize , nacido alrededor de 1285. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.4 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1 Rudolf van Roden de Almelo nació; alrededor de 1275, hijo de Harrow (gel) bertus de Peize Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11. 10.1.1 ) y NN de NN. Rudolf murió después de 1335, al menos 60 años de edad.


Nota de Rudolf: Indicar entre 1308 y 1335.


 


ogd0245 fecha 23 de octubre de 1313. Rodolphus Roden explica medio de sus diezmos a Benneveld los vecinos han vendido allí


 


ogd0279 fecha de julio de 1323. 4 Juan de Iglesia declara con su hermano el Egbertus haber separado su legado futuro según la declaración de Johan, Count of Bentheim y otros. Mencionado es Rodolf van Peize.


 


ogd0296 continúan fecha 25 de enero de 1326. Roelof van Roden, Egbert Groenenberg y algunas garantías deuda estatal demás del obispo de Utrecht Sr. Keppel.


 


Ogd0339 de 3 de noviembre 1334. Rudolf Roden vende sus cuatro hijos a llevar sus productos al convento de Assen, mitad y mitad a su familia en Eelde. (Rodulphus hijo de Eggelbertus, caballero de Roden y sus hijos Eggelbertus, Rodolphus, Bernard y Hermannus. Eggelbertus hermano mayor es un adulto y es co sellador del documento. Los testigos Hermannus llama Schulte (Eelde).)


 


Se produce en documento a partir de 1335 en la que pide al abad de Dikninge dar dinero a Otto NServ debido a recoger a la transferencia de bienes, porque tiene derechos y que la vendió al convento de Assen.


Es de suponer que en 1334 o antes, su esposa, una hermana de Otto de NServ, fallecido (también) había reclamado derechos en Halen.


Rudolf se casó NN de Norch . NN nació alrededor de 1275, hija de Hendrik van Norch. NN murió en 1334, alrededor de los 59 años.


Nota en NN: La esposa de Roelf van Pedze es hermana de Otto van Norch.


Hijos de Rudolf y NN:


1 Eg (gel) bertus de Peize van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.1 ], nacido alrededor de 1295.


2 Rodolphus (Roelof) de Peize Almelo , nacido alrededor de 1322. Seguir 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.2 .


3 Bernardus van Peize de Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.3 ], nacido hacia 1324.


Nota a Bernardus: Leenman del señor de Almelo


4 Hermannus van Peize van Almelo , nacido alrededor de 1326. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.4 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.2 Rodolphus (Roelof) van Peize van Almelo nació alrededor de 1322, hijo de Rudolf van Peize van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11) .10.1.1.1 ) y NN de Norch. Rodolphus se casó con NN van Ruinen . Ver1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.5.2 para detalles personales de NN.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.4 Hermannus van Peize van Almelo nació hacia 1326, hijo de Rudolf van Peize van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1. 1.1 ) y NN de Norch.


Nota para Hermannus: Leenman del señor de Almelo


Hermannus casado NN de NN .


Niño de Hermannus y NN:


1 Roelof van Peize van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.1.4.1 ]. Roelof murió después de 1394.


Nota Roelof: En 1394 un Roelof van Roden fue empeñada por el obispo de Utrecht con el bien "Vogelsanc" Almelo, situado a un kilómetro al sureste de la antigua castillo motte "Burch refugio" Los Peizes estaban estrechamente relacionados con la Almelo y los hombres de retención del Señor de Almelo. Ya en 1364 presenciaron un acto en el que Heer van Almelo otorgó ciertos derechos a los residentes de Vriezenveen. La casa solariega Vogelsanc siempre estuvo habitada por descendientes hasta 1896. En ese momento había una familia en esta casa con el nombre Pezie, un nombre que existe hoy, 2015, en Almelo. El Erve Pezie es ahora un centro multifuncional.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2 NN van Roden nació alrededor de 1280, hija de Harrow (gel) bertus de Peize Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1. 1 ) y NN de NN. NN murió antes de 1375, a lo sumo 95 años.


Nota para NN: En la carta de 1313 se menciona como hija del caballero Engelbert van Peize y casada con Johan van der Ese, knape.


NN casado, alrededor de 20 años, alrededor de 1300 con Johan van der Ese , de unos 20 años. Johan nació alrededor de 1280.


Nota para Johan: En el certificado del 1 de mayo, mencione 1313 Ogd0242. (CRM14) (Corpus van Reenen-Mulder), un acuerdo de Johan van de Ese con Herman Vleisch. Él promete que su hijo Herman se casará con Lise, la hija de Herman Vleisch. Su cuñado Roelof van Peize es comisario.


Johan van der Ese está casado con una hija de Engelbertus van Peize, caballero.


Hijos de NN y Johan:


1 Hendrik van der Ese [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.1 ], nacido alrededor de 1300.


2 Herman van der Ese , nacido alrededor de 1305. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.2.2 Herman van der Ese nació alrededor de 1305, hijo de Johan van der Ese y NN van Peize (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11. 10.1.1.2 ). Herman murió después de 1370, al menos 65 años.


Nota para Herman: En el documento de 1313 mencionado como hija del caballero Engelbert van Peize.


Entonces, su padre hace una promesa matrimonial de que su hijo Herman se casará con la hija de Herman Vleisch, tan pronto como llegue el momento.


Se produce en una carta de 1370; ver a Johan III van Ruinen.


Herman casado Lise (Elisabeth) van Kuinre . Lise nació alrededor de 1305, hija deHerman Vleisch van Kuinre y NN de NN.


Nota sobre Lise: OGD0242 dd. 1 de mayo de 1313; Johan van der estados ESE acordó con Herman Vleisch a tener que dejar a su hijo Herman, hija de Engelbert niño Peize con Lise, hija de Herman Vleisch.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.3 NN van Peize nació alrededor de 1300, hija de Eg (gel) bertus de Peize van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1. 1 ) y NN de NN.


Nota para NN: Reproducido de: http://www.pdejong.com/genealogie/parenteel/vanruinen/d1.htm


NN casó en Peize con Steven (Stephanus) de Zuidvelde de ruinas . Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.5 para datos personales Steven.


Niños de NN y Steven: ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.5 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.4 Egbert van Roden nació alrededor de 1285, hijo de Harrow (gel) bertus de Peize Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1. 1 ) y NN de NN.


Nota para Egbert: mención como señor de Peize.


Probablemente el mismo que se ha mencionado Egbertus de Peize en el documento del 28 de abril 1313, que el monasterio de Aduard entra en un acuerdo con el blindaje lateral de Liewerderwolde de Peize de Roderwolde y Foxwolde sobre el ajuste de una cerradura.


Egbert se casó NN de NN .


Niño de Egbert y NN:


1 Egbert van Peize [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.1.1.4.1 ], nacido antes de 1330. Egbert murió alrededor de 1375, con una edad mínima de 45 años.


Nota a Egbert: Mencionado en un documento de 1361 como Egbertus, caballero Pedze que renuncia a sus derechos Olde Bone Rey raíces en Witten a Comelduer Bunne.


Mencionado en un documento del 1377, lo que demuestra que ya había fallecido, como su primo John señor de ruinas, las mercancías en Eelde le aangeerfd de su primo Egbert van Roden, Señor Egberts Hijo, traslado al Mensing Johan van Haren.


Mencionado en un documento de 30 de abril, 1376, donde Johan van ruinas vender mercancías que hayan llegado a su poder como un legado de Egbert van Roden, hijo Sr. Egberts.


Egbert permaneció sin hijos.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 Arnold II van Almelo nació alrededor de 1220, hijo de Hendrik van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10 ) y NN van NN. Arnold murió el 26-02-1290, alrededor de los 70 años.


Nota en Arnold: Ver Archivos; 0214 Inventario de la casa Almelo.


Arnold se casó con Marina van Ochten . Ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 para detalles personales de Marina.


Hijos de Arnold y Marina:


1 Hendrik van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.1 ], nacido alrededor de 1245.


2 Egbert I van Almelo , nacido alrededor de 1247. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2 .


3 NN van Almelo , nacido alrededor de 1250. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2 Egbert I van Almelo nació alrededor de 1247, hijo de Arnold II van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 ) y Marina van Ochten (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 ).


Nota para Egbert: Mencione 1280-1303.


Ha hecho un testamento en 1297; archivo de la casa Almelo. Sus dos hijos mayores, sus hijos y Agnes van Zuylen, reciben el castillo (castrum) de Almelo.


9 de octubre de 1299:


Ecbertus, caballero, señor de Almelo, y sus hijos mayores y Arnoldus Henricus, explicar las décimas ásperas y estrechas de los herederos se partió en Dulre (Dulder) y Lentvordinc en Harlo (Haarle), que han tomados del obispo de Utrecht, a asignar a la creación de un vicarie dedicado de Santa Catalina, en la capilla del castillo (castrum) o la iglesia Almelo en Almelo, junto a la cual están construyendo algunas piezas y pastos en Almelo asignados para ese fin. También afirman que Fredricus, plebaan en Almelo, se donó algo de dinero y Alberto, que ha transferido algunas décimas designados primer vicario, compró a Hermannus Beyer.


Testigo: los hombres de seguridad de la empuñadura Knight House Almelo Arnoldus Rodolfus la Bevervorde Juan el haslo, Henricus de Dike, Nycolaus el viajecito, Ecbertus Welege, Goscuinus Scap y Wilhelmus Crane, chicos, mientras que también están invitados sellar Phylippus Almelo, aplausos van Oldenzaal, y Fredericus, plaza en Almelo ..


Egbert:


(1) casado Agnes van Zuylen . Agnes es una hija deStephan van Zuylen. Agnes murió antes de 1297.


(2) casado Mechteld van Limburg . Mechteld es una hija deJohan cuento de Limburg y Agnes van Wildenberg.


Hijos de Egbert y Agnes:


1 Arnold III de Almelo . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1 .


2 Hendrik van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.2 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1 Arnold III de Almelo , hijo de Egbert I Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2 ) y Agnes van Zuylen.


Nota para Arnold: Mencionado 1297-1307. Señor de Almelo en el período 1303-1307.


26 de noviembre de 1307;


Woltherus, Henricus, Theodericus y Arnoldus los Keppele, hermanos, hijos, admiten que 222 marcas de Munster y 32 monedas de plata han recibido Arnoldus Almelo, como pago por la venta por parte de ellos y su padre, el difunto Sr. Theodericus el caballero a Keppele Arnoldus de Almelo, de algunos bienes ubicados en Almelo.


Arnold se casó Odilia de Bentheim . Odilia es una hija deEgbert I Count of Bentheim y Hedwig van Oldenburg.


Hijos de Arnold y Odilia:


1 Egbert van Almelo . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1 .


2 Johannes van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.2 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1 Egbert van Almelo , hijo de Arnold III Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1 ) y Odilia de Bentheim. Egbert se casóAgnes de Limburg .


Hijos de Egbert y Agnes:


1 Arnold van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.1 ].


2 Hadewig van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.2 ].


3 Konegunde van Almelo [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.2.1.1.3 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3 NN Almelo nació alrededor de 1250, hija de Arnold II Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 ) y Marina de la mañana ( ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 ). NN se casó alrededor de los 20 años, alrededor de 1270 conFrederik Radinc , de unos 25 años. Frederik nació alrededor de 1245, hijo deWolter Radinc.


Nota para Frederik: En una carta del 26 de julio de 1272 Arnold Knight de Almelo declara que Frederik Radinc recibirá las 130 libras prometidas como dote para su esposa. La carta es firmada por Hendrik van Almelo, hijo de Arnold.


Se mencionará más en documentos en 1263 y 1265, luego en knape y en 1275, 1285, 1292 y 1297. Ver: http://www.henkvanheerde.nl/vollenhove/Personen/Rading.htm


Hijos de NN y Frederik:


1 Arnold Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.1 ].


2 Johan Radinc , nacido alrededor de 1270. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2 Johan Radinc nació alrededor de 1270, hijo de Frederik Radinc y NN van Almelo (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3 ).


Nota para Johan: Mencionado 1294-1329.


Johan se casó Jutte de NN .


Hijos de Johan y Jutte:


1 Arnold Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.1 ].


2 Hendrik Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.2 ].


3 Frederik van Eerde Radinc . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3 .


4 Agnes Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.4 ].


5 Johan van Eerde Radinc , nacido alrededor de 1310. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3 Frederik van Eerde Radinc , hijo de Johan Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2 ) y Jutte de NN.


Nota para Frederik: Mención 1334-1337.


Frederik se casó NN de NN .


Niños de Frederik y NN:


1 NN Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.1 ].


2 Fuller van der Seden Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.2 ].


3 Gherd Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.3 ].


4 Johan Radinc , nacido alrededor de 1340. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4 Johan Radinc nació alrededor de 1340, hijo de Frederik van Eerde Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3 ) y NN de NN. Johan murió antes de 1392, a lo sumo 52 años. Johan se casóSwane Coerle . Swane murió en 1403.


Hijos de Johan y Swane:


1 Frederik Radinc . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1 .


2 Arent Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.2 ].


3 Johan Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.3 ], nacido alrededor de 1370. Johan murió en 1414, tenía alrededor de 44 años.


Nota para Johan: mencionada 1395-1403


Johan permaneció sin hijos.


4 Else de Helst Radinc , nacido alrededor de 1380. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1 Frederik Radinc , hijo de Johan Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4 ), y Swane Coerle. Frederik se casóMechteld de NN .


Hijos de Frederik y Mechteld:


1 Johan Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1.1 ].


2 Arent Radinc [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.1.2 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4 Else de Helst Radinc nació; alrededor de 1380, hija de Johan Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2. 3.4 ) y Swane Coerle. Se casó, aproximadamente 20 años, alrededor de 1400 conJohan van Echten , de unos 25 años. Johan nació alrededor de 1375, hijo deRoelof van Echten y Beerte van der Ese. Johan murió hacia 1460, alrededor de 85 años.


Nota para Johan: En 1414 fue prestado en nombre de su esposa con Scherpenborg y Avereng bajo Borculo.


De: http://www.nazatendevries.nl/Genealogie/NazatenDeVriesWeb/huninga-033988-gframeset.htm?huninga-033988-g.htm


Después de la muerte de (su padre) Roelof van Echten (IVa) que se han producido tarde del 27 septiembre 1389, una disputa entre su viuda y mujer Beerte Roelf Guesinge. Beerte, como su representante en el tribunal, señala a su hijo Johan van Echten (34). En 1390 Johan está empeñado con el grueso y décimas estrechas Echten, Zuidwolde, etc, que se heredó tras la muerte de su padre en él; un año después, se vuelve a otorgar un préstamo (35). Este último se realiza prestando Fredeerck, Sr. Bro (s) y Chorst Borcloe, que algunos años más tarde (1403) también Nese, esposa de Johan van Echten, beleent el usufructo de los diezmos a Lhee (36). En 1396 Johan lleva Echten, su madre y sus hermanos Henry y de interés Beerte Reynolt en la abadía para Dikninge (37). En 1403 Johan van Echten es una transacción financiera con Bernd van Haren et al, también dos hermanos y su hermana Mette estar involucrado (38), mientras que en el mismo año .krachtens consiente sello co a la venta por sus hermanos Henry y Reynolt en la abadía de Dikninge de cualquier madera en pie en el Zuidwolde (39). Un año después, Johan van Echten transfiere los diezmos a la misma abadía (40).


Cuando el pastor de Koekange, Johannes Bastert, muere, Johan van Echten, como su sucesor, señala a Johannes Wolteri, elección que fue confirmada en 1404 por el preboste y defendida por la iglesia de Santa María en Utrecht (41). Dos años después, Johan van Echten compra los diezmos en el mercado de Pesse (42). Cuando los cerezos de Zuidwolde en 1417 concluyen un acuerdo con Henryck Bruynsteyn, pastor allí, este acuerdo es sellado por Johan van Echten (42a). En 1420, él y sus hermanos Hendrik y Reynolt procedieron a divorciarse de los bienes dejados por su padre Roelof van Echten (43). Es en el mismo año que Johan van Echten entra en conflicto con Rodolphus Ovinge, canónigo de la iglesia de Sint Clemens en Steenwijk y oficialmente en Utrecht (44) y con Johan Valken (45).


En 1439, Henric Ahuus, pastor en Zuidwolde, hizo una declaración de obediencia en presencia de Johan van Echten (46).


Cuando en 1447 las condiciones del matrimonio se establecen entre su hija Grete van Echten y Steven ter Borch, él está presente (47). Johan van Echten declara mediante una escritura fechada el 25 de marzo de 1450 que debe una suma de dinero a su hijo Frederik y su hija Ludeke (48). Siete años después del matrimonio de su hija Grete, surge una disputa entre Johan van Echten y su yerno Steven ter Borch sobre la dote. El 4 de enero de 1454, se llegó a un acuerdo entre los árbitros que actuaban en nombre de Johan van Echten y Steven ter Borch (49). Encontramos a Johan van Echten mencionado más recientemente en 1459 en cuyo año se produce un acuerdo de rendición entre él y sus sobrinos Henric y Volkier, hijos de Reynold van Echten y Aelbert (50).


Hijos de Else y Johan:


1 Roelof van Echten , nacido alrededor de 1405. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1 .


2 Grete van Echten , nacida alrededor de 1430. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.2 .


3 Johanna van Echten [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.3 ], nacida alrededor de 1435.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1 Roelof van Echten nació alrededor de 1405, hijo de Johan van Echten y Else de Helst Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11). .10.2.3.2.3.4.4 ). Roelof murió alrededor de 1485, alrededor de 80 años.


Nota Roelof: Roelof van Echten es Hulder en prestar su madre Helst Redinck, viuda, con agudo Borch y Avereng en Borculo en 1444, que se empeñó su marido Johan, en su nombre, por el Duque de Gelre en 1414.


En 1456 Roelof se encuentra en Deventer para ayudar a defender esta ciudad contra Hertog Philips van Bourgondië.


En la elaboración del contrato matrimonial de su hermana Johanna van Echten y Roelof Frederik de Maerhulse es en 1461 de Echten aparece como un matrimonio de los hombres; En el mismo año se empeñó el diezmo a Echten, etc. Zuidwolde


en 1462, está casado o no, él paga su hermano Steven Ter Borch de una suma de dinero prestado espalda.


Luego, en 1464, Roelof van Echten se casa con Bate van Steenwijck, hija de Johan van Steenwijck y Hedwig Mulert; el 19 de julio de ese año se establecen las condiciones del matrimonio.


El 24 de junio de 1466, Roelof van Echten compra un pedazo de tierra a Echten de su tía Albert, viuda de Reynolt van Echten, y sus primos Henric y Volkeer; dos años más tarde compra a Albert van Steenwijck "la cuarta parte de Lubbynghe", de la cual la otra parte ya está en su poder.


En 1470 y en los años siguientes vemos a Roelof van Echten como comprador de interés de un astillero en Drogt bajo Zuidwolde, llamado "Steenwijckshoeve", y de cualquier propiedad inmobiliaria, ubicada en el mercado de Echten.


El matrimonio de Roelof van Echten con Catharina Stellinx debe cerrarse antes del 19 de mayo de 1477. Eso es porque una declaración de Rodolf van Laer, Lord in Ruinen, data de esa fecha, demostrando que Roelof le da a su esposa Catharina todos sus bienes e intereses en el Betuwe "en la tierra de Ghelre". Encontramos a Roelof mencionado por última vez en 1483, cuando Bertolt Dunnyngen Evertsz. y su madre, Fije, un pedazo de tierra cultivable y dos pedazos de heno en el mercado.


Roelof:


(1) casado alrededor de los 59 años, alrededor de 1464 con Bate van Steenwijck , de unos 19 años. Bate nació alrededor de 1445, hija deJohan (el viejo) van Steenwijck y Hadewich Mulert. Bate murió alrededor de 1470, alrededor de los 25 añ;os.


Nota en Bate: También aparece como Beatriz.


Se casó en términos maritales, hecho el jueves después de la st. Margarita 1464. Para ayudar a su madre y a su hermano Egbert.


De: https://www.genealogieonline.nl/west-europese-adel/I31533.php


Egbert van den Rutenberge, Arent Sloet y Tijman Morriaen que los hombres de la unión de Roleff de Echten y Albert Steenwijck, Geryt de Yselmuden y Johan van den Cloester que los hombres matrimonio Bate Johan Hija Steenwijck explican los acuerdos prematrimoniales han dibujado entre Roleff y Bate. Roleff que se pagará por el Sr. Wolter Stellinck 300 libras, por Gheert de Mulert hombres Olde 200 libras y 700 libras de hombres por Hadewych Mulert, viuda de Johan Steenwijck. Bate conseguirá algo de ropa. Sellado por los marineros y por Ceyne Mulert. Original, con seis de los siete sellos. 1464 19 de julio, sdonredges nae sant Margarieten daghe der hilliger jonckfrouwen.


(2) casado, a lo sumo 72 años, antes del 19-05-1477 con Catharina Stellinx . Catharina se casó antes de alrededor de 1460 con Brienen.


Hijos de Roelof y Bate:


1 Helst de Echten , nacido alrededor de 1465. Seguir 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.1 .


2 Johan van Echten [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.2 ], nacido hacia 1465. Johan murió alrededor de 1495, alrededor de los 30 años.


Nota Johan: El 14 de marzo 1484 es Johan van Echten empeñado el diezmo a Echten, Zuidwolde de manera que, como hemos visto anteriormente, su padre Roelof van Echten en 1461 se empeñó .. Dos años después, en 1486, Johan vistiendo echten para suceder al fallecido pastor de Zuidwolde Henricus Aehuys por el decano y el arcediano de la iglesia de Santa María de Utrecht, Rodolphus Stenberch.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.1.1 Helst van Echten nació; alrededor de 1465, hija de Roelof van Echten (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2. 3.2.3.4.4.1 ) y Bate van Steenwijck. Helst casadoJacob van Uterwijck .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.3.4.4.2 Grete van Echten nació alrededor de 1430, hija de Johan van Echten y Else de Helst Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11) .10.2.3.2.3.4.4 ). Grete murió alrededor de 1462, aproximadamente 32 años. Grete permaneció sin hijos. Grete se casó, alrededor de 17 años, en 1447 conSteven ter Borch .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5 Johan van Eerde Radinc nació alrededor de 1310, hijo de Johan Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2 ) y Jutte de NN.


Nota para Johan: Mención 1334-1337


Johan se casó Bertha de NN .


Hijo de Johan y Bertha:


1 Margaretha Radinc . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5.1 Margaretha Radinc , hija de Johan van Eerde Radinc (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2.3.2.5 ) y Bertha van NN . Margaret se casóEvert van Essen .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 Otto Holanda Bentheim nació alrededor de 1142, hijo de Dirk VI y Sofía von Salm von Rieneck (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3 ). Otto murió alrededor de 1209, alrededor de 67 años.


Nota Otto: Ver: http://www.topluuk.nl/getperson.php?personID=I3900&tree=GM01


Obtiene en 1150 como heredera de su abuela Bentheim, después de la muerte de su abuelo Otto. Su abuela Gertrudis es tutora hasta que alcanza la mayoría de edad.


Él es mencionado 1166-1208.


Acompaña a su madre en su (segundo) viaje a la Tierra Santa en 1173.


Participa en la quinta Italia-ruta del emperador Federico Barbarroja y se produce 29-07-1176 Pavía como testigo cuando la ciudad derechos Cremona renovado.


Él es (de nuevo con su hermano el Conde Floris III de Holanda) atestiguado en la corte imperial en Maguncia los días 23 y 27-05-1182. Él conduce guerras contra los entierros de Coevorden que interrumpen el lucrativo comercio de piedra sobre el río Vecht. En 1187 se convirtió en vizconde de Coevorden. En 1189 toma parte en la Tercera Cruzada, dirigida por el emperador Friedrich I Barbarossa.


El 20-10-1195 es presenciado en Mainz cuando su primo Dirk VII del emperador Enrique VI recibe el precio de Geervliet. En 1196 debe renunciar a Coevorden con Drenthe.


En 1207 apoya las declaraciones emitidas al rey inglés de que el matrimonio de Ada van Holland (hija de Dirk VII) con Lodewijk II van Loon es legal.


 


http://www.kasteel-bentheim.nl/index.php/geschiedenis/De+opkomst+van+de+graven+van+Bentheim?MttgSession=277894e5dc90771b04cb15a9b26a4bb9


La subida de los Condes de Bentheim.


El real Bentheim consta de dos líneas de citas Münsterland - el "Fürsten zu und Bentheim Steinfurt", los propietarios del castillo de Bentheim, y el "Fürsten zu Bentheim-Tecklenburg" que tenía su residencia en Rheda.


1100 tot 1533


1050 Primera mención de un lugar llamado "Binithem" en los registros impositivos del abdei Werden (ahora un distrito de Essen).


 


 


alrededor de 1160 Construcción de los muros del castillo, la torre de la Iglesia Katharinen y la torre de pólvora.


1394 Bernhard, el último conde de Bentheim del género Holland, fundó el monasterio Frenswegen. Después de su muerte, el castillo y el condado van a la familia de los señores de Güterswyk.


1487 El "pacto perpetuo de herencia" conduce a la fusión de los condados de Bentheim y Steinfurt.


 


Un condado de Bentheim dentro de los límites del área actual todavía no se puede hablar en este período temprano. Probablemente la influencia del castillo no se extendió mucho más allá de la jurisprudencia en Schüttorf y las aldeas circundantes a lo largo del valle de la corriente del Vecht. En ese momento, el paisaje consistía principalmente en vastos páramos y pantanos impenetrables, y casi nadie vivía allí.


La organización eclesiástica del condado de Bentheim en la Edad Media dividió el territorio en dos mitades. La parte noroeste de la 'Niedergrafschaft' cubierto Neuenhaus Veldhausen, Emlichheim y Uelsen y estaba bajo la autoridad de la diócesis de Utrecht. El llamado ". Ober Grafschaft 'a la que Bentheim, Schüttorf y Nordhorn pertenecían, eran parte de la Bisdom Münster.


Alrededor de la transición desde el 11 hasta el siglo 12, los señores de Bentheim aparecen junto con el obispo Burchard von Münster haber sido firmes partidarios de la dinastía de Salian a cabo a salir emperador Enrique V. La introducción prevista de un impuesto global estado imperial causado revuelo en Nobles westfalianos y sajones. Estalló la guerra contra Enrique V. Durante esta guerra sucedió a los rebeldes dirigidos por el conde Friedrich von Arnsberg y el Duque de Sajonia y más tarde emperador Lothar von Supplinburg allí en 1115 en la batalla de Welfesholze en las montañas de Harz orientales de para ganar tropas imperiales. Luego destruyeron todos los castillos simpatizantes del Emperador desde el Harz hasta el noroeste de Alemania, incluso el Domburg de Münster.


En el año 1116, el duque Lothar von Süpplinburg tomó Castle Bentheim y lo quemó. Probablemente la última de las tumbas de Northeim, Otto el Joven, fue asesinada. El castillo destruido fue reconstruido pronto y pasó a manos del cuñado de Lothar, Otto von Salm-Rieneck.


En 1146 surgió un conflicto armado entre Otto von Rieneck y el Obispo de Utrecht sobre los derechos de propiedad en Twente. Durante este desacuerdo, llegó a una batalla, Otto fue derrotado en Ootmarsum con sus caballeros y llevado a Utrecht como prisionero. Después de un corto tiempo fue liberado de nuevo, pero tuvo que aceptar que su castillo había sido prestado a la diócesis de Utrecht hasta 1190.


El edificio principal del castillo y la capilla exigían al obispo para él. Dos años más tarde, Otto nuevamente se enredó en conflictos, esta vez debido a sus posesiones en el Medio Rin. Aquí, su único hijo y heredero como prisionero fue asesinado por Hermann von Staleck. A través del legado de la hija de Otto, Sophie von Rhieneck, el castillo y la gloria Bentheim pasó a manos de los condes de Holanda. La línea lateral de esta generación fue nombrada después del castillo de Bentheim.


Alrededor de 1200 el territorio de los hombres de Bentheim aumentó;. El territorio que se utiliza principalmente en el propio castillo y era una granja en Schüttorf, ahora se ha ampliado de manera significativa por la adquisición de la Gogericht Uelsen y el área de la actual condado. Esto sentó las bases para la formación de un territorio contiguo.


En el siglo 12 y 13 de los Condes de Bentheim intentaron en varias ocasiones por la compra de los puestos de agentes judiciales en Twente y Drenthe y el Viscountcy de Coevorden a expandir su territorio en la región holandesa vecina. Las expansiones territoriales en las diócesis de Münster y Osnabrück fueron menos exitosas. Durante un corto tiempo, el Sr. Bentheim vio su poder aumentar significativamente cuando heredaron el condado de Tecklenburg en la segunda mitad del siglo XIII. Pero este legado pronto se dividió de nuevo, lo que debilitó la posición de los Bentheims en el norte de Westfalia. Su influencia en los Países Bajos también se redujo fuertemente alrededor de 1300.


No es fácil definir el territorio de los Bentheim en los siglos XII y XIII. En este momento, acababan de comenzar a demarcar sus propios límites territoriales. Es cierto que los hombres de Bentheim reclamó el título de conde en este período, pero esto probablemente se deriva exclusivamente de su origen del género Holanda. No fue sino hasta el siglo XIV que el territorio de Bentheim podría llamarse legítimamente "condado del Sacro Imperio Romano Germánico". A partir de ahora, se crearon varios castillos y ciudades (Neuenhaus y Nordhorn) y se ampliaron estructuralmente para proteger el área. Alrededor de 1400 los límites del territorio estaban más o menos demarcados. Estos han permanecido casi iguales hasta hoy.


Hacia el final del 14to siglo los Condes de Bentheim murieron de la rama holandesa. La herencia fue para un sobrino, Everwyn von Güterswyk. Los señores Von Güterswyk tenían sus támesis en la orilla derecha del Bajo Rin, cerca de Dinslaken. En 1420 aumentaron la posesión de Bentheim por un matrimonio con la casa noble Steinfurt, que desde ese momento estaba conectada a Bentheim. En 1486 el Emperador Friedrich III prestó el Conde Everwin II a Bentheim. El condado fue así reconocido por primera vez como un préstamo estatal.


Otto se casó, alrededor de los 23 años, en 1165 en Gravenhage con Alveradis van Malsen van Cuijck , de unos 15 años. Ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4 para detalles personales de Alveradis.


Hijos de Otto y Alveradis:


1 Egbert van Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.1 ]. Egbert murió alrededor de 1210.


Nota sobre la muerte de Egbert: asesinado.


2 Otto van Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.2 ]. Otto murió en 1217.


Nota para Otto: Obispo de Münster


3 Agniese van Bentheim , nacido alrededor de 1175. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.3 .


4 Boudewijn van Bentheim , nacido alrededor de 1180. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 .


5 Marina van Bentheim , nacida alrededor de 1180. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5 .


6 Gertrud van Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.6 ], nació en 1182. Gertrud murió en 1240, 57 o 58 años de edad.


Nota para Gertrud: Kanunnikes van Freckenhorst y en 1219 abadesa de Metelen.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.3 Agniese van Bentheim nació alrededor de 1175, hija de Otto van Holland van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 ) y Alveradis van Malsen van Cuijck (ver 1.3. 1.6.3.3.1.6.2.2.4 ). Agniese murió en 1203 en Lorena , alrededor de 28 años. Agniese casadoWillem Van Teylingen de Brederode .


Niño de Agniese y Willem:


1 Dirk van Brederode [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.3.1 ], nacido en 1202. Dirk murió en 1236, 33 o 34 años.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 Baldwin de Bentheim nació alrededor de 1180, hijo de Otto Holanda Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 ) y Alveradis de Malsen de Cuijck (ver 1.3. 1.6.3.3.1.6.2.2.4 ). Boudewijn murió en 1247, alrededor de 67 años. Está enterrado enKlooster Wietmarschen .


Nota para Boudewijn: Boudewijn, conde de Benthem, vizconde de Utrecht, mencionó 1203-1247, dec. antes de 9.5.1248. Casado con Jutta (de Limburg), probablemente el Dr. V. Walram IV, duque de Limburg (Tr.1. Longoda de Lorena y Tr.2.Ermesinde condesa de Luxemburgo), fallecido. después del 23.4.1246 y para 9.5.1248;


1218, el conde Boudewijn de Bentheim rudo de Holanda determina las condiciones en que los herederos de Dodijn van Soeburg pueden descargar los diezmos que habían prometido a la abadía de Middelburg.


De: http://home.zonnet.nl/broekhoven2/Broekhoven/f810.htm


fallecido después del 28 de mayo de, 1247


conde de Bentheim (1209), regente de Holanda (1222)


Casado Jutte Rietberg.


Fue capturado en la Batalla de Ane en 1227.


El conde Boudewyn de Bentheim aparece por última vez el 28 de mayo de 1247, después de lo cual debe haber muerto pronto, ya que su hijo Otto lo sucedió el 9 de mayo de 1248. Entonces se habría establecido un magistrado sobre la posesión aldial del testador, por el cual los Bentheims probablemente ya habrían retirado algunas de sus posesiones holandesas distantes. Algunos de los productos habrán caído debido a la mayor proximidad a la sucursal de Marina van Ochten, cuya hija Bertha, casada con un Jan van Arkel, entonces o más tarde podría haber obtenido la ciudad de Gorinchem.


Oda Bentheim, una bisnieta del conde Balduino de Bentheim fue en el año 1300 se casó con Arnold III de Almelo, un nieto de Arnold II Almelo (1254 -1290) y Marina de la mañana. Un matrimonio Bentheim-Ochten también podría haber sido posible, ya que entonces se casaban mucho entre sí y con los ebenbürtige nobiles y dinastas de Ochten.


(Sobreimpresión de :) De Nederlandsche Leeuw, 1937, k. 435 y más:


¿Cómo llegó Gorinchem a la familia de Arkel, por J. DE GROOT. Yo


Boudewijn se casó alrededor de los 20 años con aproximadamente Judith van Limburg , aproximadamente un año de edad. Judith nació alrededor de 1200, hija del duque Walram III de Limburgo y Konigunde von Monschau. Judith murió en 1247, alrededor de 47 años.


 


Hijos de Boudewijn y Judith:


1 Elisabeth van Bentheim . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1 .


2 Otto II van Bentheim , nacido alrededor de 1220. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 .


3 Catharina van Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.3 ].


4 Bertha van Bentheim , nacida en 1229. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.4 .


Kind van Boudewijn de una relación desconocida:


5 Niklas van Schönfeld , nacido alrededor de 1230. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1 Elisabeth van Bentheim , hija de Boudewijn van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 ) y Judith van Limburg. Elisabeth se casóLudolf III de Steinfurt . Ludolf nació en 1225, hijo deLudolf II de Steinfurt. Ludolf murió alrededor de 1270, alrededor de 45 años.


Hijos de Elisabeth y Ludolf:


1 Ludolf IV de Steinfurt . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.1 .


2 Otto van Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.2 ].


3 Johan van Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.3 ].


4 Aleidis de Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.4 ].


5 Sophie van Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.5 ].


6 Baudouin II de Steinfurt , nacido en 1244. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.1 Ludolf IV van Steinfurt , hijo de Ludolf III van Steinfurt y Elisabeth van Bentheim (véase 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1 ). Ludolf murió el 23-06-1277. Ludolf se casóJutta van Hoya .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6 Baudouin II de Steinfurt nació en 1244, hijo de Ludolf III van Steinfurt y Elisabeth van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1 ). Boudewijn murió en 1317, 72 o 73 años.


Nota para Baudouin: Caballero, mencionado entre 1244 y 1317. Guardián de Borghorst.


Hijos de Boudewijn de una relación desconocida:


1 Ludolf VI de Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.1 ].


2 Baudouin de Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.2 ].


3 Elisabeth van Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.3 ].


4 Hendrik van Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.4 ].


5 Elisabeth van Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.5 ].


6 Lutgard of Steinfurt of Borghorst [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.6 ].


7 Agnes of Steinfurt [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.1.6.7 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 Otto II van Bentheim nació alrededor de 1220, hijo de Boudewijn van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 ) y Judith van Limburg. Otto murió el 05-06-1278, aproximadamente a los 58 años.


Nota para Otto: Conde de Benthem desde 1248, Conde de Teckelenburg desde 1262, Vizconde de Utrecht (hasta 1267), mencionado por primera vez 06-06-1243;


También aparece como Otto V de Bentheim-Tecklenburg.


Otto:


(1) casado Heilwig de Tecklenburg .


(2) casado Judith de NN .


Hijos de Otto y Heilwig:


1 Gertrud van Metelen de Bentheim . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.2 .


2 Walraven de Bentheim-Tecklenburg . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.3 .


3 Egbert I van Bentheim , nacido alrededor de 1240. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4 .


4 Otto III van Bentheim , nacido alrededor de 1240. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5 .


Hijo de Otto y Judith:


5 Judith van Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.1 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.2 Gertrud van Metelen de Bentheim , hija de Otto II van Bentheim (véase 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 ) y Heilwig de Tecklenburg. Gertrud se casóHerman van Methele .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.3 Walraven de Bentheim-Tecklenburg , hijo de Otto II van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 ) y Heilwig de Tecklenburg.


Nota en Walraven: Mencionado entre 1284 y 1313.


Todavía es un niño en 1297.


Walraven se casó en 1284 Agnes van Heeswijk .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4 Egbert I van Bentheim nació alrededor de 1240, hijo de Otto II van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 ) y Heilwig van Tecklenburg. Egbert murió en 1305, alrededor de los 65 años.


Nota de Egbert: Graaf van Bentheim 1270-1305.


Egbert se casó Heilwig (Hadewig) von Oldenburg-Delmenhorst .


Hijos de Egbert y Heilwig:


1 Egbert Van Münster de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.1 ].


2 Otto van Münster de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.2 ].


3 Hendrik van Bakel de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.3 ].


4 Christiaan van Bremen de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.4 ].


5 Hedwig van Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.5 ].


6 Lisa van Freckenhorst de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.6 ].


7 Oda van Metelen de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.7 ].


8 Baudouin von Osnabrück de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.8 ].


9 Odilia de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.4.9 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5 Otto III van Bentheim nació alrededor de 1240, hijo de Otto II van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2 ) y Heilwig van Tecklenburg. Otto murió alrededor de 1285, alrededor de 45 años.


Nota Otto: Otto III, conde de Bentheim (1240-1285) se comprometió el 31 de octubre, 1259 en la casa Clooster (domum Campen iuxta Covordiam) para caballero Hako Hardenberg, hijo del fallecido Esteban el Hardenberg.


En 1328 vendió conde Juan II de Bentheim (ca. 1280-1333) ( "Wy Johan van Benthem Greve, Mechtelt sijn verdadera WYFF, Symon ingreso Otte hoir kijndere reales hacen a tope etc, para la merluza del Rutenberge, Knaep, los huys geheiten. diez Cloester en Covorden ") al obispo de Utrecht, Jan van Diest. Ten Clooster era y seguía siendo una propiedad de préstamo del nieto de Hako van Hardenberg, Egbert Hake van den Rutenborg.


Otto se casó Jutta Jansdr. de los Lede . Jutta se casó más tardeGerard II Bertoldszn. vqn Oyen.


Nota para Jutta: Ver: las generaciones más antiguas de los señores de Megen; NL van Dinther 2013.


Niño de Otto y Jutta:


1 Johan II van Bentheim , nacido alrededor de 1260. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1 Johan II van Bentheim nació alrededor de 1260, hijo de Otto III van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5 ) y Jutta Jansdr. de los Lede. Johan murió en 1332, alrededor de los 72 años.


Nota de Johan: Graaf van Bentheim 1305-1332.


En 1328 vendió conde Juan II de Bentheim (ca. 1280-1333) ( "Wy Johan van Benthem Greve, Mechtelt sijn verdadera WYFF, Symon ingreso Otte hoir kijndere reales hacen a tope etc. empeñado a la merluza del Rutenberge, Knaep, los Huys. de Cloester en Covorden ") al obispo de Utrecht, Jan van Diest.


Johan se casó, alrededor de los 20 años, alrededor de 1280 con Mechthild von (zur) Lippe . Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1.1 para los detalles personales de Mechthild.


Hijos de Johan y Mechthild: ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1.1 .


Hijos de Johan de una relación desconocida:


6 [probablemente] Johan van den Clooster , nacido en 1295. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5 .


7 Christian (Kersten) van Swendorf , nacido alrededor de 1315. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.6 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5 Johan van den Clooster nació en 1295, hijo de [probablemente] Johan II van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1 ) Johan murió después de 1354, al menos 59 años.


Nota de Johan: El nombre de la familia está tomado de Huis ten Clooster en Coevorden. House ten Clooster era propiedad de los Condes de Bentheim. Otto III, conde de Bentheim (1240-1285) se comprometió el 31 de octubre, 1259 en la casa Clooster (domum Campen iuxta Covordiam) para caballero Hako Hardenberg, hijo del fallecido Esteban el Hardenberg.


En 1328 vendió conde Juan II de Bentheim (ca. 1280-1333), su esposa Mechteld Lippe y sus hijos Simon y Otto en la casa llamada Clooster en Coevorden que la merluza del Rutenberge, muchacho, había prestado, al obispo Juan de Diest de Utrecht.


Ten Clooster era y seguía siendo una propiedad de préstamo del nieto de Hako van Hardenberg, Egbert Hake van den Rutenborg.


Johan van den Clooster, yerno de Steven van den Rutenberge se hizo cargo de la casa de Clooster van Steven. Ver una carta del 25 de enero de 1354. Este Johan realizó las armas de los Bentheims y, presumiblemente, es un hijo bastardo de Johan II van Bentheim. Este Johann tenía al menos un hijo bastardo.


25 de enero de 1354; Johan van den Clooster declara como señor feudal la distancia de una granja en Itterbeke al monasterio de Assen al aprobar a su señor Herman van Goedelichem y haber recibido otros bienes en su lugar. ("Daer ick y saber de mi holdet en manstat, que se extiende desde Steeven van den Rutenberghen")


Johan es el primero en usar el nombre 'Van den Clooster' en 1341 y es el antepasado de la familia Van den Clooster. El arma de la tribu le recordó el arma de Bentheim.


Steven van den Clooster (alrededor de 1330-1368), el segundo hijo del antepasado Johan van den Clooster, recibió la casa en Clooster después de su muerte en préstamo.


En la lista de los señores del Sticht, establecida entre septiembre de 1381 y enero de 1383, Haecke Van den Rutenberghe aparece como prestamista del Sticht. En la lista de posesiones se llama 'que goeth diez Cloester'.


Por herencia, la casa diez Clooster pronto adquirió la posesión de la familia Hundeborch y más tarde fue propiedad de la familia Van den Camp. Cuando la casa se dañó en 1672, ya no se reparó ni se demolió. Huis ten Clooster nunca tuvo el estado de havezate.


Johan se casó Agnes van den Rutenbergh . Agnes nació alrededor de 1295, hija deSteven van den Rutenbergh.


Hijos de Johan y Agnes:


1 Reynold van den Clooster , nacido alrededor de 1320. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1 .


2 Boldewijn van den Clooster , nacido alrededor de 1330. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.3 .


3 Steven van den Clooster , nacido alrededor de 1330. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1 Reynold van den Clooster nació alrededor de 1320, hijo de Johan van den Clooster (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5 ) y Agnes van den Rutenbergh.


Nota para Reynold: Señor del Havixhorst


Reynold casado Margaretha van Ansen .


Niño de Reynold y Margaretha:


1 Johan van den Clooster , nacido alrededor de 1355. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.1.1 Johan van den Clooster nació alrededor de 1355, hijo de Reynold van den Clooster (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5. 1 ) y Margaretha van Ansen.


Nota para Johan: Señor del Havixhorst.


Mencionado en una carta de 26 de febrero de 1426 como cuñado y sobrino de Berend van Munster, g / m Johanna van Ruinen


Johan se casó con NN van Ruinen . Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.4.2.1.1.2 para datos personales de NN.


Hijo de Johan y NN: ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.4.2.1.1.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.2 Steven van den Clooster nació alrededor de 1330, hijo de Johan van den Clooster (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5 ) y Agnes van den Rutenbergh. Steven murió alrededor de 1368, alrededor de los 38 años.


Hijo de Steven de una relación desconocida:


1 Haecke van den Rutenbergh [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.2.1 ]. Haecke murió después de 1383.


Nota para Haecke: En la lista de hombres de Liege del Sticht, establecida entre septiembre de 1381 y enero de 1383, Haecke Van den Rutenberghe aparece como prestamista del Sticht [1].


Artículo Haecke van den Rutenberghe madera que va a Cloester, todos esos diezmos que tienen ese cincel Cloester que va a Echteler. Para Borsen 10 rogghen confuso, esos diezmos sobre Gentlemen Vrederix goet de Rechtere, esos diezmos para Spehorne (Muscle), esos diezmos para Meppele, ese diezmo para residentes de animales .....


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5.3 Boldewijn van den Clooster nació; alrededor de 1330, hijo de Johan van den Clooster (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.5 ) y Agnes van den Rutenbergh. Boldewijn se casó con Ghysele van Echten . Ver1.3.1.6.3.1.1.2.3.1.1.1.1.1.3.1.4.3.1.1 para detalles personales de Ghysele.


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.6 Christian (Kersten) van Swendorf nació alrededor de 1315, hijo de Johan II van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1 ) . Christian murió después de 1354, al menos 39 años.


Nota para Christian: hijo extramarital del Conde Johann (también aparece como Otto Johann (es)). Está incluido como garante en 1335 y 1354. El conde Simon van Bentheim lo llama su hermano natural. Sus préstamos de seguridad estaban fuera de Bentheim. En el estatuto del hombre de servicio, recibió una herencia en Swendorf con el agricultor y la línea de la cueva y el molino. Luego se llamó a sí mismo Christian von Swendorf para evitar la confusión con su hermano Christiaan, el hijo legítimo de su padre Johan.


Hijo de Christian de una relación desconocida:


1 Kerstien de Bentheim [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.2.5.1.6.1 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.4 Bertha Bentheim nació en 1229, hija de Balduino de Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 ) y Judith van Limburg. Bertha murió en 1270, 40 o 41 años. Bertha se casóHenry II van Dalen .


Niño de Bertha y Hendrik:


1 Otto II van Dalen [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.4.1 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5 Niklas van Schönfeld nació alrededor de 1230, hijo de Boudewijn van Bentheim (véase 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4 ). Niklas murió en 1279, alrededor de los 49 años.


Nota para Niklas: Hijo extramatrimonial del conde Balduino de Bentheim, mencionado entre 1254 y 1277 como garante y en 1279 como caballero de la orden alemana. Había sido tomado prestado con la casa Schönfeld en la cereza Wilsum y más tarde se nombró a sí mismo después de esta casa. Sus herederos más tarde adquirieron Grasdorf y se llamaron von von Schönfeld de von Gravestorp.


Niklas se casó [probablemente] NN von Schönfeld .


Niño de Niklas y NN:


1 Ludolph (us) van Schönfeld , nacido alrededor de 1245. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1 Ludolph (us) van Schönfeld nació alrededor de 1245, hijo de Niklas van Schönfeld (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5 ) y NN von Schönfeld. Ludolph (nosotros) murió alrededor de 1305, alrededor de 60 años.


Nota para Ludolph (nosotros): Fue Borgman del Conde Egberto I de Bentheim, su sobrino.


Mencione el 4 de septiembre de 1272 como testigo de Otto V van Bentheim.


Hijos de Ludolph (nosotros) de una relación desconocida:


1 Nicolaus van Schönfeld . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.1 .


2 Mattheus van Schönfeld . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.1 Nicolaus Schönfeld , hijo Ludolfo (nosotros) Schönfeld (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1 ).


Niño de Nicolaus de una relación desconocida:


1 Arnoldus van Schönfeld [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.1.1 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.2 Mateo Schönfeld , hijo Ludolfo (nosotros) Schönfeld (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1 ).


Niño de Mattheus de una relación desconocida:


1 Ludolph (nosotros) de Schönfeld [ 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.4.5.1.2.1 ].


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5 Marina de Bentheim nació alrededor de 1180, hija de Otto Holanda Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 ) y Alveradis de Malsen de Cuijck (ver 1.3. 1.6.3.3.1.6.2.2.4 ). Marina murió alrededor de 1250, alrededor de 70 años.


Nota re Marina: MARINA DE Bentheim (v) [P2742] = Ricold I DE Ochten (m) [P2741]> Familia [F807]


 


Casado ABT 1225


MARINA DE Bentheim:


Alias Ochten, RICULF


Born ABT 1190


Fuente: J. de Groot, Ned. Leeuw 1937, 'Cómo vino Gorinchem (posesión de los Condes de Bentheim) a la familia de Arkel'; MJWaale, Ned. Lion 1995, columna 162 ff, columna especial 175; Ned. Leeuw 88 (1971), columnas 130-146 y 170-199; JCMaris van Sandelingenambacht, Historia del escudo de Arkel; GTMWB 18 (1994), página 12, nº 28].


¡Que Marina era hija de Otto, conde de Bentheim, está siendo desafiada por MJWaale!


RICOLD I DE OCHTEN:


Nacido ABT 1190


Nombrado en 1190-1214.


Marina se casó Ricold van Ochten . Ricold nació alrededor de 1180.


Hijos de Marina y Ricold:


1 NN (Egbert?) Van Ochten . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1 .


2 Bertha van Ochten , nacida alrededor de 1200. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1 NN (Egbert?) Van Ochten , hijo de Ricold van Ochten y Marina van Bentheim (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5 ).


Niño de NN de una relación desconocida:


1 Marina van Ochten . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1.1 Marina van Ochten , hija de NN (Egbert?) Van Ochten (ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.1 ). Marina se casó con Arnold II van Almelo . Ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 para detalles personales de Arnold.


Hijos de Marina y Arnold: ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.1.11.10.2 .


1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5.2 Bertha van Ochten nació alrededor de 1200, hija de Ricold van Ochten y Marina van Bentheim (véase 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3.5 ). Bertha se casóJan van Arkel .


1.3.1.6.3.3.1.3 Ethelinde de Northeim nació alrededor de 1055, hija de Otto I de Northeim Duque de Baviera y Suabia Richenza (véase 1.3.1.6.3.3.1 ).


Nota para Ethelinde: En Annalista Saxo año 1082, un mensaje sobre el matrimonio Edel Inde, la hija del duque Otto de Northeim y también a la esposa divorciada del Duque Welf de Baviera, con el conde de Herman Calveslage, y el nacimiento de su hijo Herman .


Ethelinde:


(1) casado Welf duke von Bayern .


(2) casado Herman van Calvelage de Ravensberg .


Hijo de Ethelinde y Herman:


1 Herman van Calvelage van Ravensberg [ 1.3.1.6.3.3.1.3.1 ], nacido alrededor de 1080.


Nota para Herman: Mencionado en un estatuto de 11 de febrero de 1115 que muestra que "Hermann von Calvelage auf Seiten des Herzogs Lothar an der Schlacht am Welfesholz gegen Kaiser Heinrich V" participó.


Mención en una carta de 25-12-1128 en la que Herman van Calvelage se queja en la fiesta de Navidad del rey en Worms, se queja del comportamiento de Gerhard van Gelre.


Mención entre los testigos en una carta de 1134 en la que el emperador Lotario suministra bienes al monasterio posterior en Clarholz.


1.3.1.6.3.3.1.4 Siegfried III de Boyneburg de Northeim nació alrededor de 1057, hijo de Otto I van Northeim Duke de Baviera y Richenza van Schwaben (véase 1.3.1.6.3.3.1 ). Siegfried murió alrededor de 1108, alrededor de 51 años.


Nota para Siegfried: Reportado como el Conde de Boyneburg.


Sigfrido se casó Adelheid von Schauenburg .


Hijo de Siegfried y Adelheid:


1 Richenza von Boyneburg [ 1.3.1.6.3.3.1.4.1 ].


1.3.1.6.3.3.1.5 Ida van Northeim , hija de Otto I van Northeim Duke de Baviera y Richenza van Schwaben (ver 1.3.1.6.3.3.1 ). Ida se casóThiemo cuento de Wettin .


1.3.1.6.3.3.1.6 Mathilde van Beichlingen de Northeim nació alrededor de 1055, hija de Otto I van Northeim Duke de Baviera y Richenza van Schwaben (ver 1.3.1.6.3.3.1 ). Mathilde murió alrededor de 1140, alrededor de 85 años.


Nota sobre Mathilde: También se menciona como Mathilde van Northeim.


Sloet 206; En una carta hecha entre 1105 y 1118 (presumiblemente 1107) se afirma que Hendrik (van Zutphen) se casa con una hija de Kuno van Nordheim, cuyo padre es Otto van Nordheim. Esto no puede ser correcto, dada la línea de tiempo. Otto van Northeim es su padre y Kuno su hermano.


Mathilde permaneció sin hijos. Mathilde:


(1) casado alrededor de 15 años de edad, alrededor de 1070 con Koenraad (Konrad) von Arnsberg van Werl , de unos 20 años. Koenraad nació alrededor de 1050, hijo deBernard III (van Arnsberg) van Werl y NN de NN. Koenraad murió en 07-1092 en Frisia , alrededor de los 42 años.


Nota en Koenraad: Derrotado en Frisia en el Emsgau.


(2) Alrededor de la edad de 52 años, se casó con 1107 con Hendrik I (el viejo) van Zutphen , de unos 42 años. Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.1 para datos personales de Hendrik. Mathilde y Hendrik permanecieron sin hijos.


Hijos de Mathilde y Koenraad:


1 Herman van Werl , nacido alrededor de 1070. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.1 .


2 Friederich van Arnsberg van Werl , nacido alrededor de 1075. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2 .


3 Heinrich van Arnsberg, conde de Rietberg van Werl , nacido alrededor de 1075. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.3 .


4 Liupold van Arnsberg van Werl [ 1.3.1.6.3.3.1.6.4 ], nacido en 1086. Liupold murió alrededor de 1102, alrededor de 16 años.


1.3.1.6.3.3.1.6.1 Herman van Werl nació alrededor de 1070, hijo de Koenraad (Konrad) von Arnsberg de Werl y Mathilde van Beichlingen de Northeim (véase 1.3.1.6.3.3.1.6 ). Herman murió en 07-1092 en Frisia , alrededor de los 22 años.


Nota para Herman: Gesneuveld en Frisia, junto con su padre.


Herman casado Wiltrud .


1.3.1.6.3.3.1.6.2 Friederich van Arnsberg van Werl nació alrededor de 1075, hijo de Koenraad (Konrad) von Arnsberg de Werl y Mathilde van Beichlingen de Northeim (véase 1.3.1.6.3.3.1.6 ). Friederich murió el 11-02-1124, alrededor de los 49 años.


Nota para Friederich: Friedrich der Stititbare.


Fue regente del condado Arnsberg-Werl de 1092 a 1124.


Friederich se casó, alrededor de los 22 años, alrededor de 1097 con Adelheid van Limburg , de unos 17 años. Adelheid nació alrededor de 1080, hija deHendrik I, conde de Limburg y Adelaide (Adelheit) de Bodenstein. Adelheid murió el 06-02-1146, alrededor de 66 años. Adelheid solía casarseKuno cuenta de Harburg. Adelheid solía casarseKonrad von Dachau.


Hijos de Friederich y Adelheid:


1 Adelheid (van Arnsberg) van Werl . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.1 .


2 Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl , nacida alrededor de 1103. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.1 Adelheid (van Arnsberg) van Werl , hija de Friederich van Arnsberg van Werl (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2 ) y Adelheid van Limburg. Adelheid casadoEberhard van Altena van Berg . Eberhard es un hijo deAdolf IV de Altena van Berg y Margaretha van Schwartzenberg. Eberhard murió el 23-01-1180.


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2 Jutta (Arnsberg) (AIF) del Werle nació alrededor de 1103, hija de Friederich Arnsberg Werle (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2 ) y Adelheid de Limburg. Ida murió después de 1154, al menos 51 años.


Nota sobre Ida: También mencionada como Ida van Arnsberg.


Ida:


(1) casado alrededor de 17 años de edad, alrededor de 1120 con Godfried II conde de Kappenberg , de unos 23 años. Godfried nació alrededor de 1097. Godfried murió en 1127, alrededor de 30 años.


(2) casado, alrededor de la edad de 25 años, alrededor de 1128 con Godfried I van Cuijk , de unos 26 años. Godfried nació alrededor de 1102, hijo deHendrik I van Malsen van Cuijk y Alveradis de Hochstaden. Godfried murió en 1167, alrededor de 65 años. Godfried más tarde se casóHeilwig van Rhenen (± 1118-después de 1164).


Nota para Godfried: Ver: http://www.topluuk.nl/getperson.php?personID=I3758&tree=GM01


Graaf van Cuijk; Bruggraaf de Utrecht; desde 1130 Graaf van Arnsberg;


Hendrik se niega (como el miembro de la familia varonil más viejo) a aceptar la boda de su primo con Floris "de Zwarte", hermano del conde de Holanda. Él es apoyado en esto por Godfried y su tío Andreas, obispo de Utrecht. Floris recoge una fuerza del ejército e invade la diócesis de Utrecht y saquea las posesiones de Cuijckse. Los ministeriales de Utrecht no querían defender al obispo, ni se atrevían porque Floris era primo del emperador. Después de que Floris ha destruido el castillo Lexmond, Andreas se ve obligado a huir. Floris se instala en la ciudad de Utrecht. Él está progresando en las casas y los terrenos del capítulo de la Iglesia de Santa María para hacer su campamento allí. Esto a la ira del obispo de Mainz, que se queja de que los holandeses del capítulo han hecho "un burdel y un establo". Herman y Godfried reúnen un ejército y en 1133 se mudan a Utrecht. Casualmente se encuentran con Floris cuando está cazando fuera de la ciudad, cerca de Abstede. Después de una corta pelea, trata de huir pero su caballo tropieza y es asesinado. El conde Dirk van Holland luego destruyó la tierra de Cuijck, demolió el castillo de Herman y lo expulsó de su área. También el emperador Lotario no puede dejar ilesa la muerte de su sobrino, invade a Arnsberg y aleja a Godfried. derriba el castillo de Herman y lo expulsa de su área. También el emperador Lotario no puede dejar ilesa la muerte de su sobrino, invade a Arnsberg y aleja a Godfried. derriba el castillo de Herman y lo expulsa de su área. También el emperador Lotario no puede dejar ilesa la muerte de su sobrino, invade a Arnsberg y aleja a Godfried.


En 1136, doce nobles cuidan a los hermanos de Cuijck y su castigo se suaviza. No recuperan sus feudos, pero pueden vivir con sus propias pertenencias nuevamente. En ese momento, Herman está construyendo un castillo en el Maas. En este castillo más tarde se levantará la ciudad de Grave. En 1137 Lothar y su sucesor Koenraad III muere Andreas van Cuijck como obispo de Utrecht. A través de la mediación de Andreas, la paz entre Dirk y Herman también se restablece. Herman debe a partir de ahora reconocer a Herman como su señor. Herman también tiene que hacer grandes donaciones a la abadía de Marienweerd cerca de Beesd, que fundó en 1129 junto con su madre Alvaradis. Los monjes rezarán todos los días por la salvación de Floris de Zwarte. Para finalmente sellar la paz, los hijos de Dirk y Godfried, Otto van Holland y Alveradis van Cuijck, entre sí. Godfried hace una carrera en la corte, primero bajo Koenraad III y luego bajo Frederik Barbarossa. Él acompaña a estos emperadores, entre otras cosas, en viajes a Italia.


 


Otras menciones:


"stiftet 1129 mit Mutter und Bruder das Kloster Marienweerd, confundido bischöflicher Feldherr und bekriegte cuales Grafen von Holanda, no erschlug 1133 del und wurde gebannt Daher zeitweise Holanda v Gráficos Florencia, Erbauer der Burg Altena .."


 


De la wikipedia:


Floris de Zwarte van Holland entró en conflicto con la familia van Cuijk cuando su propuesta de matrimonio a una de las hijas de la familia fue rechazada. Floris atacó al obispo Andries van Cuijk y ocupó la ciudad de Utrecht. Herman y Godfried van Cuijk fueron a Utrecht con un ejército. Sorprendieron a Floris cuando estaba cazando fuera de la ciudad y lo mataron.


Hijos de Ida y Godfried (2):


1 Ida van Cuijk [ 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.1 ].


2 Hendrik I van Cuyck, conde de Arnsberg , nacido alrededor de 1130. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2 .


3 Friedrich van Cuijk , nacido en 1132. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3 .


4 Alveradis de Malsen van Cuijck , nacido alrededor de 1150. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2 Hendrik I van Cuyck El conde de Arnsberg nació alrededor de 1130, hijo de Godfried I van Cuijk y Jutta (van Arnsberg) (Ida) van Werl (véase 1.3.1.6.3.3.1.6. 2.2 ). Hendrik murió en 1195, alrededor de los 65 años.


Nota para Hendrik: Conde de Arnsberg de 1167 a 1185.


Hendrik se casó Ermengard von Freusburg .


Hijo de Hendrik y Ermengard:


1 Godfried II van Arnsberg van Rietberg , nacido hacia 1180. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1 Godfried II Arnsberg Rietberg nació alrededor de 1180, hijo de Enrique I de Cuyck Conde de Arnsberg (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2 ) y Ermengard von Freusburg.


Hijos de Godfried de una relación desconocida:


1 Sophia van Arnsberg y Rietberg , nacidos en 1201 en Arnsberg . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.1 .


2 Godfried III van Arnsberg , nacido alrededor de 1205. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.1 Sophia van Arnsberg y Rietberg nacieron en 1201 en Arnsberg , hija de Godfried II van Arnsberg van Rietberg (véase 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1 ). Sophia falleció el 19-01-1245, 43 o 44 años. Sophia se casó, 38 o 39 años, el 04-05-1240 con Bernard de oude von (zur) Lippe , de 45 o 46 años. Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1 para detalles personales de Bernard.


Hijos de Sophia y Bernard: ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2 Godfried III van Arnsberg nació alrededor de 1205, hijo de Godfried II van Arnsberg van Rietberg (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1 ). Godfried murió en 1282, alrededor de 77 años.


Nota para Godfried: Conde de Arnsberg 1238.


No. 17 Herford, 20 de septiembre de 1224; El rey Enrique VII beleent noble esposa Sofía, esposa del conde Otto van Ravens, con el condado de Ems Shire y múltiples bienes y derechos como el Conde Otto del rey y sus predecesores han tenido que pedir prestado. Testigos: Duke Walravenus y Henry su hijo, Gerard Wassenberg, el conde de Gerard Theiz, el conde Adolf de Altena, el conde Godofredo de Arnsberg, Herman, abogado de Colonia y su hijo, el administrador Woltburg, Gerlagus de Bodinken, Herman van Alvetere Herman van Lon, Godschalk van Lon, Reinold van Ressen, Sweder van Dinkethen.


Godfried se casó, alrededor de los 25 años, alrededor de las 12:30 con Adelheid von Blieskassel von Bliesgau . Adelheid murió en 1272.


Niño de Godfried y Adelheid:


1 Mechtild von Arnsberg van Cuijck , nacido alrededor de 1240. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1 Mechtild von Arnsberg de Cuijck nació alrededor de 1240, hija de Godfrey III Arnsberg (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2 ) y Adelheid von sopló von Kassel Bliesgau. Mechtild murió en 1298, alrededor de 58 años. Mechtild casadoHeinrich von Waldeck . Heinrich nació alrededor de 1235, hijo deAdolf von Waldeck y Sophia. Heinrich murió en 1267, aproximadamente 32 años.


Niño de Mechtild y Heinrich:


1 Adelheid von Waldeck , nacido alrededor de 1265. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1.1 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1.1 Adelheid von Waldeck nació alrededor de 1265, hija de Heinrich von Waldeck y Mechtild von Arnsberg de Cuijck (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.2.1.2.1 ) . Adelheid murió, alrededor de 80 años. Fue enterrada alrededor de 1345. Adelheid se casó conSimon von (zur) Lippe . Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1 para detalles personales de Simon.


Hijo de Adelheid y Simon: ver 1.3.1.6.3.1.1.2.3.2.2.1.1.2.1 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3 Friedrich de Cuijk nació en 1132, hijo de Godfrey I de Cuijk y Jutta (Arnsberg) (Ida) Werle (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2 ). Friedrich murió en 1164, 31 o 32 años.


Hijos de Friedrich de una relación desconocida:


1 Heinrich van Cuijk [ 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.1 ].


2 Judith van Cuijk , nacida alrededor de 1160. Siga 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2 Judith Cuijk nació alrededor de 1160, hija de Friedrich Cuijk (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3 ). Judith murió después de 1180, al menos 20 años. Judith se casóHerman V de Dortmund .


Hijo de Judith y Herman:


1 Judith van Dortmund , nacida alrededor de 1180. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.1 .


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.1 Judith Dortmund nació alrededor de 1180, hija de Herman V de Dortmund y Judith van Cuijk (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2 ). Judith murió después de 1205, al menos 25 años. Judith se casóKonrad I van Lindenhorst .


Hijo de Judith y Konrad:


1 Konrad II Lindenhorst [ 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.3.2.1.1 ], nacido en 1205. Konrad ha fallecido en 1267, 61 o 62 años.


1.3.1.6.3.3.1.6.2.2.4 Alveradis de Malsen de Cuijck nació alrededor de 1150, hija de Godofredo I de Cuijk y Jutta (Arnsberg) (Ida) Werle (ver 1.3.1.6.3.3.1.6.2.2 ) . Alveradis murió en 1230, alrededor de 80 años.


Nota sobre Alveradis: También se menciona como Alveradis de Arnsberg, heredera de la hija de Malsen.


Señora de Malsen. Off: http://home.zonnet.nl/broekhoven2/Broekhoven/f810.htm


Casado BEF 1172


OTTO IV DE Bentheim:


Born ABT 1135


Deceased ABT 1208


Ocupación: conde de Bentheim (1150), Burggraaf de coevorden, también conocido como Otto I de Holanda.


Count / Burggraaf de coevorden, indicado como 1166, se obtienen como una heredera de su gtootmoeder Gertrud de Northeim Bentheim] [ver Gens Nostra, 1991, juego de linaje de la Gran Charles, serie 227, No. 13, 14 y 15].


Acompaña a su madre en su segunda cruzada a Jerusalén en 1173 y el 23 de mayo de 1182 y 27 en la corte del emperador alemán en Mainz.


Participa en la tercera cruzada en 1189.


ALVERADIS VAN ARNSBERG:


Nacido ABT 1150


Muerto AFT 1205


Herederos de Malsen.


Alveradis:


(1) casado alrededor de 10 años, alrededor de 1160 con Hendrik IV van Kessel , de unos 15 años. Ver 1.3.1.6.3.1.6.1.4.2.2 para datos personales de Hendrik.


(2) Alrededor de los 15 años, casado en 1165 en Gravenhage con Otto van Holland van Bentheim , de unos 23 años. Ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 para detalles personales de Otto.


Hijo de Alveradis y Hendrik: ver 1.3.1.6.3.1.6.1.4.2.2 .


Hijos de Alveradis y Otto: ver 1.3.1.6.3.3.1.2.2.3.3 .


1.3.1.6.3.3.1.6.3 Heinrich Arnsberg Conde de Rietberg Werle nació alrededor de 1075, hijo de Conrad (Konrad) von Werle Arnsberg y Mathilde de Beichlingen Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.6 ). Heinrich murió en 1115, alrededor de 40 años.


Nota para Heinrich: ¿La alta custodia de Paderborn?


Heinrich se casó, alrededor de los 31 años, alrededor de 1106 con Beatrix van Hildrizhausen .


1.3.1.6.3.3.1.8 Conrad de Northeim nació alrededor de 1060, hijo de Otto I de Northeim Duque de Baviera y Suabia Richenza (véase 1.3.1.6.3.3.1 ). Koenraad murió en 1103, alrededor de 43 años.


Nota de Koenraad: Graaf van Beichlingen.


Asesinado en 1103, unos años después de que su hermano Hendrik, que había sido alcanzado en Stavoren en 1100, fuera conde de Friesland entre Vlie y Lauwers.


Fundó el monasterio familiar Oldisleben. fue asesinado por sus hombres de liebre de Ilfeld y Rothenburg.


Sloet 206; En una carta hecha entre 1105 y 1118 se afirma que Hendrik (van Zutphen) se casa con una hija de Kuno van Nordheim, cuyo padre es Otto van Nordheim.


Koenraad se casó, alrededor de los 27 años, en 1087 con Kunigunde de Weimar-Orlamünde von Beichlingen , de unos 30 años. Kunigunde nació alrededor de 1057, hija deOtto I Margrave de Weimar-Meissen y Adela de Lovaina. Kunigunde murió antes del 22-05-1124, a lo sumo, 67 años. Kunigunde es viuda deWladimir Fürst von Jaropolk und Turow (1086), con quien se casó alrededor de 1073. Kunigunde más tarde se casó con 1110 Wiprecht Markgraaf von Groitzsch (1124).


Hijos de Koenraad y Kunigunde:


1 Liutgard van Beichlingen , nacido alrededor de 1089. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.8.1 .


2 Adelheid van Beichlingen , nacido alrededor de 1090. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.8.2 .


3 Kunegonde van Beichlingen , nacido alrededor de 1091. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.8.3 .


1.3.1.6.3.3.1.8.1 Liutgard van Beichlingen nació alrededor de 1089, hija de Koenraad van Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.8 ) y Kunigunde de Weimar-Orlamünde von Beichlingen. Liutgard murió antes de 1117, a lo sumo 28 años.


Nota para Liutgard: También se menciona como Liutgard de Northeim


Liutgard casado Guillermo de Luxemburgo . Willem nació alrededor de 1070, hijo deKoenraad I de Luxemburgo y Clementia von Gleiberg. Willem murió alrededor de 1130, alrededor de 60 años.


Nota para Willem: Willem era cuñado del conde Hendrik van Zutphen, hermano de Ermengard.


Guardián de Echternach y St Maxim en Trier.


Hijos de Liutgard y Willem:


1 Ermesinde de Luxemburgo . Sigue 1.3.1.6.3.3.1.8.1.1 .


2 Liutgart de Luxemburgo [ 1.3.1.6.3.3.1.8.1.2 ].


3 Adalbero de St Paulin de Luxemburgo [ 1.3.1.6.3.3.1.8.1.3 ]. Adalbero murió en 1097.


Nota sobre Adalbero: decapitado en Antioquía.


Archidiácono de Metz.


4 Koenraad II Duque de Luxemburgo , nacido en 1106. Sigue 1.3.1.6.3.3.1.8.1.4 .


1.3.1.6.3.3.1.8.1.1 Ermesinde van Luxemburg , hija de Willem van Luxemburg y Liutgard van Beichlingen (véase 1.3.1.6.3.3.1.8.1 ). Ermesinde casadoGodfrey de Namur .


Niño de Ermesinde y Godfried:


1 Hendrik IV de Blinde van Namen [ 1.3.1.6.3.3.1.8.1.1.1 ], nacido alrededor de 1113. Hendrik murió alrededor de 1196, con aproximadamente 83 años de edad.


Nota de Hendrik: hereda los condados de Namur y Longwy, luego Durbuy y Laroche.


Luego se convirtió en Enrique IV de Luxemburgo en 1136. Sus posesiones incluyeron áreas alrededor del Mosela, en la Baja Sajonia, el Sûre inferior, Bitburg y el Mosela en Thionville, así como la custodia de Echternach y St. Maximim. Algunas áreas más pequeñas van a la hermana de Konrad, Lutgart, casada con el conde de Grandpré.


1.3.1.6.3.3.1.8.1.4 Koenraad II Duque de Luxemburgo nació en 1106, hijo de Willem van Luxemburg y Liutgard van Beichlingen (véase 1.3.1.6.3.3.1.8.1 ). Koenraad murió el 13-05-1136, 29 o 30 años. Él está enterrado en Trier .


Nota para Koenraad: mencionado por primera vez en un estatuto de 1123 y por última vez el 30 de mayo de 1135.


Koenraad se casó, tenía 27 o 28 años, en 1134 con Ermgard (Ermengardis) van Zutphen , de unos 44 años. Ver 1.3.1.6.3.1.1.2.5 para los datos personales de Ermgard.


Niño de Koenraad de una relación desconocida:


1 [tal vez] Otto conde de Gleiberg de Luxemburgo [ 1.3.1.6.3.3.1.8.1.4.1 ], nacido en 1134. Otto murió en 1162, 27 o 28 años de edad.


1.3.1.6.3.3.1.8.2 Adelheid van Beichlingen nació alrededor de 1090, hija de Koenraad van Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.8 ) y Kunigunde de Weimar-Orlamünde von Beichlingen. Adelheid murió en 1123, alrededor de los 33 años. Adelheid:


(1) casado Dietrich Count von Katlenburg . Dietrich murió el 12-08-1106.


(2) casado Helferich von Plötzgau . Helferich murió en 1118.


1.3.1.6.3.3.1.8.3 Kunegonde van Beichlingen nació alrededor de 1091, hija de Koenraad van Northeim (ver 1.3.1.6.3.3.1.8 ) y Kunigunde de Weimar-Orlamünde von Beichlingen. Kunegonde murió el 08-06-1140, alrededor de los 49 años. Kunegonde se casóDiepold III von Vohburg . Diepold murió el 08-04-1146.


1.3.1.6.3.4 Richenza van Lotharingen nació alrededor de 996, hija de Erenfried (Ezzo) III palatine (Ezzo) de Lorena y Mathilde van Saksen (véase 1.3.1.6.3 ). Richenza murió el 21-03-1063, alrededor de 67 años. Richenza se casóMieczylav Duke de Polonia . Mieczylav nació en 990. Mieczylav murió el 10-05-1034, 43 o 44 años.


Nota en Mieczylav: Mieczylav II Lambert "El Vadsige" (Mieszko) de Polonia.


1.3.1.6.3.5 Wazela van Lotharingen nació hacia 997, hija de Erenfried (Ezzo) III palatine (Ezzo) de Lorena y Mathilde van Saksen (véase 1.3.1.6.3 ). Wazela se casóRutger van Kleef . Rutger nació alrededor del año 995. Rutger murió en 1050, alrededor de los 55 años.


Nota para Rutger: Count van van Kleef 1020-50 y Zutphen, hijo de Diederik I (Durk, Thierry) de los Betuwe y Lutgard de Hamaland.


Rutger I es el descendiente de Carlomagno. Inicialmente también se llamaron a sí mismos los señores de Zutphen. Debido a que Boudewijn IV había conquistado sus territorios en Ename, Rutger y su hermano probablemente recurrieron a Koenraad II alrededor de 1033. Allí se quejaron de que habían sido víctimas de las áreas perdidas por el Sacro Imperio Romano en Flandes. Para compensar, Gerard recibió el á;rea de Wassenberg y su hermano Rutger obtuvo el área de Kleef donde se convirtió en el padre de la familia Kleef. Estas áreas fueron liberadas después del asesinato de Adela de Hamaland en Wichman III de Vreden (cuyos bienes estaban vinculados a Hamaland). Como resultado, el bien de Wichman fue liberado y el área de Adela y su esposo Balderik (Conde de Drenthe y Salland) fue confiscada por el emperador. Además de Kleef, el área de Rutger incluía Kalkar (probablemente incluido el monasterio), Zyfflich, Bedburg y Xanten. También se hizo prestamista de bienes en el Betuwe, y se le permitió pagar peaje en Kellen y Huissen. Rutger fui sucedido por su hijo Rutger II.


1007 4 de junio (Maguncia). Enrique II, rey y emperador alemán coloca en Wassenberg Gerardus y en Cleves Rutgerus, hermanos como guardianes imperiales (tutores). Sloet No. 150. Regesten Roermond


Hijos de Wazela y Rutger:


1 Rutger van Kleef , nacido alrededor de 1010. Sigue 1.3.1.6.3.5.1 .


2 Coenraad van Kleef [ 1.3.1.6.3.5.2 ], nacido alrededor de 1015.


1.3.1.6.3.5.1 Rutger van Kleef nació hacia 1010, hijo de Rutger van Kleef y Wazela van Lotharingen (véase 1.3.1.6.3.5 ).


Nota sobre Rutger: murió joven


Rutger permaneció sin hijos. Rutger casado, 20 años, alrededor de 1030 [tal vez] Adelheid de Zutphen , aproximadamente 15 años de edad. Ver 1.3.1.6.3.1.1 para los detalles personales de Adelheid.


1.3.1.6.3.7 Ida Lorena nació alrededor de 998, hija de Eren Fried (Ezzo) III palatina (Ezzo) de Lorena y Mathilde de Sajonia (véase 1.3.1.6.3 ). Ida murió alrededor de 1060, alrededor de los 62 años.


Nota sobre Ida: Abdis del monasterio de Santa Maria en Colonia


Ida se casó Georg I von Hirscher .


Niño de Ida y Georg:


1 Herman I von Hirscher [ 1.3.1.6.3.7.1 ].


1.3.2 Gerberga van Duitsland nació alrededor de 913, hija de Hendrik I de Vogelaar de Alemania (ver 1.3 ) y Mathilde van Ringelheim. Gerberga murió después de 968, al menos 55 años.


Nota para Gerberga: Indique 928-939; da la iglesia y la villa Echt a la iglesia de San Servaas en Maastricht.


Gerberga:


(1) casado, aproximadamente 16 años de edad, en 929 con Gijsbert van Lotharingen , de unos 49 años. Gijsbert nació alrededor de 880. Gijsbert murió el 02-10-939, alrededor de los 59 años.


(2) casado, alrededor de 26 años, en 939 con Luis IV de Francia .


1.3.3 Hadewich van Duitsland nació alrededor de 922, hija de Hendrik I de Vogelaar de Alemania (ver 1.3 ) y Mathilde van Ringelheim. Hadewich murió después de 958, con al menos 36 años de edad. Hadewich se casóHugo el gran duque de Francie . Hugo nació alrededor de 895. Hugo murió el 17-06-956, alrededor de los 61 años.


1.3.4 Henry I, el duque más joven de Baviera , nació alrededor del año 920, hijo de Hendrik I de Vogelaar de Alemania (ver 1.3 ) y Mathilde van Ringelheim. Hendrik murió el 01-11-955 en Nordhausen , alrededor de los 35 años.


Nota para Hendrik: Empujado por su madre Mathilde para convertirse en rey porque Otto no nació como el hijo de un rey. Ese era Hendrik. Muchos prominentes de la nobleza sajona estuvieron de acuerdo con Mathilde y eligieron la fiesta para Hendrik. En 939 estalló una revuelta contra Otto. Fue derribado por él con una mano dura. En 954 estalló una nueva revuelta en la que también participaron los todavía pequeños hijos de Wichman el Viejo, Wichman de Jonge y Egbert Eenoog. Sin embargo, este levantamiento fue dirigido principalmente contra su tío Herman, quien heredó los derechos hereditarios después de la muerte de Wichman.


Hijo de Hendrik de una relación desconocida:


1 NN de Baviera . Sigue 1.3.4.1 .


1.3.4.1 NN van Beieren , hijo de Hendrik I, el duque más joven de Baviera (ver 1.3.4 ).


Niño de NN de una relación desconocida:


1 Hendrik II Duque de Baviera [ 1.3.4.1.1 ], nacido alrededor de 973. Hendrik murió en 1024, con aproximadamente 51 años de edad.


Nota de Hendrik: En 1002 elegido rey de Alemania.


1.3.5 Bruno de Alemania nació en 05-925, hijo de Hendrik I de Vogelaar de Alemania (ver 1.3 ) y Mathilde van Ringelheim. Bruno murió el 11-10-965, tenía 40 años.


Nota para Bruno: Arzobispo de Colonia.


En su testamento, entre otras cosas, Hengelo y Wessem se divierten en la abadía de San Pantaleón en Colonia.


Niño de Bruno de una relación desconocida:


1 [tal vez] Bruno von Brunswijck , nacido alrededor de 990. Sigue 1.3.5.1 .


1.3.5.1 Bruno von Brunswijck nació alrededor de 990, hijo de [tal vez] Bruno de Alemania (ver 1.3.5 ). Bruno murió alrededor de 1015, alrededor de 25 años.


Nota para Bruno: Conde de Brunswick, en Derlingau y el norte de Turingia.


Con alrededor de 22 años, Bruno se casó con Gisela van Schwaben , de unos 19 años , alrededor de 1012 . Gisela nació alrededor de 993, hija de Herman II von Schwaben y Gerberga van Bourgondië.


Nota re el nacimiento de Gisela: nacimiento 13-11-989 Ver también: http://www.manfred-hiebl.de/genealogie-mittelalter/billunger/bruno_graf_von_braunschweig_1016/bruno_graf_von_braunschweig_1016.html


Gisela murió en 1043, alrededor de 50 años. Gisela es una viuda de Ernst von Schwaben (m. ± 1,012), con quien se casó en torno a 1010. Gisela más tarde se casó con aproximadamente 1.016 Koenrad II von Speyer emperador de Alemania (± 990 a 1039), véase 1.3.1.3.1.1.1.


Nota para Gisela: Annalista Saxo: "Reichschronik" Das Jahr 1026.


Der König celebró Weihnachten en Lüttich y el poder Heinrich, Sohn von der Gisla, cantó Könige. Diese und ihre Gisla Schwester und ihre Machtild Brüder und Rodulf Bernhard nació en Westfalia, aus einem der Orte Werla heißt. heirathete Gisla zuerst den Sohn des Markgrafen Liuppald, Ernest, Lenguaje de signos IHM und den Schwab Herzog Herimann. Si Herzog Ernest guerra Todt, Nahm sie Bruno Graf von zur Bruneswik Gemahlin und sie den IHM Grafen Liudolf LENGUAJE DE SIGNOS. Als Auch muere Bruno confundirse señal führte Anverwandter Konrad und sie gewaltsam heim zeugte mit ihr den Heinrich von dem Wir razón. Eso Machtild heirathete Esic Graf von und ihr Ballenstide zeugte mit den gráficos Adalbert la Aelteren, Otto Los gráficos de Vater. Ihr Bruder Rodolf sembró el Graves Herimann, el padre de la Frau Oda, la tumba de Udo von Stathen heirathete, der die Nordmark als der Erste aus diesem Sch ergel erwarb. Bernhard Graf, der zweite Bruder derselben Königin, razones hatte Töchter von cuales Eine nombre Ida, Heinrich von dem Schlosse, welches Loufe heißt, heimführte, Bruder der des Trierer Bischofs Bruno und des Grafen Popo. Si diesen la que Mäuse por lo angefressen Hatten, dass no starb, Nahm seine viuda Ida Edler ein aus Sachsen und zur Gemahlin bekam von ihr den Grafen von Sigfrido Ertiniburch. Eine Tochter derselben Ida von jenem gráficos Heinrich nombre Adelaida, Nahm Adulf Huvili von und zeugte la jungem Adulf und dessen Brüder. Nach seinem Tode en relación con la tumba de Pfalz Friderich von Sumersenburg y el Pfalzgrafen Friderich den Jüngeren. König Konrad, también poderoso, que está siendo cantado, señala a Sohn zum Könige. - - Der Abt Wal von Corbeja starb am 13. Februar.


Para el orden de los matrimonios, vea también el libro de Henk Verdonk Alzey-Zutphen.


Sloet presenta en su libreto Zutphen en la página 302 una orden ligeramente diferente de matrimonios y algunos nombres desviados de niños.


Hijos de Bruno y Gisela:


1 Ludolf III von Brunswijck , nacido en 1003. Sigue 1.3.5.1.1 .


2 Gisela von Brunswijck , nacida alrededor de 1012. Siga 1.3.5.1.2 .


3 NN von Brunswijck , nacido alrededor de 1013. Sigue 1.3.5.1.3 .


1.3.5.1.1 Ludolf III von Brunswijck nació en 1003, hijo de Bruno von Brunswijck (ver 1.3.5.1 ) y Gisela van Schwaben. Ludolf murió el 23-04-1038 en Italia , 34 o 35 años.


Nota sobre la muerte de Ludolf: también se menciona que murió en Haus Neindorf


Nota para Ludolf: Liudolf era un conde sajón que también gobernaba Frisia Central. Es considerado el fundador de los Frisones Brunons. Fue Margrave de Frisia desde 1021


Además de los condados de Frisia Oostergo, Zuidergo y Westergo, también fue conde de Braunschweig (ciudad) y Derlingau. Liudolf murió en 1038, cuando el cadáver de Koenraad (su padrastro) estaba plagado de enfermedades en Italia.


Ludolf, de unos 17 años, casado alrededor de 1020 Gertrude von Egisheim Billung , de unos 20 años. Gertrude nació alrededor de 1000, hija deEgbert III von Derlingau Billung y NN von Egisheim. Gertrude murió el 21-07-1077, alrededor de 77 años.


Nota para Gertrude: Gertrud es hija de Egbert Billung, hijo de Egbert Eenoog, del linaje de los Billungers.


También figura como Gertrudis de Billung


Hijos de Ludolf y Gertrude:


1 Mathilde von Brunswijck . Sigue 1.3.5.1.1.1 .


2 Bruno II von Brunswijck , nacido en 1024. Sigue 1.3.5.1.1.2 .


3 Egbert I von Meissen von Brunswijck , nacido en 1030. Sigue 1.3.5.1.1.3 .


4 Ida von Brunswijck [ 1.3.5.1.1.4 ].


5 NN von Brunswijck . Sigue 1.3.5.1.1.5 .


1.3.5.1.1.1 Mathilde von Brunswijck , hija de Ludolf III von Brunswijck (ver 1.3.5.1.1 ) y Gertrude von Egisheim Billung. Mathilde murió en 1044. Mathilde se casó en 1034 con Hendrik I de Francia , de 25 o 26 años. Hendrik nació el 17-05-1008, hijo de Robert II van Frankrijk. Hendrik murió el 04-08-1060 en Vitry aux Loges , 52 años. Está enterrado en París, St Denis . Hendrik es viudo de Mathilde von Speyer (1034), con quien se casó en 1033, ver 1.3.1.3.1.1.1.3 . Hendrik más tarde se casó el 19-05-1051 con Anna van Kiev.


Nota para Hendrik: Duque de Bougondie 1016-1032


Rey de Francia 1031-1060


Wikipedia:


Después de la muerte de su padre, Hendrik se convirtió en rey de Francia. Él se enfrentó directamente con un levantamiento de su hermano Robert y su madre. Con el apoyo del Emperador Koenraad II, Salian y el duque Robert el Diablo de Normandía, logró mantener su posición. En 1032, Robert renunció a sus derechos sobre el trono, a cambio del ducado de Borgoña. Hendrik tuvo una reunión con Koenraad en Deville en 1033. Al hacerlo, Hendrik renunció a sus pretensiones sobre el Reino de Borgoña a favor de Koenraad. Hendrik también se relacionó con la hija de Koenraad, Mathilde. Más tarde ese año, Hendrik Koenraad en realidad apoyó a Odo II de Blois que intentó convertirse en rey de Borgoña. En 1034 Mathilde murió inesperadamente a una edad temprana. Ese mismo año Hendrik se casó con otra Mathilde, Mathilde van Friesland, hija del hijastro de Koenraad Liudolf van Brunswijk. Mathilde se convirtió en madre de una hija en 1040, pero ambas mueren en 1044.


El futuro gobierno de Hendrik estaba determinado por el poder en ascenso de Normandía y la diplomacia con Alemania. En 1043 hubo un primer encuentro con el emperador Enrique III en Carignan (Ardenas), sobre su matrimonio con Agnes van Poitou. En 1048 hubo una segunda reunión con Hendrik en Carignan. Un año después, Hendrik entró en conflicto con el Papa. Henry prohibió a sus obispos asistir a un concilio en Reims, pero los obispos que lo obedecieron fueron depuestos o excomulgados. En 1056 Hendrik tuvo una tercera reunión con el emperador Hendrik en Carignan. Aquí Hendrik hizo reclamos al Ducado de Lorena e incluso desafió al emperador a un duelo para decidir el asunto. Sin embargo, el emperador Enrique partió en secreto de Carignan por la noche, y permaneció señor feudal de Lorena.


En 1047, Hendrik apoyó al joven Guillermo el Conquistador, hijo de su antiguo aliado Robert, contra sus rebeldes vasallos en la batalla de Val-ès-Dunes, cerca de Caen. Como resultado, Willem estableció definitivamente la autoridad sobre su ducado. Sin embargo, después de su matrimonio con Mathilde van Vlaanderen, la posición de William se hizo tan fuerte que se convirtió en una amenaza para Hendrik. En 1054, Hendrik marchó contra Normandía, pero fue derrotado cuando los normandos atacaron el campamento francés en Mortemer (Sena Marítimo) por la noche. En 1057 Henry hizo un segundo intento para someter a William, pero Varaville Hendrik Willem fue derrotado debido a que explota las arregló para hacer que el río y el pantano en el paisaje.


 


En 1059, Enrique hizo coronar a su hijo Felipe como co-rey. En 1060 fundó un capítulo de Saint Martin en París. Hendrik murió el 4 de agosto de 1060 en Vitry-en-Brie. Fue enterrado en la Catedral de Saint-Denis. Hendrik fue sucedido por su hijo Philip, que tenía 8 años en ese momento. La viuda de Hendrik, Anna de Kiev, fue regente durante seis años.


1.3.5.1.1.2 Bruno II von Brunswijck nació en 1024, hijo de Ludolf III von Brunswijck (ver 1.3.5.1.1 ) y Gertrude von Egisheim Billung. Bruno murió en 1057, 32 o 33 años.


Nota para Bruno: En 1038 sucedió a su padre, ambos como margrave de Brunswijk y como conde de Midden-Friesland.


Conde de Brunswick; Margrave de Frisia.


Reclama los derechos del conde en Fivelgo en 1044. En 1047 se convirtió en maestro del área entre Lauwers y Ems (Hunsingo y Fivelingo), cuya autoridad formal se le asignó al arzobispo Adalberto de Bremen. Bruno tenía más poder que el arzobispo, porque no logró expulsarlo.


Murió en 1057 en una batalla con los rebeldes sajones, dirigida por el hijo ilegítimo de Bernard II de Brandeburgo, que intentó emboscar a Enrique IV, emperador y madre de seis años.


Bruno y su hermano Egbert vinieron al rescate. Bruno fue asesinado y Egbert fue gravemente herido, pero sanó. Como recompensa, recibió las pertenencias de su hermano, incluido el condado de Frisia.


Bruno murió en 1057 en una reunión con Willem van Brandenburg y fue sucedido por su hermano Egbert.


Bruno se casó Ida .


1.3.5.1.1.3 Egbert von Meissen von Brunswijck que nació en 1030, hijo de Ludolf von Brunswijck III (véase 1.3.5.1.1 ) y Gertrude von Egisheim Billung. Egbert murió el 08-01-1068, 37 o 38 años. Está enterrado en Burgkapelle St Blasien Dankwarderode .


Nota a Egbert: siguió a su hermano Bruno como conde en Wester Lauwers Frisia, en 1057. Se alojó también Fivelgo Hunsego y, en este caso, toda la zona de Frisia entre el Ems y Lauwers, ocupando fue conquistado por su hermano en 1047.


Fue conde de Brunswick desde 1057 y conde de Meissen y de Frisia Media.


Viene en 1057 en un combate con los rebeldes sajones, encabezados por el hijo ilegítimo de Bernard II de Brandeburgo, que intentó una emboscada para asesinar a los seis Enrique IV, emperador y su madre.


Egbert y su hermano Bruno vinieron al rescate. Bruno fue asesinado y Egbert fue gravemente herido, pero sanó. Como recompensa, recibió las pertenencias de su hermano, incluido el condado de Frisia.


Egbert se casó Irmengard von Susa . Irmengard nació en 1020. Irmengard murió en 1078, 57 o 58 años. Irmengard solía casarseOtto von Schweinfurt.


Nota para Irmengard: También se menciona como Irmgard de Turín


Hijos de Egbert e Irmengard:


1 Amelung von Brunswijck [ 1.3.5.1.1.3.1 ].


2 Gertrudis von Meissen von Braunschweig , nacida alrededor de 1058. Siga 1.3.5.1.1.3.2 .


3 Egbert II van Meissen , nacido en 1061. Sigue 1.3.5.1.1.3.3 .


1.3.5.1.1.3.2 Gertrudis von Meissen von Braunschweig nació alrededor de 1058, hija de Egbert I von Meissen von Brunswijck (véase 1.3.5.1.1.3 ) y Irmengard von Susa. Gertrudis murió el 09-12-1117, alrededor de los 59 años.


Nota para Gertrudis: Heredera de las posesiones de su padre.


También se menciona como condesa de Brunswick y regente de Meissen.


Gertrudis:


(1) casado Dietrich von Katlenburg . Dietrich es un hijo deDirk I van Katlenburg y Bertrade de Holanda. Dietrich murió el 21-01-1085.


(2) se casó alrededor de los 22 años, alrededor de 1080 con Hendrik de Vette de Northeim , de unos 28 años. Ver 1.3.1.6.3.3.1.2 para datos personales de Hendrik.


(3) casado Heinrich von Eilenburg Wettin .


Hijos de Gertrudis y Hendrik: ver 1.3.1.6.3.3.1.2 .


1.3.5.1.1.3.3 Egbert II de Meissen nació en 1061, hijo de Egbert I von Meissen von Brunswijck (véase 1.3.5.1.1.3 ) y Irmengard von Susa. Egbert murió el 03-07-1090 en Silketal , 28 o 29 años.


Nota sobre la muerte de Egbert: Fecha también el 3 de julio en el campo de batalla en el Silketal.


Nota para Egbert: En 1086, mencione como recuento de Fivelgo. (En 1047 violentamente conquistado por su tío Bruno y después de su muerte, seguido en 1057 por su padre Egbert hasta 1068. después de Egbert II, bajo la tutela de su madre estaba excavando)


también aparece como Duque de Brunswick, IJsselmeer Shire, Margrave de Meissen y Margrave de Frisia.


En 1089: Mark Egbert se porta mal y ataca la vida del emperador Enrique IV. Sus bienes son quitados de él. El condado de Oostergo y Westergo en Frisia se entrega al obispo Koenraad de Utrecht. Egbert estaba temporalmente de vuelta, pero se portaba mal visto por los ojos de Siegfried, el hijo del fallecido duque Otto y Margrave Henry y sus seguidores, que los príncipes del imperio, presente a Quedlinburg decidieron definitivamente a Conrad, obispo de Utrecht para dar. arzobispos actuales Hartwig de Magdeburg y Liemar Hamburgo, los obispos Erpho Munster, Gunther Nuremberg, VOLMAR de Lienden, Hemezo de Halberstad, Uto Hildesheim, Werner Mersseburg, Robert Bamberg; los laicos Diemon, Diederik y Otto y otros fieles de nosotros y de varias dignidades y estados.


Egbert se casó Oda von Weimar-Meissen . Oda nació alrededor de 1060, hija de Otto I Margrave von Weimar-Meissen y Adela van Leuven. Oda murió en 1111, alrededor de 51 años.


1.3.5.1.1.5 NN von Brunswijck , hijo de Ludolf III von Brunswijck (ver 1.3.5.1.1 ) y Gertrude von Egisheim Billung. NN casadoSophia von Formbach .


1.3.5.1.2 Gisela von Brunswijck nació alrededor de 1012, hija de Bruno von Brunswijck (ver 1.3.5.1 ) y Gisela van Schwaben. Gisela se casóBerthold Count von Sangerhausen .


1.3.5.1.3 NN von Brunswijck nació alrededor de 1013, hija de Bruno von Brunswijck (ver 1.3.5.1 ) y Gisela van Schwaben. NN casadoThiemo II Count von Formbach .


1.4 Oda van de Hessengau (Sajonia) nació alrededor de 878, hija de Otto van Sachsen (ver 1 ) y Hadewich van Babenberg. Oda murió después de 952, al menos 74 años de edad. Oda:


(1) casado Zwentibold, rey de Lorena . Zwentibold, nació alrededor de 870, hijo deArnulf de Carintia y Winburg. Zwentibold, murió el 13-08-900 en Susteren , alrededor de 30 años.


Nota en Zwentibold: King en el período 895-900.


Del libro de certificados Lacomblet artículo no


. 78: El rey Zwentibold dona a su pariente, la abadesa Gisla, "el Frohnhof mit zu Seffent" el 30 de julio de 896.


No. 79; Rey Zwentibolt dona retroexcavadora Folckert de las posesiones de la abadía Chèvremont la villa Grand-Reng y da la abadía antes de la vuelta por el conde Folckert cedió Frohnhof HARAWA Betuwe 11 de julio de 897.


(2) casado Gerhard van Metz del Gulikgouw . Gerhard nació alrededor de 870. Gerhard murió el 22-06-910, alrededor de los 40 años.


Niño de Oda y Zwentibold,:


1 Louis "el niño" de Lorena [ 1.4.4 ].


Hijos de Oda y Gerhard:


2 Oda de Metzgouw . Sigue a 1.4.1 .


3 Benedicta [ 1.4.2 ].


4 Cecilia [ 1.4.3 ].


5 Wigfried van Gulikgouw [ 1.4.5 ], nació alrededor de 900. Wigfried murió el 09-07-953, alrededor de los 53 años.


Nota para Wigfried: Arzobispo de Colonia 924-953.


6 Godfrey of Lorraine , nacido alrededor de 905. Sigue a 1.4.6 .


1.4.1 Oda van Metzgouw , hija de Gerhard van Metz van de Gulikgouw y Oda van de Hessengau (Sajonia) (ver 1.4 ). Oda casadoGozelo de Ardennesgouw .


Niño de Oda y Gozelo:


1 Godfried van Verdun , nacido alrededor de 937. Sigue 1.4.1.1 .


1.4.1.1 Godfried van Verdun nació alrededor de 937, hijo de Gozelo van Ardennengouw y Oda van Metzgouw (ver 1.4.1 ). Godfried murió en 1002, alrededor de 65 años.


Nota a Godfrey: Godfrey de Verdún "prisionero"


La Casa de Verdún, o Ardenas casa o casa Wigerico de Lotaringia, es una de las familias nobles más antiguas de Europa verificados. Wigerik era el conde de Lorena y el conde de Bidgouw. Él murió antes de 919.


Contar Hettergouw, Bidgouw, Methingouw, Hainaut, Verdun, Margrave de Ename y Frisia, prefecto de Utrecht.


Godfried:


(1) casado alrededor de 13 años de edad, alrededor de 950 con Averarda Everhardsdr. de Salland . Averarda es una hija deEverhart III de Salland y Drenthe. Averarda murió en 961.


Nota sobre Averarda: Heredero de los condados de Zutfen, Salland, Drenthe, Fivelgo y Hunsego.


(2) casado, aproximadamente 25 años de edad, en 962 con Mathilde von Saksen Billung , de unos 23 años. Mathilde nació alrededor del año 939, hija deHerman 1 Duque de Sajonia Billung y Hildegard de Karolingen. Mathilde murió el 25-05-1008, alrededor de 69 años. Mathilde se casó alrededor de 955 conBaudouin III de Flandes (940-962).


Niño de Godfried y Averarda:


1 Ermentrudis de Verdun [ 1.4.1.1.1 ], nacido alrededor de 960.


Hijos de Godfried y Mathilde:


2 Godfrey II de la Baja Lorena Verdun [ 1.4.1.1.2 ], nacido alrededor de 961. Godfrey ha fallecido el 26-09-1023, de 62 años de edad.


Nota para Godfried: Fue Duque de la Baja Lorena


Godfried permaneció sin hijos.


3 Gozelo I van Verdun , nacido alrededor de 970. Sigue a 1.4.1.1.3 .


4 Herman van Ename van Verdun , nacido alrededor de 967. Sigue a 1.4.1.1.4 .


5 Adalberd II de Verdun [ 1.4.1.1.5 ], nacido alrededor de 964.


6 Irmengard van Verdun , nacido alrededor de 975. Sigue a 1.4.1.1.6 .


7 Frederik van Verdun [ 1.4.1.1.7 ], nacido alrededor de 970. Frederik murió el 06-01-1022 en Verdun , alrededor de los 52 años.


8 Adelheid (van Saksen) de Verdun . Sigue a 1.4.1.1.8 .


9 Gerberga van Verdun . Sigue a 1.4.1.1.9 .


10 Reinmodis de Verdun [ 1.4.1.1.10 ].


1.4.1.1.3 Gotelón de Lotaringia Verdun nació alrededor del 970, hijo de Godofredo de Verdún (véase 1.4.1.1 ) y Mathilde von Sajonia Billung. Gozelo murió en 1046, alrededor de 76 años.


Nota para Gozelo: dice en 1044 que tiene derechos reales sobre, entre otros, Fivelgo. Parece que su hijo Godfried fue prestado a Fivelgo hasta 1047, cuando le fue quitado nuevamente debido a su rebelión contra el emperador.


Bruno V van Brunswijk reclama los mismos derechos.


Mencionado en un documento de 15 de febrero, 1041 como el Duque en la que él y su hijo Godfrey rey Enrique III peticiones para donar bienes geconfiskeerde Hervé, Vaals, Valkenburg y Epen Irmingard, un primo del rey. (Lacomblet 109)


Niños de Gozelo de una relación desconocida:


1 Godfried II de la Baja Lorena de Verdun . Sigue a 1.4.1.1.3.1 .


2 Gozelo II de Lorena [ 1.4.1.1.3.2 ].


1.4.1.1.3.1 Godfried II de Lower Lorraine of Verdun , hijo de Gozelo I van Verdun (ver 1.4.1.1.3 ). Godfried murió en 1069.


Nota para Godfried: Duque de Lower Lorraine. También se menciona como Godfried con la barba.


Conde de Veluwe, Betuwe, Teisterbant, Hamaland, Drenthe, Duffelgouw y Hettergouw.


En una reunión el 22 de mayo de 1046 en el palatino en Aachen, el rey Enrique III donó al obispo Bernold de Utrecht, un condado en Drenthe. Esta es una parte del entonces Drenthe, sin el Stellingwerven. Gozelo I, el padre de Godfried, había muerto en 1046. En 1044, Gozelo I había reclamado y obtenido los derechos del conde en Fivelgo, que los derechos del rey / emperador Enrique III le habían prometido al obispo de Münster / Bremen. Debido a Godfried II contra el emperador regresó fueron privados de sus derechos y Drenthe se produjo en 1047, finalmente, en posesión del obispo de Utrecht y los otros condados en su posesión, que eran parte de la diócesis y Oversticht parte consagrado en la Carta de los 26 Agosto de 1046 en Spires.


El obispo obtiene la jurisdicción con moneda y peaje en Deventer, así como en un condado en Hamaland, cuyas fronteras se describen con más detalle.


Esta área parece ser prácticamente idéntica al condado de Zutphen mencionado más adelante.


Los derechos seculares no son llevados a cabo por el propio obispo, sino, como en el caso de los reyes y emperadores, como préstamos oficiales observados por los condes. Las antiguas familias de recuento que anteriormente tenían estos derechos no habrá;n renunciado a estos derechos sin una lucha si pueden invocar la ley de herencia.


Godfried:


(1) casado Doda van de Veluwe . Doda es una hija deDiederik cuento de Hamaland van de Veluwe y NN de Teisterband.


(2) casado Beatriz .


Hijos de Godfried y Doda:


1 Ida of Lorraine [ 1.4.1.1.3.1.1 ], nació en 1032. Ida murió en 1113, 80 u 81 años.


2 Godfrey III de Lorena , nacido en 1045. Sigue a 1.4.1.1.3.1.2 .


1.4.1.1.3.1.2 Godfrey IV nació en 1045, hijo de Godfrey II de la Baja Lorena Verdun (véase 1.4.1.1.3.1 ) y Doda de Veluwe. Godfrey ha fallecido en el año 1076, 30 o 31 años (fuente: asesinados).


Nota para Godfried: Nombrado Godfrey con la joroba.


Niño de Godfried de una relación desconocida:


1 Koenraad of Lorraine [ 1.4.1.1.3.1.2.1 ], nacido en 1074.


1.4.1.1.4 Herman van Ename van Verdun nació alrededor de 967, hijo de Godfried van Verdun (ver 1.4.1.1 ) y Mathilde von Saksen Billung. Herman murió el 28-05-1029, alrededor de los 62 años.


Nota para Herman: Conde de Brabant y Conde de Verdun.


También aparece como el Conde de Nifterlaka.


Herman casado Imma van Haspengau . Imma nació alrededor de 970.


Hijos de Herman y Imma:


1 [probablemente] Ermgard van Verdun [ 1.4.1.1.4.1 ].


2 Godschalk van Twenthe van Verdun , nacido alrededor de 1010. Sigue a 1.4.1.1.4.2 .


1.4.1.1.4.2 Godschalk van Twenthe van Verdun nació alrededor de 1010, hijo de Herman van Ename van Verdun (ver 1.4.1.1.4 ) e Imma van Haspengau. Godschalk murió el 16-12-1063, alrededor de 53 años.


Nota sobre la muerte de Godschalk: Derrotado en el campo de batalla en Northwestfalen.


Nota para Godschalk: Ver: http://www.graafschap-middeleeuwen.nl/zutphen/godschalk-i-twente.html#ConflictFriesland


Earl Agradingouw, Emsgouw, Hetter, Twente y pagus Westfalia y el Sr. van Zutphen.


Mención como señor de North Hamaland, conde en Bochum, conde en Twenthe, señor en Hettergouw, alcalde de Münster y guardián de Liesborn; guardián de la colegiata en Zutphen y dueño del castillo en Zutphen.


Godschalk fue asesinado en Frisia en el ejército del obispo Adalberto de Bremen.


En un documento de 1059, dice el obispo William de Utrecht una larga disputa en relación con el diezmo se resuelve con los señores de Zutphen. Contar Godschalk, su esposa Adelaida y sus hijos Gebehard y Otto reciben las décimas asignados de Lochem. (Sloet Nº 173) Gebehard Si no hay error de escritura es Gerhard Godschalk es dudoso que el padre de los niños mencionados aquí.


véase también: http://wiki-de.genealogy.net/Loen_zu_Lohn,_von


mencionar en documentos entre 1026 y 1059.


Godschalk se casó, alrededor de los 25 años, alrededor de 1035 con Adelheid van Zutphen , de unos 20 años. Ver 1.3.1.6.3.1.1 para los detalles personales de Adelheid.


Niños de Godschalk y Adelheid: ver 1.3.1.6.3.1.1 .


1.4.1.1.6 Irmengard van Verdun nació alrededor de 975, hija de Godfried van Verdun (ver 1.4.1.1 ) y Mathilde von Saksen Billung. Irmengard murió el 10-03-1036, alrededor de los 61 años. Irmengard se casó con Otto I señor de Zutphen contar en Neder Lahngau . Consulte 1.4.6.5.1.1 para obtener detalles personales de Otto.


Hijos de Irmengard y Otto:


1 Udo van Hammerstein [ 1.4.1.1.6.1 ]. Udo murió en 1034. Udo permaneció sin hijos.


2 NN de Hammerstein . Sigue a 1.4.1.1.6.2 .


3 Mathilde van Zutphen , nacida alrededor de 1003. Sigue a 1.4.1.1.6.3 .


1.4.1.1.6.2 NN van Hammerstein , hija de Otto I heer van Zutphen, cuenta en Neder Lahngau (ver 1.4.6.5.1.1 ) e Irmengard van Verdun (ver 1.4.1.1.6 ). NN casadoWigger de NN .


1.4.1.1.6.3 Mathilde van Zutphen nació alrededor de 1003, hija de Otto I, el Sr. van Zutphen cavar en el Bajo Lahngau (véase 1.4.6.5.1.1 ) y Irmengard Verdun (véase 1.4.1.1.6 ). Mathilde murió después de 1031, al menos 28 años.


Nota para Mathilde: Era hija de la propiedad de su padre Otto.


Obtuvo a Alzey como regalo matutino o viudez en 1031 a la muerte de su esposo Liudolf, palatino y primer guardián de la abadía Brauweiler. Su hijo Hendrik murió en el mismo año. Ver W. Bader; El ehemal Benediktinerabtei Brauweiler en Pulheim bei Köln; 1976.


Mathilde se casó, alrededor de los 17 años, alrededor de 1020 con Liudolf van Lotharingen , de unos 27 años.


Nota sobre el matrimonio de Mathilde y Liudolf: También se menciona como Luidolf de Lorena.


Ver 1.3.1.6.3.1 para detalles personales de Liudolf.


Hijos de Mathilde y Liudolf: ver 1.3.1.6.3.1 .


1.4.1.1.8 Adelheid (van Saksen) van Verdun , hija de Godfried van Verdun (ver 1.4.1.1 ) y Mathilde von Saksen Billung. Adelheid casadoRudolf I van Werl . Rudolf nació alrededor de 985, hijo deHerman (I) de Werl y Gerberga de Borgoña. Rudolf murió el 12-07-1044, alrededor de los 59 años.


Nota de Rudolf: Ver: http://www.manfred-hiebl.de/genealogie-mittelalter/werl_grafen_von/rudolf_graf_von_werl_um_1044/rudolf_graf_von_werl_+_um_1044.html (artículo Paul Leidinger)


conde de Fivelgo (su) según las fuentes entre 1031 y 1038. ver www.graafschap-middeleeuwen.nl/


también se incluye como Ludolf von Werle. Nacido entre 982 y 986. (de.wikipedia.org)


Mencionado en una antigua iglesia Tabula Colonia XI Ludolfo Comes Dedit Werle et quicquid propietatis habuit en Episcopatu Coloniensi et insuper tantum la sylua Lur cuántica remansit fratri suo Conrado (año 1000. )


www.graafschap-middeleeuwen.nl/hamaland/ondergang-hamaland.html


menciona 1031-1038; cuenta en la costa de Groninger.


Rodolf (Rudolf) contará como se menciona en el documento de 21 de mayo, 1040, que el rey Enrique III estates Eyen y Linfherunge dona a la iglesia de Utrecht, en virtud del cual se toman los bienes del juicio Uffo y sus hermanos.


Después de su muerte en 1044 es nombrado como conde Godofredo de Fivelgo probablemente Godfried II de la barba de Lorena. Estos se rebelaron contra el emperador Enrique III, que en 1047 arzobispo Adalbart Bremen con el condado de Godfrey prestó. Esto fue probablemente Adalberto, hijo del hermano de Rudolf Herman II Werle.Betwijfeld ser o Godfried visitado alguna vez Fivelgo debido a que mantuvo hasta su muerte en 1069 fue principalmente en la acció;n el sur de Europa.


 


http://de.wikipedia.org/wiki/Rudolf_von_Werl


Über ihn ist nur wenig bekannt. Seinen Namen fue quien murió Onkel. En el caso de una sola persona, Oda wurde der Vorname von den Grafen von Stade übernommen. Había Inhaber einer Reichsgrafschaft im Groningerland (Hunse- und Fivelgo). En esta propiedad no hay más de 1040 durch Quellen zu fassen. Sombrero Möglicherweise allí en Emsland auch Vogteirechte des Klosters Were Verwaltet. Está el 1018/19 que la Oposición cercena a Bruders Hermann da a Heinrich II. y 1025 bis 1027 que dio a luz a la Oposición de Mathilde Konrad II. unterstützt zu haben. Estaba Sohn mit Namen Hermann, der um 1045 Richenza de Haus der Ezzonen. Ein Sohn könnte der Bischof von Paderborn Rudolf / Rotho deseaban una señal. Das Totenbuch von Essen verzeichnet ihn am 12. June como "Rudolphus viene".


 


Ver también: Redacción DJ Henstra sobre Friesland medieval. La carta real Winsumer de 1057.


http://books.google.nl/books?id=whUETwVMSk0C&pg=PA149&lpg=PA149&dq=rudolf+von+werl&source=bl&ots=_E_VxKJ-p0&sig=X53q1c17M85HFa-O-8rQqJ_dDyQ&hl=nl&sa=X&ei=KWTcUd3HPIjHPOLqgMgB&ved 0CE8Q6AEwBTgK = # v = q = & Rudolf OnePage% 20von% 20werl & f = false


Hijos de Adelheid y Rudolf:


1 Hermann III van Werl , nacido alrededor de 1013. Sigue a 1.4.1.1.8.1 .


2 Ruthart van Werl (von Paderborn) [ 1.4.1.1.8.2 ]. Ruthart murió el 07-11-1051.


1.4.1.1.8.1 Hermann III van Werl nació alrededor de 1013, hijo de Rudolf I van Werl y Adelheid (van Saksen) van Verdun (véase 1.4.1.1.8 ). Hermann murió alrededor de 1045, alrededor de los 32 años.


Nota sobre Hermann: solo se puede rastrear a través del Annalista Saxo. Ver a Paul Leidinger.


Herman (III), nacido alrededor de 1013, murió alrededor de 1050.


Era un hijo de Rudolf von Werl, un hermano de Herman II van Werl y una madre desconocida. Poco se sabe sobre su vida. Tenía derechos intelectuales en el frisón Emsgouw. Hay monedas conocidas por él que fueron acuñadas en Emden alrededor de 1045. Allí probablemente tenía un castillo, que tenía una capilla de San Walburgi. El origen altamente noble de Herman se muestra en su matrimonio con Richenza. Según investigaciones recientes, esta dama probablemente desciende de la casa de Ezzonen en Renania. Ella era la hija del duque Otto II de Suabia. De este matrimonio de Herman y Richenza nació su hija Oda von Werl. Esto se casó alrededor de 1065 con el conde Udo I van Stade. Después de la muerte de Herman, Richenza se volvió a casar con Otto I van Northeim.


 


http://de.wikipedia.org/wiki/Hermann_III._(Werl)


Hermann III. († nach 1055) fue enterrado en Graf von Werl, el Grafenrecht en Frisia.


Están Sohn von Rudolf von Werl y Bruder von Hermann II., Und einer unbekannten Mutter. Ein Bruder o el dürfte Bischof Rotho von Paderborn de Vetter Hermann. Über sein Leben está en lo cierto. Estaba Grafenrechte im friesischen Emsgau. Von ihm sind Münzen preparado en Emden concluye. Dort besaß er wohl eine Burg, que pintó una hermosa capilla de San Walburgi. Die Burg hat möglicherweise bereits unter seinem Vater files. Albert K. Hömberg no llamó a Hermann ni a Mit einem Vogt des Klosters en Verbindung. Mittlerweile aclara klar zu sein, dass der Vogt dem Geschracht der Grafen von Berg angehörte. La duquesa y el ronco rango Hermanns separan el cerco Heirat con Richenza deutlich. Diese stammt wohl auch nach neueren Forschungen aus dem rheinischen Haus der Ezzonen. Sie guerra Hija de los Herzogs Otto von Schwaben. Aus der Ehe Hermanns con Richenza fue a Rechter Oda. Diese heiratete um 1065 den Grafen Udo von Stade. Heiratete de Nach dem Tod Hermann Richenza Otto von Northeim.


Hermann se casó, alrededor de los 27 años, alrededor de 1040 con Richenza van Schwaben , de unos 15 años. Ver 1.3.1.6.3.3.1 para datos personales de Richenza.


Niño de Hermann y Richenza: ver 1.3.1.6.3.3.1 .


1.4.1.1.9 Gerberga van Verdun , hija de Godfried van Verdun (ver 1.4.1.1 ) y Mathilde von Saksen Billung. Gerberga casadoFolmar IV de Bliesgouw .


1.4.6 Godofredo de Lorena nació alrededor de 905, hijo de Gerhard van Metz van de Gulikgouw y Oda van de Hessengau (Sajonia) (ver 1.4 ). Godfried murió alrededor de 952, alrededor de 47 años.


Nota para Godfried: Palatino de Lorena desde 925, cuando Lorraine finalmente se agrega al Imperio alemán.


Mencione en el libro de remembranza de Remiremont los nombres de esposa e hijos.


"Gotefridus, Ermendrudis, Gotefridus, Gebhardard, Gerhardus, Adelardus,


Gerberga".


Godfried es mencionado por última vez en una carta del emperador Otto I, firmada el 1 de junio de 949 en Nijmegen.


Godfried se casó Ermentrudis . Ermentrudis nació alrededor de 909, hija deCarlomagno, Rey y Frederuna.


Hijos de Godfried y Ermentrudis:


1 Godfrey of Lorraine [ 1.4.6.1 ].


2 Gebhard de Lorena [ 1.4.6.2 ].


3 Gerhard de Lorena [ 1.4.6.3 ].


4 Adelard de Lorena [ 1.4.6.4 ], nacido alrededor de 925.


5 Gerberga de Lorena . Sigue a 1.4.6.5 .


1.4.6.5 Gerberga van Lotharingen , hija de Godfried van Lotharingen (ver 1.4.6 ) y Ermentrudis.


Nota en Gerberga: Mencionado en la "Vita Adelheidis".


Adelness fue la primera abadesa del monasterio en Vilich, cerca de Bonn. El monasterio fue fundado alrededor del año 978 por sus padres, Megingoz y su esposa Gerberga, poco después de la muerte de su único hijo Godfried. Gerberga, la esposa de Megingoz es llamada en el Vita una hija del "duque Godfried", filia exstitit ducis cuiusdam nomine Godefridi.


Gerberga casado Megingoz de NN .


Hijos de Gerberga y Megingoz:


1 Irmentrud de Lorena . Sigue a 1.4.6.5.1 .


2 Alverada de Lorena . Sigue a 1.4.6.5.2 .


3 Godfrey of Lorraine [ 1.4.6.5.3 ]. Godfried murió en 977. Godfried permaneció sin hijos.


4 Bertrade de Lorena [ 1.4.6.5.4 ].


5 Adelheid de Lorena [ 1.4.6.5.5 ].


1.4.6.5.1 Irmentrud van Lotharingen , hija de Megingoz van NN y Gerberga van Lotharingen (ver 1.4.6.5 ). Irmentrud casadoHeribert de Kinziggouw . Heribert es un hijo deKoenraad I de Alsacia.


Hijo de Irmentrud y Heribert:


1 Otto I señor de Zutphen cuenta en Neder Lahngau , nacido en 975. Sigue a 1.4.6.5.1.1 .


1.4.6.5.1.1 Otto I Sr. van Zutphen cavar en el Bajo Lahngau nació en el año 975, hijo de Heribert de Kinziggouw y Irmentrud Lorena (véase 1.4.6.5.1 ). Otto murió el 05-06-1036, 60 o 61 años.


Nota Otto: Ver: http://www.graafschap-middeleeuwen.nl/zutphen/otto-i-zutphen.html


Él está cavando en el Bajo Lahngouw, Enger Shire, Einrichgouw, Wetterau, Niddagouw y posiblemente Deutz Comarca. De esta lista puede quedar claro que la adquisición de Zutphen es de menor importancia, también en vista del hecho de que Zutphen no está asociado con un título.


Está fuera de lugar llamar a Otto I 'van Zutphen', porque Otto I es un conde múltiple en otro lugar y solo señor de Zutphen. Otto I es raro en las fuentes de Zutphen, por lo que la creación del condado de Zutphen no está clara.


La identificación de Otto van Hammerstein como Otto I van Zutphen ha sido recientemente revivida por Jackman (1990-2000) en varias publicaciones.


Otto se casó con Irmengard van Verdun . Ver 1.4.1.1.6 para detalles personales de Irmengard.


Hijos de Otto e Irmengard: ver 1.4.1.1.6 .


1.4.6.5.2 Alverada van Lotharingen , hija de Megingoz van NN y Gerberga van Lotharingen (ver 1.4.6.5 ).


Hijos de Alverada de una relación desconocida:


1 Erkanbold de NN [ 1.4.6.5.2.1 ].


2 Gerlach de NN [ 1.4.6.5.2.2 ].


 


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Beroep: Graaf van Bentheim (1150), Burggraaf van Coevorden, ook wel Otto I van Holland geheten.


Graaf/Burggraaf van Coevorden, vermeld vanaf 1166, verkrijgt als erfgenaam van zijn gtootmoeder Gertrud van Northeim het graafschap Bentheim] [zie Gens Nostra 1991, afstammingsreeks Karel de Grote, reeks 227, nr 13, 14 en 15].


Hij vergezelt zijn moeder op haar tweede kruistocht naar Jeruzalem in 1173 en is op 23 en 27 mei 1182 aan het hof van de Duitse Keizer te Mainz.
Hij neemt deel aan de derde kruistocht in 1189.


Hij verkrijgt in 1150 als erfgenaam van zijn grootmoeder Bentheim, na de dood van zijn grootvader Otto. Zijn grootmoeder Gertrudis is voogdes tot hij meerderjarig is.
Hij wordt vermeld 1166-1208.
Hij begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173.
Neemt deel aan de vijfde Italië-tocht van keizer Frederik Barbarossa en treedt op 29-07-1176 in Pavia als getuige op wanneer deze de rechten van de stad Cremona vernieuwd.
Hij is (wederom met zijn broer graaf Floris III van Holland) getuige aan het keizerhof te Mainz op 23 en 27-05-1182. Hij voert oorlogen tegen de burggraven van Coevorden die de lucratieve steenhandel over de Vecht verstoren. In 1187 wordt hij burggraaf van Coevorden. In 1189 neemt hij deel aan de Derde Kruistocht, onder leiding van keizer Friedrich I Barbarossa.
Op 20-10-1195 is hij in Mainz getuige wanneer zijn neef Dirk VII van keizer Hendrik VI de tol van Geervliet ontvangt. In 1196 moet hij Coevorden met Drenthe weer afstaan.
In 1207 ondersteunt hij verklaringen die aan de Engelse koning worden afgegeven dat het huwelijk van Ada van Holland (dochter van Dirk VII) met Lodewijk II van Loon wettig is.


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 


Willem van Bentheim
Un Gijsbert van Rosenberch la de su esposa, el Sr. ALIDE no Dirks hija Herlaer, una heredera Johanna van den Binchorst la que se casó con el señor Hubrecht Leyen Burch .; b: Jacob van den Binchorst (1334-1357) se casó con Alide, hija del Sr. Otto van Asperen; c. Machteld van Rosenberch se casó con Floris van Boschuysen; 3o. Jacob v. Rosenberch (1322-1345), preboste de West Friesland; 4o. Buena casada con Philips van Wassenaer; 5o. Simon van Benthem, el Sr. Rogers, murió en 1345 en Stavoren, casado Agniese, señores Dirc Bokels hija, la mujer de Rotterdam, donde una heredera Janne Rogers, esposa de Rotterdam casada con William Rey del Agua Inge Jansz.
Ver: Oorgondenbk. van Holland y van Gelre y S. Muller Hzn. en: Contribuir. Hist. Gen. XXII, 301 y vlg. con la tabla incluida.
Obreen
http://www.dbnl.org/text/molh003nieu01_01/molh003nieu01_01_0553.php



BENTHEIM (de). - Varios miembros de la familia de los condados de Bentheim se establecieron en nuestras regiones y se convirtieron en padres fundadores de las ramas holandesas. Así se conoce una rama viciosa, de la cual el antepasado era
Walraven, un hijo de Otto V, conde de Bentheim; esto ocurre desde 1284, cuando donó la iglesia de Heeswijk a la abadía de Berna (su esposa, heredera heredera, se la había puesto) hasta 1313. Esta rama, especialmente en el siglo XV en el Duffelt, Spaldorp, todavía existía en el siglo XVI.
Una sucursal holandesa fue fundada por
Willem van Benthem, probablemente un nieto del Conde Otto IV de Bentheim; Él entra en 1266 como un caballero en el privilegiebrief Floris V Leiden, su hijo Simón, que aparece en el registro de préstamo de Floris tan acomodada en Rijswijk y en Westland, fue testigo en 1297 conde Juan I y altamente estimado ( desde 1307 caballero) con el conde William III; se casó dos meses: 1o. con Jacoba van Rosenberch, hija del Sr. Jacob van Wassenaer, 2o. con Geertruida, esposa del Binchorst (en 's Gravenhage); de esto: 1o. Sr. Willem van Wadenoyen, 2o. Jan van Rosenberch, mencionado 1316 a 1324, que ganó con su esposa, Adelise heeren Zweders hija de Montfoort, entre otros:


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 


 Otto I Graaf van Bentheim,
geboren in het jaar 1140 in 's Gravenhage.
overleden in het jaar 1210,
 
Hij is getrouwd met Alvarade van Cuijk Vrouwe van Malsen in het jaar 1165 te 's Gravenhage.


Kinderen:


Maria van Bentheim  1170-1250
Agniese van Bentheim  1175-1203
Boudewijn I Graaf van Bentheim  1180-1245
N.n. van Bentheim  1185-?



Notities bij Otto I Graaf van Bentheim
Hij verkrijgt in 1150 als erfgenaam van zijn grootmoeder Bentheim.
Hij wordt vermeld 1166-1208.
Hij begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173.


Neemt deel aan de vijfde Italië-tocht van keizer Frederik Barbarossa en treedt op 29-07-1176 in Pavia als getuige op wanneer deze de rechten van de stad Cremona vernieuwd.


Hij is (wederom met zijn broer graaf Floris III van Holland) getuige aan het keizerhof te Mainz op 23 en 27-05-1182.


In 1187 wordt hij burggraaf van Coevorden.


In 1189 neemt hij deel aan de Derde Kruistocht.


Op 20-10-1195 is hij in Mainz getuige wanneer zijn neef Dirk VII van keizer Hendrik VI de tol van Geervliet ontvangt. In 1196 moet hij Coevorden met Drenthe weer afstaan.


In 1207 ondersteunt hij verklaringen die aan de Engelse koning worden afgegeven dat het huwelijk van Ada van Holland (dochter van Dirk VII) met Lodewijk II van Loon wettig is.
---------
Notas de Otto I Graaf van Bentheim
Obtuvo en 1150 como heredero de su abuela Bentheim.
Él es mencionado 1166-1208.
Acompaña a su madre en su (segundo) viaje a Tierra Santa en 1173.


Participa en la quinta Italia-ruta del emperador Federico Barbarroja y se produce 29-07-1176 Pavía como testigo cuando se renovó los derechos de la ciudad de Cremona.


Él es (de nuevo con su hermano el Conde Floris III de Holanda) atestiguado en la corte imperial en Maguncia los días 23 y 27-05-1182.


En 1187 se convirtió en vizconde de Coevorden.


En 1189 participó en la Tercera Cruzada.


En 20-10-1195 que tiene Mainz testigo cuando su primo Dirk VII emperador Enrique VI recibe el número de Geervliet. En 1196 debe renunciar a Coevorden con Drenthe.


En 1207 apoyó las declaraciones que el rey Inglés expide el matrimonio de Ada de Holanda (hija de Dirk VII) es lícita con Luis II de Loon.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


  Otto I (IV) van Holland Graaf van Bentheim/Benthem
Graven van Holland, vermeld t deze dochter niet! Zij wordt echter wel genoemd in Europaische Stammtafeln,Neue Folge, Band IV, Tafel 81!
Death: Abt 1208


Otto I von Holland Graf von Bentheim (1166-1208)


um 1145- wohl 1208
Jüngerer Sohn des Grafen Dietrich VI. von Holland und der Sophie von Salm-Rheineck, Tochter von Pfalzgraf Otto I., Erbin von Bentheim
Otto I. von Holland wurde von seinem Großvater zum Erben von Bentheim bestimmt und war seit etwa 1166 Graf von Bentheim mit Nordhorn, Neuenhaus, Emlichheim und anderen Orten und mit Grafenrechten in Friesland. Er stritt darum mit dem Bruder und den Bischöfen von Utrecht, war 1172/73 gefangen und 1173 mit der Mutter in Jerusalem. Er stritt auch mit dem Schwiegervater um westfälische Grafenrechte, verjagte mit Hilfe des bischöflichen Bruders Dietrich von Utrecht den Burggrafen Florenz von Cooervorden-Utrecht, bekam dessen Burggrafschaft, führte heftige Fehden gegen Florenz, der 1194 Ottos Familie gefangen setzte und damit 1196 Ottos Verzicht erzwang. Er machte den 3. Kreuzzug mit, wurde oft in kaiserlichen Urkunden als Zeuge genannt und unterstützte im deutschen Thronkrieg 1198 die WELFEN, 1203 im Holland-Erbkrieg seinen Neffen Wilhelm. Er wurde Herr zu Gorkum, arbeitete jahrelang eng mit Herzog Heinrich dem Löwen zusammen und nahm nicht am Reichskrieg gegen ihn teil.


oo Alverada von Cuyk-Arnsberg, Tochter des Grafen Gottfried I.
-
Erbin von Malsen


5 Kinder:
Otto I. Bischof von Münster (1203-1217)
- 1217


Ekbert Graf in Friesland
- vor 1211 ermordet


Balduin I. der Tapfere
- um 1248


Gertrud Äbtissin von Mentelen (1219-1240)
- um 1240
----------------------
Otto I de Holanda Conde von Bentheim (1166-1208)


alrededor de 1145- probablemente 1208
Hijo menor del conde Dietrich VI. von Holland y Sophie von Salm-Rheineck, hija del conde Palatine Otto I, heredera de Bentheim
Otto I de Holanda fue determinado por su abuelo para heredar Bentheim y fue de aproximadamente 1166 el Conde de Bentheim con Nordhorn, Neuenhaus, Emlichheim y otros lugares y con derechos de cuenta en Frisia. Se peleó con el hermano y los obispos de Utrecht, fue encarcelado en 1172/73 y 1173 con la madre en Jerusalén. Discutió con el padre-a-Westfalia Graf derechos y expulsado por el hermano del obispo Dietrich von Utrecht el vizconde Florencia desde Cooervorden-Utrecht, consiguió su Castle County, dirigido feudos violentos contra Florencia, que establece 1194 la familia de Otto cautivo y forzó 1196 renuncia de Otto. Hizo la tercera cruzada, fue mencionado a menudo en documentos imperiales como testigo y apoyado en la guerra del trono de Alemania en 1198 el WELFEN, 1203 en Holanda-Erbkrieg su sobrino Wilhelm. Se convirtió en Lord of Gorkum, trabajó estrechamente con el duque Henry the Lion durante muchos años y no participó en la Guerra del Reich contra él.


Oo Alverada de Cuyk-Arnsberg, hija del Conde Gottfried I.
-
Heredera de la pintura


5 niños:
Otto I Obispo de Münster (1203-1217)
- 1217


Ekbert Graf en Frisia
- asesinado antes de 1211


Baldwin I el Valiente
- Alrededor de 1248


Gertrud, abadesa de Mentelen (1219-1240)
- Alrededor de 1240


----------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otto I van Bentheim
Hij is geboren 1135,1145.
Beroepen: 
graaf van Coevorden
graaf van Benthem 1170,
Burggraf von Coevorden


Hij is overleden rond 1208,1210.
 
Otto accompanied his mother on her second trip to Jerusalem in 1173; on May 23 and 27, 1182, he was at the court of the German Emperor in Mainz; he took part in the Third Crusade in 1189.


OTTO IV, graaf van Bentheim, zoon van graaf Dirk VI van Holland en van Sophia (dochter van Otto graaf van Reineck en Gertrudis gravin van Bentheim), broeder van graaf Floris III van Holland en van Boudewijn, bisschop van Utrecht; hij komt voor tot 1207. Deze vorst, die nog zeer jong, door den ontijdigen dood van zijn oom Otto III (omstr. 1148), het graafschap Bentheim verwierf, was in veelvuldige relaties met zijn hollandsche verwanten. Zijn broeder, de bisschop van Utrecht, maakte hem burggraaf van Utrecht, welk ambt tot 1307 in zijn geslacht bleef; hij bezat vele goederen in onze gewesten, o.a. Gorinchem. Met zijne moeder Sophia, de gravin-weduwe van Holland, bezocht hij het Heilige Land, alwaar zij te Jeruzalem stierf en begraven werd (1176). In 1196 ondersteunde graaf Otto zijn broeder, den bisschop, krachtig tegen de Drentenaars en verdedigde een tijdlang het kasteel van Koevorden. Zeer in aanzien gehouden door zijn neef, graaf Dirk VII van Holland, stemde hij toe in het huwelijk van gravin Ada met den graaf van Loon en was daarbij zelf tegenwoordig; aan den hierop gevolgden oorlog schijnt hij geen deel te hebben genomen; hij zal trouwens toen ook reeds van hoogen leeftijd zijn geweest. In 1207 teekent hij een verklaring, dat Ada wettig gehuwd was; na dien komt hij niet meer voor. Otto was tweemalen gehuwd, eerst met eene dochter uit het grafelijk huis van Arnsberg, daarna met een dochter van den graaf van Cappenberg, en won o.a. Boudewijn (kol. 441) zijn opvolger, en Otto, proost van Bremen, in 1217 als bisschop van Munster overleden.
Voor de geschiedenis van Bentheim is nog altijd het beste werk: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. In zake het burggraafschap van Utrecht zie men: C. Pijnacker Hordijk in Nijhoff's Bijdragen 4e reeks II, 1 vlgg., en ook: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 vlgg.
 ----------------
Otto I van Bentheim
Nació el 1135.1145.
Profesiones
conde de coevorden
conde de Benthem 1170,
Burggraf von Coevorden


Murió alrededor de 1208.1210.
 
Otto acompañó a su madre en el segundo viaje a Jerusalén en 1173; el 23 y 27 de mayo de 1182, se encontraba en la corte del emperador alemán en Maguncia; Tomó parte en la Tercera Cruzada en 1189.


OTTO IV, conde de Bentheim, hijo del conde Dirk VI de Holanda y de Sofía (hija de Otto conde de Reineck y Gertrudis, condesa de Bentheim), hermano del conde Floris III de Holanda y de Boudewijn, obispo de Utrecht; ocurre hasta 1207. Este príncipe, que desde muy temprana edad, a través de la prematura muerte de su tío Otto III (alrededor de 1148), adquirió el condado de Bentheim, tenía relaciones frecuentes con sus familiares holandeses. Su hermano, el obispo de Utrecht, lo hizo vizconde de Utrecht, que permaneció en su familia hasta 1307; era dueño de muchos bienes en nuestras regiones, incluyendo Gorinchem. Con su madre Sofía, la condesa viuda de Holanda, visitó la Tierra Santa, donde murió y fue enterrada en Jerusalén (1176). En 1196, el conde Otto apoyó fuertemente a su hermano, el obispo, contra la gente de Drenthe y durante un tiempo defendió el castillo de Koevorden. Muy respetado por su primo, el conde Dirk VII de Holanda, aceptó el matrimonio del conde Ada con el conde Van Loon y estuvo presente en el mismo; parece no haber tomado parte en la guerra que siguió; por cierto, él debe haber sido de gran edad entonces también. En 1207 firmó una declaración de que Ada estaba legalmente casada; después de eso ya no se da. Otto se casó dos veces, primero con una hija de la casa funeraria de Arnsberg, luego con una hija del conde de Cappenberg, y ganó entre otros a Boudewijn (col. 441) su sucesor, y Otto, aclama desde Bremen, en 1217 como obispo de Munster falleció.
Para la historia de Bentheim, el mejor trabajo es todavía: J.H. Jungius, Historia antiq. Comitatus Benthemiensis (Hannover y Osnabrück 1773), donde Otto, 192 y vlgg. Con respecto al viscountship de Utrecht, uno puede ver: C. Pijnacker Hordijk en Contribuciones de Nijhoff 4ta serie II, 1 acc.


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 De eerste graven van Bentheim.
Kruistochten en de slag bij Ane.
De eerste vermelding van een kasteel in Bentheim is uit 1116, waarbij melding gemaakt wordt van de verwoesting van het kasteel door de Saksische hertog Lothar van Süpplingenburg.
De eerste met naam genoemde bewoners van het kasteel Bentheim zijn Otto van Rhieneck en zijn vrouw Gertrud von Northeim. Of er toen al een graafschap bestond, is onduidelijk. Zijn enige zoon werd in 1149 vermoord, zodat zijn bezit overging naar zijn dochter Sophia, die trouwde met graaf Dietrich IV van Holland. De graafschap Bentheim bleef in het bezit van deze Hollandse graven tot
1454.
De eerste echte ‘graaf van Bentheim’ is de zoon van Dietrich, graaf Otto I van Bentheim. (ca. 1140 – 1209). Hij nam als
ridder deel aan de derde kruistocht van 1189/1190, onder leiding van de Engelse koning Richard Leeuwenhart. In die kruistocht vochten de kruisvaarders tegen de legendarische Salladin, die een paar jaar
daarvoor Jeruzalem had veroverd (een gebeurtenis die in de film ‘Kingdom of Heaven’ uitgebeeld wordt).
De opvolger van Otto was diens tweede zoon Balduin . Door tijdgenoten wordt hij als volgt beschreven: “Dese Baldewijn was een vrome, liealich ende godfruchtich man” . Ook Balduin nam deel aan een kruistocht, en wel aan de vijfde. Deze kruistocht, waarin veel Hollandse en Friese ridders deelnamen, eindigde in een jammerlijke mislukking. Na de verovering van Damiate, een strategische stad in het huidige Egypte in 1219, stelde de overwonnen sultan voor om Damiate te ruilen voor Jeruzalem.
De meeste kruisridders waren ingenomen met dit voorstel, maar de pauselijke afgezant Pelagius weigerde. Niet door onderhandelingen maar door strijd moest Jeruzalem worden ingenomen. Toen Willem
I van Holland dit hoorde ontstak hij in woede en stuurde zijn vloot terug naar huis.


Enkele jaren later, in 1227, nam Balduin deel aan de legendarische ‘Slag bij Ane’ (Ane is een dorp in de buurt van Hardenberg) . Hij was één van de ridders in het machtige ridderleger van de bisschop Otto
van Utrecht, uitgerust met zware harnassen en een grote hoeveelheid blijden, kruisbogen en ander oorlogstuig. Die uitrusting kostte meer dan alle andere oorlogen van de bisschop bij elkaar.
Het leger van de tegenstander Rudolf van Coevorden bestond daarentegen merendeels uit lichtbewapend Drents landvolk. Zelfs vrouwen vochten mee. De Drenten die wisten dat zij met hun
grotendeels ongeoefende legertje een slag in open veld tegen zo’n zwaar uitgerust leger nooit zouden kunnen winnen, lokten welbewust een gewapend treen uit in een moerassig gebied. De paarden van
het bisschoppelijke leger zakten in de zompige grond weg en de ridders met hun zware harnassen konden zich hier niet op eigen kracht uit redden. Op dat moment vielen de Drenten aan. Met pijlen,
speren, messen en knotsen maakten ze korte metten met de vijand. Vrijwel het gehele bisschoppelijke leger werd hierbij
genadeloos afgemaakt.
Balduin van Bentheim was één van de weinigen die de slag overleefde en gevangen genomen werd. Nadien leefde hij nog vele jaren en stichtte onder andere nog het klooster in Wietmarschen.
In Ane is een monument opgericht ter nagedachtenis aan de slag, bestaande uit een aantal grote zwerfkeien met een inschri in het Drents: “Slag bi’j Aone, 28 juli 1227, zie vocht’n ok veur oenze vri’jheid”.


-----------------------


Las primeras tumbas de Bentheim.
Cruzadas y la batalla de Ane.
La primera mención de un castillo en Bentheim es de 1116, mencionando la destrucción del castillo por el duque sajón Lothar de Süpplingenburg.
Los primeros residentes nombrados del castillo de Bentheim son Otto van Rhieneck y su esposa Gertrud von Northeim. Si un condado ya existía en ese momento no está claro. Su único hijo fue asesinado en 1149, por lo que su propiedad pasó a su hija Sofía, quien se casó con el conde Dietrich IV de Holanda. El condado de Bentheim permaneció en posesión de estas tumbas holandesas hasta 1454.
El primer verdadero "Conde de Bentheim" es el hijo de Dietrich, el Conde Otto I de Bentheim. (ca. 1140 - 1209). Tomó como Caballero participó en la tercera cruzada de 1189/1190, dirigida por el rey inglés Ricardo Corazón de León. En esa cruzada, los cruzados lucharon contra el legendario Salladin, que pasó unos años.
previamente había conquistado Jerusalén (un evento que se retrata en la película "Kingdom of Heaven").
El sucesor de Otto fue su segundo hijo Balduin. Los contemporáneos lo describen de la siguiente manera: "Dese Baldewijn era un hombre devoto, mentiroso y godfruchtich". Balduin también participó en una cruzada en el quinto. Esta cruzada, en la que participaron muchos caballeros holandeses y frisones, terminó en un fracaso miserable. Después de la conquista de Damiate, una ciudad estratégica en el actual Egipto en 1219, el sultán conquistado propuso cambiar Damiate por Jerusalén.
La mayoría de los cruzados dieron la bienvenida a esta propuesta, pero el enviado papal Pelagio se negó. Jerusalén no debía ser tomada por negociación sino por lucha. Entonces Willem Van Holland escuchó que estaba enojado y envió su flota de regreso a casa.


Unos años más tarde, en 1227, Balduin participó en la legendaria "Batalla de Ane" (Ane es un pueblo cerca de Hardenberg). Fue uno de los caballeros del poderoso ejército de caballeros del obispo Otto.
van Utrecht, equipado con armadura pesada y una gran cantidad de glads, ballestas y otros equipos de guerra. Ese equipo cuesta más que todas las guerras de otros obispos juntas.
El ejército del oponente Rudolf van Coevorden, por otro lado, consistía principalmente en gente del campo Drenthe con armas ligeras. Incluso las mujeres lucharon. Los Drents que sabían que estaban con ellos.
un ejército en gran medida sin entrenamiento nunca podría ganar una batalla en campo abierto contra un ejército tan fuertemente equipado, provocó deliberadamente un ataque armado en un área pantanosa. Los caballos de el ejército episcopal se hundió en el terreno pantanoso y los caballeros con su pesada armadura no pudieron salir solos. En ese momento el Drenten atacó. Con flechas lanzas, cuchillos y palos hicieron poco trabajo del enemigo. Casi todo el ejército episcopal se involucró sin piedad terminado.
Balduin van Bentheim fue uno de los pocos que sobrevivió a la batalla y fue capturado. Después vivió durante muchos años y, entre otras cosas, fundó el monasterio en Wietmarschen.
Se ha erigido un monumento en Ane para conmemorar la batalla, que consiste en una serie de grandes rocas con una inscripción en los Drents: "Batalla de Aone, 28 de julio de 1227, ver" NUESTRO POR NUESTRA LIBERTAD ".


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Graf von Rheineck, Vogt von Rolandswerth, Graf von Bentheim und Titular-Pfalzgraf bei Rhein; durch die Frau (= Schwester von Kaiserin Richenza) eng mit Kaiser LOTHAR befreundet; besitzt großen Einfluß am Niederrhein


um 1115
  oo Gertrud von Northeim, Tochter und Erbin des Markgrafen Heinrich von Friesland
         ;     + vor 1165


Witwe des Pfalzgrafen Siegfried von Lothringen


Otto I. wurde nach seiner Burg Rheineck unterhalb Andernachs genannt und war auch Vogt von Rolandswerth und Graf von Bentheim. Mit Kaiser HEINRICH V. lebte er in gespanntem Verhältnis, denn dieser zog 1121 gegen die von dem RHEINECKER erbaute Burg Treis an der Mosel. Während der Regierung seines Schwagers LOTHAR III. VON SUPPLINBURG erfreute er sich ausgezeichneter Beziehungen zum Hofe. Otto führte sogar neben seinem Stiefsohn den Pfalzgrafentitel. Während der Fehde mit dem Erzbischof von Trier scheiterte sein Versuch, sich der Burg Arras bei Bertrich an der Mosel zu bemächtigen. Den Kürzeren zog er auch in einer Fehde mit Pfalzgraf Hermann von Stahleck. Dieser nahm sogar Ottos gleichnamigen Sohn gefangen und erdrosselte ihn 1149 auf seinem Schloß Schönburg bei Oberwesel.
Hildebrand Ruth: Seite 64
**************
"Herzog Lothar von Sachsen"


Otto von Salm-Rheineck entstammte einem Zweig des luxemburgischen Geschlechts, der im Gegensatz zur damals kaisertreuen Hauptlinie antikaiserlich eingestellt war; die SALMER waren die "schwarzen Schafe" der Familie. Otto hatte den Gegen-König HERMANN VON SALM zum Vater, der bezeichnenderweise eine FORMBACHERIN heiratete, also eine Dame aus einem der papsttreuesten Geschlechter. LOTHARS Mutter war - wie wir wissen - eine FORMBACHERIN. Wenn also Gertrud diesen Otto von Rheineck zum Wahrer ihres pfalzgräflichen Erbes wählte, so konnte sie auf sein Engagement bauen, das traditionell antikaiserlich war und zugleich eng mit dem Erzbistum verbunden, auch mit ihm konkurrierend. Daher kann es uns nicht wundern, daß seit etwa 1121, seit der Heirat Ottos mit Gertrud, im Moselgebiet eine antikaiserliche Fronde entstand. Otto von Rheineck hatte sogar aus der kaisertreuen luxemburgischen Sippschaft einen Verbündeten gewonnen, den Grafen Wilhelm, verheiratet mit Liutgard, einer Tochter Kunos von Beichlingen und der Kunigunde. Damit war Wilhelm durch seine Frau nun auch Angehöriger des orlamündischen Clans und Verwandter LOTHARS. Otto und Wilhelm haben bis zum Tode HEINRICHS V. gemeinsame Aktionen gegen Gottfried von Calw unternommen. Wir können die Vorgänge im einzelnen nicht mehr genau rekonstruieren; fest steht aber, dass 1125 Kaiser HEINRICH die gewaltsame Bereicherungen Gottfrieds von Calw verurteilte, die dieser schon acht Jahre lang betrieben habe - Otto von Salm ist Zeuge -, fest steht auch, dass 1122 Graf Wilhelm kriegerischer Übergriffe wegen von Erzbischof Bruno in Bann getan wurde.
Otto von Rheineck trat sofort nach seiner Heirat als Konkurrent Gottfrieds von Calw mit eigenen Aktionen auf den Plan. 1122 war Berthold, Graf von Trechirgaus und Gründer des Stiftes Ravengiersburg ohne Erben gestorben. Dessen Besitz scheint Otto beansprucht und bei der "villa Treis" in diesem Zusammenhang gegen den Kaiser eine Burg erbaut zu haben. In einem besonderen Feldzug eroberte sie der Kaiser 1121. Bei Karden/Treis begann eine wichtige Verbindungsstraße zwischen Mosel und Rhein nach dem kaiserlichen Boppard. Selbst unter der Regierung seines eigenen Verwandten LOTHAR ließ der Rheinecker, während er mit dem Kaiser in Italien weilte, durch Helfershelfer die erzbischöfliche Burg Arras berennen. Er versuchte also mit Hartnäckigkeit, sich an Mittel - und Untermosel, wo der alte pfalzgräfliche Besitz besonders dicht war, wieder eine feste Position zu schaffen.


Gerstner Ruth: Seite 69-71 


 ************
"Die Geschichte der lothringischen und rheinischen Pfalzgraf von ihren Anfängen bis zur Ausbildung des Kurterritoriums Pfalz"


1136 beteiligte er sich am Romzuge LOTHARS. Auch sein Stiefvater Otto von Rheineck machte dieses Unternehmen mit. Damals muss Otto den Pfalzgrafentitel erhalten haben, denn unter diesem erscheint er in drei königlichen Urkunden von 1136 und 1137, während 1135 und im August 1136 noch von Otto de Rinegge die Rede ist. Man kann diesen Titel des Rheineckers wohl nicht durch die Ehe mit der Witwe des Pfalzgrafen Siegfried erklären, diese Verbindung muss lange vorher geschlossen worden sein. Bloß angeeignet scheint Otto sich den Titel auch nicht zu haben, denn mehrere Schriftsteller nennen ihn ebenfalls Palatinus. Es scheint, dass der Titel ihm von LOTHAR zuerkannt wurde, da Otto ja mit seinem Stiefsohn um die Pfalzgrafschaft gekämpft hatte und möglicherweise auch die Güter mit Wilhelm verwaltete. Als nach dem Tode des BALLENSTÄDTERS der König an Hermann von Stahleck das Pfalzgrafenamt übertrug erscheint Otto deshalb wieder ganz selbstverständlich als comes, sogar neben seiner Gattin, wenn diese als palatina comitissa bezeichnet wird. Ob Otto wirklich als Pfalzgraf anzusehen ist, bleibt fraglich: Die Ansprüche späterer Amtsnachfolger auf Rheineck und Treis lassen darauf schließen, dass er die Funktion eines comes palatinus wirklich ausübte. Auch nennt die Urkunde des Erzbischofs Arnold von Köln aus dem Jahre 1146 (4. Februar) Otto von Rheineck "prefatorum principum (es sind dies Heinrich von Laach; Siegfried und Wilhelm) successor. In diesem Falle handelt es sich aber nur um die Vogtei von Laach.
Nach dem Tode des RHEINECKERS zerstörte KONRAD III. seine Burg bei Niederbreisig, und die Pfalzgrafen als Amtsnachfolger glaubten, ein Recht darauf zu haben. So erscheint es wahrscheinlich, dass Otto mit Wilhelm gemeinsam alle Rechte des Pfalzgrafen ausübte und deshalb wohl auch für die Vermehrung des pfalzgräflichen Besitzes sorgte. Es ist möglich, dass der Auftrag, den der RHEINECKER von Italien aus den Brüdern Guarner erteilte, nämlich sich mit List der dem Erzbischof von Trier gehörenden Burg Arras an der Mosel zu bemächtigen, der Vergrößerung des pfalzgräflichen Besitzes zugute kommen sollte. Der Erfolg dieses Anschlages blieb Otto versagt, denn Adalbero eroberte bei seiner Rückkehr aus Italien die Burg wieder. Auch der Anspruch auf den Besitz der Kirchen von Albich, Weinheim und Gauksheim sollte wohl eine Abrundung der pfalzgräflichen Güter bedeuten.
Allem Anschein nach führte also Otto keinen leeren Titel, sondern war gemeinsam mit Wilhelm Herr der Pfalz und erscheint oft in den königlichen Urkunden. So inhaltslos wurde der Pfalzgrafentitel nie, daß der RHEINECKER ihn sich hätte zulegen können lediglich auf Grund der Ehe mit der Witwe Siegfrieds. Immer blieb die Bezeichnung comes palatinus in Verbindung mit einem Anspruch auf das Territorium der Pfalz. Wenn später einmal der jüngere Otto von Rheineck in den Ann. Egmund., "Palatinus item comes Otto de Rinekke, filius Ottonis et Gertrudis comitisse, frater comitisse Sophie Holtlandensis" genannt wird, so mag das ein Beweis sein, dass er seine Ansprüche auf die Pfalzgrafschaft noch nicht aufgegeben hatte, und tatsächlich musste sich Hermann von Stahleck gegen ihn zur Wehr setzen.
Schon seit dem Regierungsantritt KONRADS trug Otto von Rheineck den Pfalzgrafentitel nicht mehr, anscheinend war ihm der neue König von Anfang an nicht gnädig gestimmt und dachte nicht daran, ihn in das Amt einzusetzen. KONRAD zog das Pfalzgut daher ein und handelte wie HEINRICH V. und LOTHAR: Er sicherte sich das Rheinland durch Besetzung der Pfalzgrafschaft mit einem verlässlichen Parteigänger. Er übertrug seinem dritten Bruder Heinrich Jasomirgott von Österreich die Pfalz.


Partenheimer Lutz: Seite 79,216,245
****************
****************
"Albrecht der Bär. Gründer der Mark Brandenburg und des Fürstentums Anhalt."


Kurz nach dem Ende des Wormser Reichstages starb am 13. Februar 1140 Pfalzgraf Wilhelm bei Rhein ohne Nachkommen. Zwar hatte KONRAD III. dem von Kaiser LOTHAR als Wilhelms Nachfolger vorgesehenen Grafen Otto von Rheineck, dem zweiten Gemahl von Wilhelms Mutter, 1138 den Pfalzgrafentitel entzogen, aber als Herzog von Sachsen kam Albrecht der Bär sicher kaum als Nachfolger in der lothringischen Pfalzgrafschaft in Frage. Außerdem gedachte sie der STAUFER wie im Falle Bayerns seinen Verwandten aus dem Hause der BABENBERGER zuzuwenden. Auf dem Reichstag zu Frankfurt Ende April/Anfang Mai 1140 übergab König KONRAD seinem Halbbruder Heinrich Jasomirgott die Rheinpfalzgrafschaft.
[Dieser Zustand erneuerte sich nach dem wahrscheinlich 1133 erfolgten Tode Gottfrieds von Calw, weil LOTHAR ihm 1134 in Gestalt Ottos von Rheienck (Burg über dem linken Rheinufer, nordwestlich von Andernach) einen Nachfolger gab. So sollte der Übergang der Pfalz nach dem Tod des söhnelosen Wilhelm auf die RHEINECKER gesichert werden. Otto war Wilhelms Stiefvater, da er nach dem Tode Pfalzgraf Siegfrieds I. (1113) dessen Witwe Gertrud, Richenzas Schwester, geehelicht hatte, die 1154 noch lebte. KONRAD III. entzog dem RHEINECKER jedoch 1138 die Pfalzgrafenwürde, um das Amt nach Wilhelms Ableben (1140) erst an den BABENBERGER Heinrich Jasomirgott und 1142 oder 143 an Graf Hermann von Stahleck zu verleihen. Otto von Rheineck starb 1150, sein gleichnamiger Sohn hatte den Kampf um die Pfalz gegen den STAHLECKER eröffnet, fiel dabei 1148 in dessen Hände und wurde im gleich oder im nächsten Jahr auf der Schönburg bei Oberwesel erdrosselt.]
[Der kinderlose Wilhelm plante wohl, den zweiten Mann seiner Mutter, den Grafen Otto von Rheineck, zum Erben einzusetzen. Deswegen konnte Adalbero von LOTHAR III., der Wilhelms Vorhaben billigte, nicht die gewünschte Reichsabtei St. Maximin erlangen. Odilo Engels nimmt deshalb an, daß der Trierer KONRADS Wahl aus Furcht vor Wilhelm betrieb. W. Petke: Kanzlei; Seite 185f., 387f., meint hingegen, daß der Kaiser den RHEINECKER, zu dem er vielleicht verwandtschaftliche Beziehungen hatte und der Richenzas Schwager war, Anfang Januar 1134 neben Wilhelm von Orlamünde-Ballenstedt als Pfalzgrafen eingesetzt habe.]


Renn, Heinz: Seite 158-159
***********
"Das erste Luxemburger Grafenhaus"


Eine Urkunde von 1125 gibt Otto die Bezeichnung "de Salmana". Im allgemeinen wird er nach Rheineck, einer Burg oberhalb Andernachs, genannt. Später tritt er mit dem Pfalzgrafentitel auf. Daß es sich stets um den Sohn des Gegen-Königs handelt, beweisen die Annales von Disibodenberg eindeutig: "Ipsius (Herimanni regis) filius erat Otto palatinus comes de Rinecke" [76 SS. XVII, Seite 8. Otto von Rheineck behauptet auch die Vogtei über die Abtei Maria-Laach; siehe oben Seite 134.].
Otto von Rheineck ist vermählt mit Gertrud, der Witwe des Pfalzgrafen Sigfrid, der als zweiter Nachfolger Heinrichs von Laach diese Würde in Lotharingien innehat (1099-1113). Seine Gemahlin ist ist wie Richenza, die junge Gemahlin Kaiser LOTHARS, eine Tochter Heinrichs des Fetten von Nordheim und der Gertrud von Braunschweig.
Während der Sohn des Gegen-Königs mit HEINRICH V. in gespanntem Verhältnis zu stehen scheint, sodaß dieser gegen die von dem RHEINECKER erbaute Burg Treis an der Mosel 1121 zu Felde zieht, erfreut sich Otto unter der Regentschaft seines Schwagers LOTHAR VON SUPPLINBURG (1125-1137) ausgezeichneter Beziehungen zum Hofe. In zahlreichen Urkunden finden wir ihn in der Umgebung des Kaisers. Von 1134-1137 führt Otto sogar neben seinem Stiefsohn Wilhelm den Titel "comes palatinus" und urkundet als erster aller Pfalzgrafen mit dem Zusatz "de rheno".
Um die Zeit, als das erste regierende Luxemburger Grafenhaus ausstirbt (1136), lebt Otto von Rheineck auf Kriegsfuß mit Erzbischof Albero von Trier. Sein Versuch, sich durch Helfershelfer der Burg Arras bei Bertrich an der Mosel zu bemächtigen, scheitert allerdings. Den kürzeren zieht er auch in einer Fehde mit Pfalzgraf Hermann von Stahleck (1142-1156). Dieser nimmt sogar Ottos gleichnamigen Sohn, einen Grafen von Bentheim (an der mittleren Ems) gefangen und erdrosselt ihn 1049 auf seinem Schloß Schönburg bei Oberwesel. Im folgenden Jahr stirbt auch der Vater, Otto von Rheineck.
Otto von Rheineck hinterläßt nur eine Tochter Sophie, die mit Theoderich VI. von Holland vermählt ist.


Schaab Meinrad: Seite 30,31,34
**************


 "Geschichte der Kurpfalz"


Dabei stellte sich Gottfried von Calw die Witwe Siegfrieds von Ballenstedt, Gertrud von Nordheim, entgegen. Sie hatte, vielleicht um ihre Güter besser zu sichern, in zweiter Ehe den Edelherrn Otto von Salm geheiratet, der sich fortan nach der Burg Rheineck bei Breisig, ebenfalls Pfalzgrafenerbe, nannte. Der Kaiser selbst griff in diese Kämpfe ein, erlitt aber durch die mit den Kölnern verbündeten Anhänger der Ballenstedt-Rheinecker bei Andernach eine Niederlage. Gottfried konnte jedoch im wesentlichen die pfalzgräfliche Position an der Mosel behaupten. Dort sah sich Otto von Rheineck zum Nachgeben gezwungen, nachdem der Kaiser 1121 seine Burg Treis an der Mosel gebrochen hatte.
Sein Stiefvater Otto von Rheineck führte ab 1135 ebenfalls, aber nie in einer Urkunde mit Wilhelm zusammen den Pfalzgrafentitel. 1134 wird Otto von Rheineck erstmals in einer nicht kanzleigefertigten Urkunde für Lüttich als Pfalzgraf bezeichnet. In den folgenden Jahren hat das anscheinend auch die kaiserliche Kanzlei bisweilen selbst so gehandhabt, wenn Wilhelm abwesend war, und immer nur in Urkunden für den niederlothringischen Raum westlich Aachen. Auf dem zweiten Italienzug 1136/37 begleiteten LOTHAR der bayrische Pfalzgraf Otto von Wittelsbach und Otto von Rheineck, während Wilhelm offensichtlich in den rheinischen Landen geblieben ist. Daher erscheint nur Otto von Rheineck regelmäßig als Pfalzgraf in den Zeugenreihen. Man könnte sagen, sowohl um das Gefolge des Kaisers aufzuwerten als auch um Otto mit der Vertretung seines Stiefsohnes auszuzeichnen.
So setzte KONRAD III. nach Wilhelms söhnelosen Tod 1140 seinen eigenen Halbbruder, den BABENBERGER Heinrich Jasomirgott, zum rheinischen Pfalzgrafen ein. Gertrud von Nordheim wurde mit bescheidenem Witwengut ausgestattet. Das Orlamünder Erbe in Thüringen kam an Albrecht den Bären.
Es war nur zu natürlich, daß diese Pfalzgrafenmacht in scharfe Konkurrenz zu ihren großen Nachbarn geriet. An der Mosel mußte sich die nämliche Konstellation gegenüber Trier ergeben, wie sie früher am Eifelnordrand gegenüber Köln bestanden hatte. Anlaß zum Streit wurde die Burg Treis. Otto I. von Rheineck hatte sie, obwohl sie ihm schon von König KONRAD III. abgenommen worden war, dem Erzbischof Albero von Trier abgetreten.
Am Mittelrhein wurde der Konflikt mit den RHEINECKERN mit gewaltsamer Härte gelöst. Otto II. von Rheineck, der nochmals einen Aufstand gewagt hatte und nach der Eroberung der Burg Schöneck bei Oberwesel in Hermanns Hände gefallen war, fand den Tod durch Erdrosseln. Sein Vater Otto I. starb 1150. Erst Hermanns Nachfolger konnte sich dessen Burgen Rheineck und Cochem durch Eroberung sichern.
 
 
 
 


 1115
  oo 2. Gertrud von Northeim, Tochter des Grafen Heinrich der Fette
           ; um 1090-  um 1151/vor 1165


     1. oo Siegfried Graf von Ballenstedt
                    -9.3.1113
 
 
 
 


Kinder:


  Otto II.
         -   1149 ermordet
        Schloß Schönburg


  Sophie Erbin von Bentheim
         -   1176


 1140
  oo Dietrich VI. Graf von Holland
             -6.8.1157


  Beatrix
        -


   oo Wulbrand I. von Hallermund Markgraf von Friesland
               -   1167
 
 
 


Literatur:
-----------
Bernhardi, Wilhelm: Jahrbücher der Deutschen Geschichte Konrad III., Verlag von Duncker & Humbolt Leipzig 1883 Seite 748 - Brandenburg Erich: Die Nachkommen Karls des Großen Verlag Degener & Co Neustadt an der Aisch 1998 Tafel 12 Seite 24,137 - Gerstner, Ruth: Die Geschichte der lothringischen und rheinischen Pfalzgrafschaft von ihren Anfängen bis zur Ausbildung des Kurterritoriums Pfalz, Ludwig Röhrscheid Verlag Bonn 1941 (Rheinisches Archiv 40) Seite 69-71 - Heinzelmann, Josef: Der Name Sophia als genealogisches Indiz und Problem, II. Teil: Sophia von Salm und von Spanheim, sowie die Vererbung des rheinischen Pfalzgrafenamts, in: Archiv für Familiengeschichtsforschung, 6, Seite 285-305 - Hildebrand Ruth: Herzog Lothar von Sachsen. Verlag August Lax Hildesheim 1986 Seite 64 - Partenheimer Lutz: Albrecht der Bär. Gründer der Mark Brandenburg und des Fürstentums Anhalt. Böhlau Verlag Köln Weimar Wien 2001 Seite 79,94,110,216,231,245,247,268 - Renn, Heinz: Das erste Luxemburger Grafenhaus, Bonn 1941 Seite 158-159 - Schaab Meinrad: Geschichte der Kurpfalz. Verlag W. Kohlhammer 1988 Seite 30,34 - Thiele, Andreas: Erzählende genealogische Stammtafeln zur europäischen Geschichte Band I, Teilband 1, R. G. Fischer Verlag Frankfurt/Main 1993 Tafel 67 - 


--------------------------------------------------


Otto I. Conde de Rheineck
-------- Palatine at the Rhine (1125-1137)
alrededor de 1080-1150
 
Hijo del contra-rey HERMANN VON SALM y la Sophia de Formbach
 


Brandeburgo Erich: tablero 12 página 24
****************
"Los descendientes de Carlomagno"


XI. 57. OTTO I., conde de Rheineck
----------------------
* aproximadamente 1080, + 1150


esposa:
------------
alrededor de 1115/20
Gertrud, hija del conde Heinrich von Northeim (ver XIII 110)
      + después de 1154 viuda del Conde Palatino Siegfried


Notas: página 137
************
XI. 57. Otto I., Schaudel a.a.O.
Se casó después de 1113 y antes de 1129, después de la edad del niño, probablemente mucho antes de 1120.
Acerca de Gertrud, vea de Wyss, Hess. Urkdb. 1, 3, 414f.
Schaudel, de 53 años, menciona a otra hermana, Mathilde, supuestamente condesa de Homburg y fundadora del Monasterio de Salival. No he encontrado ningún documento fuente que pueda probar su clasificación en este momento.


Thiele Andreas: Lámina 67
*************
"Tablas familiares genealógicas narrativas sobre historia europea"
Volumen I, Parte 1 German Imperial, Royal, Ducal and Count Houses I
OTTO I.
-----------
    + 1150


El conde von Rheineck, Vogt de Rolandswerth, conde de Bentheim y palatino titular en el Rin; a través de la esposa (= hermana de la emperatriz Richenza) amigas del emperador LOTHAR; tiene gran influencia en el Bajo Rin


alrededor de 1115
  oo Gertrude de Northeim, hija y heredera del Margrave Heinrich von Friesland
              + antes de 1165


Viuda del Conde Palatino Sigfrido de Lorena


Otto I fue nombrado después de su castillo Rheineck debajo de Andernachs y también era Vogt de Rolandswerth y el Conde de Bentheim. Con el emperador HEINRICH V. vivió en una relación tensa, porque esto se movió en 1121 contra el construido por el castillo RHEINECKER Treis en el Mosela. Durante el reinado de su cuñado LOTHAR III. Desde SUPPLINBURG disfrutó de excelentes relaciones con la corte. Otto incluso condujo el Pfalzgrafentitel al lado de su hijastro. Durante la disputa con el arzobispo de Trier falló su intento de apoderarse del castillo de Arras en Bertrich en el Mosela. El corto también se movió en una pelea con el conde Palatine Hermann von Stahleck. Incluso capturó al hijo de Otto del mismo nombre y lo estranguló en 1149 en su castillo de Schönburg, cerca de Oberwesel.
Hildebrand Ruth: página 64
**************
"Duke Lothar de Sajonia"


Otto von Salm-Rheineck provenía de una rama de la raza luxemburguesa que, a diferencia de la línea imperial, tenía una actitud antiimperial; el SALMER era la "oveja negra" de la familia. Otto tenía lo contrario Rey Hermann von SALM al Padre que, significativamente, se casó con una FORMBACHERIN, por lo que una señora de uno de los sexos más fieles del Papa. La madre de LOTHAR era, como sabemos, un FORMBACHERIN. Por lo tanto, si estas Gertrud Otto von Rheineck eligió Fiel a su patrimonio palatina, se podría construir en su compromiso, que era la tradición anti-imperial y, al mismo tiempo estrechamente vinculada al Arzobispado, compitiendo con él. Por lo tanto, no podemos sorprendernos de que desde aproximadamente 1121, desde el matrimonio de Otto con Gertrud, en el área de Mosel surgió una Fronda imperial antigua. Otto von Rheineck había ganado un aliado incluso desde el clan real leal Luxemburgo, conde Wilhelm, casada con Liutgard, una subsidiaria de Beichlingen Kuno y Cunegunda. Así, Wilhelm fue por su esposa ahora también un miembro del clan Orlamündischen y parientes LOTHARS. Otto y Wilhelm emprendieron acciones comunes contra Gottfried von Calw hasta la muerte de HEINRICHS V. No podemos reconstruir exactamente los procesos en detalle; se establece, sin embargo, que en 1125 el emperador Enrique el enriquecimiento de la fuerza Godofredo de Calw condenado, éste ya había funcionado durante ocho años - Otto von Salm es testigo - se ha establecido también que en 1122 el conde Guillermo ha hecho ataques militares a causa de monseñor Bruno en Bann ,
Otto von Rheineck dio un paso inmediatamente después de su matrimonio como competidor de Gottfried von Calw con sus propias acciones en la escena. En 1122, Berthold, conde de Trechirgaus y fundador de Ravengiersburg Abbey, murió sin herederos. Su posesión parece que Otto afirmó y en la "villa Treis" en este contexto contra el emperador por haber construido un castillo. En una campaña especial, el emperador la conquistó en 1121. En Karden / Treis comenzó una importante carretera de conexión entre el Mosela y el Rin después del Boppard imperial. Incluso bajo el gobierno de sus propios parientes LOTHAR dejar que el Rheineckerstrasse, mientras estaba con el emperador en Italia, berennen por cómplices, Arras del castillo del arzobispo. Por lo tanto, trató tenazmente de recuperar una posición firme en la parte media e inferior de Mosel, donde la antigua propiedad de palatinado era particularmente densa.


Gerstner Ruth: páginas 69-71
************
************
"La historia de Lorena y Renania Palatinado desde sus inicios hasta la formación del distrito balneario Palatinado"


En 1136 participó en el Romzuge LOTHARS. Su padrastro Otto von Rheineck también se unió a esta compañía. En ese momento, Otto debe haber recibido el título Palatine, porque bajo que aparece en tres documentos reales de 1136 y 1137, mientras que en 1135 y en agosto de 1136 por Otto aún de Rinegge es hablar. Uno no puede explicar este título de los Rheineckers por el matrimonio con la viuda del Pfalzgrafen Siegfried, esta conexión debe haber sido cerrada mucho antes. Solo el apropiado Otto no parece tener el título, porque varios escritores lo llaman también Palatinus. Parece que el título le fue otorgado por LOTHAR, ya que Otto había luchado con su hijastro para el condado de Palatine y posiblemente también administró los bienes con Wilhelm. Cuando, después de la muerte del rey habitante de la BOLA de Hermann von Stahleck transferido a la oficina de Palatine Otto aparece, por tanto, de nuevo bastante naturalmente como viene, incluso al lado de su esposa cuando esto se llama el palatina Comitissa. Ya sea Otto está realmente a ser considerado como Pfalzgraf, sigue siendo cuestionable: los reclamos de sucesor después de Rheineck y Treis sugieren que realmente ejerce la función de palatina viene. También se llama la carta del arzobispo de Colonia Arnold a partir del año 1146 (4 de febrero) Otto von Rheineck "prefatorum principum (que son el Enrique de Laach; Siegfried y Wilhelm) sucesor Pero en este caso es sólo la Bailía de. laach.
Después de la muerte de RHEINECKER KONRAD III destruida. su castillo cerca de Niederbreisig, y los Condes Palatinos como sucesores creían que tenían derecho a ello. Por lo tanto, parece probable que Otto junto con Wilhelm ejerció todos los derechos del Conde Palatino y, por lo tanto, probablemente también proporcionó la propagación de la posesión del Palatinado. Es posible que el trabajo que el RHEIN ECKER de Italia los hermanos Guarner concede, es decir, de tomar con el oficio del Arzobispo de Trier del castillo de Arras en el Mosela, en el aumento de las posesiones Palatine deberían beneficiarse. El éxito de este ataque Otto falló, porque Adalbero conquistó al regresar de Italia, el castillo de nuevo. El reclamo de la posesión de las iglesias de Albich, Weinheim y Gauksheim también debería significar un redondeo de los tesoros palatinos.
Parece que Otto no llevaba un título vacío, pero estaba junto con Wilhelm Herr von Pfalz y a menudo aparece en los documentos reales. Tan vacío del conde palatino del título que el ECKER RHEIN que podría haber fijado solamente nunca ha sido, sobre la base del matrimonio a la viuda de Siegfried. El término viene palatinus siempre se asoció con un reclamo al territorio del Palatinado. Si más tarde, el joven Otto von Rheineck en el Ann. Egmund. "Elemento Palatinus viene Otto de Rinekke, filius ottonis et Gertrudis comitisse, Frater comitisse Sophie Holtlandensis" se llama, por lo que puede ser una prueba de que no había renunciado a sus pretensiones al Condado Palatino, y de hecho Hermann von necesaria Stahleck defiende contra él.
Desde la adhesión de Conrad Otto von Rheineck ya no lleva el título Pfalzgraf, al parecer, el nuevo rey que no estaba aplacado desde el principio y no tenía intención de usarlo en la oficina. Por lo tanto, KONRAD trasladó la Pfalzgut y actuó como Henry V y Lothar: Se aseguró la región del Rin por la ocupación del Condado Palatino con unos partidarios fiables. Él transfirió el Pfalz a su tercer hermano Heinrich Jasomirgott de Austria.


Partenheimer Lutz: página 79,216,245
****************


****************
"Albrecht el Oso, fundador de Mark Brandenburg y el Principado de Anhalt".


Poco después del final del Worms Reichstag el 13 de febrero de 1140, el Conde Palatino Wilhelm murió en el Rin sin descendencia. Aunque KONRAD III. el emperador destinado LOTHAR como sucesor de William, el conde Otto von Rheineck, el segundo marido de la madre de William, 1138 revocó el título Palatine, sino como Duque de Sajonia llegó Albrecht el Oso de forma segura apenas tener éxito en el condado de Lotharingian en cuestión. Además, pensó en STAUFER como en el caso de Baviera para buscar a sus parientes de la casa de BABENBERGER. En la Dieta de Frankfurt a finales de abril / principios de mayo de 1140 el rey KONRAD entregado a su medio hermano Henry Jasomirgott el condado Rheinpfalz.
[Esta condición se renovó después del completó probablemente en 1133 la muerte de Godofredo de Calw porque LOTHAR le dio en 1134 en forma de Otto de Rheienck (castillo situado sobre la orilla izquierda del Rin, al noroeste de Andernach) un sucesor. Por lo tanto, debe asegurarse la transición del Palatinado después de la muerte del suicida Wilhelm en el RHEINECKER. Otto era el padrastro de William I. porque después de la muerte Pfalzgraf Siegfried (1113) fue su viuda, Gertrudis, geehelicht hermana Richenzas, que todavía estaba vivo 1154a KONRAD III. privado a la RHEIN ECKER Sin embargo, en 1138 la dignidad Palatino para dar el cargo después de la muerte de William (en 1140) sólo a la Babenberger Henry Jasomirgott y 1142 o 143 al conde Hermann von Stahleck. Otto von Rheineck murió en 1150, su hijo de la misma tuvo que luchar por el Palatinado en contra de la ECKER acero abierta, cayó aquí en 1148 en sus manos y fue estrangulada en el mismo o el próximo año en el Schönburg cerca de Oberwesel.]
[El Wilhelm sin hijos planeó usar al segundo marido de su madre, el Conde Otto von Rheineck, como su heredero. Por lo tanto, Adalbero de LOTHAR III, que aprobó el plan de William, no pudo obtener la deseada abadía imperial de San Maximino. Odilo Engels por lo tanto asume que el Trier estaba operando la elección de KONRAD por miedo a William. W. Petke: bufete de abogados; Sin embargo, 185 septies lado., 387f., dice que el emperador tenía el RHEIN ECKER a la que puede haber tenido lazos familiares y la Richenzas era Schwager, comenzando en enero de 1134 junto a Guillermo de Orlamünde-Ballenstedt utiliza como Palatino.]


Renn, Heinz: página 158-159
***********
"La primera casa solariega de Luxemburgo"


Una escritura de 1125 le da a Otto el nombre "de Salmana". En general, lleva el nombre de Rheineck, un castillo sobre Andernach. Más tarde aparece con el Pfalzgrafentitel. Que siempre está tratando con el hijo de la lucha contra el rey, los Annales demostrar de Disibodenberg claro: "ipsius (Heri Manni regis) filius erat Otto palatinus viene de Rinecke" [76 SS XVII, página 8. Otto von Rheineck también reclama la Bailía. sobre la abadía Maria-Laach; ver arriba página 134.].
Otto von Rheineck está casado con Gertrud, viuda del Palatino Sigfrid, que ejerce en este dignidad como segundo sucesor de Heinrichs Laach en Lotharingien (1099-1113). Su esposa es tan Richenza, la joven esposa del emperador Lotario, una hija de Henry la grasa de Nordheim y Gertrud de Brunswick.
Mientras que el hijo parece ser contraproducente rey Henry V en relación a tensión de, por lo tira contra el construido por el RHEIN ECKER Burg Treis an der Mosel 1121 a campo, que Otto disfruta bajo el reinado de su hermano LOTHAR DE Supplinburg (1125- 1137) excelentes relaciones con el tribunal. En numerosos documentos lo encontramos en los alrededores del emperador. De 1134-1137 Otto lleva incluso al lado de su hijastro Wilhelm titulado "viene palatinus" y urkundet en primer lugar Palatino con el sufijo "de Rheno".
En todo el tiempo en que la primera Luxemburgo reinante Count Casa muere (1136), Otto von Rheineck vive en desacuerdo con el arzobispo de Tréveris Albero. Sin embargo, su intento de apoderarse de la ayuda del castillo de Arras en Bertrich en el Mosela falla. Mientras más corto también se enfrenta con el Conde Palatino Hermann von Stahleck (1142-1156). Esto toma incluso el hijo de Otto del mismo nombre, uno cuenta de Bentheim (en el medio Ems) capturado y lo estranguló en 1049 en su castillo Schönburg Oberwesel cerca. El año siguiente, el padre, Otto von Rheineck muere.
Otto von Rheineck deja solo a una hija, Sophie, que con Theodoric VI. casado de Holanda.


Schaab Meinrad: página 30,31,34
**************


"Historia del Palatinado"


Gottfried von Calw se opuso a la viuda de Siegfried von Ballenstedt, Gertrud von Nordheim. Ella tenía, tal vez para asegurar mejor sus bienes, el noble Otto von Salm se casó con su segunda esposa, que a partir de entonces hasta el Castillo de Rheineck en Breisig también patrimonio Pfalzgraf, llamó a sí mismo. El emperador mismo intervino en estas batallas, pero sufrió la derrota de los aliados con los seguidores de Colonia de Ballenstedt-Rheinecker en Andernach. Gottfried, sin embargo, fue esencialmente capaz de mantener la posición de Palatinado en el Mosela. Allí, Otto von Rheineck se vio obligado a ceder después de que el emperador rompiera su castillo de Treis en Mosel en 1121.
Su padrastro Otto von Rheineck dirigió desde 1135 también, pero nunca en un documento con Wilhelm juntos, el Pfalzgrafentitel. En 1134, Otto von Rheineck fue nombrado por primera vez Pfalzgraf en un documento para Lieja que no estaba certificado como abogado. En los años que siguieron, parecía que la cancillería imperial a veces lo hacía incluso cuando Wilhelm estaba ausente, y siempre solo en documentos para la región de la Baja Lorena, al oeste de Aquisgrán. En la segunda italiana 1136-1137 LOTHAR acompañó al conde palatino bávaro Otto de Wittelsbach, y Otto von Rheineck mientras Wilhelm es, obviamente, se mantuvo en las tierras del Rin. Por lo tanto, solo Otto von Rheineck aparece regularmente como Conde Palatino en la serie de testigos. Se podría decir, tanto para mejorar el séquito del emperador como para honrar a Otto representando a su hijastro.
Entonces KONRAD III. por William muerte yernos menos en 1140 su medio hermano, el Babenberger Henry Jasomirgott, Renania del Palatino uno. Gertrud von Nordheim estaba equipada con una modesta viudez. La herencia Orlamünder en Turingia llegó a Albrecht el oso.
Era demasiado natural que este poder del Conde Palatino estuviera en feroz competencia con sus grandes vecinos. En el Mosela, la misma constelación tuvo que rendirse a Trier, ya que había existido anteriormente en el Eifelnordrand frente a Colonia. La ocasión para la disputa fue el castillo de Treis. Otto I. von Rheineck lo tenía, aunque ella ya lo había recibido del Rey KONRAD III. fue asignado al arzobispo Albero von Trier.
En el Medio Rin, el conflicto con RHEINECKERN se resolvió con severidad violenta. Otto II. De Rheineck, que una vez se había atrevido una rebelión y después de la conquista del castillo Schöneck Oberwesel manos habían caído en Hermann, fue muerto por estrangulamiento. Su padre Otto I murió en 1150. Sólo el sucesor de Hermann pudo asegurar sus castillos Rheineck y Cochem por medio de la conquista.
  
  
  
 


 1115
  2. Gertrud de Northeim, hija del conde Henry el Gordo
            en 1090-1151 / antes de 1165


     1. oo Siegfried Graf von Ballenstedt
               ;     -9.3.1113
  
  
  
 


hijos:


  Otto II
         - Asesinado en 1149
        Schloß Schönburg


  Sophie heredera de Bentheim
         - 1176


 1140
  oo Dietrich VI. Conde de Holanda
             -6.8.1157


  Beatriz
        -


   oo Wulbrand I. von Hallermund Margrave de Frisia
               ;- 1167
  
  
 


literatura:
-----------
Bernhardi, Wilhelm: anuarios de la historia alemana Konrad III, editor de Duncker y Humbolt Leipzig 1883 Página 748 - Brandenburg Erich Los descendientes de Carlomagno Verlag Degener & Co Neustadt 1998 Tabla 12 páginas 24.137 - Gerstner, Ruth:. La historia el condado de Lorraine y Renania Palatinado desde sus comienzos hasta la formación de Kurterritoriums Palatinado, Ludwig Röhrscheid Verlag Bonn 1941 (archivo renana 40) 69-71 - Heinzelmann, Josef el nombre de Sofía como prueba genealógica y problema, parte II:. Sophia von Salm y Spanheim así como la herencia del conde palatino del Rin Oficina, en: Archivos de investigación de historia familiar, 6, página 285-305 - Hildebrand Ruth: Duke Lothar de Sajonia. Editorial August Lax Hildesheim 1986 Página 64 - Partenheimer Lutz: Albrecht the Bear. Fundador de Mark Brandenburg y el Principado de Anhalt. Böhlau Verlag Köln Weimar Viena 2001 Page 79,94,110,216,231,245,247,268 - raza, Heinz: El primer conde de Luxemburgo Casa, Bonn 1941 Página 158-159 - Schaab Meinrad: Historia del Palatinado. Verlag W. Kohlhammer 1988 Página 30.34 - Thiele, Andreas: árboles genealógicos genealógicas Narrativa en el volumen de la historia de Europa I, Parte Volumen 1, R. G. Fischer Verlag Frankfurt / Main, 1993 Tabla 67 -


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


HET LEVEN VAN ONZE VOOROUDERS
DOOR
MR. N. DE ROEVER


 


Toen echter de stad den 13den Juli 1191 was veroverd, eigenden zich
de koningen van Frankrijk en Engeland, Filips Augustus en Richard
Leeuwenhart al den buit toe, wat de Duitschers en Nederlanders in groote verlegenheid bracht. Sommigen verkochten hun wapenen om reisgeld naar huis te krijgen ; de meesten schijnen nog tot 1199 gebleven te zijn,maar volgens het bericht van een ooggetuige waren er toen geen honderd meer over. Onder de gesneuvelden wordt Rudolf van Sepperothe, burggraaf van Groningen, genoemd. Graaf Otto van Gelder daarentegen en Otto van Bentheim, de broeder van Floris III, waren reeds behouden in het vaderland teruggekeerd.
Ook de jongste zoon van graaf Floris, onze latere graaf Willem I,had zeer tegen den wil zijns vaders zich bij den kruistocht aangesloten
en wakker voor Ptolemais medegestreden.
--------- 


LA VIDA DE NUESTROS ANCESTORES
POR
MR. N. EL ROEVER


 


Sin embargo, cuando la ciudad fue conquistada el 13 de julio de 1191, se apropiaron
los reyes de Francia e Inglaterra, Philip Augustus y Richard
Lionhearted todos los botines, lo que avergonzó mucho a los alemanes y los holandeses. Algunos vendieron sus armas para conseguir dinero para viajar a casa; la mayoría de ellos parecen haber permanecido hasta 1199, pero según el informe de un testigo ocular no quedaban cien. Rudolf van Sepperothe, vizconde de Groningen, se menciona entre los muertos. El conde Otto van Gelder, por otro lado, y Otto van Bentheim, el hermano de Floris III, ya habían regresado al país.
El hijo menor del conde Floris, nuestro último conde William I, se había unido a la Cruzada contra la voluntad de su padre.
y desperté para Ptolemais compitiendo.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 


HET LEVEN VAN ONZE VOOROUDERS
DOOR
MR. N. DE ROEVER
 
Onder de deelnemers aan den eersten kruistocht vinden wij bekende Nederlandsche namen. Hun aangewezen aanvoerder was de hertog van Lotharingen, Godfried van Bouillon, een neef van den Bultenaar, die even als deze trouw aan zijn keizer verbond met vurigen godsdienstzin.
In Gelderland leidden de Lijndens later hun oorsprong of van een dezer eerste kruisvaarders ; uit Holland treffen wij er Brederode en Arkel aan ; uit Zeeland Borselen. De Friesche kroniek weet de namen te noemen van Forteman, Ludingaman, Galama en Botnia ; en een Utrechtsch edelman, Wiger, onderscheidde zich zoowel door zijn dapperheid als door zijn vroomheid.
Nadat Jerusalem in handen der Christenen gevallen was, en Godfried er het koninkrijk had georganiseerd, naar westerschen trant met graven en baronnen, bleven de Nederlanders niet achter om het verworvene te helpen behouden. Want ook voor de Mohammedanen was Jerusalem een heilige stad; voortdurend bedreigden zij van alle zijden het nieuw gestichte rijk om de gehate „Franken" te verdrijven. Godfried van Bouillon was reeds in 1100 op veertigjarigen leeftijd gestorven ; onder de vorsten, die aan den tocht deelgenomen hadden, waren de meesten naar hun eigen landen teruggekeerd ; eerst langzamerhand zou in de drie geestelijke ridderorden, van den Tempel, van St. Jan, waarbij later nog de Duitsche orde kwam, een garde ontstaan, die de kern werd der gewapende Christenmacht in het oosten. Het was alleen aan de verdeeldheid der Mohammedanen zelven te danken, dat het rijk van Jerusalem zich een eeuw lang staande hield. En nog was dit alleen mogelijk door den voortdurenden toevoer van zij het dan slechts tijdelijke strijders.
Zoo deed in 1139 graaf Dirk VI een tocht naar het Heilige Land ; zijn gemalin Sofia trouwens herhaalde den tocht nog tweemaal, vergezeld door Hollandsche ridders, onder welke wij haar zoon Otto en IJsbrand van Haarlem genoemd vinden ; op haar derden tocht, in 1176, stierf zij te Jerusalem, en werd er volgens haar wensch begraven.


---------------------------


LA VIDA DE NUESTROS ANCESTORES
POR
MR. N. EL ROEVER
 
Entre los participantes en la primera cruzada encontramos conocidos
Nombres holandeses. Su comandante designado era el duque de Lorena, Godfried de Bouillon, un primo de Bultenaar, quien, como este, se relacionó fielmente con su emperador con un fuerte sentido de la religión.
En Gelderland, los Lijndens más tarde se originaron a partir de uno de estos primeros cruzados; de Holanda encontramos a Brederode y Arkel; de Zelanda Borselen. La crónica frisona sabe
nombra los nombres de Forteman, Ludingaman, Galama y Botnia; y un noble de Utrecht, Wiger, también se distinguió
por su valentía y por su piedad.
Después de que Jerusalé;n había caído en manos de los cristianos, y Godfried había organizado el reino allí, se parecía a Occidente.
tumbas y barones, los holandeses no se quedaron atrás para ayudar a retener lo adquirido. Porque también para los mahometanos
Jerusalén era una ciudad santa; continuamente amenazaban al imperio recién descubierto por todos lados para expulsar a los odiados "francos". Godfried van Bouillon ya había muerto a la edad de cuarenta años en 1100, y la mayoría de ellos habían regresado a sus propios países entre los príncipes que habían participado en el viaje. solo gradualmente las tres órdenes espirituales de caballeros, del Templo, de San Juan, más tarde por la orden alemana, crearían una guardia, que se convirtió en el núcleo del poder cristiano armado en el este. agradecer que el reino de Jerusalén se mantuviera firme durante un siglo, y esto solo fue posible a través del suministro constante de guerreros temporales.
Así, en 1139, el conde Dirk VI hizo un viaje a Tierra Santa; son
La consorte Sofía, por cierto, repitió el viaje dos veces más, acompañada por los caballeros holandeses, entre quienes su hijo Otto y IJsbrand van Haarlem mencionado; En su tercer viaje, en 1176, murió en Jerusalén, y fue enterrada según sus deseos.


--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


HET LEVEN VAN ONZE VOOROUDERS
DOOR
MR. N. DE ROEVER


 


GEESTELIJK LEVEN.
Ook aan den kruistocht, dien in 1189 de grijze keizer Frederik Barbarossa zelf aanvoerde onder den indruk van het bericht, dat Jerusalem na den slag bij Tiberias den Mohammedanen weer in handen gevallen was, namen vele Nederlandsche edelen deel. Floris III van Holland vergezelde den keizer, maar mocht evenmin als deze het Heilige Land bereiken. Kort nadat Frederik in de rivier Kalykadnus was opgekomen,stierf de Hollandsche graaf aan een besmettelijke ziekte en werd naast zijn keizerlijken vriend in de hoofdkerk van Antiochie begraven. Voorspoediger was graaf Otto II van Gelder, die ook het kruis had aangenomen maar de voorkeur had gegeven aan den zeeweg. Met den aartsbisschop van Bremen en den landgraaf van Thuringen ging hij te Brundisium scheep en kwam in September 1189 op de reede van Ptolemais, voor welke stad het beleg geslagen werd, dat twee jaren duurde. Hier voegden zich ook de Friezen bij het kruisleger. Volgens een bericht hadden zij 50 schepen uitgerust, terwijl een ander verhaal spreekt van twaalf duizend kruisvaarders uit Denemarken, Friesland en andere noordelijke streken of komstig. Hun dapperheid wordt zeer geprezen ; vooral schijnen zij handige boogschutters en slingeraars geweest te zijn. Een Duitsch volksdicht, dat dezen tocht tot onderwerp heeft, weet te verhalen
Der Frise mit volem drucke,
Teglich vor die brucke,
Mit siner slinge so lief er,
Suchten sie heruz, das war sin ger,
Der Frise snel wite er spranc,
Manigen herten stein er swanc,
Uz der slinger den vienden, sie
Liden not von im.
Toen echter de stad den 13den Juli 1191 was veroverd, eigenden zich
de koningen van Frankrijk en Engeland, Filips Augustus en Richard
Leeuwenhart al den buit toe, wat de Duitschers en Nederlanders in groote verlegenheid bracht. Sommigen verkochten hun wapenen om reisgeld naar huis te krijgen ; de meesten schijnen nog tot 1199 gebleven te zijn,maar volgens het bericht van een ooggetuige waren er toen geen honderd meer over. Onder de gesneuvelden wordt Rudolf van Sepperothe, burggraaf van Groningen, genoemd. Graaf Otto van Gelder daarentegen en Otto van Bentheim, de broeder van Floris III, waren reeds behouden in het vaderland teruggekeerd.
Ook de jongste zoon van graaf Floris, onze latere graaf Willem I,
had zeer tegen den wil zijns vaders zich bij den kruistocht aangesloten en wakker voor Ptolemais medegestreden. Een kleine dertig jaar later stelde hij zich aan het hoofd van een nieuwen tocht, die minder belangrijk was om de resultaten dan om de nauwkeurige beschrijvingen,die wij er van hebben. Met onverdroten ijver had de Keulsche scholasticus Olivier sinds 1214 het kruis gepredikt, vooral in het Munstersche en in Friesland. Hijzelf weet in het uitvoerig bericht, dat hij van dezen tocht heeft nagelaten, te verhalen, hoe in het Friesche dorp Bedum, terwijl het kruis aldaar gepredikt werd, drie gedaanten in de lucht verschenen, de eene wit van kleur in het noorden, de andere van dezelfde kleur en gedaante in het zuiden, de derde grijs gekleurd in het midden, waarin een kruis en een menschelijke gedaante met opgeheven armen en gebogen hoofd. Te Surhuizum verscheen gedurende de kruisprediking een hemelsblauw kruis nevens de zon. Ook elders werden dergelijke teekenen gezien als een bewijs van den indruk, dien Oliviers predikatie maakte.
Hij beroemde zich dan ook, dat hij vijftig duizend krijgers, waaronder
duizend geharnaste ridders en achtduizend schildknapen voor de heilige zaak gewonnen had, terwijl hij bussen, uitgeholde stukken bout van ijzeren banden voorzien, in de kerken liet plaatsen om in de kosten van den tocht te voorzien.


--------------------


LA VIDA DE NUESTROS ANCESTORES
POR
MR. N. EL ROEVER
 


VIDA ESPIRITUAL.
Muchos nobles holandeses también participaron en la cruzada, que en 1189 ordenó el emperador gris Frederik Barbarroja, bajo la impresión de que Jerusalén había caído nuevamente en manos de los musulmanes después de la Batalla de Tiberíades. Floris III de Holanda acompañó al emperador, pero no se le permitió llegar a Tierra Santa de esta manera. Poco después de que Federico ingresara al río Kalykadnus, el conde holandés murió de una enfermedad contagiosa y fue enterrado junto a su amigo imperial en la iglesia principal de Antioquía. Más próspero fue el conde Otto II van Gelder, que también había aceptado la cruz pero prefería la vía marítima. Fue a Brundisium con el arzobispo de Bremen y el Landgrave de Turingia y llegó en septiembre de 1189 por el camino de Ptolemais, por cuya ciudad se realizó el asedio que duró dos años. Aquí los frisones también se unieron al ejército cruzado. Según un informe, habían equipado 50 barcos, mientras que otra historia habla de doce mil cruzados de Dinamarca, Frisia y otras regiones del norte o que vendrán. Su valentía es muy elogiada; en particular parecen haber sido buenos arqueros y honderos. Un poeta popular alemán que se ocupa de este viaje sabe contar
Der Frise mit volem drucke,
Teglich vor die brucke,
Mit siner honda tan dulce allí,
Suchten sie heruz, das war sin ger,
Der Frise rápidamente hizo un spranc,
Ciervo Manigen Stein Swanc,
Uz der slingen el sirviente, sie
Liden no von im.
Sin embargo, cuando la ciudad fue conquistada el 13 de julio de 1191, se apropiaron
los reyes de Francia e Inglaterra, Philip Augustus y Richard Lionhearted todos los botines, lo que avergonzó mucho a los alemanes y los holandeses. Algunos vendieron sus armas para conseguir dinero para viajar a casa; la mayoría de ellos parecen haber permanecido hasta 1199, pero según el informe de un testigo ocular no quedaban cien. Rudolf van Sepperothe, vizconde de Groningen, se menciona entre los muertos. El conde Otto van Gelder, por otro lado, y Otto van Bentheim, el hermano de Floris III, ya habían regresado al país.
También el hijo menor del conde Floris, nuestro último conde Willem I,Contra la voluntad de su padre, se había unido a la cruzada y despertó; antes de que Ptolomeo luchara. Unos treinta años después, lideró un nuevo viaje que fue menos importante para los resultados que para las descripciones precisas que tenemos de él. El escolástico flamenco Olivier había predicado la cruz con celo no disminuido desde 1214, especialmente en Munstersche y en Frisia. Él mismo sabe en el informe detallado que ha fallado en este viaje para decir cómo en la aldea frisia de Bedum, mientras se predicaba la cruz allí, aparecieron tres formas en el aire, una de color blanco en el norte y la otra en color. del mismo color y forma en el sur, el tercer color gris en el medio, que muestra una cruz y una forma humana con los brazos levantados y la cabeza inclinada. En Surhuizum, una cruz azul cielo apareció junto al sol durante la predicación de la cruz. En otros lugares, tales signos fueron vistos como prueba de la impresión que Olivier hizo.
Por lo tanto, se hizo famoso, que es cincuenta mil guerreros, incluidos mil caballeros armados y ocho mil escuderos habían ganado por la santa causa, mientras que él tenía autobuses, piezas de cerrojo ahuecadas con bandas de hierro, colocadas en las iglesias para cubrir el costo del viaje.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch, en oordeelkundig .. 


 


 


geheten wierdt ASSEN of liever en eigentlyker Mariaaskamp en onzer lieve Vrouwe in Kampen was weleer een prachtig en naamruchtig nonnenklooster in het bovengemelde dorp Assen gelegen waarna het meestentyds het klooster van of te Assen genoemt wierdt t Gebouw was met vele kosten en arbeidt gesticht nadien de Benthemer stenen over landt met wagens afgehaalt en herwaarts gevoert moesten worden en de gebakke steen van Groningen kunnende deze laatste ook maar voor een stuk weegs te water aangebragt worden Alle bygebragte redenen van Pikard Lindeborn Heda en anderen wegens den stichting tydt van dit klooster wel overwogen zynde bevindt men dat de Drenthenaars in t jaar 1227 Otto den II den XXXIV bisschop van Utrecht tegen hen met een machtig leger opgetrokken by Anen een gering in de buurschap van Koevorden verslagen hebben wordende gedoodde bisschop na het gevecht en veel zoekens in een gevonden deerlyk vertrapt velerwegen gewond en zyn met houwers van den geschoren kruin berooft dat van Oldenborg gemelden Ottoos opvolger in t bisdom in laatst van t jaar 1228 vele krygsbenden tegen Roelof van en de Drenthen in de wapenen gebragt en hen heeft tot voldoeninge voor Ottoos doodt te beloven klooster voor vyf en twintig kanunniken en geestelyke op te zullen rechten en dat gemelde Roelof van Koevorden daar na zyn slag waarnemende de zelve stadt by verassinge ingekregen heeft daar na by den bisschop gekomen om te maken onrechtvaardig gerabraakt en nog later in het jaar zyne stadt verwoest is geworden kort waar na de Drenthenaars met eenige hulpbenden uit de Ommelanden op bisschops leger gevallen en t zelve zonder iemandt te in route geslagen en alzo den bisschop ten lande uit hebben Al het welke Otto de III van Hollandt XXXVI van Utrecht die in het jaar 1235 verkoren wierdt ter harte zo besloot hy eerlange het landschap met geweldt aan tasten en zich geheel onderdanig te maken dat door eene van de Drenthenaars naar Utrecht gelukkig wierdt zynde onder andere voorwaarden mede deze dat Drentsche standen een klooster stichten zouden voor nonnen de Cisterci orde en t zelve met jaarlyksche renten en begiftigen Alle schryvers van eenigen naam komen met der daar in overeen dat dat klooster vervolgens tusschen en Schonebeke aan het stroomtje de Aa gebouwt is zulks verder bewezen uit een openbrief van Henrik van XXXVIII bisschop van Utrecht by Lindeborn in zyn Episcopatus Daventriensis cap VIII bygebragt en in de maandt Maart des jaars 1552 binnen Goor in en waar in gemelde bisschop zegt dat de abdisse des Marienkamp by Koevorden van de Cistercienzer orde by hem komen klagen wegens den slechten toestandt en weinig hares kloosters doordien het zelve in een legen en grondt geplaatst was die vele overstromingen uit te staan waarom zy verzocht van naar de parochie van Ulsen by en Sebekeloe nu Sibkeloo geheten over te mogen gaan haar vervolgens aldaar onder zekere bedingen toegestaan twee jaren waar na Otto graaf van Benthem deze abdisie kloosterlingen by openenbrieve getekent op St Lamberts dag jaars 1254 geschonken heeft eene grote kampe lands genaamt Moertkuele niet verre van Itterbeke in het graafschap Benthem daar op een huis te stichten doch deze verplaatzing geen voortgang krygende heeft de abdisse Lutgard Polmans het jaar 1614 deze goederen aan het klooster Galilaea te in Overyslel verkocht na dat de Drentenaars niet willende deze kloosterlingen buiten hun landt zouden gaan het zware en machtige klooster te Assen opgericht hadden na dat t alvorens ook te Duirse aan het stroomtje de Rolde in een vermakelyken oordt gelegen begonnen en om eenige weder gestaakt hadden Hoe verre de naarstige opdelver Drentsche outheden J Pikard gemist heeft omtrent het jaar stichtinge des kloosters te Assen te weten in den jare 1234 ten vollen uit den voorgenoemden brief van bisschop Hendrik Vianden en dien van den Benthemschen graaf Otto van de 12.52 en 1254 als waar in dit klooster Marienkamp by aan den Aastroorn wordt gezegt te leggen zodat men goede gronden den juisten tydt dezer stichtinge met den beschryver der levens van de abten van Adewert in Omlanden in de Beschryvinge der Outheden en Gestichten van pag 21.1 opgegeven wel bepalen mag op het jaar 1257 slaande aldaar Ftpo Abt geworden heeft vyftien weken als vyf jaren geregeert In t eerste jaar zyner aanstellinge heeft hy nonnenklooster Mariaaskamp te Assen gesticht om dat hy het Bernardyner nonnen bevolkt en ook iets tot den opbouw heeft doch in zyn tweede jaar zynde het jaar des Heeren 1258 hy de Abdy van S Benedictus te Menterne of Termunt Dat konvent met den tytel van abdye gepronkt heeft gehad blykt mede uit de twee meergemelde brieven staande in die van bisschop Accedentes ad presentiam nostram Abbattissa Conventus S. Mariae de Campe juxta Covorde Cister Verder Nos vero Divini nominis cultum semper augere cupientes piis & justis precibus Abbattssae v conventus predictorum &c Nog leger Abbattssae AM o Conventum memoratos nostram recipientes protectionem specialem &c en beginnende van den grave van Benthem Dilectis in Christo Abbattissae & Conventui Beatae Mariae In Campen Ottho comes Benthem quicquid poterit promotionis De sterkte dezes gestichts zyne dikke en hoge muren en grote omtrek is oorzake dat hertog Albert van Saxen het zelve tegen die van met grachten en beschansingen versterkt en eenige bezet heeft gehad gelyk later door de ruitery van de 7warte hoop gedaan wierdt Sedert de Godsdienst in hervormt wordende is deze abdy ten deele vernielt en overgebleve gedeelte tot eene vergaderplaats der Drentsche vertimmert.


----------------------


 Gran general histórico, geográfico, genealógico y juicioso ...


 


 llamado werdt ASSEN o más bien y más honestamente Mariaaskamp y nuestra querida Señora en Kampen solían ser un hermoso y epónimo convento de monjas en el pueblo de Assen mencionado anteriormente, después de lo cual la mayoría de las veces el monasterio de o en Assen se construyó con muchos costos y luego fundó el Benthemer Las piedras se traen por tierra con vagones y tuvieron que ser transportadas aquí y la piedra de repostería de Groningen, esta última se puede llevar al agua solo parcialmente. Todas las razones dadas por Pikard Lindeborn Heda y otros debido a la fundación de este monasterio están bien consideradas. se cree que en 1227 Otto den II den XXXIV obispo de Utrecht contra ellos con un poderoso ejército levantado por Anen que había derrotado a un pequeño obispo en las cercanías de Koevorden, matando al obispo después de la batalla y muchas búsquedas en un venado pisoteado, encontrado herido de muchas maneras y con piratas informáticos de la corona afeitada roba la de Ol denborg informó que Ottoos, sucesor de la diócesis en el último año 1228, trajo a muchas pandillas krygs contra Roelof van y Drenthen a las armas y las satisface porque Ottoos mata para prometer mantener el monasterio durante veinte y veinte cánones y mentalmente, y eso informó Roelof van Koevorden allí después de que su observación de la batalla recibiera la autoestima por sorpresa, luego el obispo vino a hacer una injusticia quebrada y fue destruida más adelante en el año, su ciudad fue destruida poco después de la gente de Drenthe con algunos ayudantes del Ommelanden en el obispo. ejército caído y golpeado sin nadie y, por lo tanto, el obispo fuera del país Todo lo que Otto III de Hollandt XXXVI de Utrecht que fue elegido en el año 1235 estaba en el corazón, por lo que decidió atacar violentamente el paisaje ser completamente sumiso de que uno de los Drenthenaars a Utrecht estaba feliz, en otras condiciones también esto que los puestos de Drentsche establecerían un monasterio para las monjas de la orden Cisterci y ellas mismas con publicaciones anuales y donaciones. Todos los escritores de cualquier nombre están de acuerdo con el hecho de que el monasterio se construye posteriormente entre el río Aa entre Schonebeke y esto, como lo demuestra un carta abierta de Henrik del XXXVIII obispo de Utrecht por Lindeborn en su Episcopatus Daventriensis cap VIII bygebragt y en el mes de marzo de 1552 en Goor y en donde el obispo informó que la abadía des Marienkamp de Koevorden de la orden cisterciense se quejó por su culpa la mala situación y pocos monasterios de liebres porque se vació en las muchas inundaciones a las que solicitó pasar de la parroquia de Ulsen y Sebekeloe ahora llamó a Sibkeloo y luego permitió bajo ciertas condiciones dos años después de que Otto cuenta de Benthem estos monjes de la abadía por carta abierta getek donó el día 1254 de St Lamberts un gran campamento llamado Land Moertkuele no lejos de Itterbeke en el condado de Benthem para fundar una casa allí, pero esta reubicación no ha progresado, la abadesa Lutgard Polmans el año 1614 estos bienes al monasterio Galilaea vendido en Overyslel después de que la gente de Drenthe no quisiera dejar a estos monásticos fuera de su país, habían fundado el pesado y poderoso monasterio en Assen después de eso, antes de comenzar en Duirse en el arroyo de Rolde en un lugar entretenido y haberse detenido por algún tiempo. Hasta ahora, el diligente minero Drentsche superó a J Pikard sobre el año de fundación del monasterio en Assen, en el año 1234 completo de la carta antes mencionada del obispo Hendrik Vianden y la del Benthemschen Conde Otto de 12.52 y 1254 como cierto en este Se dice que el monasterio Marienkamp de aan den Aastroorn yace para que se den buenos terrenos al ju Isten tydt esta fundación con la descripción de la vida de los abades de Adewert en Omlanden especificada en la Descripción de los Outheden y Fundamentos de la página 21.1 puede determinar el año 1257 golpeó Ftpo Abt allí reinó diez semanas como años vyf. En el primer año de su nombramiento, fundó el convento de monjas Mariaaskamp en Assen porque puebla las monjas Bernardyner y también tiene algo que construir, pero en su segundo año fue el año del Señor 1258 hy de Abdy van S Benedictus en Menterne of Termunt Eso había estado presumiendo con el tipo de abdye, en parte de las dos cartas mencionadas anteriormente en Bishop Accedentes ad presentiam nostram Abbattissa Conventus S. Mariae de Campe juxta Covorde Cvor Verder Nos vero Divini nominis cultum sempre augere cupientes piis & justis precibus Abbattssae v conventus predictorum & c Todavía ejército Abbattssae AM o Conventum memoratos nostram recipientes protectionem specialem & c y comienzo de la tumba de Benthem Dilectis en Christo Abbattissae y Conventui Beatae Mariae En Campen Ottho viene Hem promoción La fuerza de esta base de sus paredes gruesas y altas y cueva La circunferencia se debe al hecho de que el propio duque Albert van Saxen la ocupó contra la de los canales y fortificaciones y la ocupó unos años más tarde, lo que fue hecho por la caballería de la 7ma esperanza. se convierte en un lugar de encuentro de los Drenthe.


------------------------------------------------------------------------------------


 Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch, en oordeelkundig ...
 
 
historique des autheurs de droit par Simon TI 


 
 BALDUWYN de II van dien naam XXIX bisschop van Utrecht was een zoon van graaf Diderik den VI van Hollandt en broeder van graaf Floris den III van Diderik domproostte Utrecht en Otto grave van Benthem Hy wierdt by dode van Godefridus van Rhenen in het jaar van 1178 op den Utrechtschen bisschopszetel geplaatst zynde bovengemeen zachtmoedig en kuisch Hy was naauwlyks bevestigd of spande al zyn vermogen in om het geen het stift in voorgaande tyden ontvremd was wederom machtig te worden en een iegelyk goed recht te doen erlangen hy deedt ook eerlange alle de leenmannen des stifts naar Utrecht dagvaarden om hunne lenen van hem te verheffen te weten den hartog van Braband en grave van Vlaanderen als des bisdoms drossaarden den grave van Hollandt als des bisschops maarschalk den grave van Gelre als zyn opperjagermeester den grave van Kleef als zynen oppersten kamerling den grave van Benthem als zynen oversten den grave van Kuik als des stifts schenker den grave van Goor als zynen kamerbewaarder den grave van Zutphen Teysterbandt Renkom en Goy den burggraaf van Groningen en de heren van Heusden Arkel Altena Vander Lede Buren Kuylenburg Vianen den burggrave van Montfoort den here van Amstel Abkoude Voorst Yselstein Woerden Aanholt Zuilen Waterlandt en Ameyde ende verschenen en verhieven die alle hun leen uitgezonderd den hartog van Braband dat onze bisschop hoe zachtmoedig hy ook by zommige schryvers te boek staat dermaten euvel opnam dat hy gewapenderhandt in de Veluwe het leen van den Brabander en dat die wederom aan den grave van Gelre ten eigendom geschonken hadt viel en den Gelderschen grave daar eweldadig uitdreef Beter koop gaf hy t evenwel na lang hardeollen en uitsprake van keizer Frederik Barbarossa te Mentz in t jaar van 118o alwaar bisschop Balduwyn en de graaf van Gelremede verschenen om over een kruisvaart naar t Heilige Landt te handelen en zich te zamen lieten verzoenen waar op bisschop Balduwyn mede derwaarts toog en by t oprechten van de ridderorde der Hospitaliers te Jeruzalem het Hospitaal van den Duitschen huize van de lieve Vrouwe op den berg Sion verkreeg van waar te rugge gekeerd geraakte hy in grote oneenigheit met den kastelein van Koevorden en de Drenthenaars wyl die aangezet door dengrave van Gelderlandt zich de bisschoppelyke regering zochten te onttrekken en de kastelein zelve zich volkomen meester en heer van het gehele landschap trachtte te maken beginnende hy dat oogmerk te laten blyken door de Benthemsche en Groninger koophandel die over Koevorden heen en weder gedreven wierdt op zyn eigen ge en tegen het uitdrukkelyke bevel van den bisschop met ondra tollen te bezwaren en de kooplieden zodanig te villen dat gehele koophandel byna bleef steken weshalven bisschop Balduwyn gewapenderhandt naar Koevorden optoog den kastelein zynen zone zich tegen zo machtigen heer niet bestand vluchten deedt en zynen broeder grave Otto van nadat hy ondervonden hadde dat zyn besteldekastelein Gysbert van Poskyn noch kracht noch gezag genoeg zou hebben tot maarschalk van Drenthe bestelde die op het kasteel van zyn woning en verblyf genomen hebbende wel haast den verdreven kastelein verrast wierdt in die bezittinge terwyl hy van den bisschop elders heen vertrokken was Dus weder in de wapenen doch leide ze eerlang door van de aartsbisschoppen van Mentz en Keulen en zulks voor een korten tydt naardien de oude kastelein Drenthers onder den handt door den grave van Gelre zich aan den uitspraak niet hielden Aan weerzyden dan wederom in t veldt de beide legers slaan zich in gezichte niet verre van Koevorden ter neder en kort daarna met een slechten uitkomst voor den bisschop zynen aan malkander zodat de bisschop t nauwelyks met ontquam en de Drenthers meesters van t slagveldt buit verkregen en met roof en brandt in Overyssel vielen Deventer doch vruchteloos bestormden waarom Mentz vertrok tot keizer Henrik den VI en dien over de Groningers Drenthers en den grave van dat zo veel te wege bragt dat de zelve aan de standen landschaps een zeer scherpen brief om den bisschop te en voldoening te geven af liet gaan en by van dienden bisschop beloofde met krygsvolk te zullen byspringen Deze hoop gekregen hebbende maakt zich zyne te huis reize gereed dat hem t eenemaal ontschoten is hy schielyk in eene zware ziekte gevallen daar aan May van t jaar 1196 binnen Mentz overleden is waar lyk naar Utrecht vervoerd en aldaar in de Domkerk J Veldenaar Fascicul Tempor pag 218 j Picart Annal Drenth Sacr II D pag 12o ANDEN 


----------------------


 Gran general histórico, geográfico, genealógico y juicioso ...
 
 
Historia de los Premios del Derecho por Simon TI


 
 BALDUWYN el II de ese nombre XXIX Obispo de Utrecht era hijo del conde Diderik den VI van Hollandt y hermano del conde Floris den III van Diderik dominado por Utrecht y Otto grave van Benthem Hy fue criado por la muerte de Godefridus van Rhenen en el año 1178. el asiento del obispo de Utrecht colocado con su supremamente gentil y casto Hy fue confirmado cuidadosamente o ejerció toda su capacidad para quitar lo que había sido el bolígrafo en los tipos anteriores y hacer justicia a todos los erlangen que también hizo a todos los hombres feudales del corral convocar a Utrecht para exaltar sus feudos de él, es decir, el corazón de Braband y la tumba de Flandes, como la diócesis de Drossards, la tumba de Holanda, como el obispo mariscal, la tumba de Gelre, como su cazador principal, la tumba de Cleves, como su principal eunuco, la tumba de Benthem como sus gobernantes la tumba de Kuik como el marcador da la tumba de Goor como su guardián de la habitación En la tumba de Zutphen Teysterbandt Renkom y Goy, el vizconde de Groninga y los caballeros de Heusden Arkel Altena Vander Lede Buren Kuylenburg Vianen, el vizconde de Montfoort den aquí van Amstel Abkoude Voor Yselstein Woerden Aanholt Zuilen Waterlandt y Ameyde se alzaron con todo su corazón. con la excepción del corazón de Braband de que nuestro obispo no importa cuán mansamente también sea conocido por algunos escritores, se tomó tantas molestias que se armó en el Veluwe prestado del Brabander y que una vez más se lo dio al Conde de Gelre y fue dueño de la tumba de Gelderschen. allí exterminado ampliamente, Beter koop lo dio, sin embargo, después de una larga carrera y pronunciamiento del emperador Federico Barbarroja en Mentz en el año 118o, donde el obispo Balduwyn y el conde de Gelremede parecían actuar en una cruzada a Tierra Santa y reconciliarse juntos. donde el obispo Balduwyn también fue allá y erguido por la orden caballeresca del Hospi Taliers en Jerusalén obtuvo el Hospital de la casa alemana de la Dama en el Monte Sión, desde donde había regresado, en gran desacuerdo con el castillo de Koevorden y el Drenthe wyl, quien, instigado por el Conde de Gelderlandt, trató de evadir al gobierno episcopal. y el posadero mismo trató de hacerse completamente dueño y señor de todo el paisaje, comenzando a dejar que esa intención fuera manifestada por los comerciantes Benthemsche y Groningen que fueron conducidos de un lado a otro por Koevorden por su cuenta y contra la orden expresa del obispo con Mientras pesaba a los mercaderes y desollaba a los mercaderes de tal manera que todo el comercio estaba atrapado por ella, las mitades del obispo Balduwyn armadas a mano en Koevorden, la zona del posadero luchó contra un señor tan poderoso, y su hermano Dig Otto después de descubrir que su compañero de órdenes Gysbert. de Poskyn ni fuerza ni autoridad suficiente Le ordenó al mariscal de Drente que, después de tomar el castillo de su residencia y quedarse, casi sorprendió al castillo expulsado que había dejado en otro lugar en posesión del obispo, de nuevo en armas, pero pronto los pasó de los arzobispos. de Mentz y Colonia, y esto por un corto tiempo si el viejo dueño del castillo Drenthers, bajo la mano del Conde de Gelre, no cumplió con la declaración. Al rechazar nuevamente en el campo, los dos ejércitos cayeron a la vista no lejos de Koevorden y poco después, con un mal resultado para el obispo, estaban en malkander, de modo que el obispo apenas obtuvo el botín y los maestros Drenthers del campo de batalla y capturaron con robo y fuego en Overyssel Deventer, pero infructuosamente asaltaron por qué Mentz se fue al emperador Henrik den VI y así sobre los Groningers Drenthers y la tumba de eso tanto para explicar que el yo mismo al paisaje se encuentra y envió una carta muy aguda para dar al obispo y dar satisfacción, y por ese obispo prometió saltar con la gente de Krygs. Habiendo recibido la esperanza, prepara su casa para viajar, que una vez le disparó en una enfermedad grave. desde mayo de 1196 murió en Mentz donde Lyk fue transportado a Utrecht y allí en Domkerk J Veldenaar Fascicul Tempor página 218 j Picart Annal Drenth Sacr II D página 12o ANDEN


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Ludolf van Bierum burggraaf of kastelein van Coevorden
rob_gomes.ged


Hij is een broer van Hardbert van Bierum, bisschop en graaf van Drente ca 1141. Ludolf wordt door deze bekleedt met de erfelijke waardigheid van burggraaf of kastelein van Coevorden.
De residentie van de nieuwbakken burggraaf is een omwalde en omgrachte houten vechttoren, een zogenaamde motte, op een kunstmatig opgehoogde zandheuvel, de plaats, waar wij ons thans bevinden. Zijn machtsgebied bestaat uit een verzameling stulpjes en boerderijtjes ten zuiden van de versterking en een langgerekte strook grond ten oosten en ten westen ervan. ‘Stadt en Heerlickheyt Coevorden’, zoals het later genoemd zou worden, ’t gebied van de heer, nu in grote lijnen ’t grondgebied van de huidige gemeente.
Hoe armzalig ook in onze ogen, in werkelijkheid, in de ogen van de machthebbers van 1141 een uiterst belangrijke post benoemt de bisschop zijn broer Ludolf, een man, van wiens trouw hij verzekerd is. In de eerste plaats bekleed met militaire macht, maar ook met bestuurlijke rechterlijke bevoegdheden. Zoals gezegd, familiebanden binden, de gehoorzaamheid van vazal is gegarandeerd.
Tenminste, zolang de bisschop leeft, want het celibaat verhindert de voortzetting van de bisschoppelijke waardigheid door bloedverwanten. Als bisschop Hardbert in 1150 sterft, gedragen de opvolgers van Ludolf, zijn zonen Volker en Rudolf, zich dan ook hoe langer hoe meer als onafhankelijke heren. Vandaar dat in 1182 bisschop Boudewijn van Holland besluit hen tot de orde te roepen door de vechttoren te belegeren en een hardnekkige verdediging in te nemen. De stad wordt daarbij totaal verwoest. De bisschop stelt vervolgens als nieuwe kasteelheer graaf Otto van Bentheim aan.


--------------------------


Vizconde de Ludolf van Bierum o castillo de Coevorden
rob_gomes.ged


Es hermano de Hardbert van Bierum, obispo y conde de Drente ca 1141. Ludolf está vestido con la dignidad hereditaria de vizconde o château van Coevorden.
La residencia del vizconde de nueva construcción es una torre de combate de madera amurallada y con foso, un llamado motte, en una colina de arena artificialmente elevada, el lugar donde estamos ahora. Su área de poder consiste en una colección de refugios y granjas al sur de la fortaleza y una franja de tierra alargada al este y al oeste de la misma. Stadt y Heerlickheyt Coevorden, como se llamaría más tarde, el área del señor, ahora en gran parte el territorio del municipio actual.
Pobre como puede parecer a nuestros ojos, en realidad, a los ojos de los que estaban en el poder en 1141, un puesto muy importante designa al obispo su hermano Ludolf, un hombre cuya fidelidad está asegurada. Principalmente investido con poder militar, pero también con poderes administrativos administrativos. Como se dijo, vinculando los lazos familiares, la obediencia del vasallo está garantizada.
Es decir, mientras viva el obispo, porque el celibato impide la continuación de la dignidad episcopal por parte de los parientes consanguíneos. Cuando el obispo Hardbert muere en 1150, los sucesores de Ludolf, sus hijos Volker y Rudolf, se comportan cada vez más como señores independientes. Por lo tanto, en 1182, el obispo Baudouin de Holanda decidió llamarlos al orden sitiando la torre de combate y tomando una obstinada defensa. La ciudad queda completamente destruida. El obispo luego nombra al conde Otto van Bentheim como el nuevo señor del castillo.


 ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Otto I Graaf van Benthem Bentheim Burggraaf van Utrecht


 


Bentheim of Benthem was een tot de Nederrijns-Westfaalse Kreits behorend graafschap binnen het Heilige Roomse Rijk. De stad Benthem die er het centrum van was heet nu Bad Bentheim.
Waarschijnlijk in de tiende eeuw stichtten de graven van Bentheim de burcht Bentheim. Deze burcht wordt in 1116 door de hertog van Saksen, Lotharius van Supplinburg verwoest. Na de wederopbouw tot 1148 komt ze in de loop van de twaalfde eeuw aan Otto, een jongere zoon van graaf Dirk VI van Holland.
In 1421 sterft deze tak van het Hollandse huis uit met graaf Bernhard I. Zijn zuster Hedwig is gehuwd met Everwijn van Götterswick en hun kleinzoon Everwijn van Götterswick wordt de volgende graaf van Bentheim.
Vanwege het huwelijk van Everwijn I met Mathilde van Steinfurt wordt in 1421 het graafschap Steinfurt met Bentheim verbonden, maar hun zonen erven in 1454 ieder een graafschap: Arnold wordt graaf van Steinfurt en Bernhard II graaf van Bentheim.
Na het uitsterven van de tak Bentheim-Bentheim in 1530 worden de beide graafschappen herenigd onder Arnold II van Bentheim-Steinfurt. Arnold III erft in 1562 van zijn moeder het graafschap Tecklenburg en via zijn vrouw Magdalena van Nieuwenaar komt de familie in het bezit van het graafschap (Hohen-)Limburg en de heerlijkheden Alpen, Linnep en Heppendorf.
Op 25 december 1594 wordt er een verdelingsverdrag gesloten voor de opvolging na de eventuele dood van Arnold III. Na de dood van Arnold III in 1606 regeren de oudste drie broers gemeenschappelijk tot 1610, waarna de vijf broers ieder een deel krijgen. Het graafschap Bentheim komt aan Arnold Joost en na de kinderloze dood van zijn broer Willem Hendrik in 1632 erft hij ook het graafschap Steinfurt
Zijn zoons erven in 1643 ieder een graafschap: Ernst Willem volgt in Bentheim en Philips Koenraad in Steinfurt. In 1693 ruilen beide takken van graafschap, zodat Arnold Maurits Willem van Bentheim-Steinfurt de nieuwe graaf van Bentheim-Bentheim wordt. Er zijn erfkwesties tussen de takken Bentheim en Steinfurt totdat zij op 1 november 1701 een verdrag in den Haag sluiten.
In 1752 verpandt graaf Frederik Karel het graafschap voor een periode van dertig jaar aan het keurvorstendom Hannover, zodat de familie niet langer in Bentheim regeert. In 1803 sterft het huis Bentheim-Bentheim uit en gaan de rechten over aan de tak Bentheim-Steinfurt.
Tijdens de Franse bezetting van het keurvorstendom Hannover (1802-1805) betaalt graaf Lodewijk 800.000 franc aan Napoleon en lost daarmee het pand in. De herkregen zeggenschap is echter van korte duur. In de Rijnbondsacte van 12 juli 1806 wordt het graafschap Bentheim in artikel 24 onder de soevereiniteit gesteld van het groothertogdom Berg: de mediatisering. Op 4 augustus wordt deze bepaling uitgevoerd.
In 1810 wordt het gebied ingelijfd bij het keizerrijk Frankrijk. In november 1813 neemt Hannover weer bezit van het land. Het Congres van Wenen in 1815 bevestigt de inlijving van het graafschap bij het koninkrijk Hannover.
1 PRIN MH:I4401


-------------------


 Otto I Graaf van Benthem Bentheim Burggraaf van Utrecht


Bentheim o Benthem fue uno de los condados del Bajo Rin-Westfalia Kreits dentro del Sacro Imperio Romano. La ciudad de Benthem que fue su centro ahora se llama Bad Bentheim.
Probablemente en el siglo X, las tumbas de Bentheim fundaron el castillo de Bentheim. Este castillo fue destruido en 1116 por el duque de Sajonia, Lotharius de Supplinburg. Después de la reconstrucción hasta 1148, ella llega a Otto, un hijo menor del conde Dirk VI de Holanda, durante el siglo XII.
En 1421, esta rama de la casa holandesa murió con el conde Bernhard I. Su hermana Hedwig está casada con Everwijn van Götterswick y su nieto Everwijn van Götterswick se convierte en el próximo conde de Bentheim.
Debido al matrimonio de Everwijn I con Mathilde van Steinfurt, el condado de Steinfurt está vinculado a Bentheim en 1421, pero sus hijos heredan un condado en 1454: Arnold se convierte en Conde de Steinfurt y Bernhard II Conde de Bentheim.
Después de la extinción de la sucursal Bentheim-Bentheim en 1530, los dos condados se reunieron bajo Arnold II de Bentheim-Steinfurt. Arnold 15 hereda de su madre el condado de Tecklenburg en 1562 y, a través de su esposa Magdalena van Nieuwenaar, la familia toma posesión del condado (Hohen-) Limburg y de las delicias de los Alpes, Linnep y Heppendorf.
El 25 de diciembre de 1594 se concluyó un tratado de distribución para la sucesión tras la eventual muerte de Arnold III. Después de la muerte de Arnold III en 1606, los tres hermanos mayores reinan juntos hasta 1610, después de lo cual los cinco hermanos reciben una parte. El condado de Bentheim llega a Arnold Joost y después de la muerte sin hijos de su hermano Willem Hendrik en 1632, también hereda el condado de Steinfurt.
Sus hijos heredan un condado en 1643: Ernst Willem sigue en Bentheim y Philips Koenraad en Steinfurt. En 1693 ambas ramas del condado se intercambiaron, por lo que Arnold Maurits Willem de Bentheim-Steinfurt se convirtió en el nuevo conde de Bentheim-Bentheim. Hay problemas de herencia entre las sucursales de Bentheim y Steinfurt hasta que concluyan un tratado en La Haya el 1 de noviembre de 1701.
En 1752, el conde Frederik Karel prometió el condado al distrito de Hannover por un período de treinta años, para que la familia ya no reine en Bentheim. En 1803, la casa Bentheim-Bentheim murió y los derechos pasaron a la sucursal Bentheim-Steinfurt.
Durante la ocupación francesa del Hannover Electoral (1802-1805), el Conde Louis pagó 800,000 francos a Napoleón y por lo tanto redimió la propiedad. Sin embargo, el control recuperado es de corta duración. En la Ley de la Liga del Rin del 12 de julio de 1806, en el Artículo 24, el condado de Bentheim se coloca bajo la soberanía del Gran Ducado de Berg: la mediación. Esta disposición se implementará el 4 de agosto.
En 1810, el área se incorporó al imperio de Francia. En noviembre de 1813, Hannover recuperó la posesión de la tierra. El Congreso de Viena en 1815 confirma la incorporación del condado al reino de Hannover.
1 PRINCIPAL MH: I4401


 


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------       


https://www.zwiebelfam.nl/gendata/roland/i183829.htm



Otto II van Bentheim


In de discussie of de Brabant/Gelderse Van Benthems afstammen van de graven van Bentheim mag niet lichtvaardig langs de voornaam Walraven gestapt worden. De graven van Bentheim stonden op hetzelfde sociaal-maatschappelijke niveau als de hertogen van Limburg. De afkomst van de vrouw van graaf Boudewijn I van Bentheim is niet  bekend maar zou goed een dochter uit het Limburgse huis kunnen zijn.
De huwelijkspartners van de graven van Bentheim waren allemaal van een grafelijk niveau. Dan ligt het ook voor de hand dat er een vernoeming opduikt bij de graven van Bentheim. Dat er in de ES geen zoon Walraven staat vermeldt hoeft niet te beteken dat deze niet aanwezig geweest is. Het vaak ook een kwestie dat de stamboom- opstellers onvoldoende op de hoogte waren van de beschikbare informatie.


Daarbij wil ik nog opmerken dat -voor wat het waard is- de 17e eeuwse abt en genealoog C. Butkens melding maakt van een Walram als zoon van graaf Otto V en Heilwig van Tecklenburg (Trophees tant sacres que profanes du Brabant, 1724-26, deel II, blz.180). Butkens publicaties zijn echter geen voorbeeld van betrouwbaarheid maar er staat ook een hoop in dat wel klopt. In 1901 kwam mr. S. Muller Hz. al beredenerend eveneens tot de conclusie dat Walram van Benthem niets anders kon zijn dan een zoon van graaf Otto V (Het oude register van graaf Florens, bijlage C, Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, jrg. 22, blz.303.


Heraldiek
In de discussie mag ook niet voorbij gegaan worden aan de wapengelijkenis tussen de graven van Bentheim en die van de familie Van Benthem. In de heraldiek is het gebruikelijk dat jongere zoons en/of zijtakken zich van de hoofdstam onderscheiden door een wapenbreuk. Dat kan zijn door het vermeerderen of verminderen van een heraldiek wapenelement, door het gaan hanteren van een barensteel (dwarsbalk met vertikale hangers) of vrijkwartier (in de linker of rechterhoek/bovenhelft). Bij de Van Benthems, heren van Heeswijk, valt een vermindering van de karakteristieke Bentheim-bollen te constateren.



Conclusie:
Op basis van:
1. de heraldische wapengelijkenis,
2. de zeldzame voornaam Walraven voorbehouden aan de hoogadellijke afstammelingen van de hertogen van Limburg,
3. de 17e eeuwse mededeling (in de 18e eeuw in druk verschenen) dat Walram van Benthem een zoon van graaf Otto II van Bentheim was, 4. en de bewijzen op het vlak van het goederenbezit die Guido van Benthem al heeft aangedragen in zijn stamreeks, op zijn website en aanvullend als bericht op deze nieuwsgroep,
kan niets anders geconcludeerd worden dat de Van Benthems een zijtak vormen van de graven van Bentheim. De feitelijke inpassing in de stamboom dient bij graaf Otto II en diens tweede echtgenote Jutta van der Leede te geschieden.


 



Otto II de Bentheim


En la discusión sobre si los Brabant / Gelderse Van Benthems descienden de las tumbas de Bentheim no se debe caminar ligeramente a lo largo del primer nombre Walraven. Las tumbas de Bentheim estaban en el mismo nivel social-social que los duques de Limburgo. Se desconoce el origen de la esposa del conde Boudewijn I de Bentheim, pero bien podría ser una hija de la casa de Limburgo.
Los cónyuges de los condados de Bentheim eran todos de un nivel gráfico. Entonces también es obvio que un nombre viene a la mente en las tumbas de Bentheim. Que no se mencione a Walraven en el ES no significa que no estuvo presente. También es frecuente que los compiladores de pedigrí no conozcan suficientemente la información disponible.


También me gustaría señalar que, por lo que vale, el abad y genealogista del siglo XVII C. Butkens menciona a Walram como hijo del conde Otto V y Heilwig van Tecklenburg (Trophees tant sacres que profanes du Brabant, 1724-26, parte II, p.180). Las publicaciones de Butken no son un ejemplo de confiabilidad, pero también hay muchas cosas verdaderas. En 1901, el Sr. S. Muller Hz. Ya razonando también a la conclusión de que Walram van Benthem no podría ser más que un hijo del Conde Otto V (El antiguo registro del Conde Florence, Apéndice C, Contribuciones y comunicaciones de la Sociedad Histórica, jr. 22, p. 303.


Heráldica
En la discusión, no debe pasarse por alto la semejanza de las armas entre los condados de Bentheim y los de la familia Van Benthem. En heráldica, es habitual que los hijos menores y / o las ramas laterales se distingan del tallo principal por una ruptura de arma. Esto puede ser aumentando o disminuyendo un elemento de arma heráldico, iniciando un manillar (barra transversal con perchas verticales) o un cuarto de liberación (en la esquina izquierda o derecha / mitad superior). Los Van Benthems, señores de Heeswijk, encontraron una reducción en los bulbos característicos de Bentheim.



Conclusión:
Residencia en:
1. la parábola heráldica de las armas,
2. el raro nombre de Walraven está reservado para los nobles descendientes de los duques de Limburgo,
3. la comunicación del siglo XVII (publicada en forma impresa en el siglo XVIII) de que Walram van Benthem era hijo del conde Otto II de Bentheim, 4. y la evidencia en el campo de la propiedad que Guido van Benthem ya llevaba en su serie familiar , en su sitio web y, además, como mensaje para este grupo de noticias,
Nada más se puede concluir que los Van Benthems forman una rama lateral de las tumbas de Bentheim. La integración real en el árbol genealógico debe ser realizada por el conde Otto II y su segunda esposa, Jutta van der Leede.


------------------------------------------------------------------------------------------


 Otto I. von Bentheim-Holland
* vor 1166 -
† 1208 oder danach Veddeler 1970 S. 52. - Europ. Stammtaf. NF VIII, 81
aus Ehe: Holland Rheineck 1160 
1. Ehe mit: Alveradis von Arnsberg 1200 Nach Ossenbühl 1963 Sp. 474 ist die Arnsberger Ehe die zweite. Möller 1879 S. 144 und 146, bezeichnet die Cappenberger Ehe als zweite.
2. Ehe mit: NN von Cappenberg
Rechte:
nach 1165 kommt (nach dem Tod seiner Mutter ?) in den Besitz von Bentheim Veddeler 1970 S. 42
1171 erstmals bezeichnet als Graf von ;Bentheim Veddeler 1970 S. 45
- Burggraf von Utrecht Veddeler 1970 S. 46
- Herr von Gorkum Möller 1879 S. 153
- verkauft an Arkel Gorkum
- Drost der Drente Veddeler 1970 S. 46
1187/94 Burggraf von Coevorden Europ. Stammtaf. NF VIII, 81. - Veddeler 1970 S. 46
HIS-Data 2531: Otto I. von Bentheim-Holland


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otto I. von Bentheim-Holland (los condes Otto III. Y Otto IV. También están disponibles) (* alrededor de 1145, † alrededor de 1208) fue el Conde von Bentheim desde 1166 a 1208.


 


familia


Provenía de la familia Gerulfinger, los Condes de Holanda. Era hijo del Conde Dietrich VI. von Holland y su esposa Sophie von Salm-Rheineck. Era la hija del conde palatino Otto I von Salm y, a través de su madre Gertrud von Northeim, era la heredera del Grafschaft Bentheim.


Su primer matrimonio fue con Alverada von Cuyk-Arnsberg. Ella era la hija del conde Heinrich I von Arnsberg y era heredera de Malsen. En su segundo matrimonio estuvo casado con Alveradis von Cappenberg. Tuvo varias crías. Otto es referido erróneamente como el obispo de Munster, Ekbert fue conde en Frisia, así como Baldwin el Valiente, conde de Bentheim y Gertrud, abadesa de Metelen. Vida


Después de la muerte de Otto II von Salm (también conocido como Otto III von Bentheim) en una disputa con Hermann von Stahleck (1148), su abuelo lo designó como Conde von Bentheim. Desde 1166 gobernó Nordhorn, Neuenhaus, Emlichheim y otras áreas y también tenía derechos de cuenta en Frisia. Primero se refirió a él como el Conde von Bentheim en 1171. También fue el burgrave de Utrecht y, hasta la venta, señor de Gorkum.


Su hermano Florencia de Holanda, en alianza con el obispo de Utrecht, impugnó su herencia en 1165 antes de que él mismo entrara en una disputa con el obispo. El emperador Friedrich I trató de mediar en 1166. Después de la muerte del obispo, Balduino de Holanda se convirtió en su sucesor. Como resultado, los hermanos vivieron juntos en paz.


Se dice que Otto fue hecho prisionero temporalmente por su suegro alrededor de 1172 para obligarlo a renunciar a las reclamaciones de herencia. Se dice que fue en peregrinación a Palestina con su madre Sophie.


Más tarde, el Burgrave de Coevorden, que estaba subordinado al obispo de Utrecht, atacó a los comerciantes de Bentheim. El obispo intentó en vano poner fin a esto y finalmente retiró el burgrave de su oficina. Este último reaccionó alentando a Groningen y a los residentes de Drenthe a rebelarse contra el obispo y Otto von Bentheim alrededor de 1196. Otto fue derrotado en la batalla de Roccloh. La disputa se amplió después de la intervención del conde von Geldern. Solo los arzobispos Konrad von Mainz y Philipp von Köln pudieron resolver el conflicto viajando a Deventer.


Otto estaba estrechamente relacionado con Heinrich el León y se mantuvo al margen de la pelea de Friedrich I contra él. Se mudó a Tierra Santa con su hermano Florence y otros en la cruzada de Federico I, pero regresó a casa después de la muerte del emperador.


-----------


 Otto I. von Bentheim-Holland (auch die Zählungen Otto III. und Otto IV. sind vorhanden) (* um 1145; † um 1208) war von 1166 bis 1208 Graf von Bentheim.
Familie


Er stammte aus der Familie der Gerulfinger, der Grafen von Holland. Er war ein Sohn des Grafen Dietrich VI. von Holland und dessen Frau Sophie von Salm-Rheineck. Diese war die Tochter des Pfalzgrafen Otto I. von Salm und war über ihre Mutter Gertrud von Northeim die Erbin der Grafschaft Bentheim.


Er selbst war in erster Ehe verheiratet mit Alverada von Cuyk-Arnsberg. Diese war Tochter von Graf Heinrich I. von Arnsberg und war Erbin von Malsen. In zweiter Ehe war er mit Alveradis von Cappenberg verheiratet. Er hatte mehrere Nachkommen. Otto wird fälschlich als Bischof von Münster bezeichnet, Ekbert war Graf in Friesland, außerdem Balduin der Tapfere, Graf von Bentheim, und Gertrud, Äbtissin von Metelen. Leben


Nach dem Tod Otto II. von Salm (auch als Otto III. von Bentheim bezeichnet) im Streit mit Hermann von Stahleck (1148) wurde er von seinem Großvater zum Grafen von Bentheim vorgesehen. Er herrschte seit 1166 auch über Nordhorn, Neuenhaus, Emlichheim und weitere Gebiete und hatte auch Grafenrechte in Friesland. Als Graf von Bentheim wurde er 1171 erstmals bezeichnet. Er war auch Burggraf von Utrecht und bis zum Verkauf Herr von Gorkum.


Sein Bruder Florenz von Holland machte ihm 1165 im Bündnis mit dem Bischof von Utrecht das Erbe streitig, ehe er selbst in Streit mit dem Bischof geriet. Kaiser Friedrich I. versuchte 1166 zu vermitteln. Nach dem Tod des Bischofs wurde Balduin von Holland dessen Nachfolger. In der Folge lebten die Brüder in Frieden miteinander.


Otto soll zeitweise um 1172 von seinem Schwiegervater gefangen genommen worden sein, um ihn zu zwingen auf Erbansprüche zu verzichten. Daraufhin soll er zusammen mit seiner Mutter Sophie auf eine Pilgerreise nach Palästina gegangen sein.


Später kam es zu Übergriffen des dem Bischof von Utrecht unterstellten Burggrafen von Coevorden gegen Bentheimer Kaufleute. Der Bischof versuchte vergeblich dem Einhalt zu gebieten und hat schließlich den Burggrafen seines Amtes enthoben. Dieser reagierte darauf, indem er die Groninger und die Bewohner der Drenthe um 1196 gegen den Bischof und Otto von Bentheim zum Aufstand ermunterte. Otto wurde in der Schlacht bei Roccloh besiegt. Der Streit weitete sich aus, nachdem der Graf von Geldern sich ebenfalls einschaltete. Erst die Erzbischöfe Konrad von Mainz und Philipp von Köln konnten durch eine Reise nach Deventer den Konflikt schlichten.


Otto war eng mit Heinrich dem Löwen verbunden und hielt sich aus dem Kampf Friedrich I. gegen diesen heraus. Er zog zusammen mit seinem Bruder Florenz und anderen auf dem Kreuzzug Friedrich I. ins Heilige Land, kehrte aber nach dem Tod des Kaisers in die Heimat zurück.


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


OTTO IV, Conde de Bentheim, hijo del Conde Dirk VI de Holanda y de Sophia (hija de Otto Conde de Reineck y Gertrudis Condesa de Bentheim), hermano del Conde Floris III de Holanda y de Boudewijn, Obispo de Utrecht; aparece hasta 1207. Este príncipe, que muy joven, por la prematura muerte de su tío Otto III (c. 1148), adquirió el condado de Bentheim, mantenía frecuentes relaciones con sus parientes holandeses. Su hermano, el obispo de Utrecht, lo nombró alcalde de Utrecht, que permaneció en el cargo hasta 1307; Poseía muchos bienes en nuestras regiones, entre otros. Gorinchem. Con su madre Sofía, la viuda de la condesa de Holanda, visitó Tierra Santa, donde murió y fue enterrada en Jerusalén (1176). En 1196, el conde Otto apoyó firmemente a su hermano, el obispo, contra el pueblo de Drenthe y durante un tiempo defendió el castillo de Koevorden. Muy respetado por su primo, el conde Dirk VII de Holanda, aceptó el matrimonio de la condesa Ada con el conde de Loon y estuvo presente él mismo; no parece haber tomado parte en la guerra que siguió; por cierto, para entonces ya habría sido muy mayor. En 1207 firma una declaración de que Ada estaba legalmente casada; después de eso ya no aparece. Otto se casó dos veces, primero con una hija de la tumba de Arnsberg, luego con una hija del conde de Cappenberg, y ganó i.a. Boudewijn (col. 441) le sucedió, y Otto, decano de Bremen, murió en 1217 como obispo de Munster.
Porque la historia de Bentheim sigue siendo la mejor obra: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. Con respecto al condado burgh de Utrecht, ver: C. Pijnacker Hordijk en Nijhoff's Bijdragen 4th series II, 1st ed., Y también: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 eds.



Otto acompañó a su madre en su segundo viaje a Jerusalén en 1173; el 23 y 27 de mayo de 1182 estuvo en la corte del emperador alemán en Mainz; participó en la Tercera Cruzada en 1189.


 


 Otto I van Bentheim van Rheineck Graaf van Bentheim
Otto I Graaf van Bentheim
Hij is geboren tussen 1135 en 1145 in den Hag, Den Haag
Zuid-Holland 


Beroepen:
graaf van Coevorden.
graaf van Benthem (ca 1170),
Hij is overleden tussen 1208 en 1210,
Hij is begraven tussen 1208 en 1209 in Klooster,Wietmarschen,Niedersachsen,Deutschland.


 


Deel 1(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen


[Otto IV, graaf van Bentheim]
OTTO IV, graaf van Bentheim, zoon van graaf Dirk VI van Holland en van Sophia (dochter van Otto graaf van Reineck en Gertrudis gravin van Bentheim), broeder van graaf Floris III van Holland en van Boudewijn, bisschop van Utrecht; hij komt voor tot 1207. Deze vorst, die nog zeer jong, door den ontijdigen dood van zijn oom Otto III (omstr. 1148), het graafschap Bentheim verwierf, was in veelvuldige relaties met zijn hollandsche verwanten. Zijn broeder, de bisschop van Utrecht, maakte hem burggraaf van Utrecht, welk ambt tot 1307 in zijn geslacht bleef; hij bezat vele goederen in onze gewesten, o.a. Gorinchem. Met zijne moeder Sophia, de gravin-weduwe van Holland, bezocht hij het Heilige Land, alwaar zij te Jeruzalem stierf en begraven werd (1176). In 1196 ondersteunde graaf Otto zijn broeder, den bisschop, krachtig tegen de Drentenaars en verdedigde een tijdlang het kasteel van Koevorden. Zeer in aanzien gehouden door zijn neef, graaf Dirk VII van Holland, stemde hij toe in het huwelijk van gravin Ada met den graaf van Loon en was daarbij zelf tegenwoordig; aan den hierop gevolgden oorlog schijnt hij geen deel te hebben genomen; hij zal trouwens toen ook reeds van hoogen leeftijd zijn geweest. In 1207 teekent hij een verklaring, dat Ada wettig gehuwd was; na dien komt hij niet meer voor. Otto was tweemalen gehuwd, eerst met eene dochter uit het grafelijk huis van Arnsberg, daarna met een dochter van den graaf van Cappenberg, en won o.a. Boudewijn (kol. 441) zijn opvolger, en Otto, proost van Bremen, in 1217 als bisschop van Munster overleden.


Voor de geschiedenis van Bentheim is nog altijd het beste werk: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. In zake het burggraafschap van Utrecht zie men: C. Pijnacker Hordijk in Nijhoff's Bijdragen 4e reeks II, 1 vlgg., en ook: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 vlgg.


Obreen


Over het gehele werk
TITELS


Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


 



Over dit hoofdstuk/artikel
AUTEURS


 


over Otto V van Bentheim


 


H.G.A. Obreen 


-------


 


Parte 1 (1911) –P.J. Blok, P.C. Molhuysen


[Otto IV, conde de Bentheim]
OTTO IV, Conde de Bentheim, hijo del Conde Dirk VI de Holanda y de Sophia (hija de Otto Conde de Reineck y Gertrudis Condesa de Bentheim), hermano del Conde Floris III de Holanda y de Boudewijn, Obispo de Utrecht; aparece hasta 1207. Este príncipe, que muy joven, por la prematura muerte de su tío Otto III (c. 1148), adquirió el condado de Bentheim, mantenía frecuentes relaciones con sus parientes holandeses. Su hermano, el obispo de Utrecht, lo nombró alcalde de Utrecht, que permaneció en el cargo hasta 1307; Poseía muchos bienes en nuestras regiones, entre otros. Gorinchem. Con su madre Sofía, la viuda de la condesa de Holanda, visitó Tierra Santa, donde murió y fue enterrada en Jerusalén (1176). En 1196, el conde Otto apoyó firmemente a su hermano, el obispo, contra el pueblo de Drenthe y durante un tiempo defendió el castillo de Koevorden. Muy respetado por su primo, el conde Dirk VII de Holanda, aceptó el matrimonio de la condesa Ada con el conde de Loon y estuvo presente él mismo; no parece haber tomado parte en la guerra que siguió; por cierto, para entonces ya habría sido muy mayor. En 1207 firma una declaración de que Ada estaba legalmente casada; después de eso ya no aparece. Otto se casó; dos veces, primero con una hija de la tumba de Arnsberg, luego con una hija del conde de Cappenberg, y ganó i.a. Boudewijn (col. 441) le sucedió, y Otto, decano de Bremen, murió en 1217 como obispo de Munster.


Porque la historia de Bentheim sigue siendo la mejor obra: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. Con respecto al condado burgh de Utrecht, ver: C. Pijnacker Hordijk en Nijhoff's Bijdragen 4th series II, 1st ed., Y también: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 eds.


Obreen


Sobre todo el trabajo
TÍTULO


Nuevo diccionario biográfico holandés (10 partes)


 



Acerca de este capítulo / artículo
AUTORES


 


sobre Otto V van Bentheim


 


H.G.A. Obreen


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW)
 
BENTHEIM (van). - Verschillende leden der grafelijke familie van Bentheim vestigden zich in onze gewesten en werden er stamvaders van nederlandsche takken. Zoo is bekend een geldersche tak, waarvan de stamvader was


Walraven, een zoon van Otto V, graaf van Bentheim; deze komt voor van 1284, wanneer hij aan de abdij Berne de kerk van Heeswijk schenkt (zijne vrouw, erfgename der heerlijkheid Heeswijk, had hem deze ten huwelijk gebracht) tot 1313. Deze tak, in de 15e eeuw vooral in de Duffelt gegoed, o.a. te Spaldorp, bestond nog in de 16e eeuw.


Een hollandsche tak werd gesticht door


Willem van Benthem, waarschijnlijk een kleinzoon van graaf Otto IV van Bentheim; hij komt in 1266 als ridder voor in den privilegiebrief van Floris V voor Leiden, zijn zoon Simon, die in het leenregister van graaf Floris voorkomt als gegoed te Rijswijk en in het Westland, was in 1297 getuige van graaf Jan I en zeer in aanzien (sedert 1307 ridder) bij graaf Willem III; hij huwde tweemalen: 1o. met Jacoba van Rosenberch, dochter van heer Jacob van Wassenaer, 2o. met Geertruida, vrouw van de Binchorst (bij 's Gravenhage); hieruit: 1o. beer Willem van Wadenoyen, 2o. Jan van Rosenberch, vermeld 1316 tot 1324, die bij zijne vrouw, Adelise heeren Zweders dochter van Montfoort, o.a. won:
a. Gijsbert van Rosenberch, die uit zijne vrouw, Alide heer Dirks dochter van Herlaer, eene erfdochter Johanna van den Binchorst naliet, welke met heer Hubrecht van Leyenburch huwde; b: Jacobvanden Binchorst (1334-1357) huwde Alide, dochter van heer Otto van Asperen; c. Machteld van Rosenberch huwde Floris van Boschuysen; 3o. Jacob v. Rosenberch (1322-1345), proost van West-Friesland; 4o. Goede huwde Philips van Wassenaer; 5o. Simon van Benthem, heer van Teylingen, gesneuveld 1345 bij Stavoren, huwde Agniese, heeren Dirc Bokels dochter, vrouw van Rotterdam, waaruit een erfdochter Janne van Teylingen, vrouw van Rotterdam gehuwd met Willem heer van de Wateringe Jansz.


Zie: Oorkondenbk. van Holland en van Gelre en S. Muller Hzn. in: Bijdr. Hist. Gen. XXII, 301 en vlg. met de daar bijgevoegde stamtafel.


Obreen
 
 
http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/nnbw/#source=1&page=153&view=transcriptiePane&accessor=accessor_index


----------


 Nuevo diccionario biográfico holandés (NNBW)
 
BENTHEIM (desde). Varios miembros de la familia del conde de Bentheim se establecieron en nuestras provincias y se convirtieron en antepasados de las ramas holandesas. Así se conoce una rama Geldersche, cuyo progenitor fue


Walraven, hijo de Otto V, conde de Bentheim; esto ocurre desde 1284, cuando dona la iglesia de Heeswijk a la abadía de Berna (su esposa, heredera de la finca de Heeswijk, la había casado con él) hasta 1313. Esta rama, en el siglo XV, prosperó principalmente en el Duffelt, ao en Spaldorp, todavía existía en el siglo XVI.


Una sucursal holandesa fue fundada por


Willem van Benthem, probablemente nieto del conde Otto IV van Bentheim; aparece en 1266 como un caballero en la carta de privilegio de Floris V para Leiden, su hijo Simon, que aparece en el registro de préstamos del Conde Floris como rico en Rijswijk y en Westland, fue testigo del Conde Jan I en 1297 y muy respetado (caballero desde 1307) por el Conde Willem III; se casó dos veces: 1o. con Jacoba van Rosenberch, hija del señor Jacob van Wassenaer, 2o. con Geertruida, esposa del Binchorst (cerca de Gravenhage); de esto: 1o. oso Willem van Wadenoyen, 2o. Jan van Rosenberch, mencionado de 1316 a 1324, que ganó de su esposa, la hija de Montfoort de Adelise heeren Zweder, entre otros:
a. Gijsbert van Rosenberch, que partió de su esposa, Alide, Lord Dirks, hija de Herlaer, heredera de Johanna van den Binchorst, quien se casó con Lord Hubrecht van Leyenburch; b: Jacobvanden Binchorst (1334-1357) se casó con Alide, hija del señor Otto van Asperen; C. Machteld van Rosenberch se casó con Floris van Boschuysen; 3o. Jacob v. Rosenberch (1322-1345), rector de West Friesland; 4o. Buen casado Philips van Wassenaer; 5o. Simon van Benthem, señor de Teylingen, murió 1345 cerca de Stavoren, se casó con Agniese, la hija de los señores Dirc Bokel, esposa de Rotterdam, de la cual una heredera Janne van Teylingen, esposa de Rotterdam se casó con Willem heer van de Wateringe Jansz.


Ver: Oorkondenbk. van Holland y van Gelre y S. Muller Hzn. en: Contribut. Hist. Gene. XXII, 301 y acc. con la mesa regular adjunta allí.


Obreen


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 OTTO IV, graaf van Bentheim, zoon van graaf Dirk VI van Holland en van Sophia (dochter van Otto graaf van Reineck en Gertrudis gravin van Bentheim), broeder van graaf Floris III van Holland en van Boudewijn, bisschop van Utrecht; hij komt voor tot 1207. Deze vorst, die nog zeer jong, door den ontijdigen dood van zijn oom Otto III (omstr. 1148), het graafschap Bentheim verwierf, was in veelvuldige relaties met zijn hollandsche verwanten. Zijn broeder, de bisschop van Utrecht, maakte hem burggraaf van Utrecht, welk ambt tot 1307 in zijn geslacht bleef; hij bezat vele goederen in onze gewesten, o.a. Gorinchem. Met zijne moeder Sophia, de gravin-weduwe van Holland, bezocht hij het Heilige Land, alwaar zij te Jeruzalem stierf en begraven werd (1176). In 1196 ondersteunde graaf Otto zijn broeder, den bisschop, krachtig tegen de Drentenaars en verdedigde een tijdlang het kasteel van Koevorden. Zeer in aanzien gehouden door zijn neef, graaf Dirk VII van Holland, stemde hij toe in het huwelijk van gravin Ada met den graaf van Loon en was daarbij zelf tegenwoordig; aan den hierop gevolgden oorlog schijnt hij geen deel te hebben genomen; hij zal trouwens toen ook reeds van hoogen leeftijd zijn geweest. In 1207 teekent hij een verklaring, dat Ada wettig gehuwd was; na dien komt hij niet meer voor. Otto was tweemalen gehuwd, eerst met eene dochter uit het grafelijk huis van Arnsberg, daarna met een dochter van den graaf van Cappenberg, en won o.a. Boudewijn (kol. 441) zijn opvolger, en Otto, proost van Bremen, in 1217 als bisschop van Munster overleden. Voor de geschiedenis van Bentheim is nog altijd het beste werk: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. In zake het burggraafschap van Utrecht zie men: C. Pijnacker Hordijk in Nijhoff's Bijdragen 4e reeks II, 1 vlgg., en ook: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 vlgg.


--------------


 OTTO IV, conde de Bentheim, hijo del conde Dirk VI de Holanda y de Sophia (hija de Otto, conde de Reineck y Gertrudis, condesa de Bentheim), hermano del conde Floris III de Holanda y de Boudewijn, obispo de Utrecht; ocurre hasta 1207. Este soberano, que a muy temprana edad, adquirió el condado de Bentheim por la prematura muerte de su tío Otto III (hacia 1148), mantení;a frecuentes relaciones con sus parientes holandeses. Su hermano, el obispo de Utrecht, lo nombró vizconde de Utrecht, cargo que permaneció en su familia hasta 1307; poseía muchos bienes en nuestras regiones, incluido Gorinchem. Con su madre Sofía, viuda de la condesa de Holanda, visitó Tierra Santa, donde murió y fue enterrada en Jerusalén (1176). En 1196 el conde Otto apoyó firmemente a su hermano, el obispo, contra los residentes de Drenthe y durante un tiempo defendió el castillo de Koevorden. Muy respetado por su primo, el conde Dirk VII de Holanda, consintió en el matrimonio de la condesa Ada con el conde de Loon, y él mismo estuvo presente; no parece haber tomado parte en la guerra que siguió; por cierto, entonces debía de tener una edad avanzada. En 1207 firma una declaración de que Ada estaba legalmente casada; después de eso ya no aparece. Otto se casó dos veces, primero con una hija de la casa del conde de Arnsberg, luego con una hija del conde de Cappenberg, y ganó a Boudewijn (col. 441) su sucesor, y Otto, preboste de Bremen, en 1217 como obispo de Munster. murió. Para la historia de Bentheim el mejor trabajo sigue siendo: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover y Osnabrück 1773), donde sobre Otto, 192 y vlgg. Con respecto al vizcondado de Utrecht, ver: C. Pijnacker Hordijk en las Contribuciones de Nijhoff, cuarta serie II, 1 acc., Y también: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 acc.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Bentheim, Munster
Condado de Bentheim


Condado de Bentheim
 


Como se menciona en la sección 'Oversticht' , la parte norte de Twente se dividió de su pagi original más grande en 828, esto incluía Bentheim, su castillo se mencionó por primera vez en 1116. Los condes también tenían propiedades importantes a lo largo de los ríos en los Países Bajos y vemos relaciones familiares (a través del matrimonio) con los  Condes de Holanda , los  Señores de Arkel , los  Señores de Cuyk  y los  Señores de Heeswijk .


En 1120 Otto II von Bentheim y Rheineck se casaron con Getrude von Northeim (condado de Harz). La condesa Gertrude dona en 1152 un terreno al conde Hugo van Buren para construir un monasterio en  Wietmarschen . Más tarde, la familia Budde estableció su granja cuando el Monasterio recuperó más tierras en el páramo de Bourtanger para tierras de cultivo. Nordhorn, donde, alrededor de 1770, también se estableció Budde, también formaba parte del condado.


La hija de Otto, Sophie von Rheineck, heredera del país, se casó con  Dirk VI Conde de Holanda . Murió en 1157.


En 1144 Otto III, probablemente debido a un problema de vasallaje, arrasó Twente. El obispo Heribert de Utrecht reunió sus fuerzas y los dos ejércitos se encontraron en una fortificación del obispo, Walstad (Hunenborg), a 15 km al norte de Ootmarsum, donde el conde fue capturado por el obispo y llevado a Utrecht.


Dos años antes, el obispo Heribert había donado los ingresos de la iglesia de Weerslo a Hugo van Buren y su primo Hugo van Goor para establecer aquí una abadía de Benedict (Stift Weerselo). En 1154, el obispo Herman van Hoorn ordenó a Hildebrand como Abt de ambos monasterios en Wietmarschen y Weerselo.


Stift Weerselo


Después de que los caballeros ladrones de Saterslo asaltaran el monasterio, el obispo concedió, en 1162, los ingresos de la iglesia de Ootmarsum al monasterio de Weerselo. Debido al caos en curso, había planes para trasladar el monasterio a Ootmarsum, pero esto nunca sucedió. Visité este hermoso lugar en 2007.


Como se mencionó anteriormente, los condes de Bentheim se involucraron en una serie de campañas militares entre el obispo de Utrecht y el conde de Coevorden, el hecho de que recibieran a Coevorden dos veces en feudo indica la importancia de su participación en estas campañas.


Bentheim tenía un excelente producto de exportación, 'arenisca' y se ha sugerido que ya en 1050 se utilizó arenisca de Bentheimer para construir iglesias 1 . Los registros indican que en 1160 se transportaron areniscas sobre el río Vechte. Fue la "empresa" más grande de Alemania durante la Edad Media. Los ingresos de este comercio permitieron a los condes construir un condado fuerte encajado entre los poderosos obispados de Utrecht y Münster.


Los obispos a menudo desafiaban al conde. En 1374 y 1381, el príncipe obispo de Münster avanzó hasta el castillo de Bentheim.


Walraven van Bentheim, hijo del Conde Otto II, se casa con Agnes van Megen, hija del Conde Dirk van Megen. A través de este matrimonio, Heeswijk y Dinther pasaron a la familia van Bentheim.


El hijo menor de Otto, Egbert I, se convierte en el nuevo conde de Bentheim y su hijo, Johan II de Bentheim, fundó en 1290 el castillo de Dinkelrode cerca de Neuenhaus. El sitio estaba estratégicamente ubicado en la importante ruta comercial Münster-Amsterdam cruzó el río Vechte.


En 1312, el castillo de Uelsen, que hasta ese momento formaba parte de Twente, pasó a manos del conde de Bentheim.


A Johann le siguió Simón I y, a su vez, Otto III.


Para proteger su comercio de arenisca, Nordhorn recibió sus privilegios de ciudad (Wigbold Rights) del Conde Bernd I (hijo de Otto III) en 1379, en ese momento el lugar probablemente ya tiene su castillo en el 'Burginsel', más derechos fueron más confirmado o emitido en ese año.


Si bien comenzó como otro caballero ladrón, Everwijn van Guterwick, en 1421, reclamó con éxito el título de duque de Bentheim. Era nieto de Hadwig, hermana de Bernardo I de Bentheim. En 1516, su sucesor Everwijn II compra el castillo Singraven cerca de Denekamp. Su hermano Bernard II se casó con  Anna van Egmond , se convirtió en el Stadtholder de Frisia.


Denenkamp - Singraven


Después de que esta rama de la familia se extinguió en 1530, los condados de Bentheim y Steinfurt se unieron bajo Arnold II de Bentheim-Steinfurt. También se convirtió en 1544 para convertir el condado al luteranismo. También se convirtieron las iglesias de Uelsen, Veldhausen y Neuhenhaus.


La Guerra de los Treinta Años en el condado coincidió con disputas de herencia y una administración extranjera del Príncipe-Obispo de Münster provocó una crisis financiera. Hacia 1626 fue ocupada y saqueada varias veces por tropas errantes de soldados no remunerados.


 


Los años siguientes vieron malas cosechas, en 1636 hubo miles de víctimas de la peste y otra epidemia volvió a ocurrir en 1664.


Durante la Guerra de los Treinta Años, los pueblos y ciudades del condado fueron destruidos después de múltiples incursiones de las tropas españolas, luchando nuevamente contra la República Holandesa que estaba librando su propia guerra de independencia al mismo tiempo. Dos tercios de sus ciudadanos y agricultores huyeron a los Países Bajos o murieron a causa de la peste después de la guerra.


Finalmente en 1752 el Conde Friedrich Carl Philipp prometió el condado al Electorado de Hannover, poniendo así fin a la independencia del Condado. El caos de la guerra había devastado el condado y el castillo de Bentheim quedó parcialmente destruido. La importancia militar del castillo perdió cada vez más sentido y durante un tiempo actuó como tribunal administrativo y cárcel local.


Príncipe-Obispado de Münster
Príncipe-obispado de Münster
Príncipe-obispado de Münster
Como vimos en el capítulo  Misioneros y monasterios,  el misionero frisón Liudger se convirtió, en 804, en el primer obispo de Münster.


El territorio de la diócesis de Münster limitaba al oeste, sur y noroeste con las diócesis de Colonia y Utrecht, al este y noreste con Osnabrück.


El siglo XII estuvo marcado por un considerable crecimiento del poder secular de los obispos. En 1220, durante el episcopado de Dietrich III de Isenberg-Altena (1218–26), el emperador Federico II reconoció formalmente la posición del obispo como príncipe del imperio. Hermann II fue el último obispo nombrado directamente por el emperador.


La adhesión más importante fue en 1252, cuando la sede compró el condado de Vechta y el distrito de Meppen. El área entre estos nuevos distritos se adquirió posteriormente; en 1403 se agregaron los distritos de Cloppenburg y Oyte.


A principios del 14 º  siglo Munster tenía convirtió en uno de los más poderosos príncipes-obispados en Europa Occidental. En realidad, era totalmente independiente, tanto desde un punto de vista secular como clerical. Los príncipes obispos fueron nombrados por un pequeño grupo de aristócratas locales. Se enriquecieron, a menudo a través de altos impuestos a la población local y guerras en curso. Los monjes y clérigos también pudieron enriquecerse a través del lucrativo comercio y privilegios de artesanía. Dentro del Príncipe-Obispado, todos los miembros del clero estaban exentos de impuestos.


A menudo, el obispo era un señor secular que ni siquiera era ordenado y tampoco residía necesariamente en la ciudad.


Con el fin de mantener a Roma de su lado, se enviaban a Roma grandes sumas de dinero cada vez que se elegía un nuevo obispo. Por supuesto, fue la población local la que tuvo que gastar ese dinero a través del sistema tributario.


Como era de esperar, durante todos esos años la propia ciudad de Münster luchó por independizarse del obispo.


Las condiciones fueron peores durante lo que se conoce como la disputa diocesana de Münster (1450-1457). La conducta arbitraria del obispo Enrique II de Moers (1424-1450) había despertado un sentimiento muy amargo en la ciudad. Después de su muerte, la mayoría del capítulo catedralicio de la ciudad eligió a Walram de Moers, hermano de Enrique y también arzobispo de Colonia, mientras que la ciudad y una minoría del capítulo exigieron la elección de Eric de Hoya, hermano del conde Juan de Hoya. Aunque la elección de Walram fue confirmada por el Papa, estalló una guerra abierta por la posesión de la sede y Walram no pudo tomar posesión de la ciudad de Münster. En 1457, después de su muerte, se hizo un pacto por el cual Eric de Hoya recibió un ingreso vitalicio, y se confirmaron los privilegios de la ciudad, mientras que ambas partes reconocieron al nuevo obispo designado por el Papa, Juan II,


Obviamente, este fue un terreno fértil para el levantamiento local, que finalmente sucedió como parte de la Guerra Campesina.


Bajo el indolente y completamente mundano Federico III (1522-1532), hermano del arzobispo de Colonia, Hermann de Wied, el luteranismo se extendió rápidamente después de 1524, especialmente en la ciudad. El siguiente obispo, Franz de Waldeck (1532-1553), apenas se opuso a la innovación, quien desde el principio planeó ayudar a la Reforma en sus tres diócesis de Münster, Minden y Osnabrück, para formar a partir de estas tres un principado secular para sí mismo. En efecto, se vio obligado, en aras de su autoridad en peligro, a proceder contra los anabautistas en la ciudad de Münster; pero hizo poco por la restauración de la fe.


 


Münster la nueva Jerusalén


El nuevo culto de los  anabautistas se  sentó en algún lugar entre el luteranismo y el catolicismo, con los profetas prediciendo un Nuevo Milenio y Münster como la nueva Jerusalén. En febrero de 1534, el oportunista líder anabautista de Leyden Jan Bockelszoon se posicionó rápidamente como el líder absoluto y exigió la riqueza de sus seguidores y también estableció una sociedad de sexo libre a su alrededor. Pudo tomar el control y gobernar la ciudad a través del terror.


El dinero confiscado se utilizó para formar un ejército de mercenarios, principalmente de los Países Bajos. Esto también alimentó el movimiento anabautista en lugares como Utrecht. Amsterdam y Groningen.


En 1534, los fanáticos consiguieron que 300 personas de Frisia Occidental vendieran todas sus posesiones y se embarcaran en decenas de barcos para cruzar el Zuiderzee y luego caminar desde aquí hasta Münster. Muchas de estas personas habían sido víctimas de una grave inundación en 1530, que arrasó con 72 pueblos de la región, al mismo tiempo que Holanda estaba en guerra con Dinamarca y el hambre era generalizada, circunstancias ideales para que los fanáticos hicieran su trabajo. Esta campaña terminó en un desastre total cuando se encontraron con soldados en Genemuiden (al norte de Kampen) que detuvieron la "procesión de los hijos de Israel". Si bien la mayoría fueron liberados, un gran número se ahogó, fue procesado y varios fueron asesinados. La situación en Münster había creado pánico en Holanda, ya que había rumores de que estos 'herejes' también querían convertir Amsterdam en un 'New Münster'.


Finalmente, en 1535, el obispo, con la ayuda del duque de Gelre, pudo evitar que el movimiento ampliara su control. También impuso un bloqueo que mató de hambre a una gran parte de la población. En junio de ese año el obispo recuperó el control nuevamente y puso fin a la ocupación de la ciudad por los anabautistas. Los líderes fueron torturados y suspendidos en jaulas de hierro desde la torre de la iglesia, donde todavía se pueden ver estas jaulas. Jan Bockelszoon es también conocido en los Países Bajos como “Jantje van Leiden” (Zich se reunió con Janje van Leiden afmaken).


El obispo John William de Cleves (1574-1585), heredó el ducado de Cleves en 1575, se casó y abandonó la administración de la diócesis. Una larga batalla diplomática en cuanto a su sucesor surgió entre los poderes católico y protestante, durante la cual la diócesis fue administrada por Cleves.


La parte occidental del distrito de Frisia, que originalmente estaba bajo la jurisdicción eclesiástica de Münster, fue transferida en 1569 a los obispados recién fundados de Groningen y Deventer. Con el rival de la Reforma, el dominio eclesiástico sobre estas regiones desapareció.


'Berendken van Goalen' en Ootmarsum


Christoph Bernhard de Galeno (1650-1678) fue igualmente eficiente como obispo y como gobernante secular; Obligó a la refractaria ciudad de Münster, después de un largo asedio, a reconocer sus derechos soberanos, logró liberar su territorio de las tropas extranjeras, ganó partes de la Arquidiócesis de Bremen y de la Diócesis de Verden en una guerra con Suecia, restauró la disciplina de la iglesia , y estableció un sistema escolar para su territorio.


Atacó a la República Holandesa tanto en la Tercera Guerra Anglo-Holandesa como en la Guerra Franco-Holandesa.


La razón por la que lo incluyo en este resumen es que mi abuelo Theo Budde lo mencionó en uno de los poemas que escribió en dialecto veinte. Según cuenta la historia, el obispo durante una de sus campañas aparentemente descansó en la casa donde más tarde vivió mi abuelo en Ootmarsum.


 


La historia del noroeste de Europa (TOC)


H.Wissink, Verslagen en Mededelingen Archief Overijssel, 1971 
 
 
https://paulbuddehistory.com/europe/holland/ 


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Benthem: (Van) AVA benet (bentgras) + ham (heem); # MiddenDrente > Bentheim
Bentham: > Bentheim


Bentheim:
Alias Benethem, Benthem. (#Quedam/p93) Stad in Westfalen, circa 16 Km noordoost van Enschede. De regio wordt rond 150vC bevolkt door Angelen uit Neder-Saxen. De naam lijkt derhalve afgeleid van Anglisch benet (bentgras, riet) + ham (hem, heem, oord). Dus: het oord bij het bentgras.
 1116 Oudste vermelding van Bentheim door de Annalista Saxo, toen het werd ingenomen door Lothar van Supplinburg, hertog van Saxen. #Quedam/p93
1159 Bentheim wordt genoemd als Benthem door de paus in een brief aan de bisschop van Utrecht, die daarin het recht krijgt op castrum Benthem. #Quedam/p93
 1227 Eylard van Benethem genoemd als dienstman van de graaf van Bentheim. #Quedam/p93
1737 Op kaart 36 van bron RZA (1737) staat Bentheim vermeld als Benthem.
Familienaam: In Nederland komt de familienaam Van Benthem voor. De naam komt in 1947 toaal 791x voor met een piek van 382x in Overijssel. In 2007 komt de naam totaal 1475x voor met toppen in Steenwijkerwold (219x) en Oldenzaal (101x). Gezien deze context lijkt het zeer waarschijnlijk dat de naam afkomstig is van Bentheim in Westfalen.
 Naast Van Benthem komen voor de varianten:
- Benthem: 1947 totaal Nederland 243x
- Bentum: 1947 totaal Nederland 218x
 In Cumbria (NW Engeland) ligt de locatie Bentham. Cumbria is van oorsprong een Anglisch district horend tot het Anglische Rijk Northumbria. Mogelijk zijn de stichters van Bentham afkomstig uit Bentheim. Bij migratie wordt immers het nieuwe woongebied vaak vernoemd naar de plaats van herkomst.
** ASA, Migratiewaarden
 
kranenburgia.nl
-----------------------


Benthem: (Van) Anet benet (hierba doblada) + jamón (hemo); # Interés medio> Bentheim
Bentham:> Bentheim


Bentheim
Alias Benethem, Benthem. (# Quedam / p93) Ciudad en Westfalia, aproximadamente a 16 km al noreste de Enschede. La región está poblada alrededor del año 150 aC por Angelen de Baja Sajonia. Por lo tanto, el nombre parece derivar de Anglisch benet (hierba doblada, caña) + jamón (él, hemo, lugar). Entonces: el lugar cerca de la hierba doblada.
 1116 Mención más antigua de Bentheim por el Annalista Saxo, cuando fue tomada por Lothar van Supplinburg, duque de Saxen. # Quedam / p93
1159 Bentheim es mencionado como Benthem por el Papa en una carta al obispo de Utrecht, quien recibe el derecho de castrar a Benthem. # Quedam / p93
 1227 Eylard van Benethem mencionado como el sirviente del conde de Bentheim. # Quedam / p93
1737 El mapa 36 de la fuente RZA (1737) establece Bentheim como Benthem.
Apellido: El apellido Van Benthem se encuentra en los Países Bajos. El nombre aparece en total 791x en 1947 con un pico de 382x en Overijssel. En 2007, el nombre aparece en total 1475x con picos en Steenwijkerwold (219x) y Oldenzaal (101x). Dado este contexto, parece muy probable que el nombre provenga de Bentheim en Westfalen.
 Además de Van Benthem, vienen las siguientes variantes:
- Benthem: 1947 total los Países Bajos 243x
- Bentum: 1947 total Países Bajos 218x
 La ubicación de Bentham se encuentra en Cumbria (noroeste de Inglaterra). Cumbria fue originalmente un distrito angélico perteneciente al Imperio Anglicano de Northumbria. Los fundadores de Bentham pueden haber venido de Bentheim. Con la migración, la nueva área residencial a menudo lleva el nombre del lugar de origen.
** ASA, valores de migración
 


--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


de nederlandsche leeuw/1919-37/19/


 


Wapens Benthem. 
Er is een Overijsselsche famili e Benthem, waarto e o. a. behoor t D r A . Benthe m Gzn., die i n zijne geschiedenis va n Enschede zeer veel genealogisch materiaa l heeft vastgelegd omtren t Enschedesche en andere Twentsche families . Di t materiaa l heeft te meer waarde , om - d a t he t me t zor g en kenni s van personen en zaken is verzameld, nada t de bran d va n Enschede de bronnen voor een groo t deel verloren lie t gaan. Deze famili e voer t als wapen : doorsneden: boven bestrooid met 9 schijven, beneden een horizontaal geplaatst takje, met drie opwaarts gerichte eikels. Helmteeken : vlucht, waartusschen een eikel staande op een schijf. Soms worde n de schijven op een stempe l als ringe n aangegeven. Ui t de legende i n de familie , da t deze zou spruiten uit een jongeren zoon va n he t hui s Bentheim , die beneden zijn stand was getrouwd , en daaro m he t oude familiewape n der Bentheim' s (18 of 19 gouden besanten i n rood) half voerde, vermeerder d me t den t a k me t dé 3 eikels, zou moeten volgen da t i n de bovenhelft va n he t wape n Benthe m ook schrijven, nie t ringe n voorkomen. E r is no g een ande r geslacht Benthem geweest, waaruit langs vrouwelijk e lij n o. a. stammen Benthem Reddingius en Benthem bypkens. Di t was een gestudeerd geslacht me t vele predikanten, ook we l medici. I n de Boekzaa l der Geleerde Werel d 1779 bl . 624 kom t va n deze famili e een uitvoeri g overzicht voor , waaruit blijkt, da t zij den oudst bekenden voorvade r i n Nordhor n i n he t Bentheimsche vindt. Blijken s mededeeling va n een der Heeren Benthe m Reddingius aan D r A . Benthe m bovengenoemd, wer d he t wape n me t 9- schijven en den ta k me t 3 eikels ook i n die famili e Benthe m gevoerd. N u von d i k echter juis t va n die tweede famili e Benthem , en we l uit een Steenwijke r tak , een ander wapen, gevoerd door Henric Joan Benthem, med. d r en burgemeester aldaar . Di t wapen is eveneens doorsneden: boven 9 waaiervormig geplaatste korenaren, van het midden uitbuigende, beneden drie met de knoppen elkander kruisende doodsbeenderen, het onderste horizontaal. Op een afstand gezien gelijken de wapens we l iets op elkaar . I s he t laatste, dat. der predikantenfamilie , eene „vergeestelijking" va n . he t andere, me t een 17 e eeuwsche calvinistische verwijzin g naa r de herlevin g ui t den dood? Wi e wee t het ? Maa r eigenaardi g is, da t Rietsta p een wape n vermeld t va n eene famili e van Bentum, door hem i n Amsterda m aangetroffen, welk e voert: in groen drie gekruiste doodsbeenderen, twee als een St Andries-kruis, het derde daarboven en een, gouden korenaar komende uit elk der uiteinden. Wijs t dit op verwantschap? I n de Overijsselsche en Drentsche 17° eeuwsche registers wisselt bij dezelfde personen de spelling va n den naa m Benthe m af op bijna elke denkelijke wijze . Z i j loopt van : va n Bentheym , va n Benthem , va n Ben - t u m to t Benthem , Benthe , Bentu m en Bentem . I n Dieve r waa r no g Benthem' s wone n heeten deze i n den volksmon d nooit anders dan de Bente's . Binnenkor t hoop i k op he t oud-Drentsche Scholtengeslacht der van Benthem's uitvoerige r teru g te komen . 


M E . A . S. MIEDEMA .


-----------------------------


 de nederlandsche leeuw/1919-37/19/


 


Benthem armas.
Hay una Overijsselsche famili e Benthem, a la que pertenece. Benthe m Gzn., Quien en su historia de Enschede ha registrado una gran cantidad de material genealógico en torno a Enschedesche y otras familias Twente. Este material tiene mucho más valor, ya que se ha recopilado el cuidado y el conocimiento de las personas y las cosas, se han perdido muchas de las fuentes de Enschede. Esta familia se usaba como arma: seccionada: rociada con 9 discos en la parte superior, una rama colocada horizontalmente debajo, con tres bellotas apuntando hacia arriba. Signo de casco: vuelo, con una bellota parada en un disco. Algunas veces los discos están marcados como anillos en un sello. Según la leyenda de la familia, esto vendría de un hijo pequeño de la casa de Bentheim, que se casó por debajo de su cargo, y los viejos brazos familiares de los Bentheims (18 o 19 besanten de oro) en la mitad roja, aumentada por la rama con las 3 bellotas, debe seguir que la mitad superior de la armadura también estaba escrita, no prevenida. Ha habido otro género de Benthem, del cual hay líneas femeninas como Benthem Reddingius y Benthem bypkens. Este fue un género estudiado con muchos pastores, incluidos los médicos. En el libro del mundo académico d 1779 p. 624 Aparece una descripción completa de esta familia, que muestra que es el beneficio más antiguo conocido de Nordhor en Bentheimsche. Prueba de la comunicación de uno de Heeren Benthe m Reddingius a D r A. Antes de lo mencionado anteriormente, la armadura con 9 discos y la armadura con 3 bellotas también se alimentaron a la familia Benthe m. Sin embargo, usted es de la segunda familia Benthem, y nosotros somos de una sucursal Steenwijk, otra arma, dirigida por Henric Joan Benthem, med. d r y alcalde allí. Esta arma también se cruza: encima de 9 orejas de abanico dispuestas en forma de abanico, dobladas desde el centro, debajo de tres huesos muertos que se cruzan entre sí con los botones, la horizontal inferior. Visto desde la distancia, las armas son algo similares. Soy el último, eso. de la familia pastor, una "espiritualización" del otro, con una referencia calvinista del siglo XVII al renacimiento de la muerte? ¿Quién sabe? Pero es peculiar que Rietsta p a enumeró los brazos de una familia de Bentum, encontrada por él en Amsterda, que lleva: en verde tres huesos mortales cruzados, dos como una cruz de San Andrés, el tercero arriba y una mazorca de maíz dorada que sale de cada extremo. Señale esto al parentesco En los registros de Overijsselsche y Drentsche del siglo XVII, las mismas personas alternan la ortografía de Benthem en casi todas las formas decentes. de Bentum a Benthem, Benthe, Bentum y Bentem I n El hogar y la casa de Benthem nunca se llaman en el dinero nacional sino en el de Bente. El regreso integral de Drentsche Scholten género der van Benthem. 


ME. A. S. MIEDEMA.


---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


VRAGEN.
Bant, Bedam, Tamfanna. Wat beteekent de uitgang bant in plaatsnamen ? Kan het ook zijn een geheiligd gebied ? Tacitus meldt, dat Germanicus in het land der Marsen den tempel van Tamfanae verwoestte. Wanneer men dit woord doorsnijdt, verkrijgt men Tam en fana. Wat Tam is doet hier voor 't oogenblik niets ter zake ; slechts zij opgemerkt dat wij zouden zeggen Tem of Dem. Fana kan zijn fenne henne, heim. In onze taal zou Tamfana derhalve klinken »Deneheim".
Denekamp in Overijssel heette vroeger Denecheim 1 ), en men vindt een Dernekamp in Westphalen nabij Halteren, ongeveer waar de door Germanicus vernielde tempel moet gestaan hebben. Nu rijst de vraag : -is ons Denekamp ook niet een Tamfana ? Nadat Germanicus in het land der Marsen moorddadig was te werk gegaan, wilden de Bructeren, Usipeten en Tubanten hem), op zijn terugtocht zoo raogelijk een nederlaag toebrengen. De Bructeren woonden toen in het latere bisdom Paderborn, de Marsen in het bisdom van Munster westelijk grensden zij aan de Usipeten , die o. a. ook in den Gelderschen Achterhoek huisden, en deze hadden tot noordelijke buren de Tubanten of (zooals wij !-,hans zouden zeggen) Twenten.
Mogelijk was Tam eene door deze vier volken gemeenschappelijk vereerde godheid, en nu vraag ik : was het bovengraafschap van Bentheim niet soms een aan die godheid gewijd terrein ? Opmerkelijk is het, dat in dat bovengraafschap geene oude begraafplaatsen ooit gevouden, en alle daarin gelegen plaatsen van betrekkelijk jongen datum zijn. Men verklaart Bentheim als »Tubantheim” ; natuurlijk heel verkeerd, want 't zou Twentheim moeten zijn, als dit juist ware. Ik vermoed dan ook, dat dit landje vroeger (in den heidenschen tijd) bekend was als de Tamband of Denebant, en dat then het slot van Bentheim gebouwd werd het Denebantheim, later hij verkorting Bantheim nog later Bentheim genoemd werd I).
Waren de Teisterbant, de Brabant en de andere banten soms heilige wouden? Bant herinnert aan ban, bannen, afzondering,
afzonderen 2 ). Tacitus vermeldt een Baduhenna in ons land. Ik zal bier maar niet ophalen waar men ondersteld heeft dat het lag ; ik meen in of bij Bedum in Groningerland. Dat Bedum heette vroeger Bedeheim, juist zooals wij Baduhenna zouden uitspreken. Dit laatste nu wordt door sommigen verklaard als »bedehuis",en ik neem dat aan 3). Daarbij lag eene villa Cryptorigis, waarin Romeinen, die elkander ombrachten nadat de Friezen het Castellum Flevum hadden vernield.
Groningerland is rijk aan overblijfsels uit den Romeinschen tijd, veel meer dan Friesland. De overlevering zegt, dat Groningen door Corbulo is gesticht. Is mijne conjectuur juist, dan moet de villa Cryptorigis niet ver van daar gezocht worden, en was het Gooirecht waarschijnlijk in dien tijd een heilig woud, een bant 1 ); want het spreekt wel vanzelf, dat men bij bet toepassen van oude namen op hedendaagsche zich niet in te beperkten kring moet bewegen.
Men denke slechts aan het hertogdom Limburg van voorheen en thans. — Het art. over Bedum bij v. der Aa is zeer merkwaardig,
en het verwondert dat hij niet reeds tot het besluit gekomen is, dat Bedum, althans wat naam en plaatselijke gesteldheid betreft,
overeenkomt met Baduhenna, 't welk verklaard wordt door huis des gebeds of offerhuis. Bb Magnin (Drente) vind ik het beredeneerd vermoeden, dat het zoogen. Gooirecht — de landstreek ten zuiden van Groningen, die vroeger Drentsch was — een heilig woud of een geheiligde landstreek geweest is. Was Baduhenna Bedum en het Gooirecht een ban-land, dan lag 't bedehuis niet in dat land, maar er buiten, niet eens in Drente, gelijk dat banland,maar in Hunsingo, en heeft men bier een gelijk verschijnsel als in Denekamp. Denekamp ligt in Twente, Bentheim behoorde nooit tot Twente ; wel het Nedergraafschap, dat vroeger Northuanti of Noord-Twente heette. — Merkwaardig is hier, dat bij Tacitus gesproken wordt van een bosch Caesia, door 't welk de Romeinen een weg hakten. Dit bosch moet gelegen hebben binnen de landweer; dus Diet in .'t land der Marsen, maar zeker niet ver van Tamfana; en nu treft men in het Oppergraafschap van Bentheim een Kaesevenne oostelijk van Bentheim aan. Ik heb von Ledebur's )Land and Volk der Bructerer" niet kunnen te zien krijgen, maar 't schijnt, dat hij bij Bentheim of in die buurt Tamfana gezocht heeft. Toch ten ourechte, want Germanicus deed zijn in val niet van nit het land der Chauken, maar van den Rijn, van CastraVetera uit. — V. d. Bergh (Myth. Woordenboek) meent dat Tamfana de naam is eener godin, op grond dat men bij Tacitus, Ann. I, 5 leest ,templum quod Tanfanae vocabant" ; maar men heeft hier waarschijnliik met een bedorven lezing te doen, en moet 't zijn Tanfana vocabant. Tan zou zijn »zeef " = teems, — men gebrnikte zegt, ik meen, Grimm, een zeef bij 't orakel ; — volgens anderen »damp". Zou Tam ook ons Derne of Deerne kunnen zijn ? lndien dit woord dien ouderdom hebben kan, zou men misschien een paar plaatsen gevonden hebben waar »heilige maagden", a la Velleda, woonden. — Graff laat mij in den steek wat Tanfana betreft. Hij houdt dat woord voor den naam eener godin, maar geeft Been verklaring. Deren, Deerne, Dirne vindt men niet bij hem, wel bij ten Kate met voorbeelden uit oudere schrijvers, in goede beteekenis. 


 


1 ) De oude varianten zijn Degeningen, Degenijnchem (Tijdr. Regr. op 't Prov. arch. v. Ov., Bladwbzer); a°. 1457 komt 't als Degeninchem of Denichem, a°. 1591 als Denecum, Dennickamp voor. Tijdens Moonen en de Jongh (a°. 1750), blijkens hunne Predikantenlijsten, was Denichem naast Denekamp nog gebruikelijk. Degenijnchem de.heg-ink-heem, d. loosch-veldwoning ? RED.
 
1 ) B. komt voor als a°. 1182 Biintheim, a°. 1195 Binethem; a°. 1196, 1217 Benteheim, a°. 1226 Bentheim ; a°. 1234,5 Benetheym, a°. 1235, Bentheym ; a°. 1253, 67, 77 Benthem; a°. 1435, 54, 64, 93, 4, 1514 Benthem, a°. 1513
Bentheym. RED. Teisterbant wordt door. sommigen geduid of als Ade grens van Taxandrie" (Dbant" = kring, omheining), of als 't Westerbandum (spannum, districtum, territorium) = westerland. Liever o. theister-bant, p de struikenbeemd" ,vgl. de villa Thesla (a°.962), thans Destelberge (in 0. Vlaanderen), in 1 Oorkondenboek v. Holl. en Zeel., I, 26. — Brabant laat zich als a°. 988, 90,7
Bratuspantium (v. Spaen, Inl , III, 162) o. volkomen overbrengen in Bredenbend (Pruissisch stedeke, a°. 1399 Bredenbeemt (Nijh., Oork. III, 218), a°. 1419 Breydenbeent (ibid., III, 371), a°. 1445 Breydenbegnt (ibid., IV, 215), dus z. v. a. de breede
beemd. Dat in plaatnamen bra = Dbree" (brei), breed is, blijke bijv. uit Braaschaat (prov. Antwerpen) = breede schoot (omtuinde plaats), Bramete (o.Oxe) = Bree-mate (Rijswijk) of Bredemaat. 't Welk ook schijnt aan to toonen, dat bant = beemd is. RED.
3) Kan 't niet evengoed Bade (Bato) 's huis, of wellicht bbodgoed" beduiden ? RED.


 


A. J. C. KREMER


 


 https://www.dbnl.org/arch/_nav001188301_01/pag/_nav001188301_01.pdf 


-------------------------------------------


PREGUNTAS.
Bant, Bedam, Tamfanna. ¿Qué significa la banda de salida en los nombres de lugares? ¿También puede ser un santuario? Tácito informa que Germánico destruyó el templo de Tamfanae en la tierra de los marcianos. Cuando cortas esta palabra, obtienes Tam y fana. Lo que Tam esté haciendo aquí no importa en este momento; sólo ella se dio cuenta de que diríamos Tem o Dem. Fana se pueden encontrar gallinas, heim. En nuestro idioma, por tanto, Tamfana sonaría "Deneheim".
Denekamp en Overijssel solía llamarse Denecheim 1), y se encuentra un Dernekamp en Westfalia cerca de Halteren, aproximadamente donde debió estar el templo destruido por Germanicus. Ahora surge la pregunta: -¿Nuestro Denekamp tampoco es un Tamfana? Después de que Germánico cometiera actos asesinos en la tierra de Marte, los Bructeren, Usipeten y Tubanten querían derrotarlo lo antes posible a su regreso. Los Bructeren vivieron entonces en la diócesis posterior de Paderborn, los marcianos en la diócesis de Munster al oeste limitaban con Usipeten, que o. una. También vivía en Gelderschen Achterhoek, y estos tenían a Tubanten a los vecinos del norte el (¡como nosotros! -, diría Hans) Twenten.
Es posible que Tam fuera una deidad, venerada por estos cuatro pueblos, y ahora pregunto: ¿no era el condado superior de Bentheim a veces un sitio dedicado a esa deidad? Es digno de mención que en ese condado superior nunca se han plegado cementerios antiguos, y todos los lugares en ellos son de fecha relativamente reciente. Bentheim está declarado "Tubantheim"; por supuesto muy mal, porque debería ser Twentheim, si esto fuera cierto. Sospecho, por lo tanto, que este país fue antiguamente (en tiempos paganos) conocido como Tamband o Denebant, y que luego el castillo de Bentheim fue construido como Denebantheim, más tarde abreviado Bantheim y luego llamado Bentheim I).
¿Fueron el Teisterbant, el Brabant y las otras bandas a veces bosques sagrados? Bant recuerda la prohibición, las prohibiciones, el aislamiento,
separado 2). Tácito menciona una Baduhenna en nuestro país. No voy a recoger cerveza donde se supone que debe estar; Me refiero a Bedum o cerca de él en Groningerland. Ese Bedum solía llamarse Bedeheim, tal como nosotros pronunciaríamos Baduhenna. Algunos ahora declaran que esta última es una "casa de oración", y yo lo considero 3).
Groningerland es rico en reliquias de la época romana, mucho más que Frisia. La tradición cuenta que Groningen fue fundada por Corbulo. Si mi conjetura es correcta, entonces la villa Cryptorigis no debería buscarse lejos de allí, y el Gooirecht era probablemente en ese momento un bosque sagrado, una banda 1); porque no hace falta decir que cuando se aplican nombres antiguos al presente, uno no debe moverse en un círculo demasiado limitado.
Uno solo piensa en el ducado de Limburgo del pasado y del presente. - Arte. sobre Bedum en v. der Aa es muy notable,
y es sorprendente que aún no haya llegado a la conclusión de que Bedum, al menos en términos de nombre y estatus local,
corresponde a Baduhenna, que se explica por la casa de oración o casa de sacrificios. Bb Magnin (Drenthe) Creo que es razonable sospechar que está apestando. Gooirecht, la región al sur de Groningen, que antes era Drentsch, era un bosque sagrado o una región sagrada. Si Baduhenna Bedum y Gooirecht eran una tierra de prohibició;n, entonces la casa de oración no estaba en ese país, sino allí, ni siquiera en Drenthe, como esa tierra de prohibición, sino en Hunsingo, y uno tiene una cerveza similar a la de Denekamp. Denekamp se encuentra en Twente, Bentheim nunca perteneció a Twente; el Nedergraafschap, anteriormente llamado Northuanti o Noord-Twente. - Es notable aquí que Tá;cito habla de un bosque de Cesia, a través del cual los romanos cortaron un camino. Este bosque debe haber estado ubicado dentro de la tierra; así que Diet in .'t land der Marsen, pero ciertamente no lejos de Tamfana; y ahora un Kaesevenne al este de Bentheim se encuentra en el Condado Superior de Bentheim. No he podido ver Land and Volk der Bructerer de von Ledebur ", pero parece que buscó en Bentheim o en ese barrio de Tamfana. Pero con razón, porque Germanicus no cayó de la tierra de Chauken, sino de van den Rijn, de CastraVetera.- V. d. Bergh (Myth. Woordenboek) piensa que Tamfana es el nombre de una diosa, sobre la base de que se lee en Tácito, Ann. I, 5, templum quod Tanfanae vocabant "; pero uno probablemente esté lidiando con una lectura estropeada aquí, y debe ser vocabante de Tanfana. Tan sería "tamiz" = rebosa, - la gente lo usa, quiero decir, Grimm, un tamiz en el oráculo; - según otros "vapor". ¿Tam también conocería a nuestro Derne o Deerne? y son Si esta palabra pudiera haber sido de esa edad, uno podría haber encontrado algunos lugares donde habitaban "santas vírgenes", a la Velleda. Da piernas Explicación: Deren, Deerne, Dirne no se encuentran en él, sino en diez Kate con ejemplos de escritores más antiguos, en buen sentido.


 


 


 1) Las variantes antiguas son Degeningen, Degenijnchem (Tijdr. Regr. Op 't Prov. Arch. V. Ov., Bladwbzer); a °. 1457 viene como Degeninchem o Denichem, a °. 1591 como Denecum, Dennickamp para. Durante Moonen y de Jongh (a. 1750), según sus listas de predicadores, Denichem todavía era común además de Denekamp. Degenijnchem de.heg-ink-heem, d. vivienda de campo loosch? ROJO.
 
1) B. aparece como °. 1182 Biintheim, a °. 1195 Binethem; a °. 1196, 1217 Benteheim, a °. 1226 Bentheim; a °. 1234.5 Benetheym, a °. 1235, Bentheym; a °. 1253, 67, 77 Benthem; a °. 1435, 54, 64, 93, 4, 1514 Benthem, a °. 1513
Bentheym. ROJO. Teisterbant está cerca. algunos se referían como Ade frontera de Taxandrie "(Dbant" = círculo, cerca), o como 't Westerbandum (spannum, districtum, territorio) = westerland. Liever o. theister-bant, p de struikenbeemd ", vgl. de villa Thesla (a ° .962), thans Destelberge (en 0. Vlaanderen), en 1 Oorkondenboek v. Holl. en Zeel., I, 26. - Brabant laat sich als 988, 90,7
Bratuspantium (v. Spaen, Inl, III, 162) o. completamente transferido a Bredenbend (ciudad prusiana, a °. 1399 Bredenbeemt (Nijh., Oork. III, 218), a °. 1419 Breydenbeent (ibid., III, 371), a °. 1445 Breydenbegnt (ibid., IV, 215 ), entonces zva de breede
beemd. Que en los nombres de las placas bra = Dbree "(brei), breid es evidente, por ejemplo, de Braaschaat (prov. Antwerpen) = breede schoot (lugar cerrado), Bramete (o.Oxe) = Bree-mate (Rijswijk) o Bredemaat. Lo que también parece mostrar que bant = beemd.RED.
3) ¿No puede significar simplemente la casa de Bade (Bato), o tal vez "bbodgoed" significa? ROJO.


 


A. J. C. KREMER


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


  Otto IV von Bentheim. Otto is overleden omstreeks 1208.


Notitie bij Otto: Otto IV, Graf von Bentheim 1150


Vermeld vanaf 1166, begeleidt zijn moeder op haar (tweede) reis naar het Heilige Land in 1173, Burggraaf van Coevorden 1187. Neemt deel aan de derde kruistocht in 1189, ontvangt Maintz 20.10.1195


Op 27 maart 1203 zegelt Otto samen met zijn zoon. "S. Othonis comitis de Benthehem. S. Balduyni filii eius." (OBHZ I Kruisheer)


Ook werd Otto, na de dood van de voorgaande burggraaf Gerlach van Rhenen in 1187 of al eerder, burggraaf van Utrecht; deze laatste positie hebben de graven van Bentheim als leen van de Utrechtse Kerk gehouden tot 1307 toen zij dit overdroegen aan de heren Uten Goye.


"Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" zijn de kinderen van Dirk VI & zijn vrouw. (Chronologia Johannes de Beke 52, p. 101.)


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969. , Dek, Dr. A. W. E., Reference: 18
2. E.Brandenburg: Die Nachkommen Karls des Grossen. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
3. A.Fahne: Geschichte der Westph"alischen Geschlechter. Proff, Osnabr"uck, 1858
4. H.Grote: Stammtafeln.. Leipzig, 1877
5. Ned. Leeuw 1966 (Blz. 106)
6. Ned. Leeuw 1937 (Blz. 349-350)
7. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln,NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
8. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
9. NL 1995 (Kol. 171)


Hij trouwde omstreeks 1172 met


4097 Alverade van Arnsberg. Alverade is overleden na 1205.


Notitie bij Alverade: Alveradis v.Arnsberg (van Cuyck)( von Cappenberg )


Genoemd in 1205.
Mogelijk de dochter van Godfried en Heilwig van Renen omdat Otto van Bentheim tot burggraaf van Utrecht werd benoemd na burggraaf Gerlach, een broer van de Utrechtse bisschop Godfried van Rhenen.


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969. , Dek, Dr. A. W. E., Reference: 18
2. Ned. Leeuw 1966 (Blz. 106)


Volgens Erlangen en volgens H. Verdonk: Alverade van Cuyck * v.Arnsberg
Ze erfde o.a. het aandeel van haar vader op het allodium te Malsen.


"Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" als "Heinricus comes de Arnesburg generum (=schoonzoon) suum"
(Annales Egmundani 1172, MGH SS XVI, p. 467)


Door vele auteurs is nog een tweede huwelijk gesuggereerd met een Alvaradis van Cappenberg, waarbij dan de voornaam van zijn eerste vrouw onbekend wordt verondersteld. Hildebrand, Coldewey en de Europaische Stammtafeln maken echter duidelijk dat er slechts één huwelijk was met Alveradis van Arnsberg, een dochter van Godfried van Kuyc. De moeder van Alveradis was Jutta, de enige erfgename van Arnsberg, die waarschijnlijk eerst getrouwd was geweest met Godfried van Cappenberg, maar toen die in 1127 overleden was, hertrouwde met Godfried van Kuyc. Deze werd toen graaf van Arnsberg45. Godfried had een deel van de Kuycse allodia in de Tieler- en Bommelerwaard geërfd, die toen zijn dochter Alveradis met graaf Otto van Bentheim trouwde meegingen als bruidschat.


1. E.Brandenburg: Die Nachkommen Karls des Grossen. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
2. A.Fahne: Geschichte der Westph"alischen Geschlechter. Proff, Osnabr"uck, 1858
3. De heren van Kuijc 1096-1400, door dr J.A. Coldeweij 1991
4. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln,NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
5. D.Schwennicke: Europ"aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
6. NL 1995 (Kol. 171)
7. Alverade van Kuyc (1108-1131) en haar verwantschap H.Verdonk Lelystad 1999 Broch. 12


Kind uit dit huwelijk:


I. Boudewijn I von Bentheim  


 


 http://www.stanny-van-grasdorff.be/webdesign/kwartierstaat.htm


 


Otto IV von Bentheim. Otto murió alrededor de 1208.


Nota de Otto: Otto IV, Graf von Bentheim 1150


Mencionado desde 1166, acompañó a su madre en su (segundo) viaje a Tierra Santa en 1173, Burggraaf van Coevorden 1187. Participa en la tercera cruzada en 1189, recibe Maintz 20.10.1195


El 27 de marzo de 1203, Otto zarpa con su hijo. "S. Othonis comitis de Benthehem. S. Balduyni filii eius". (OBHZ I Kruisheer)


Otto también se convirtió, después de la muerte del anterior burgomaestre Gerlach van Rhenen en 1187 o antes, en burgomaestre de Utrecht; este último cargo lo ocuparon las tumbas de Bentheim como préstamo del Utrechtse Kerk hasta 1307 cuando lo entregaron a los señores Uten Goye.


"Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam… domicellam" son los hijos de Dirk VI y su esposa. (Chronologia Johannes de Beke 52, p. 101.)


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969., Dek, Dr. A. W. E., Referencia: 18
2. E.Brandenburg: Los descendientes de Carlos el Grande. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
3. A. Fahne: Geschichte der Westph "alischen Geschlechter. Proff, Osnabr" uck, 1858
4. H. Grote: Stammtafeln .. Leipzig, 1877
5. Ned. Lion 1966 (Página 106)
6. Ned. Leeuw 1937 (págs. 349-350)
7. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
8. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
9. NL 1995 (Col. 171)


Se casó alrededor de 1172


4097 Alverade van Arnsberg. Alverade murió después de 1205.


Nota en Alverade: Alveradis contra Arnsberg (por Cuyck) (von Cappenberg)


Mencionado en 1205.
Posiblemente la hija de Godfried y Heilwig van Renen porque Otto van Bentheim fue nombrado burgomaestre de Utrecht después del burgomaestre Gerlach, hermano del obispo de Utrecht Godfried van Rhenen.


1. Genealogie der Graven van Holland Zaltbommel, 1969., Dek, Dr. A. W. E., Referencia: 18
2. Ned. Lion 1966 (Página 106)


Según Erlangen y según H. Verdonk: Alverade van Cuyck * contra Arnsberg
Ella heredó i.a. la parte que le correspondía a su padre de la parcela en Malsen.


"Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" als "Heinricus comes de Arnesburg generum (= schoonzoon) suum"
(Annales Egmundani 1172, MGH SS XVI, p. 467)


Muchos autores han sugerido un segundo matrimonio con un Alvaradis de Cappenberg, en cuyo caso se supone que se desconoce el nombre de pila de su primera esposa. Sin embargo, Hildebrand, Coldewey y los pedigrí europeos dejan en claro que solo hubo un matrimonio con Alveradis van Arnsberg, una hija de Godfried van Kuyc. La madre de Alveradis era Jutta, la única heredera de Arnsberg, quien probablemente se casó primero con Godfried van Cappenberg, pero cuando murió en 1127, se volvió a casar con Godfried van Kuyc. Luego se convirtió en conde de Arnsberg45. Godfried había heredado parte de Kuycse allodia en Tieler- y Bommelerwaard, que luego casó a su hija Alveradis con el conde Otto van Bentheim como dote.


1. E.Brandenburg: Los descendientes de Carlos el Grande. Leipzig 1936, Frankfurt 1964
2. A.Fahne: Geschichte der Westph "alischen Geschlechter. Proff, Osnabr" uck, 1858
Los Señores de Kuijc 1096-1400, por el Dr. J.A. Coldeweij 1991
4. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, NF, Vol. IV, Tafel 81. Marburg, 1981
5. D.Schwennicke: Europ "aische Stammtafeln, Vol. VIII, Tafel 37 Marburg, 1980
6. NL 1995 (Col. 171)
7. Alverade van Kuyc (1108-1131) y su relación H. Verdonk Lelystad 1999 Broch. 12


Hijo de este matrimonio:


I. Boudewijn I von Bentheim


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------  


 Net over de Nederlandse grens ligt Bad Bentheim met haar belangrijkste toeristische trekpleister, Kasteel Bentheim, dat in 1116 door de graven van Bentheim werd gebouwd.
.
De Hervorming werd in Bentheim in zijn Lutherse vorm in 1544 ingevoerd, maar in 1588 werd dat afgelost door de Calvinistische kerkorde. De graven hadden zich inmiddels met de Republiek der Verenigde Nederlanden verbonden.
In 1650 ondernam de beroemde kunstschilder Jacob van Ruisdael met zijn vriend Nicolaes Berchem een reis naar Bentheim. Van zijn hand zijn 15 schilderijen met Kasteel Bentheim. Ook Berchem maakte een aantal schilderijen. In 2005 verwierf het Mauritshuis in Den Haag een van Van Ruisdaels gezichten op Bentheim.
In 1688 besloten de graven onder dreiging van het expanderende bisdom Munster terug te keren naar de Rooms-Katholieke Kerk, maar lieten de burgerij vrij in hun godsdienstige oriëntatie en erkenden zij het Nederlands als ambtelijke en onderwijstaal.
In 1701 sloten zij een verdrag met de Republiek der Nederlanden die daarbij de beschermheer van de Bentheimer kerk werd.
In 1752 erkenden de graven de koning van Hannover als hun leenheer. Het Hoogduits kreeg steeds meer plaats en in 1824 werd het Nederlands officieel afgeschaft.
Ten gevolge van armoede en oorlogen zochten vele inwoners van Bentheim sinds de 17de eeuw hun heil in de rijkere Republiek der Nederlanden. De familienaam 'van Benthem' verwijst naar die afkomst, evenals de naam 'van Steinvoorde' verwijst naar Burgsteinfurt.
Rond 1711 werden geneeskrachtige zwavelbronnen ontdekt, waardoor de plaats nu een erkend heilbad is en zij zich Bad Bentheim mochten noemen
Met Bentheimer Gold bedoelde men de Bentheimer zandsteen. Nabij Bentheim bevindt zich de Franzosenschlucht. In deze groeve wordt deze steen gewonnen..
De handel hierin (15e t/m 18e eeuw) vond vooral plaats naar het Münsterland, Oost-Friesland en over de Vecht naar Nederland. O.a het Koninklijk Paleis op de Dam is in deze steen gebouwd. Maar ook de sokkel van de Empire State Building in New York.
Vandaag de dag komen er velen  toeristen de Burcht en de groeve bezoeken en slenteren daarna heerlijk door het stadje.     
 
walked_in ,Bad Bentheim ,CASTILLOS DEL MUNDO / CastleBook


-------------
Al otro lado de la frontera holandesa se encuentra Bad Bentheim con su principal atracción turística, el castillo de Bentheim, que fue construido en 1116 por los condes de Bentheim.
.
La Reforma se introdujo en Bentheim en su forma luterana en 1544, pero fue reemplazada en 1588 por la orden de la iglesia calvinista. Mientras tanto, los condes se habían aliado con la República de los Países Bajos Unidos.
En 1650, el famoso pintor Jacob van Ruisdael emprendió un viaje a Bentheim con su amigo Nicolaes Berchem. Sus 15 pinturas que representan el castillo de Bentheim. Berchem también realizó una serie de pinturas. En 2005, el Mauritshuis de La Haya adquirió una de las vistas de Van Ruisdael sobre Bentheim.
En 1688, bajo la amenaza de la expansión de la diócesis de Munster, los condes decidieron regresar a la Iglesia Católica Romana, pero liberaron a la burguesí;a en su orientación religiosa y reconocieron al holandés como el idioma oficial y de enseñanza.
En 1701 celebraron un tratado con la República de los Países Bajos, que de ese modo se convirtió en la patrona de la Iglesia Bentheim.
En 1752 los condes reconocieron al rey de Hannover como su señor feudal. Al alto alemán se le dio cada vez más lugar y en 1824 se abolió oficialmente el holandés.
Como resultado de la pobreza y las guerras, muchos residentes de Bentheim buscaron refugio en la más rica República de los Países Bajos desde el siglo XVII. El apellido 'van Benthem' se refiere a ese origen, al igual que el nombre 'van Steinvoorde' se refiere a Burgsteinfurt.
Alrededor de 1711 se descubrieron manantiales de azufre medicinal, por lo que el lugar ahora es un baño curativo reconocido y se les permitió llamarse a sí mismos Bad Bentheim
Bentheimer Gold se refería a la piedra arenisca de Bentheimer. El Franzosenschlucht se encuentra cerca de Bentheim. Esta piedra se extrae en esta cantera.
El comercio en este (siglos XV al XVIII) tuvo lugar principalmente hacia Münsterland, East Friesland y a través del Vecht hacia los Países Bajos. El Palacio Real de la Plaza Dam está construido con esta piedra. Pero también la base del Empire State Building en Nueva York.
Hoy en día muchos turistas vienen a visitar el Castillo y la cantera para luego pasear por el pueblo.
 
walk_in, Bad Bentheim, CASTILLOS DEL MUNDO / CastleBook


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Ludolf van Bierum burggraaf of kastelein van Coevorden
rob_gomes.ged


Hij is een broer van Hardbert van Bierum, bisschop en graaf van Drente ca 1141. Ludolf wordt door deze bekleedt met de erfelijke waardigheid van burggraaf of kastelein van Coevorden.
De residentie van de nieuwbakken burggraaf is een omwalde en omgrachte houten vechttoren, een zogenaamde motte, op een kunstmatig opgehoogde zandheuvel, de plaats, waar wij ons thans bevinden. Zijn machtsgebied bestaat uit een verzameling stulpjes en boerderijtjes ten zuiden van de versterking en een langgerekte strook grond ten oosten en ten westen ervan. ‘Stadt en Heerlickheyt Coevorden’, zoals het later genoemd zou worden, ’t gebied van de heer, nu in grote lijnen ’t grondgebied van de huidige gemeente.
Hoe armzalig ook in onze ogen, in werkelijkheid, in de ogen van de machthebbers van 1141 een uiterst belangrijke post benoemt de bisschop zijn broer Ludolf, een man, van wiens trouw hij verzekerd is. In de eerste plaats bekleed met militaire macht, maar ook met bestuurlijke rechterlijke bevoegdheden. Zoals gezegd, familiebanden binden, de gehoorzaamheid van vazal is gegarandeerd.
Tenminste, zolang de bisschop leeft, want het celibaat verhindert de voortzetting van de bisschoppelijke waardigheid door bloedverwanten. Als bisschop Hardbert in 1150 sterft, gedragen de opvolgers van Ludolf, zijn zonen Volker en Rudolf, zich dan ook hoe langer hoe meer als onafhankelijke heren. Vandaar dat in 1182 bisschop Boudewijn van Holland besluit hen tot de orde te roepen door de vechttoren te belegeren en een hardnekkige verdediging in te nemen. De stad wordt daarbij totaal verwoest. De bisschop stelt vervolgens als nieuwe kasteelheer graaf Otto van Bentheim aan.


--------------------------


Vizconde de Ludolf van Bierum o castillo de Coevorden
rob_gomes.ged


Es hermano de Hardbert van Bierum, obispo y conde de Drente ca 1141. Ludolf está vestido con la dignidad hereditaria de vizconde o château van Coevorden.
La residencia del vizconde de nueva construcción es una torre de combate de madera amurallada y con foso, un llamado motte, en una colina de arena artificialmente elevada, el lugar donde estamos ahora. Su área de poder consiste en una colección de refugios y granjas al sur de la fortaleza y una franja de tierra alargada al este y al oeste de la misma. Stadt y Heerlickheyt Coevorden, como se llamaría más tarde, el área del señor, ahora en gran parte el territorio del municipio actual.
Pobre como puede parecer a nuestros ojos, en realidad, a los ojos de los que estaban en el poder en 1141, un puesto muy importante designa al obispo su hermano Ludolf, un hombre cuya fidelidad está asegurada. Principalmente investido con poder militar, pero también con poderesadministrativos. Como se dijo, vinculando los lazos familiares, la obediencia del vasallo está garantizada.
Es decir, mientras viva el obispo, porque el celibato impide la continuación de la dignidad episcopal por parte de los parientes consanguíneos. Cuando el obispo Hardbert muere en 1150, los sucesores de Ludolf, sus hijos Volker y Rudolf, se comportan cada vez más como señores independientes. Por lo tanto, en 1182, el obispo Baudouin de Holanda decidió llamarlos al orden sitiando la torre de combate y tomando una obstinada defensa. La ciudad queda completamente destruida. El obispo luego nombra al conde Otto van Bentheim como el nuevo señor del castillo.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


object gegevens
Objectcategorie tekening Fysiek verband
 
onderdeel van een reeks


Tekeningen in het Archief familie Van Slingelandt in Den Haag, Hoge Raad van Adel
Godefridus Schalcken, Tekeningen in het Archief familie Van Slingelandt in Den Haag, Hoge Raad van Adel


 Drager/materiaal papier, pen in zwart en grijs, gewassen in grijs
 Vorm/maten liggende rechthoek 248 x 382 mm
Signatuur/opschrift
 ;
opschrift midden: TOMBE ENDE SEPULTURE DES EDELEN / ENDE WELGEBOREN JOHAN DIE STERCKE / HEERE ENDE BARON VAN ARKEL RIDDER / ENDE JOFFROU BERTA VAN OCHTEN ZIJN VROU
bovenaan (positioneel kenmerk): Twee rijen wapens met bijschrift. Bovenste rij: "Arkel" "Pa" "flandria" "tr" "Loon" "is" "Buere.". Onderste rij: " vernenborg" "Ma" "Lupenborg" "tr" "Benthem" "is." "Bollant"
Dit zijn de kwartierwapen van Jan VII van Arkel en niet van de in het opschrift genoemde Jan de Sterke van Arkel
Huidige toeschrijving  Anoniem (Noordelijke Nederlanden (historische regio)) 18de eeuw
de anonieme tekeningen in het archief Van Slingelandt zouden deels van de hand van Hendrik van Slingelandt (1702-1759) kunnen zijn: hij kopieerde vele wapens, grafzerken en rouwborden in het kader van genealogisch onderzoek
Datering
 18de eeuw (1700 - 1799)
Onderwerp
Titel
 Waarschijnlijk het grafmonument van Jan VIII van Arkel (over.1234) en zijn echtgenote Maria van Vernenburg in de Grote Kerk te Gorinchem Andere (oude) titel
 Het grafmonument van Jan I van Arkel 'De Sterke' (1220/ca 1233-1272) en zijn echtgenote Bertha van Ochten (1225-1285) in de Grote Kerk in Gorinchem Engelse titel Probably the funerary monument for Jan VIII van Arkel (over.1234) and his wife Maria van Vernenburg) in the Grote Kerk in Gorinchem Onderwerpstrefwoorden praalgraf (mausoleum), kerkinterieur, heraldisch wapen, doodsbedportret, dubbelportret, mansportret, vrouwenportret, ten voeten uit, liggend (positie), kroon, biddend gebaar Afgebeelde plaats Gorinchem  de kerk is in 1844 grotendeels afgebroken en herbouwd, de dekplaat met de twee liggende figuren is echter ter plaatse bewaard gebleven
Herkomst
Collectie(s) Hoge Raad van Adel, The Hague , inv./cat.nr Archief Van Slingelandt, 40 (A)
1894 -
Tentoonstellingen en literatuur
Literatuur
 Kort 2004 , p. 3, inv.nr. 40
Beelddocumentatie
Beelddocumentatie
Standplaats afbeelding
, standplaats origineel BD/RKD/0208 - ONT/Ornaments, Title Pages and Sculpture (afb.nr. 0000085574)
Permalink https://rkd.nl/explore/images/201638    


 


 


TOMB ENDE SEPULTURE DES EDELEN JOHAN DIE STERCKE LORD Y ENDE BARON VAN ARKEL RIDDER ENDE JOFFROU BERTA VAN OCHEN--robablemente el monumento funerario de Jan VIII van Arkel (alrededor de 1234) y su esposa Maria van Vernenburg en Grote Kerk en Gorinchem


 


https://rkd.nl/nl/explore/images/201638 


 


 


datos del objeto
Dibujo de categoría de objeto Relación física
 
parte de una serie


Dibujos en el Archivo de la familia Van Slingelandt en La Haya, Alto Consejo de Adel
Godefridus Schalcken, dibujos en el archivo de la familia Van Slingelandt en La Haya, Tribunal Supremo de Nobleza


 Papel soporte / material, bolígrafo en negro y gris, lavado en gris
 Forma / tamaños rectángulo horizontal 248 x 382 mm
Firma / inscripción
 
inscripción en el medio: TOMB ENDE SEPULTURE DES EDELEN / ENDE WELLBORN JOHAN DIE STERCKE / LORD Y ENDE BARON VAN ARKEL RIDDER / ENDE JOFFROU BERTA VAN Ochten SU ESPOSA
en la parte superior (atributo posicional): dos filas de armas con subtítulos. Fila superior: "Arkel" "Pa" "flandria" "tr" "Loon" "es" "Buere". Fila inferior: "vernenborg" "Ma" "Lupenborg" "tr" "Benthem" "is". "bollant"
Estos son los brazos de cuarto de Jan VII van Arkel y no del Jan de Sterke van Arkel mencionado en la inscripción
Atribución actual Anónimo (norte de Holanda (región histórica)) siglo XVIII
los dibujos anónimos en el archivo de Van Slingelandt podrían ser en parte de Hendrik van Slingelandt (1702-1759): copió muchas armas, lápidas y placas de duelo como parte de la investigación genealógica
Tener una cita
 Siglo XVIII (1700-1799)
Tema
Título
 Probablemente el monumento funerario de Jan VIII van Arkel (alrededor de 1234) y su esposa Maria van Vernenburg en Grote Kerk en Gorinchem Otro título (antiguo)
 El monumento funerario de Jan I van Arkel 'De Sterke' (1220 / ca 1233-1272) y su esposa Bertha van Ochten (1225-1285) en la Grote Kerk en Gorinchem título en inglés Probablemente el monumento funerario de Jan VIII van Arkel (aproximadamente 1234) y su esposa Maria van Vernenburg) en Grote Kerk en Gorinchem Palabras clave mausoleo, interior de la iglesia, escudo heráldico, retrato en el lecho de muerte, retrato doble, retrato de hombre, retrato de mujer, de cuerpo entero, reclinado (posición), corona, rezando gesto Lugar representado Gorinchem la iglesia fue demolida y reconstruida en gran parte en 1844, sin embargo, la placa de cubierta con las dos figuras reclinadas se ha conservado en el sitio
Origen
Colección (s) Alto Consejo de Nobleza, La Haya, inv./cat.nr Archivo Van Slingelandt, 40 (A)
1894 -
Exposiciones y literatura
Literatura
 Short 2004, pág. 3, no inv. 40
Documentación visual
Documentación visual
Imagen de ubicación
, ubicación original BD / RKD / 0208 - ONT / Adornos, portadas y escultura (img. no. 0000085574)
Enlace permanente https://rkd.nl/explore/images/201638


 


 


TOMB ENDE SEPULTURE DES EDELEN JOHAN DIE STERCKE LORD Y ENDE BARON VAN ARKEL RIDDER ENDE JOFFROU BERTA VAN OCHEN - probablemente el monumento funerario de Jan VIII van Arkel (alrededor de 1234) y su esposa Maria van Vernenburg and Grote Kerk en Gorinchem


 -------------------------------------------------------------------------------------------------------


 
Jan VII van Arkel (? - 24 juni 1234) was (leen) heer van Arkel en laatste telg uit de eerste generatie van het huis Arkel.


Hij was een zoon van Jan VI van Arkel en Margretha van Nyvelle. Jan VII huwde met Maria van Vernenburg, een kleinkind van graaf Otto I van Bentheim. Jan VII zou met zijn vader deel hebben genomen aan de Vijfde Kruistocht, en na het gevecht op Egyptische grond het symbolische stamwapen hebben verkregen waar het huis van Arkel aan verbonden werd. Jan VII trok als trouw vazal van Floris IV van Holland mee op tegen de Stadingers, een groepering die zich tegen de bisschop van Münster hadden gekeerd. Tijdens een veldslag nabij de rivier de Wezer sneuvelde van Arkel op 24 juni 1234.


Jan VII overleed zonder enig rechtmatig nageslacht, waardoor de heerlijkheid Arkel werd geërfd door het huis van der Lede. Herbaren II van Lede betrok het landgoed en liet de heerlijkheid van der Lede aan zijn broer.
 
http://dictionnaire.sensagent.leparisien.fr/Jan%20VII%20van%20Arkel/nl-nl/ 


 


Jan VII van Arkel (? - 24 de junio de 1234) fue un señor (feudal) de Arkel y el último descendiente de la primera generación de la casa Arkel.


Era hijo de Jan VI van Arkel y Margretha van Nyvelle. Jan VII se casó con Maria van Vernenburg, una nieta del conde Otto I de Bentheim. Se dice que Juan VII participó en la Quinta Cruzada con su padre, y después de la batalla en suelo egipcio obtuvo el escudo de armas tribal simbólico al que se adjuntó la casa de Arkel. Como leal vasallo de Floris IV de Holanda, Jan VII se enfrentó a los Stadinger, un grupo que se había vuelto contra el obispo de Münster. Durante una batalla cerca del río Weser, van Arkel fue asesinado el 24 de junio de 1234.


Jan VII murió sin descendencia legítima, por lo que el señorío de Arkel fue heredado por la casa de van der Lede. Herbaren II van Lede se trasladó a la finca y dejó el señorío de van der Lede a su hermano.


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Over het Rhenense stadsrecht en het Rhenense (burger)zegel 1


 


Transcriptie



 
1 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 5 Over het Rhenense stadsrecht en het Rhenense (burger)zegel 1 Ph. J. van Dael De Rhenense stadsrechten Ten aanzien van een schatting van de ouderdom der Rhenense stadsrechten heeft A.J. de Jong in 1999 een artikel geschreven 2. Hij maakt daarbij gewag dat zich onder de handschriftenverzameling van Buchell/Booth een stuk bevindt getiteld "Vrije ende Ridder-hoff-Steden onder Utrecht". In het betreffende stuk gaat het echter geenszins over de stad Rhenen. Op basis van dit stuk kunnen helaas geen uitspraken gedaan worden over de stadsrechten van Rhenen. Zoals Van Iterson schrijft is Rhenen in de herfst van 1400 door troepen van Steven van Lienden in de as gelegd, de stadsrechten zijn toen ook verbrand. Reden waarom bisschop Frederik van Blankenheim op 12 okt de stadsprivileges opnieuw aan Rhenen bevestigt. Dat vinden we thans, 600 jaar later, erg vervelend, want daardoor weten we dus niet precies in welk jaar Rhenen zijn stadsrechten heeft gekregen, waardoor het onmogelijk is geworden om precies te bepalen wanneer we Rhenens 750 jaar stad kunnen gaan vieren. Afdruk van het burgerzegel van de stad Rhenen uit 1258 Voor het eerst wordt in oorkondelijk gewag gemaakt van scabini, ceterique cives in Renen, hetgeen zoveel wil zeggen als 'schepenen en andere/overige burgers van Rhenen'. De Jong concludeerde tijdens zijn lezing op 19 maart 2001 daaruit dat Rhenen dus voor die tijd stadsrechten heeft verkregen, wat zou betekenen dat het 750 jarig stadsfeest op z'n laatst in 2008 gevierd zou


2 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. (i kunnen worden 4. Daarbij gaf hij echter aan dat P.H.D. Leupen in zijn voordracht in voor Oud Rhenen daar vraagtekens bij heeft gezet. Op deze vraagtekens wordt hierna verder ingegaan. Korte inhoud en opzet van de te behandelen onderwerpen Om beargumenteerd tot gefundeerde conclusies te komen ten aanzien van de situatie in Rhenen, ontkomen we er niet aan om eerst de algemene situatie ten aanzien van stedelijke ontwikkeling in de middeleeuwen te belichten aan de hand van voorhanden zijnde recente onderzoeksresultaten op dat gebied. Daartoe wordt hierna eerst bekeken hoe men thans tegen stedelijke ontwikkeling in de middeleeuwen aankijkt, waaruit een andere zienswijze naar voren komt dan de gebruikelijke. Vervolgens wordt bekeken wanneer er sprake kan zijn van een stad. Het fenomeen stadsheer wordt in het kort behandeld gevolgd door een uiteenzetting van (stads)zegels en stadsmuren, waarbij de situatie in Nijmegen als leidraad wordt genomen 6, gevolgd door een korte verhandeling over de burgers. Tot slot keren we terug naar ons eigen Rhenen en onderzoeken wie daar de stadsheren waren en hoe daar de stadsontwikkeling heeft plaatsgevonden. Daaraanvolgend verkennen 7 we de herkomst van bepaalde Rhenense rechten en goederen. Stadsrechtbeoorkonding en stedelijke ontwikkeling 8 Of en vanaf welk moment een nederzetting een stad genoemd kan worden laat men vaak afhangen van een al dan niet overgeleverde stadsrechtoorkonde. Onderzoek heeft aangetoond dat dergelijke oorkonden slechts momentopnamen zijn in een vaak langere stadsontwikkeling. Het is daarom noodzakelijk ander oorkondenmateriaal te vinden en te onderzoeken om het gehele beeld van de stadsontwikkeling in kaart te brengen. Het ontstaan van steden Hoe verklaart men tot nu toe het ontstaan van steden? In de gangbare literatuur treft men globaal twee zienswijzen aan, welke min of meer tegenover elkaar staan: Doelgericht landsheerlijk beleid Deze zienswijze schrijft het ontstaan en de eerste ontwikkeling van stedelijke nederzettingen in bepalende mate toe aan een systematische daarop gerichte politiek van de landsheren. Bijvoorbeeld de toekenning van stadsrecht aan Haarlem, Delft, 's Gravezande en Alkmaar kwam in elk van die gevallen in feite op stadsstichting neer; ter plaatse was voordien nauwelijks sprake van industriële of


3 OUD RHENEN - eenenhvintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 7 commerciële activiteiten. Door stadsrecht te verlenen schiep de landsheer, i.c. de graaf van Holland, er een klimaat waarin handel en nijverheid zich konden ontwikkelen. Deze opvatting beschouwt het ontstaan van steden, in dit geval in het graafschap Holland, als het resultaat van een bewust nagestreefde landsheerlijke politiek. Daar tegenover staat de zienswijze van de: Autonome of spontane lokale ontwikkeling Volgens deze zienswijze zijn de rechten van de oudste stadsgemeenschappen waarschijnlijk in de praktijk gegroeid en door de (lands)heer gedoogd, hoogstens mondeling door deze erkend. Kwam het later tot formele stadsrechtverlening bij oorkonde, dan gold het in feite de vastlegging van het op dat tijdstip al heersende stedelijke gewoonterecht en van de al bestaande voorrechten van de stad; vastlegging veelal op verzoek van en in overleg met de stedelijke burgerijen. Uiteraard zijn beide zienswijzen hier enigszins schematisch voorgesteld; ook nuances en tussenstandpunten worden in de literatuur aangetroffen. Aldus Kruisheer. Criteria om te bepalen of en wanneer een nederzetting een stad was Door de late opkomst van steden in deze noordelijke gebieden vindt men geen stadsrechtoorkonde vóór de dertiende eeuw. Het is algemeen bekend dat van jonge, veel minder belangrijke steden eerder dergelijke stadsrechtoptekeningen voorhanden zijn dan van oudere. Het bezit van een op schrift gesteld stadsrecht is dus geen goed criterium om te bepalen of en vooral wanneer een nederzetting stad was, het is hoogstens een formeel criterium, maar daar zijn we niet naar op zoek 9. Zelfs het voorkomen van een plaatselijke schepenbank is nog geen garantie dat men met een stad te maken heeft 10. Kortom, juridisch-institutionele (formele) kenmerken, zoals de hiergenoemde, blijken op zich onvoldoende voor het vaststellen van het stedelijke karakter van een nederzetting. Natuurlijk zal een exact moment dikwijls niet aan te wijzen zijn; we hebben in de meeste gevallen te maken met een geleidelijke ontwikkeling in de richting van een stedelijke nederzetting, waarbij de stadsrechtverlening niet meer dan een momentopname is in het proces van stadsvorming. Het begrip stadsheer Op het eerste gezicht lijkt een omschrijving niet moeilijk: degene die het voor het zeggen heeft in de stad. Maar wie is dat? De bezitter van de meeste grond ter plaatse? Of degene die aldaar de publieke macht uitoefent, of hij die beiden in handen heeft?


4 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 8 Wie veel grond bezit noemen we een grondheer. Het is bekend dat de graaf van Holland in de meeste Hollandse en Zeeuwse steden één van de belangrijkste zo niet de belangrijkste grondheer was. Doch alleen grondheerschappij is niet voldoende. De graven van Holland waren zeker in Leiden aanzienlijke grondbezitters, maar toch misten zij er in de dertiende eeuw de belangrijkste stedelijke rechten, zoals de benoeming van schout en schepenen en de markttollen. Deze rechten zijn te herleiden tot een domaniale structuur; naast de graaf als grondheer beschikte nog een andere, machtige heer over een eigen domein te Leiden. In de dertiende eeuw echter hebben genoemde rechten allengs een meer publiekrechtelijk karakter gekregen. Maakt het bezit van publieke macht iemand dus stadsheer? In de middeleeuwen was het nog maar langzaam duidelijk aan het worden wat nu precies onder publieke macht of overheidsgezag verstaan moest worden en aan wie bij uitstek dit gezag toekwam. Stadsheer blijkt een dynamisch begrip te zijn, dat zich in de loop der tijd ontwikkelde tot de in het begin van de paragraaf gegeven definitie. De omvang van de jurisdictie van de stadsheer werd daarbij in belangrijke mate bepaald door de ruimte die hem daarbij geboden werd (door bijvoorbeeld de koning, of andere heren). Als daarbij in de loop van de tijd dit recht geaccepteerd werd door de gehele gemeenschap (inclusief de adel) was er sprake van publiek recht. Zoals eerder vermeld weten we dat de graaf de stadsheer was van een groot aantal Hollandse en Zeeuwse steden 11, aangezien hij het was die in de loop van de dertiende eeuw aan deze steden stadsrechten heeft geschonken. Aan het grafelijk optreden in verband met deze rechten is het één en ander af te lezen over de verhouding tussen heer en stad in de dertiende eeuw. De oudste stadsrechtoptekeningen zijn niet anders dan grafelijke bevestigingen van een reeks rechten, gedaan op verzoek van de stedelingen. Het initiatief ging uit van de magistraat: zij legden op een bepaald ogenblik aan hun heer hun regels voor ter confirmatie. Uit onderzoek naar de Zeeuwse en Hollandse situatie kan afgeleid worden dat in de tweede helft van de dertiende eeuw de stadsheer in ieder geval over de hoge jurisdictie 12 over de mensen in zijn territorium moest beschikken. (Stads)zegel en stadsmuur" Ten aanzien van (stads)zegels blijkt er een direkt verband te bestaan tussen de zegelfiguur (inclusief het randschrift) en de historische realiteit. Maar welke realiteit? In het verleden zijn soms krampachtige pogingen ondernomen om het zegelbeeld historisch-concreet te verklaren. Een goed voorbeeld van zo'n poging vinden we in de monografie van de rechtshistoricus Van Iterson over Rhenen 14.


5 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 9 Beschouwen we de voorstelling van het Rhenense (stads)zegel - de oudst bekende afdruk is van dan zien we drie torens, verbonden door een gekanteelde muur. De middelste toren is wat hoger dan de linker en de rechter toren. Boven de toren bevindt zich een sleutel met de baard naar boven gericht 15. Het randschrift luidt: +sigillum. burgensium. de. rene oftewel: 'zegel van de burgers van Rhenen'. Van Iterson ziet in de afbeelding van dit, vrij schematisch weergegeven verdedigingswerk een weergave van de werkelijke situatie. Omstreeks het midden van de dertiende eeuw moet de stad Rhenen volgens Van Iterson omwald zijn geweest: als het niet een muur is - waarvan geen sporen zijn teruggevonden - dan toch wel met 'aarden wallen, palissaden, houten muren, poorten en dergelijke'. De eerlijkheid gebiedt te vermelden dat Van Iterson nog een tweede argument heeft om van een dertiende eeuwse omwalling te spreken: de stad wordt in diezelfde eeuw wel eens als oppidum 16 aangeduid. Maar ook dit argument snijdt helaas onvoldoende hout. Een ongeveer gelijk zegelbeeld laat het Nijmeegse zegel zien 17. Dit zegel 18 vertoont een schematisch weergegeven burcht, bestaande uit drie torens, waarvan de middelste en grootste toren afgedekt is met kantelen. In die middelste toren is in een poort een gekroond persoon ten halve lijve afgebeeld: de keizer of roomskoning. De drie torens (met de persoon) staan op een muur, waarin direct onder de persoon zich een poort bevindt. Het randschrift luidt: +sigillum.burgeriensium.de.numegen oftewel: 'zegel van de burgers van Nijmegen'. Afdruk van het burgerzegel van de stad Nijmegen uit 1359 De tekst van het randschrift geeft aan dat het zegel dat van de burgergemeente is. In 1230 verleende koning Hendrik een handvest aan Nijmegen. Uit het bestaan van het hiervoor genoemde burgerzegel uit 1233 mogen we afleiden dat in 1230


6 OUD RH EN EN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 10 de burgers van Nijmegen als autonome institutie door de koning erkend werden en wel in het bijzonder als universitas, een corporatie. De collectiviteit van de burgers was in ieder geval, net zoals hierna zal blijken in Rhenen, een publiek lichaam geworden met eigen rechten en verantwoordelijkheden, tot uitdrukking komend in het bezit van een eigen autonoom zegel. Zoals zo vaak, is de omschrijving stadsrecht ook hier een inadequate term, die ons bovendien op het verkeerde been zet, omdat zij suggereert dat Nijmegen pas in 1230 een stad werd. Zoals gezegd was het gehele proces van stadswording dikwijls een geleidelijk proces, waarbij niet van de ene op de andere dag een nederzetting tot stad werd. Ook na 1230 bleef bijvoorbeeld het burggrafelijk gericht met twaalf door de koning benoemde schepenen voor de burgers de geëigende competente instantie. De schepenen werden echter voortaan uit de leden van de universitas gekozen. Afgaande op de Nijmeegse zegelafbeelding in 1233, het feit van een burgercorporatie kort na 1230 en een stadswordingsproces dat reeds voor 1230 op gang zal zijn gekomen zou het bestaan van een eenvoudige omheining zelfs al eerder niet geheel onaannemelijk zijn. Er is echter geen enkel gegeven dat in die richting wijst. De zegelvoorstelling dient echter niet letterlijk, doch overdrachtelijk uitgelegd te worden, waarbij men moet bedenken dat de voorstelling in ieder geval functioneel voor de burgers moet zijn geweest 19. Het fort op het burgerzegel verwijst dus niet naar een concrete omwalling, zomin als de vorst een bepaalde persoon verbeeldt, maar het moet een aanduiding zijn van een zekere mate van zelfbestuur, van autonomie 20. De heer die de grondheerschappij en de jurisdictie over de stad in wording bezat (de stadsheer) kreeg regelmatig de inwoners van de groeiende nederzetting op bezoek; zij onderhandelden met hem over bepaalde voorrechten, vooral van economische of juridische aard. Een verzoek hunnerzijds tot het opwerpen van wallen of het bouwen van muren en graven van grachten wordt meestal niet expliciet genoemd. Dat lijkt vreemd, maar is het niet. De bevesting was een duidelijk prerogatiefvan de heer en behoorde tot zijn belangrijkste heerschappijrechten, waarvan hij niet zomaar afstand deed. Een bevesting had niet alleen voor de heer, maar ook voor de stedelingen een grote ideologische waarde. Een stedelijke gemeenschap in opbouw - dus zonder stadsversterking - trachtte steeds meer als een autonome cel binnen het heerschappijgebied van de heer te functioneren. Dat kwam omdat de verlening van stadsrechten, in welke vorm dan ook, altijd een bepaalde mate van zelfbestuur impliceerde. Nu bevonden zich in het wijdere gebied waarbinnen de stedelijke nederzetting in wording lag meestal wel een aantal versterkte plaatsen of huizen, waarover de heer


7 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 11 of helemaal geen of slechts nominaal zeggenschap had: autonome heerschappijeilandjes, voor iedereen duidelijk zichtbaar door torens, muren, grachten en een ophaalbrug. Men kan de situatie waarschijnlijk ook omdraaien en zeggen dat waar zich zulke versterkingen bevonden, in negen van de tien gevallen niet de landsheer, maar een lokale heer heerschappij uitoefende: in zo'n fort en in de directe omgeving daarvan. Met andere woorden: autonomie werd zichtbaar in de fortificatie. Wie zichzelf niet kon verdedigen, was niet autonoom. Terug naar de steden. Privileges van autonomie werden verleend aan het geheel van de burgers. De uiterlijke verschijningsvorm van autonomie - de fortificatie - liep daar, ondermeer vanwege het kostenaspect, in verreweg de meeste gevallen bij achter. Een nederzetting kon dus autonomie genieten zonder dat daar iets van zichtbaar was voor de omgeving. Om één en ander toch zichtbaar te maken plaatste men een afbeelding van een fortificatie 21, de herkenning van autonomie, op het zegel dat de corporatie gebruikte, waarbij het van minder belang was of de afgebeelde fortificatie stond voor de gehele stadsomwalling of voor de burcht van bijvoorbeeld de stadsheer. Zonder concrete omwalling, of zonder echt fort of kasteel in de directe omgeving kon er toch sprake zijn van autonomie. Het (stads)zegel had een gewichtige symbolische waarde. Binnen de symbolische muren was men eigen baas en had men heerschappij. De voorstelling van een gestileerde burcht op het Nijmeegse stadszegel geeft derhalve aan dat in 1230 Nijmegen een bijzondere rechtskring werd. Een feitelijke aanwezigheid van stadsmuren deed niet ter zake. Dat de keizer in het centrum van de burcht figureert, betekent dat hij de burchtheer was en bleef, maar dat de gemeenschap van de burgers als medebezitters erkend werd. Rhenen en Nijmegen zijn niet de enige gevallen van steden met een burgerzegel. Van Iterson noemt ook nog Arnhem, Harderwijk, 's Hertogenbosch, Roermond en Staveren. Daaraan toe te voegen zijn Breda (1296), Delft (1299), Doetinchem (1236), Dordrecht (1296) en Middelburg (1249). Er bestaat ook nog een tussenvorm: 'burgers van de stad N'. Voorbeelden zijn: Helmond (1241), Oisterwijk (1259), Oudewater (1259), Utrecht (1230) en Zutphen (1243). Verder zijn er ook zegels waarin niet de burgers, maar de stad genoemd wordt, zo bijvoorbeeld Alkmaar (1299), Delft (1260), Deventer (1271), Haarlem (1299), Kampen (1293) en Middelburg (l220). Leupen vermoedt dat er een zekere chronologische typologie in deze categorieën randschriften is aan te brengen. Het jongste type is dat waarin sprake is van de stad in de tekst van het randschrift (meestal civitas, enkele malen oppidum), het


8 OUD RHENEN - eenentivintigste jaargang - mei HO. 2 - bh. 12 oudste type moet dat zijn waartoe de zegels van Rhenen en Nijmegen behoren, dus de burgerzegels, de mengvorm valt ertussen. De oudste 'institutie' van stedelijke ontwikkeling lijkt het geheel van de inwoners, het Personenverband. Deze ontwikkeling heeft een neerslag gehad in het zegelgebruik. Naar mate een stadsontwikkeling later aanvangt, kunnen de verschillende fasen van stadsontwikkeling elkaar sneller opvolgen, of kunnen in sommige situaties zelfs fasen worden overgeslagen. De burgers De burger is een bewoner van een burg(us), burcht en/of stad. De kernbetekenis van burgus is in ieder geval versterking, burcht; daarnaast kan zij ook duiden op nederzetting, geconcentreerde bewoning. De burgers worden ook aangeduid met de term: oppidani, bewoners van een oppidum, een variatie op de vorige aanduiding. De muren en torens op stadszegels hebben, zoals we zagen, in de allereerste plaats een symbolische betekenis 22. Het signaal dat zulke stadszegels willen uitzenden is, dat de in het randschrift genoemde lieden een eigen heerschappij hebben. Dat zij een bijzondere eigen rechtskring, een immuniteit zijn, uitgenomen uit een groter rechtsgeheel en met een zekere mate van zelfbestuur. Deze rechtskring wordt gevormd uit de rechtsgenoten, uit allen die onder hetzelfde statuut vallen: de communitas, universitas, of gemeente van de burgers. Het belangrijkste stadszegel draagt, behalve het beeldteken van de muren en torens, voorts een randschrift, waarin of die burgers, of die communitas, of beide genoemd worden: sigillum communitatis de N., sigillum burgensium de (in) N. (civium in N.), sigillum universitatis burgensium de N. In een geleidelijk proces verkregen deze burgers (binnen hun denkbeeldige muren en deelhebbers in de denkbeeldig versterkte gemeenschap), in tegenstelling tot de plattelanders, allerlei privileges. Uit hun midden worden door de stadsheer de schepenen voor het gerecht gekozen, onder voorzitterschap van een richter of schout, aanvankelijk door de stad aangesteld, later alleen door hem voorgedragen. De inwoners kennen een aparte vrede, leggen een eed af dat zij die vrede zullen handhaven en de vete binnen hun kring zullen vermijden. Bovendien beloven zij elkaar te zullen bijstaan en beschermen. Ieder nieuw lid van de gemeente moet zo'n burgereed afleggen ten overstaan van één of meer schepenen. Wanneer tegen het einde van de eerste fase overgegaan wordt tot een echte bevesting 23, blijkt er automatisch binnen de stad al een proces op gang te zijn gekomen dat leidt tot een scherper sociaal gedifferentieerd onderscheid onder de burgers. Degenen die kunnen meebetalen aan de bouw en het onderhoud van de stadsmu-


9 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 13 ren, het opwerpen van de wallen of het graven van de grachten, worden voortaan als 'eersterangs' burgers beschouwd (in de bronnen soms aangeduid als de rijkdom, later de vroedschap)', degenen die niet of weinig kunnen meebetalen verliezen aan status in de gemeente. De vooraanstaanden, onder wie de bestuurders de toplaag vormen die zich tot een aparte, professionele regeringskaste ontwikkelt, zijn de gude lieden, tot wie de stadsheer zich in zijn oorkonden richt. In het Latijn van de oorkonden worden zij aangeduid als sapientiores, prudentes, boni viri/homines. 24 Deze aparte regeringskaste bekleedt een onafhankelijke positie binnen de stedelijke gemeente, waardoor de invloed van de burgercorporatie wordt teruggedrongen. Ook dat is aan de hand van stadszegels dikwijls te volgen. Het zegel van alle burgers, dat immer als het grootzegel van de stad gold, wordt minder en minder gebruikt. Daarvoor in de plaats komt een nieuw zegel: het sigillum civitatis 25, sigillum oppidi 26, of sigillum (sculteti et) scabinorum 27. Bovendien lijkt dit nieuwe randschrift te verwijzen naar het afnemen van de identificatie met het Personenverband van alle burgers en naar het doorzetten van een territorialiseringsproces. Terug naar Rhenen Zoals vermeld dateert het oudste zegel van Rhenen uit 1258, laat het een vesting zien, leest het randschrift sigillum.burgensium.de.rene 2 * en is er in de aanhef van de oorkonde sprake van scabini, ceterique cives in Renen 29. Kortom alle kenmerken voor de aanwezigheid van een corporatie van burgers, een erkend publiekrechtelijk lichaam met een eigen zegel. Het scabini, ceterique cives in Renen impliceert dat ook de schepenen burgers zijn; ze zullen aangesteld zijn door de stadsheer. De volgende vermelding waar gewag wordt gemaakt van schepenen en burgers van Rhenen dateert van De aanhef daarbij luidt: Wij, Gijsbert, heer van Amstel, aan schout en schepenen in Rhenen en het overige geheel (van burgers) 31 ', aangezien het een private oorkonde betreft, hangt alleen het (geschonden) zegel van Gijsbert van Amstel aan deze oorkonde. We zien dat twaalf jaar na 1258 de situatie nog ongewijzigd is, op het feit na dat er nu ook sprake is van een schout. Ook deze schout behoort tot de burgers en zal aangesteld zijn door de stadsheer 32. Vervolgens duurt het vijftien jaar, tot , voordat we een volgende oorkonde vinden, die zicht geeft op de stedelijke ontwikkeling van Rhenen. Deze oorkonde vangt aan met: Universis presens scriptum visuris nos scultetus et scabini de Renen 34.


10 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei n o. 2 - bh. 14 De zegels zijn verloren gegaan, maar de oorkonde zelf geeft aan wat voor zegel van schout en schepenen er onder heeft gehangen: In cuius rei testimonium sigillum commune opidi nostri presentibus duximus apponendum 15. Dus in 1285 hanteren de schout en schepenen nog steeds het burgerzegel. Men zou verwachten dat schout en schepenen in de stadsontwikkeling de burgercorporatie zou hebben verdrongen en met een eigen zegel zou zegelen, doch in Rhenen lijkt de ontwikkeling vertraging te hebben ondergaan, aangezien er in 1285 nog steeds met het burgerzegel wordt gezegeld en schout en schepenen nog steeds dicht bij de burgers staan 36. Zoals hiervoor vermeld werden de (schout en) schepenen aangesteld uit de burgercorporatie door de stadsheer. Wie was nu die stadsheer in Rhenen? De Rhenense stadsheer In de zoektocht naar de Rhenense stadsheer moeten we erachter zien te komen wie destijds grootgrondbezitter was in Rhenen en wie de rechtsmacht hield binnen Rhenen. De oudste vermeldingen die duiden op grootgrondbezit en de rechtsmacht binnen Rhenen vinden we terug in twee belangrijke oorkonden uit juni Op 5 juni bevestigt Egbert, graaf van Bentheim, de schenking door diens vader Otto, bij diens intrede in de orde van het Duitse Huis te Utrecht De schenking bevat het patronaatsrecht 38 van de kerk en de kerk zelf te Rhenen (met alles wat daar bij hoort), de gruit te Rhenen, de tiend in de Nude, de kerk en de tiend van Bemmel, alsmede enige huizen te Agelo, Geesteren en Volthe 39. Opgemerkt dient te worden dat het bezit van het patronaatsrecht en de gruit 40, over het algemeen wijst op groot grondbezit. Het recht van de gruit behoorde tot de regalia, de koninklijke rechten 41. De beschrijving van hetgeen wordt overgedragen aan het Duitse Huis luidt als volgt: in puram elemosinam propter Deum liberaliter contulit et assignavit ecclesiam sive ius patronatus ecclesie de Renen cum eins attinentiis necnon gnttam ibidem et decimam in Node, quam ibidem percipere consuevit; preterea ecclesiam cum decimam in Benemele et eius attinentiis; item domos, que appellantur Meynardinghem, sitam in Hagelo, et aliam, que dicitur Gesteren, et terciam, que dicitur Hubboldynch, sitam in Volethe, cum hominibus et ceteris attinentiis earundem domorum 42. Er wordt niet beschreven wat er precies bedoelt wordt met cum eius attinentiis bij het Rhenense patronaatsrecht, hierna zal echter blijken dat dat niet de rechtsmacht in Rhenen betrof. In diezelfde maand, op 23 juni , verklaart de elect 44 Jan aan Jan van Kuijc


11 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh mark schuldig te zijn, waarvoor hij het slot de Horst, de tol en de rechtsmacht te Rhenen verpand heeft: Ipsum quoque castrum tenebit et servabit suis sumptibus et expensis; etproventus ipsius castri in Horst, thelonei ac iurisdicüonis in Renen cum omnibus pertinentiis 45 Hier is duidelijk sprake van de rechtsmacht in Rhenen cum omnibus pertinentiis die ook hier verder niet wordt beschreven. Uit deze twee oorkonden blijkt dus dat het zo belangrijke patronaatsrecht en de gruit te Rhenen vóór 1277 in bezit waren van de graven van Bentheim en de rechtsmacht en de tol in Rhenen in handen waren van de bisschop van Utrecht en nu aan Jan van Kuijc zijn gekomen. Wat opvalt is dat rechtsmacht, patronaatsrecht, tol en gruit niet in één werden gehouden. Was de bisschop de stadsheer te Rhenen geweest die de rechtsmacht in Rhenen in zijn bezit had 46? Op 17 oktober 1279 nam graaf Floris (V) van Holland het pand van Jan van Kuijc over, door hem mark sterling te betalen. We lezen quod.. dominus Florentius, comes Hollandie, de mandato et voluntate nostra persolvit nobili viro fohanni, militi, domino de Kuic, fideli nostro, duo milia marcarum, et duodecim solidis (schellingen) sterlingorum pro qualibet marca computatis, in quibus dicto militi tenebamur, et redemit castrum nostrum in Horst, quod idem miles pro iam dicta pecunie summa tenebat sibi titulo pignoris obligatum, sicut in litteris nostris et prelatorum ac fidelium nostrorum desuper confectis et sibi traditis plenissime continetur. Et nos dictum castrum cum theoloneo in Renen et cum redditibus ac proventibus ad dictum castrum pertinentibus domino Florentio, comiti predicto, titulo pignoris obligavimus possidendum omni iure et conditionibus, quo et quibus prefatus miles, dominus de Kuc, ipsum castrum cum theoloneo in Renen et proventibus ac redditibus eidem pertinentibus tenebat et possidebat, sicut in iam dictis litteris continetur expresse 41. De rechtsmacht wordt niet als zodanig vermeld. Het feit dat graaf Floris aan Jan van Kuijc het oorspronkelijke bedrag van mark heeft betaald en dat hij het pand overneemt zoals Jan van Kuijc het had gehouden, doet vermoeden dat hierbij, net als in 1277, ook de rechtsmacht in Rhenen begrepen was. Het zal graaf Floris waarschijnlijk niet te doen zijn geweest de Rhenense rechtsmacht, maar eerder om het strategisch gelegen slot Ter Horst in bezit te krijgen. Samen met andere Stichtse sloten en goederen, zoals Vreeland en Montfoort, werd Ter Horst betrokken bij een politieke strijd tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht, welke resulteerde in de dood van de graaf in In een reeks van oorkonden zijn de verpandingen te volgen 48. Nergens is daarin sprake van de Rhenense rechtsmacht, doch het is geenszins uitgesloten dat de rechtsmacht ook onderdeel heeft uitgemaakt van deze latere verpandingen.


12 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 16 Op 17 juni 1302 verklaarde bisschop Gwyde aan zijn broer Jan van Henegouwen, graaf van Holland, het slot Ter Horst in pand te hebben gegeven voor de betaling van de bedragen, waarvan Jan bewijzen kon, dat men ze hem en zijn voorgangers, de graven van Holland, vanwege het Sticht schuldig was 49. We weten niet of de bisschop van Utrecht de lening aan de graaf van Holland heeft afgelost en de rechtsmacht in Rhenen heeft teruggekregen. Het is niet onwaarschijnlijk want op 16 maart verklaart bisschop Jan van Diest dat Zweder van Abcoude hem pond heeft geleend, waarvoor hij Zweder onse huys ter Hurst, ende die rechten, die daer toe horen, de tol ende die helfte van dien rechte van Renen verpandt. De bedoeling is dat de bisschop Zweder van Abcoude op l mei 1327 de schuld terug zal betalen, waarna hij de tol terug krijgt en eenjaar later, na betaling van nog eens 200 pond, ook de voornoemde gerechten terugkrijgt. Wordt op l mei 1327 de schuld door de bisschop niet ingelost dan behoudt Zweder de panden totdat de schuld is afbetaald. Op 15 april verkopen Jan, graaf van Bentheim, samen met zijn vrouw Machteld en kinderen Simon en Otto, een aantal goederen aan de bisschop van Utrecht, waaronder: castrum in Duersteden, iudicium et quandam decimam apud Rhenen cum suis pertinentiis 52, welke in leen worden gehouden door niemand minder dan Zweder van Abcoude. Overige in of in de buurt van Rhenen gelegen goederen zijn zoal: een waard tegenover Opheusden in de Nude, goederen en tienden op de berg bij Rhenen, goederen en tienden in de Mars, op de berg en te Eist. Hieruit blijkt dat de graaf van Bentheim de andere helft van de Rhenense rechtsmacht in handen had, welke hij destijds (voor 1277) niet had overgedragen aan het Duitse Huis, maar voor zich gehouden had en waarschijnlijk daarna, maar voor 1328, en waarschijnlijk al voor 1326 in leen had uitgegeven aan Zweder van Abcoude. Het blijkt dat de rechtsmacht van Rhenen tot 1328 niet in één hand werd gehouden; de ene helft werd gehouden door de graaf van Bentheim en de andere helft of door Jan van Kuijc en daarna de graaf van Holland als bisschoppelijk pandleen, of, indien gelost, door de bisschop. Na 1328 ontstond de bizarre situatie dat de rechtsmacht geheel in handen was van de bisschop van Utrecht, echter had deze zich in 1326, door grote financiële problemen, genoodzaakt gezien om de helft van de Rhenense rechtsmacht aan Zweder van Abcoude te verpanden, die toen waarschijnlijk ook al, maar zeker in 1328 en daarna, de andere helft van de Rhenense rechtsmacht in leen hield (tot 1328 van Bentheim, daarna van de bisschop).


13 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei «o. 2 - bh. 17 Hoe het de bisschop met het Rhenense gerecht na 1328 verging, daarover later. Want nu we weten wie de stadsheren waren, doemt de vraag op hoe zij aan hun rechtsmacht in Rhenen zijn gekomen. Oorsprong van de Bentheimse rechtsmacht in Rhenen Opvalt dat in de schenking door Otto, graaf van Bentheim, voor 1277 aan het Duitse Huis, ondermeer de kerk en de tiend van Bemmel en Wormersbach begrepen zijn. Bemmelse goederen komen ook voor in het testament uit 1178" van bisschop Godfried van Renen, waarin Godfried met betrekking tot zijn zuster Heilwig schrijft: Data est hec soror mea nuptui, et pro parte sua accepit Bemmele juxta Novimagium et Wormersbach supra Andernaken 54. We weten dat Bemmel via het huwelijk van Het oudst bekende zegel van bisschop Godfried vader Godfried van Renen-Aarschot met van Rhenen uit 1156 Sophia, erfdochter van Dirk van Bemmel, in de familie van Renen is geraakt 55. Het lijkt niet vergezocht om te mogen veronderstellen dat de kerk en de tiend van Bemmel oorspronkelijk afkomstig zullen zijn van deze laatst genoemde Dirk van Bemmel. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het Bentheimse goederenbezit, ondermeer te Rhenen, is terug te voeren tot Godfried van Kuyc (ca ca. 1158) 56, erfgenaam van een deel van de Kuycse allodia 57, die in eerste echt huwde (ca. 1128/29) met Jutta, gravin van Arnsberg, weduwe van graaf Godfried II van Cappenberg 58. Door dit huwelijk werd Godfried graaf van Arnsberg. Godfried huwde in tweede echt ca. 1140/5 Heylwich van Renen, die Renense allodiale goederen mede ten huwelijk bracht. Uit het huwelijk van Kuyc met Arnsberg zijn twee zoons bekend, nl. Hendrik, graaf van Arnsberg, en Frederik. Omstreeks 1160, na de dood van hun vader, dringt Frederik bij zijn broer aan op een deling van het bezit, waarna een hevige strijd ontbrandt. Graaf Hendrik neemt zijn broer gevangen en laat hem in zijn kerker omkomen. Maar graaf Godfried had naast deze beide zoons nog een dochter, genaamd Alverade, die door haar huwelijk met graaf Otto van Bentheim, een


14 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 18 deel van de Kuycse goederen (o.m. het allodium te Malsen) in Bentheims bezit bracht 59. In Oud Rhenen 1994 werd nog verondersteld dat Alverade een dochter was uit het huwelijk van Kuyc met Arnsberg en dat door het waarschijnlijk kinderloze huwelijk van Kuyc met Renen, Renense goederen toegevallen zouden zijn aan de kinderen uit Godfried's eerste huwelijk met Jutta van Arnsberg 60. Echter is Otto van Bentheim als tweede zoon van Dirk VI, graaf van Holland, en Sophia van Rheineck, waarschijnlijk geboren tussen 1136 en en kan worden aangenomen dat zijn vrouw Alverade geruime tijd later is geboren. Dit in aanmerking nemende kan betekenen dat Alverade's moeder niet Jutta van Arnsberg, maar Heylwich van Renen is geweest, waardoor er zelfs een direkte bloedverwantschap met Renen zou bestaan 62. Alverade's kleinzoon, graaf Otto II van Bentheim, draagt in 1253 enige van zijn allodia op aan de graaf van Gelre, het betreffen goederen in Asperen, Malsen en Maurik 63. In Malsen herkennen we duidelijk Kuycse goederen. Op 8 juni 1266 verkoopt hij de vrije eigendom van al zijn land in Kolham aan Egbert van Groningen 64 en, zoals reeds vermeld, weer een paar jaar later, op 25 juli 1267, staat hij aan zijn broer Egbert o.m. het burggraafschap in Utrecht en wederom o.m. goederen in Malsen af. In 1272 doet hij afstand als graaf en treedt hij in het Huis van de Duitse Orde te Utrecht. Daarbij doet hij een grote schenking aan deze ridderorde, welke schenking in 1277, zoals reeds vermeld, bevestigd wordt door Otto's zoon Egbert II, graaf van Bentheim 65. Maar ook na deze overdracht bezitten de Van Bentheims nog steeds goederen in Rhenen, zoals blijkt uit de eerdergenoemde akte van 15 april 1328 wanneer Johan, graaf van Bentheim, samen met zijn echtgenote en twee zoons, verschillende goederen en rechten verkopen, waaronder de helft van de rechtsmacht te Rhenen, aan de Utrechtse bisschop Jan van Diest. Met deze overdracht in 1328 lijken de Bentheims het gros van hun Rhenense bezittingen van de hand gedaan te hebben. Uit het voorgaande blijkt overduidelijk dat de graaf van Bentheim vanaf de helft der dertiende eeuw tot en met het eerste kwart der veertiende eeuw systematisch bezig is geweest zijn veraf gelegen goederen, ondermeer te Rhenen, af te stoten. Dit in tegenstelling tot de bewering van Van Iterson die stelde dat Bentheim zijn Rhenense goederen zou hebben overgenomen van de graaf van Gelre, waarover later meer. Nu we er achter zijn gekomen dat de oorsprong van het Bentheimse goederenbezit in en om Rhenen terug te voeren is tot de twaalfde eeuwse familie Van Renen- Aarschot, ligt het ook voor de hand bij deze laatste familie de oorsprong van de rechtsmacht van Rhenen te zoeken, hoewel daar in die periode nog geen enkele sprake van was; het testament van bisschop Godfried rept er met geen woord over. Het is mogelijk dat de twaalfde eeuwse familie Van Renen-Aarschot op één of


15 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 19 andere wijze in nauw verband heeft gestaan met de domaniale hof waaruit het latere Rhenen is ontstaan 66. Binnen zo'n domaniaal of hofstelsel bestonden verschillende variaties 67. Klassiek was het stelsel waarbij een deel direct geëxploiteerd werd door de domeinheer vanuit een curtis, terwijl daarnaast een aantal hoeven werd uitgegeven aan onvrije boeren. De vraag is nu welke curtis in Rhenen aan de wieg heeft gestaan van het latere Rhenen. Van Iterson heeft aangetoond dat er in Rhenen in ieder geval grond gesitueerd was, welke tot de curtis Rijnwijk behoorde, eigendom van de abdij Deutz in Keulen. Behoorde Van Renen- Aarschot misschien tot de erfgenamen van de villicus of meier van de abdij Deutz, die de exploitatie van het goederenbezit van de abdij te Rhenen coördineerde en namens de abt van Deutz als grondheer zeggenschap uitoefende over de boeren, die veelal door een meer of mindere mate van bevoogding aan de abt als heer van de goederen gebonden waren? Of was Van Renen-Aarschot, als erfgenaam, voogd over de Rhenense goederen voor de abdij Deutz, aangezien de abt van Deutz, als bezitter van immuniteit, niet zelf de wereldlijke rechtspraak over de tot de curtis behorende personen en het beheer over de betreffende goederen van de abdij kon uitoefenen? Het is mogelijk dat de meier/voogd zich steeds zelfstandiger en onafhankelijker heeft gedragen en opgesteld jegens Deutz, waardoor er effectief haast van een Rhenens leen van Deutz gesproken zou kunnen worden. In een dergelijke situatie is het ook mogelijk dat de meier/voogd de kerk van Rhenen heeft gesticht, al dan niet met de abdij, of dat hij door usurpatie het patronaatsrecht heeft verworden, welk recht in de dertiende eeuw, samen met de kerk, in bezit blijkt te zijn van de graaf van Bentheim, als erfgenaam en opvolger van Van Renen-Aarschot. Het is echter nog maar de vraag of de Rijnwijkse goederen te Rhenen tot de kern hebben behoord waaruit het latere Rhenen, met daarbij de kerk, de gruit, de tol en het gerecht is geëvolueerd. Het is niet uitgesloten dat er te Rhenen meerdere curtes hebben gefunctioneerd. Het feit dat de rechtsmacht te Rhenen in de dertiende eeuw in handen was van de graaf van Bentheim en de bisschop van Utrecht impliceert in ieder geval dat de rechtsmacht geen onderdeel uitmaakte van de verkoop van de abdij Deutz aan de graaf van Gelre in Mocht de kerk inderdaad op oorspronkelijke grond van de curtis Rijnwijk hebben gestaan dan heeft er voor de dertiende eeuw een splitsing van die goederen plaatsgevonden 68. Oorsprong van de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht in Rhenen Over de oorsprong van de bisschoppelijke rechtsmacht in Rhenen is met zekerheid niets bekend. Gezien het feit dat de familie Van Renen-Aarschot aan de bakermat zal hebben gestaan van het latere Rhenen, en gezien het feit dat bisschop Godfried ook Horst aan de Utrechtse kerk legateert, lijkt het verlei-


16 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 20 delijk om te veronderstellen dat de herkomst van de splitsing van de Rhenense rechtsmacht zijn oorsprong zou hebben bij deze Godfried van Renen. Maar de splitsing kan zijn oorsprong ook hebben van vóór die tijd en voorts kan de bisschop de helft van de Rhenense rechtsmacht zelfs via een geheel andere, ons nog onbekende wijze, hebben verkregen. Veel onderzoek is nog nodig. De rol van de graaf van Gelre In 1256 verkoopt de abdij van Deutz, met toestemming van de aartsbisschop van Keulen, haar goederen te Eltingen, Velp, Rijnwijk en Wijk (bij Duurstede) aan graaf Otto (I) van Gelre 69. De letterlijke omschrijving van de betreffende goederen luidt als volgt:...vendidimus nobili viro domino Ottoni, comiti Gelrensi, bona nostra sive ullodia nostm in Elthingen, in Velpe, in Rinwic et in Wie cum omnibus suis pertinentis scilicet vasallis, ministerïalibus, hominibus censualibus et servis, cum pratis etiam et pascuis, silvis et piscariis, viis et semitis, et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et nostro monasterio cum omni integritate attinebant vel attinere de iure debebant, pro quadringentis /narcis Coloniensium denariomm bonorum legalium. 10 Via deze omschrijving komen we er dus niet achter welke goederen onder de diverse curtes zijn begrepen. Het is zeker niet gezegd dat de betreffende curtes nog dezelfde goederen betroffen als in het begin der l l de eeuw, ten tijde van de schenking aan de abdij Deutz en voorts blijkt niet of de rechtsmacht te Rhenen inbegrepen was. Zonder het expliciet te vermelden gaat Van Iterson er hier echter van uit dat dat wel het geval was. Zonder twijfel was dit een zeer belangrijke politiek-territoriale zet van de graaf van Gelre; hij kreeg daarmee in één keer een aanzienlijk bezit in het grensgebied tussen Gelre en het Sticht. Het zal ook een met voorbedachte rade en een territoriaal beleidsmatig uitgevoerde zet zijn geweest, die de nodige voorbereiding zal hebben gevergd. De abdij Deutz zal hiermee verafgelegen en daarom lastig te besturen goederen te gelde hebben gemaakt en Gelre snoepte dit buitenkansje voor de neus van het Sticht weg. Omdat Gelre dichter bij Deutz lag dan het Sticht, of waren er andere motieven van de abdij Deutz? Natuurlijk wist Gelre van te voren dat ze met deze stap de betrekkingen met het Sticht op het spel zou zetten, dat kon iedereen voorspellen. Reacties van Stichtse kant bleven daarom niet uit, maar maken slechts een fractie uit van een lange waslijst van geschillen tussen Gelre en de bisschop. Volgens Van Iterson zal de graaf van Gelre uiteindelijk zijn bekomst hebben gekregen over de hele situatie 71, maar, zo redeneert Van Iterson, hij dacht er niet aan om zijn rechten over te doen aan zijn rivaal, de bisschop van Utrecht. Daarom


17 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 21 bewandelde hij, volgens van Iterson, de praktische weg door deze rechten over te doen aan derden en voor Rhenen zou dat de graaf van Bentheim zijn geweest 72. Otto, graaf van Bentheim, was nl. voornemens als geestelijke in te treden in het Duitse Huis en kon niet met lege handen komen. Wat was er mooier om goederen te Rhenen van de graaf van Gelre te kopen en direkt weg te schenken aan het Duitse Huis? Van de van Gelre gekochte goederen behield Bentheim echter (de helft van) de Rhenense rechtsmacht. Dit aldus Van Iterson. De redenering van Van Iterson is er één uit het ongerijmde. Het ligt voor de hand dat Gelre wist wat de gevolgen zouden zijn. Overigens blijken Gelre en de bisschop van Utrecht meerdere geschillen te hebben, zoals blijkt uit twee achtereenvolgende uitspraken in een reeks van geschillen, waarin de kwestie van de overdracht van Deutz aan Gelre slechts een heel klein onderdeel uitmaakte. Op 25 juli brengt Dirk, graaf van Kleef, over een reeks conflicten tussen Gelre en de bisschop, een vergelijk tot stand tussen beide partijen, waarbij o.a. over de Deutz-goederen slechts het volgende wordt geschreven: Item episcopus in bonis, apud Wyck sitis, que comes emit contra abbatem Thuytiemem, nullum ipsi comiti impedimentum faciet. 74 Over de andere goederen die bij de bewuste overdracht in 1256 betrokken waren, Eltingen, Velp en Rijnwijk wordt niets vermeld. Moeten we daaruit opmaken dat de partijen over deze goederen nog niet tot een akkoord konden komen? Op 26 februari 1262 bekrachtigen Gelre en bisschop de uitspraak door scheidsmannen betreffende hun onderlinge geschillen 75, waarbij wordt vermeld: Item dominus episcopus nullum impedimentum faciet comiti Gelrie in iuro suo bonis, que emit erga abbatem Thuitiensem, ubicunque sint sita 16. Nu zijn dus blijkbaar ook de andere in 1256 vermelde goederen inbegrepen. Ten aanzien van deze nieuw verworven goederen ging het Gelre voor de wind. In plaats dat Bentheim in deze streken goederen kocht, zoals Van Iterson ons wil doen geloven, blijkt Bentheim hier echter reeds eerder gegoed te zijn geweest en zoals we reeds hebben gezien blijkt Bentheim vanaf de tweede helft van de dertiende tot het eerste kwart van de veertiende eeuw zijn goederenbezit hier systematisch af te stoten. Het is echter goed mogelijk dat Gelre met zijn strategische aankoop in 1256 in het kader van zijn expansie-politiek ook "plannen" had voor Rhenen. In 1258 blijkt er echter, zoals we zagen, een burgercorporatie in Rhenen te zijn, die naast het zegel ongetwijfeld ook de goedkeuring van de bisschop en Bentheim zal hebben gehad, mogelijk zelfs via een oorkonde. De goedkeuring van Bentheim en de bisschop zou een reactie kunnen zijn geweest op de expansiepolitiek van


18 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 22 Belegering en inname van de stad Rhenen door de Kleefsen in Een schilderij van de an Rhenen ". Een poort en stadsmuren zijn hierbij afgebeeld. Meestei


19 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei HO. 2 - bh. 23 Gelre, om zodoende Gelre te pareren. Indien dat het geval is geweest zou dat betekenen dat de goedkeuring dus tussen 1256 en 1258 heeft plaatsgevonden. Let wel: dit betreft niet de stadsrechten, doch de erkenning van de burgercorporatie 77. Kunnen we deze erkenning beschouwen als een vorm van stadsrecht? Dat is een kwestie van definitie van wat men onder stadsrecht wil verstaan. Defundus van de kerk te Rhenen Te Rhenen vormden het kerkhof om de parochiekerk en de Markt één afzonderlijk plein. Het blijkt dat het Duitse Huis in de onmiddellijke nabijheid van het raadhuis erven in erfpacht uitgaf, die waren gelegen tussen de Markt en het kerkhof van de Cunerakerk 78. Het kerkhof was de fandus waarop de kerk was opgetrokken 79. Hieruit blijkt dus dat het Duitse Huis en haar voorgangers, de graven van Bentheim, gegoed waren rond de Cunerakerk, hetgeen niet verwonderlijk is gezien het feit dat Bentheim en later het Duitse Huis ook de kerk 80 bezat (en daarbij het kerkenland). Van de ten westen en ten zuiden 81 van de Markt gelegen pachtgoederen had het Duitse Huis aan het einde van de veertiende en begin van de vijftiende eeuw echter niet de volledige beschikkingsbevoegdheid; uit deze huisplaatsen ging een jaarlijkse tijns in de zin van een betaling voor een zakelijk gebruiksrecht op de grond, betaalbaar aan de heer van Abcoude. Deze tins was oorspronkelijk afkomstig van de graven van Bentheim en zal behoord hebben bij het halve gerecht van Rhenen, welke tot 1328 door Abcoude van Bentheim in leen werd gehouden. De betreffende tinsen blijken Martinitijnsen te zijn 82, waarbij Van Iterson opmerkt dat St. Maarten de specifieke betaaldag was van alle tinsen van tinsgoederen onder Rhenen, welke moesten worden voldaan in de hof Rijnwijk, de oude curtis der abdij Deutz. Als ondersteunend bewijs vermeldt Van Iterson nog een Gelderse landrentmeestersrekening over , in het Gelders Hertogelijk achief, dat het opschrift draagt Renwiick tyns Martini en welke tinsgoederen te Rhenen vermeldt. Voorts merkt Van Iterson op dat de tinsgoederen van Abcoude in het westen grensden aan die der Van Hemerts en in het oosten aan die der Freijse's, waarvan ook Martinitijnsen werden opgebracht en waarvan volgens Van Iterson, vaststaat dat ze afkomstig waren van de abdij Deutz. Volgens Van Iterson bewijst dit onweerlegbaar dat ook de tinsgoederen van de graven van Bentheim onderdeel hebben uitgemaakt van de curtis Rijnwijk van de abij Deutz en dat dus ook de kerk gesticht moet zijn door de abdij Deutz. Echter het bewijs van Van Iterson is voor een groot gedeelte gebaseerd op de veronderstelling dat alle percelen in Rhenen waarop volgens latere bronnen een tijns berustte die jaarlijks op St. Maarten aan de grondheer betaald moest worden, oorspronkelijk aan de abdij hadden toebehoord. Een betaaldag op St. Maarten is echter zo algemeen dat daaruit niets is af te leiden 83. In de administratie van de abdij Deutz is ook geen spoor van de kerk te Rhenen te vinden, hoewel dat op


20 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 24 grond van het bewaard gebleven archiefmateriaal wel verwacht kan worden 84. Hoewel bij de tinsgoederen van de familie Van Hemert er van een duidelijke band met Gelre sprake is, baseert Van Iterson de herkomst van de abdij Deutz slechts op de aanwezigheid van de Martinitijnsen. Anders is dat bij de tinsgoederen van de Freijse's, waarvan een tinsgoed teruggevonden werd in de hiervoor genoemde rekening van de Gelderse landrentmeester 85 en dus voor dat betreffende tinsgoed vaststaat dat het oorspronkelijk bezit was van de abdij Deutz. Het feit dat de Bentheimse tijnsen Martinitij nsen betroffen bewijst niets, doch sluit ook niet uit dat het wel goederen waren welke oorspronkelijk toebehoord hebben aan de abdij Deutz. Zou het laatste toch het geval zijn geweest, dan heeft er, zoals eerder gezegd, één of meerdere afsplitsingen van de goederen van de curtis Rijnwijk plaatsgevonden voor De bisschop van Utrecht en zijn relatie tot Abcoude ten aanzien van Rhenen Vanaf 1328 bezit de bisschop van Utrecht het gehele, ongedeelde, gerecht van Rhenen, welke voor de helft in leen werd gehouden door Abcoude en voor de andere helft door diezelfde Abcoude in pand werd gehouden van de bisschop. Tot in de 15de eeuw blijven de heren van Abcoude de bisschop van Utrecht dwarsliggen m.b.t. de invulling van hun rechten te Rhenen 87. Waarschijnlijk is de verpanding in 1326 de boosdoener en mogelijk ook de interpretatie welke rechten (rechtsgebieden) destijds onder Bentheim en welke destijds onder de bisschop hebben behoord. Slot Hoewel er, zoals reeds eerder aangegeven, nog veel onderzoek verricht moet worden kan resumerend nu reeds gesteld worden dat bij een aantal aspecten betreffende de geschiedenis van onze stad Rhenen, zoals destijds door Van Iterson beschreven in zijn De stad Rhenen, kritische kanttekeningen gesteld moeten worden en sommige aspecten geheel anders liggen dan door Van Iterson weergegeven. Voorts blijkt de stadsontwikkeling van Rhenen een dynamisch proces te zijn geweest, waarbij verschillende fasen te onderscheiden zijn. Een mijlpaal in de Rhenense stadsontwikkeling zal zeker de erkenning, door de bisschop van Utrecht en de graaf van Bentheim, van de Rhenense burgercorporatie zijn geweest, welke mogelijk heeft plaatsgevonden tussen 1256 en Moge voortgaand onderzoek verdere duidelijkheid scheppen omtrent de oudste geschiedenis van Rhenen.


21 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 25 ':>a De stad Rhenen in 1552 Gezicht op Rhenen in de 16e eeuw


22 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 26 Bronnen en literatuur Afkortingen: Berkelbach = Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren De stad Rhenen = Iterson, W. van, De stad Rhenen. De resultaten van een rechtshistorisch onderzoek (Assen 1960). Van Mieris = Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland. OGZ = Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen tot op den Slag van Weeringen, 5 juni OSU = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Berkelbach van der Sprenkel, J.W., Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren (Utrecht 1937). Bruijn, M.W.J. de, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen (Utrecht 1994). Camps, H.P.H., De stadsrechten van graaf Willem II van Holland en hun verhouding tot het recht van 's Hertogenbosch (Utrecht 1948). Carasso-Kok, 'Cunera van Rhenen, tussen legende en werkelijkheid', in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiendenis (Hilversum 2001). Coldeweij, IA, De heren van Kuijc (Tilburg 1981). Coldeweij, J.A. en Ph.J. van Dael, 'Van Renen. Oorsprong en uitsterven van een middeleeuws adellijk geslacht te Rhenen', in: De Nederlansche Leeuw, 1994, k , en in: Oud Rhenen 1994, no. l, p. 40. Cordfunke, E.H.P., Gravinnen van Holland. Huwelijken huwelijkspolitiek van de graven uit het Hollandse Huis (Zutphen 1987). Geer tot Oudegein, J.J. de, Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht. (Utrecht 1871). Heringa, E, Tijnsen op de Veluwe (Groningen 1932). Hinsbergen, Ph.J.C.G. van, Inventaris van het archief van de Ridderlijke Duitsche OrdeBalije van Utrecht (z.pl. 1955/1982). Iterson, W. van, De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht (Leiden 1932). Iterson, W. van, De stad Rhenen. De resultaten van een rechtshistorisch onderzoek (Assen 1960). Kieft, C. van de, 'Gruit en ban', in: Tijdschrift voor geschiedenis, LXXVII (1964), p 
 
 
 
http://docplayer.nl/21303189-Over-het-rhenense-stadsrecht-en-het-rhenense-burger-zegel-1.html 


------------------------------------


 Acerca de la ley de la ciudad de Rhenen y el sello (civil) de Rhenen 1


 


Transcripción



 
1 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 5 Acerca de la ley de la ciudad de Rhenen y el sello (civil) de Rhenen 1 Ph. Derechos de la ciudad de J. van Dael De Rhenense Con respecto a una estimación de la antigüedad de los derechos de la ciudad de Rhenen, A.J. de Jong escribió un artículo en 1999 2. Menciona que entre la colección de manuscritos de Buchell / Booth hay una pieza titulada "Free ende Ridder-hoff-Steden onder Utrecht". Sin embargo, la pieza en cuestión no trata de ninguna manera sobre la ciudad de Rhenen. Desafortunadamente, no se pueden hacer declaraciones sobre los derechos de la ciudad de Rhenen sobre la base de este documento. Como escribe Van Iterson, Rhenen fue reducido a cenizas por las tropas de Steven van Lienden en el otoño de 1400, cuando también se quemó la carta de la ciudad. Esta es la razón por la que el obispo Frederik van Blankenheim reconfirma los privilegios de la ciudad a Rhenen el 12 de octubre. Encontramos esto muy molesto ahora, 600 años después, porque no sabemos exactamente en qué año Rhenen recibió sus derechos de ciudad, por lo que es imposible determinar exactamente cuándo podemos celebrar los 750 años de ciudad de Rhenen. Impresión del sello cívico de la ciudad de Rhenen de 1258. Por primera vez, la carta menciona scabini, ceterique cives en Renen, que significa tanto como "concejales y otros / otros ciudadanos de Rhenen". Durante su conferencia el 19 de marzo de 2001, De Jong concluyó que Rhenen había obtenido los derechos de la ciudad antes de esa fecha, lo que significaría que el 750 aniversario del festival de la ciudad se celebraría en 2008 a más tardar.


2 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. (Puedo ser 4. Sin embargo, indicó que PHD Leupen había cuestionado esto en su conferencia para Oud Rhenen. Estas preguntas se discuten más adelante. Breve contenido y estructura de los temas a discutir Para llegar a conclusiones bien fundamentadas Con Con respecto a la situación en Rhenen, no podemos evitar examinar primero la situación general con respecto al desarrollo urbano en la Edad Media a partir de los resultados de investigaciones recientes disponibles en esa área. El desarrollo urbano en la Edad Media, desde el cual un punto de vista diferente Luego se examina cuándo puede haber una ciudad. Se trata brevemente el fenómeno citylord, seguido de una explicación de los sellos (de la ciudad) y las murallas de la ciudad, tomando la situación en Nimega como directriz 6, seguida de una disertación corta sobre el e ciudadanos. Finalmente, regresamos a nuestro propio Rhenen e investigamos quiénes eran los señores de la ciudad y cómo se llevó a cabo el desarrollo urbano allí. Posteriormente, exploramos el origen de ciertos derechos y bienes de Rhenen. Evaluación de la ley de la ciudad y desarrollo urbano 8 El hecho de que un asentamiento pueda llamarse ciudad y desde qué momento depende a menudo de una carta de la ley de la ciudad, haya sobrevivido o no. La investigación ha demostrado que tales cartas son solo instantáneas de un desarrollo urbano a menudo más largo. Por lo tanto, es necesario encontrar e investigar otro material de la carta para trazar el panorama completo del desarrollo urbano. El origen de las ciudades ¿Cómo se ha explicado hasta ahora el origen de las ciudades? En la literatura actual, a grandes rasgos, se encuentran dos visiones, más o menos opuestas entre sí: Política de señorío orientada a objetivos Esta visión atribuye el surgimiento y desarrollo inicial de los asentamientos urbanos en una medida determinante a una política sistemática de ordenamiento territorial. los terratenientes apuntaron a esto. Por ejemplo, la concesión de derechos de ciudad a Haarlem, Delft, Gravezande y Alkmaar en cada caso equivalía en realidad a la fundación de la ciudad; anteriormente apenas existía


3 OUD RHENEN - 61º volumen - Mayo nº 2 - página 7 actividades comerciales. Al otorgar los derechos de la ciudad, el señor de la tierra, en este caso el Conde de Holanda, creó un clima en el que el comercio y la industria podrían desarrollarse. Esta visión considera el surgimiento de las ciudades, en este caso en el condado de Holanda, como resultado de una política señorial perseguida conscientemente. Frente a esto está la visión de: Desarrollo local autónomo o espontáneo Según esta visión, los derechos de las comunidades urbanas más antiguas probablemente crecieron en la práctica y fueron tolerados por el señor (de la tierra), a lo sumo reconocidos oralmente por él. Posteriormente, cuando la ley formal de la ciudad fue otorgada por estatuto, fue de hecho el registro del derecho urbano consuetudinario ya vigente en ese momento y de los privilegios preexistentes de la ciudad; Grabación generalmente a petición y en consulta con la burguesía urbana. Por supuesto, ambos puntos de vista se presentan aquí de forma algo esquemática; también matices y posiciones intermedias nts se encuentran en la literatura. Según Kruisheer. Criterios para determinar si un asentamiento era una ciudad y cuándo. Debido a la aparición tardía de ciudades en estas áreas del norte, no se puede encontrar ningún estatuto de ciudad antes del siglo XIII. En general, se sabe que estos registros de leyes municipales están más disponibles para las ciudades jóvenes y mucho menos importantes que para las más antiguas. Por lo tanto, la posesión de una carta de la ciudad escrita no es un buen criterio para determinar si un asentamiento era una ciudad, y especialmente cuando, es como mucho un criterio formal, pero eso no es lo que buscamos 9. Incluso la apariencia de un local el tribunal de concejales no garantiza que se trate de una ciudad 10. En suma, las características jurídico-institucionales (formales), como las aquí mencionadas, parecen insuficientes por sí mismas para determinar el carácter urbano de un asentamiento. Por supuesto, a menudo no será posible un momento exacto; en la mayoría de los casos se trata de un desarrollo paulatino en dirección a un asentamiento urbano, donde el otorgamiento de la ley de la ciudad no es más que una instantánea del proceso de urbanización. El término señor de la ciudad A primera vista, una descripción no parece difícil: la persona que está a cargo de la ciudad. ¿Pero quién es ese? ¿El propietario de la mayor parte de la tierra en el sitio? ¿O el que ejerce allí el poder público, o el que tiene ambos en sus manos?


4 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 8 Al que posee un lote de tierra se le llama propietario. Se sabe que el Conde de Holanda fue uno de los terratenientes más importantes, si no el más importante, en la mayoría de las ciudades holandesas y zelandesas. Pero el dominio de la tierra por sí solo no es suficiente. Los condes de Holanda eran ciertamente terratenientes considerables en Leiden, pero en el siglo XIII todavía carecían de los derechos urbanos más importantes, como el nombramiento de alguaciles y concejales y los peajes del mercado. Estos derechos se remontan a una estructura dominante; Además del conde como terrateniente, otro poderoso señor tenía sus propios dominios en Leiden. En el siglo XIII, sin embargo, estos derechos adquirieron gradualmente un carácter más de derecho público. Entonces, ¿poseer poder público lo convierte a uno en un señor de la ciudad? En la Edad Media, poco a poco se fue aclarando qué debía entenderse exactamente por poder público o autoridad gubernamental y a quién pertenecía predominantemente esta autoridad. Stadsheer resulta ser un concepto dinámico que se desarrolló con el tiempo en la definición dada al principio de la sección. La extensión de la jurisdicción del señor de la ciudad estaba determinada en gran medida por el espacio que se le ofrecía (por ejemplo, por el rey u otros señores). Si en el transcurso del tiempo este derecho fue aceptado por toda la comunidad (incluida la nobleza), entonces existía el derecho público. Como se mencionó anteriormente, sabemos que el conde fue el señor de la ciudad de un gran número de ciudades holandesas y zelandesas11, ya que fue él quien otorgó los derechos de ciudad a estas ciudades en el transcurso del siglo XIII. Las acciones del conde en relación con estos derechos revelan algunas cosas sobre la relación entre señor y ciudad en el siglo XIII. Los registros de derechos municipales más antiguos no son más que confirmaciones conyugales de una serie de derechos realizados a petición de la gente del pueblo. La iniciativa vino del magistrado: en cierto momento presentaron sus reglas a su señor para que las confirmara. Se puede deducir de la investigación sobre la situación de Zelanda y Holanda que en la segunda mitad del siglo XIII el señor de la ciudad tenía al menos alta jurisdicción 12 sobre las personas en su territorio. Sello (de la ciudad) y muralla de la ciudad "Con respecto a los sellos (de la ciudad), parece haber una conexión directa entre la figura del sello (incluidas las letras del borde) y la realidad histórica. ¿Pero qué realidad? Un buen ejemplo de tal intento puede puede encontrarse en la monografía del historiador jurídico Van Iterson sobre Rhenen 14.


5 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 9 Si consideramos la representación del sello de Rhenen (ciudad) - el grabado más antiguo conocido es de entonces vemos tres torres, conectadas por un muro almenado. La torre del medio es un poco más alta que las torres izquierda y derecha. Encima de la torre hay una llave con la barba apuntando hacia arriba 15. Las letras del borde dicen: + sigillum. burgensium. los. rene o: 'sello de los ciudadanos de Rhenen'. Van Iterson ve una representación de la situación real en la imagen de este trabajo de defensa representado de manera bastante esquemática. Según Van Iterson, la ciudad de Rhenen debe haber sido amurallada a mediados del siglo XIII: si no es un muro, del cual no se han encontrado rastros, entonces incluso con 'muros de tierra, empalizadas, muros de madera, puertas y similares'. Es justo mencionar que Van Iterson tiene un segundo argumento para hablar de murallas del siglo XIII: en ese mismo siglo, a veces se hace referencia a la ciudad como oppidum 16. Desafortunadamente, este argumento también es insuficiente. Una imagen de sello aproximadamente igual muestra el sello 17 de Nimega. Este sello 18 muestra un castillo representado esquemáticamente, que consta de tres torres, de las cuales la torre central y la más grande están cubiertas con almenas. En la torre del medio, en una puerta, se representa a medio cuerpo una persona coronada: el emperador o el rey romano. Las tres torres (con la persona) están en una pared, en la que hay una puerta directamente debajo de la persona. La inscripción del borde dice: + sigillum.burgeriensium.de.numegen o: 'sello de los ciudadanos de Nijmegen'. Impresión del sello cívico de la ciudad de Nijmegen de 1359. El texto de las letras del borde indica que el sello es el de la comunidad cívica. En 1230, el rey Hendrik concedió una carta a Nimega. De la existencia del citado sello ciudadano de 1233, podemos deducir que en 1230


6 OUD RH EN ES - Volumen vigésimo primer - Número 2 de mayo - página 10 El rey reconoció a los ciudadanos de Nimega como una institución autónoma, en particular como una universitas, una corporación. En cualquier caso, como quedará claro en Rhenen más adelante, la colectividad de los ciudadanos se había convertido en un organismo público con sus propios derechos y responsabilidades, expresados en la posesión de su propio sello autónomo. Como suele ocurrir, la descripción de 'ley de la ciudad' es un término inadecuado aquí también, lo que también nos engaña, porque sugiere que Nimega se convirtió en una ciudad recién en 1230. Como se mencionó, todo el proceso de urbanización fue a menudo un proceso gradual, en el que un asentamiento no se convirtió en una ciudad de la noche a la mañana. Incluso después de 1230, por ejemplo, la corte del vizcondado con doce concejales nombrados por el rey siguió siendo la autoridad competente apropiada para los ciudadanos. A partir de entonces, sin embargo, los regidores fueron elegidos entre los miembros de la universitas. A juzgar por la representación del sello de Nimega en 1233, el hecho de una corporación cívica poco después de 1230 y un proceso de desarrollo de la ciudad que debe haber comenzado antes de 1230, la existencia de una valla simple no sería del todo inverosímil incluso antes. Sin embargo, no hay evidencia que apunte en esa dirección. Sin embargo, la representación del sello no debe interpretarse literalmente, sino metafóricamente, por lo que debe recordarse que la representación, en cualquier caso, debe haber sido funcional para los ciudadanos. 19. La fortaleza en el sello del ciudadano, por lo tanto, no se refiere a un muro de hormigón. más de lo que el monarca describe a una persona en particular, pero debe indicar un cierto grado de autogobierno, de autonomía 20. El señor que tenía el dominio de la tierra y la jurisdicción sobre la ciudad en ciernes (el señor de la ciudad) recibía regularmente visitas de los habitantes del creciente asentamiento; negociaron con él ciertos privilegios, especialmente de carácter económico o legal. Por lo general, no se menciona explícitamente una solicitud de su parte para erigir muros o para construir muros y cavar fosos. Parece extraño, pero no lo es. La confirmación era una prerrogativa clara del señor y era uno de sus derechos de dominio más importantes, al que no renunció simplemente. Un asentamiento tenía un gran valor ideológico no solo para el señor, sino también para la gente del pueblo. Una comunidad urbana en construcción, es decir, sin fortificaciones de la ciudad, trató cada vez más de funcionar como una célula autónoma dentro del área de dominio del señor. Esto se debió a que la concesión de los derechos de la ciudad, en cualquier forma, siempre implicaba cierto grado de autogobierno. Ahora, en el área más amplia dentro de la cual se estaba construyendo el asentamiento urbano, generalmente había varios lugares o casas fortificadas, sobre las cuales el Sr.


7 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 11 o no tenía o solo control nominal: islas de dominio autónomas, claramente visibles para todos a través de torres, muros, fosos y un puente levadizo. Probablemente también se pueda dar la vuelta a la situación y decir que donde se ubicaron tales fortificaciones, en nueve de cada diez casos no fue el señor de la tierra, sino un señor local quien ejerció dominio: en dicha fortaleza y en sus inmediaciones. En otras palabras: la autonomía se hizo visible en la fortificación. Aquellos que no pudieron defenderse no eran autónomos. De regreso a las ciudades. Se otorgaron privilegios de autonomía al conjunto de la ciudadanía. La apariencia externa de la autonomía, la fortificación, quedó rezagada en la gran mayoría de los casos, en parte debido al aspecto de los costos. Por tanto, un asentamiento podría gozar de autonomía sin que nada sea visible para el entorno. A uno yPara hacerla visible, se colocó una imagen de una fortificación 21, el reconocimiento de autonomía, en el sello que utilizaba la corporación, por lo que era menos importante si la fortificación representada representaba toda la muralla de la ciudad o el castillo de, por ejemplo, el señor de la ciudad. Sin muros de hormigón, o sin una verdadera fortaleza o castillo en las inmediaciones, todavía podría haber autonomía. El sello (de la ciudad) tenía un gran valor simbólico. Dentro de los muros simbólicos, uno era su propio jefe y tenía dominio. La representación de un castillo estilizado en el sello de la ciudad de Nijmegen indica, por tanto, que en 1230 Nijmegen se convirtió en un círculo legal especial. La presencia real de las murallas de la ciudad era irrelevante. El hecho de que el emperador figure en el centro del castillo significa que él era y siguió siendo el señor del castillo, pero que la comunidad de ciudadanos fue reconocida como copropietaria. Rhenen y Nijmegen no son los únicos casos de ciudades con un sello de ciudadano. Van Iterson también menciona a Arnhem, Harderwijk, Hertogenbosch, Roermond y Staveren. A esto se pueden agregar Breda (1296), Delft (1299), Doetinchem (1236), Dordrecht (1296) y Middelburg (1249). También existe una forma intermedia: 'ciudadanos de la ciudad N'. Algunos ejemplos son: Helmond (1241), Oisterwijk (1259), Oudewater (1259), Utrecht (1230) y Zutphen (1243). También hay sellos que no mencionan a los ciudadanos, sino a la ciudad, como Alkmaar (1299), Delft (1260), Deventer (1271), Haarlem (1299), Kampen (1293) y Middelburg (l220). Leupen sospecha que se puede aplicar una cierta tipología cronológica a estas categorías de inscripciones de borde. El tipo más joven es aquel en el que se menciona la ciudad en el texto de las letras del borde (generalmente civitas, algunas veces oppidum), el


8 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo HO. 2 - sujetador. El tipo más antiguo debe ser aquel al que pertenecen los sellos de Rhenen y Nijmegen, por lo que los sellos de ciudadanos, la forma mixta se encuentra en el medio. La "institución" más antigua del desarrollo urbano parece ser toda la población, Personenverband. Este desarrollo se reflejó en el uso de sellos. Cuanto más tarde comience el desarrollo de una ciudad, más rápido se pueden suceder las diferentes fases del desarrollo de la ciudad o, en algunas situaciones, incluso se pueden omitir las fases. Los ciudadanos El ciudadano es un habitante de un burgo (nosotros), fortaleza y / o ciudad. En cualquier caso, el significado central de burgus es fortificación, fortaleza; Además, también puede indicar asentamiento, habitación concentrada. Los ciudadanos también se conocen con el término: oppidani, habitantes de un oppidum, una variación de la designación anterior. Los muros y torres en los sellos de la ciudad, como vimos, tienen un significado simbólico en primer lugar.22 La señal que esos sellos de la ciudad quieren enviar es que las personas mencionadas en las letras del borde tienen su propio gobierno. Que son un círculo legal especial y propio, una inmunidad, extraí;da de una entidad legal mayor y con cierto grado de autogobierno. Este círculo legal está formado por los socios legales, por todos los que caen bajo un mismo estatuto: la communitas, universitas o municipio de los ciudadanos. Además del signo pictórico de las murallas y torres, el sello de la ciudad más importante también lleva una rotulación de borde, en la que se nombran esos burgueses, o esas communitas, o ambos: sigillum communitatis de N., sigillum burgensium de (in) N. (civium en N..), Sigillum universitatis burgensium de N. En un proceso gradual estos ciudadanos (dentro de sus muros imaginarios y participantes en la comunidad imaginaria fortificada), a diferencia de los campesinos, obtuvieron todo tipo de privilegios. Los concejales son elegidos de entre ellos por el señor de la ciudad, bajo la presidencia de un juez o alguacil, inicialmente designado por la ciudad, luego designado por él solo. Los habitantes conocen una paz separada, juran que mantendrán esa paz y evitarán la enemistad dentro de su círculo. Además, prometen ayudarse y protegerse mutuamente. Cada nuevo miembro del municipio debe prestar un juramento ciudadano ante uno o más concejales. Cuando se hace una confirmación real hacia el final de la primera fase23, parece que ya se ha iniciado automá;ticamente un proceso dentro de la ciudad que conduce a una distinción socialmente diferenciada más nítida entre los ciudadanos. Quienes pueden ayudar a pagar la construcció;n y el mantenimiento de la ciudad


9 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 13 ren, construir las murallas o cavar los canales, en adelante son considerados como ciudadanos de 'primera clase' (a veces referidos en las fuentes como la riqueza, más tarde el vroedschap) ', aquellos que no pueden o solo pagan poco para contribuir pierden su estatus en el municipio. Las figuras principales, entre las cuales los administradores forman la capa superior que se convierte en una casta gubernamental profesional separada, son los gu el pueblo al que se dirige el señor de la ciudad en sus estatutos. En el latín de las cartas se les conoce como sapientiores, prudentes, boni viri / homines. 24 Esta casta gubernamental separada ocupa una posición independiente dentro del municipio urbano, lo que reduce la influencia de la corporación civil. Esto también se puede rastrear a menudo sobre la base de sellos de la ciudad. El sello de todos los ciudadanos, que siempre ha sido el gran sello de la ciudad, se usa cada vez menos. Será reemplazado por un nuevo sello: el sigillum civitatis 25, sigillum oppidi 26, o sigillum (sculteti et) scabinorum 27. Además, esta nueva letra de borde parece referirse a una disminución en la identificación con la Personalidad de todos los ciudadanos y a la persistencia de un proceso de territorialización. Volver a Rhenen Como se mencionó, el sello más antiguo de Rhenen data de 1258, muestra una fortaleza, la inscripción del borde dice sigillum.burgensium.de.rene 2 * y el preámbulo de la carta menciona scabini, ceterique cives en Renen 29 En resumen, todas las características para la presencia de una corporación de ciudadanos, un organismo de derecho público reconocido con sello propio. El scabini, ceterique cives en Renen implica que los regidores también son ciudadanos; serán nombrados por el señor de la ciudad. La siguiente mención donde se hace mención a concejales y ciudadanos de Rhenen data de La declaración de apertura dice: Nosotros, Gijsbert, señor de Amstel, al sheriff y concejales de Rhenen y al resto (de ciudadanos) 31 ', ya que es una carta privada. en cuestión, solo se adjunta a esta carta el sello (roto) de Gijsbert van Amstel. Vemos que doce añ;os después de 1258 la situación sigue sin cambios, excepto por el hecho de que ahora también hay un alguacil. Este alguacil también pertenece a los ciudadanos y será; designado por el señor de la ciudad 32. Luego pasarán quince años, hasta que encontremos la próxima carta que proporcione información sobre el desarrollo urbano de Rhenen. Esta carta comienza con: Universis presens scriptum visuris nos scultetus et scabini de Renen 34.


10 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 14 Los sellos se han perdido, pero la carta misma indica qué tipo de sello de alguacil y regidores colgaba debajo: In cuius rei testimonium sigillum commune opidi nostri presentibus duximus apponendum 15. Así que en 1285 el alguacil y los regidores todavía usan el sello de ciudadano. Uno esperaría que el sheriff y los concejales en el desarrollo urbano hubieran suplantado a la corporación cívica y la sellarían con su propio sello, pero en Rhenen el desarrollo parece haber sufrido un retraso, ya que en 1285 el sello cívico aún se está sellando y se está borrando y los concejales siguen estando siempre cerca de los ciudadanos 36. Como se mencionó anteriormente, el (sheriff) y los concejales fueron nombrados de la corporación civil por el señor de la ciudad. ¿Quién era ese señor de la ciudad de Rhenen? El señor de la ciudad de Rhenen En la búsqueda del señor de la ciudad de Rhenen tenemos que averiguar quién era el gran terrateniente de Rhenen en ese momento y quién tenía jurisdicción dentro de Rhenen. Las referencias más antiguas a la propiedad de la tierra y la jurisdicción dentro de Rhenen se pueden encontrar en dos importantes cartas de junio. El 5 de junio, Egbert, Conde de Bentheim, confirma la donación de su padre Otto, tras su entrada en la orden de la Casa Alemana en Utrecht. . La donación contiene los derechos de mecenazgo 38 de la iglesia y la iglesia misma en Rhenen (con todo lo que la acompaña), el gruit en Rhenen, el diezmo en el desnudo, la iglesia y el diezmo en Bemmel, así; como algunas casas. en Agelo, Geesteren y Volthe 39. Cabe señalar que la posesión del derecho de patronazgo y el gruit 40, generalmente indica una gran propiedad de la tierra. El derecho del gruit pertenecía a la regalía, los derechos reales 41. La descripción de lo que se transfiere a la Casa alemana es la siguiente: in puram elemosinam propter Deum liberaliter contulit et assignavit ecclesiam sive ius patronatus ecclesie de Renen cum eins attinentiis necnon gnttam ibidem et decimam en Node, quam ibidem percipere consuevit; preterea ecclesiam cum decimam en Benemele et eius attinentiis; item domos, que appellantur Meynardinghem, sitam in Hagelo, et aliam, que dicitur Gesteren, et terciam, que dicitur Hubboldynch, sitam in Volethe, cum hominibus et ceteris attinentiis earundem domorum 42. No se describe qué se entiende exactamente por cum eius attinentiis Sin embargo, con la ley de mecenazgo de Rhenen, se verá más adelante que esto no afectaba a la jurisdicción de Rhenen. En el mismo mes, el 23 de junio, el 44 electo Jan declara a Jan van Kuijc


11 OUD RHENEN - volumen vigésimo primer - número 2 de mayo - marca bh, por la que ha pignorado el castillo de Horst, el peaje y la jurisdicción en Rhenen: Ipsum quoque castrum tenebit et servabit suis sumptibus et expensis; etproventus ipsius castri en Horst, thelonei ac iurisdicüonis en Renen cum omnibus pertiis 45 Esto se refiere claramente a la jurisdicción en Rhenen cum omnibus pertinente, que tampoco se describe aquí con más detalle. Por tanto, de estas dos cartas se desprende que el tan importante derecho de patrocinio y el gruit en Rhenen estaban en posesión de los condes de Bentheim antes de 1277 y que la jurisdicción y el peaje en Rhenen estaban en manos del obispo de Utrecht y han ahora ven a Jan van Kuijc. Lo que llama la atención es que jurisdicción, mecenazgo, peaje y gruit no se mantuvieron en uno. ¿Había sido el obispo el señor de la ciudad de Rhenen que tenía jurisdicción en Rhenen 46? El 17 de octubre de 1279, el conde Floris (V) de Holanda se hizo cargo de la propiedad de Jan van Kuijc pagándole libras esterlinas. Leemos quod .. dominus Florentius, comes Hollandie, de mandato et voluntate nostra persolvit nobili viro fohanni, militi, domino de Kuic, fideli nostro, duo milia marcarum, et duodecim solidis (schellingen) sterlingorum pro qualibet marca computadicto, in quibus quibus tenebamur , et redemit castrum nostrum en Horst, quod idem miles pro iam dicta pecunie summa tenebat sibi titulo pignoris obligatum, sicut in litteris nostris et prelatorum ac fidelium nostrorum desuper confectis et sibi traditis plenissime contine. Et nos dictum castrum cum theoloneo en Renen et cum redditibus ac proventibus ad dictum castrum pertinententibus domino Florentio, comiti predicto, titulo pignoris obligavimus possidendum omni iure et conditionibus, quo et quibus prefatus miles, tenem probado castrum eminatibus ac tenem et possidebat, sicut in iam dictis litteris continetur expresse 41. La jurisdicción no se declara como tal. El hecho de que el conde Floris haya pagado a Jan van Kuijc la cantidad original de marcos y que se esté apoderando de la propiedad tal como la había conservado Jan van Kuijc sugiere que, como en 1277, esto también incluía la jurisdicción en Rhenen. El conde Floris probablemente no estaba interesado en la jurisdicción de Rhenen, sino en tomar posesión del castillo de Ter Horst, estratégicamente ubicado. Junto con otras zanjas y bienes de Stichtse, como Vreeland y Montfoort, Ter Horst estuvo involucrado en una lucha política entre el Conde de Holanda y el Obispo de Utrecht, que resultó en la muerte del Conde en En una serie de cartas las promesas son seguir 48. En esto no se menciona la jurisdicción de Rhenen, pero de ninguna manera se excluye que la jurisdicción también formara parte de estos compromisos posteriores.


12 OUD RHENEN - tomo vigésimo primer - n ° 2 de mayo - página 16 El 17 de junio de 1302, el obispo Gwyde declaró a su hermano Jan van Henegouwen, conde de Holanda, que había comprometido el castillo de Ter Horst para el pago de las sumas, de los cuales Jan pudo probar que se los debían a él ya sus predecesores, los condes de Holanda, debido al Sticht 49. No sabemos si el obispo de Utrecht devolvió el préstamo al conde de Holanda y recuperó la jurisdicción en Rhenen. No es improbable, porque el 16 de marzo, el obispo Jan van Diest declara que Zweder van Abcoude le ha prestado libras, por las que se compromete a Zweder onse huys ter Hurst, y los derechos que le pertenecen, el peaje y la mitad de ese derecho de Renen. La intención es que el obispo Zweder van Abcoude reembolse la deuda el 1 de mayo de 1327, luego de lo cual recibirá el peaje y un año después, después del pago de otras 200 libras, también recibirá los platos mencionados. Si el obispo no paga la deuda el 1 de mayo de 1327, Zweder mantendrá las promesas hasta que se pague la deuda. El 15 de abril, Jan, el conde de Bentheim, junto con su esposa Machteld y sus hijos Simon y Otto, vendieron varios bienes al obispo de Utrecht, entre ellos: castrum in Duersteden, iudicium et quandam decimam apud Rhenen cum suis pertinententiis 52, que estaban en préstamo están en manos de nada menos que Zweder van Abcoude. Otros bienes ubicados en o cerca de Rhenen son los siguientes: un valor frente a Opheusden en el desnudo, bienes y diezmos en la montaña cerca de Rhenen, bienes y diezmos en Marte, en la montaña y en Eist. Esto muestra que el Conde de Bentheim tenía la otra mitad de la jurisdicción de Rhenen, que no había transferido a la Casa Alemana en ese momento (antes de 1277), pero la había guardado para él y probablemente después, pero antes de 1328, y probablemente ya. antes de 1326 cedido a Zweder van Abcoude. Resulta que la jurisdicción de Rhenen no se mantuvo en una mano hasta 1328; la mitad estaba en poder del conde de Bentheim y la otra mitad por Jan van Kuijc y luego el conde de Holanda como peón episcopal o, en caso de ser liberado, por el alfil. Después de 1328 surgió la extraña situación de que la jurisdicción estaba totalmente en manos del obispo de Utrecht, pero en 1326 se vio obligado, debido a importantes problemas financieros, adecidió ceder la mitad de la jurisdicción de Rhenen a Zweder van Abcoude, quien entonces probablemente también, pero ciertamente en 1328 y después, mantuvo la otra mitad de la jurisdicción de Rhenen en feudo (hasta 1328 de Bentheim, luego del obispo).


13 OUD RHENEN - volumen veintiuno - mayo de. 2 - sujetador. 17 Cómo le fue al obispo con la corte de Rhenen después de 1328, más sobre eso más adelante. Porque ahora que sabemos quiénes eran los señores de la ciudad, surge la pregunta de cómo llegaron a su jurisdicción en Rhenen. Origen de la jurisdicción de Bentheim en Rhenen Llama la atención que la donación de Otto, Conde de Bentheim, a la Casa Alemana antes de 1277, incluya la iglesia y el diezmo de Bemmel y Wormersbach. Los bienes de Bemmel también aparecen en el testamento de 1178 del obispo Godfried van Renen, en el que Godfried escribe sobre su hermana Heilwig: Data est hec soror mea nuptui, et pro parte sua accept Bemmele juxta Novimagium et Wormersbach supra Andernaken 54. Sabemos que Bemmel se convirtió en parte de la familia van Renen a través del matrimonio del obispo Godfried padre Godfried van Renen-Aarschot con van Rhenen de 1156 Sophia, hija heredera de Dirk van Bemmel 55. No parece descabellado suponer que la iglesia y el diezmo de Bemmel Provienen originalmente de este último Dirk van Bemmel Hay indicios claros de que la finca de Bentheim, entre otras en Rhenen, se remonta a Godfried van Kuyc (ca. 1158) 56, heredero de una parte de Kuycse allodia 57, quien casado al principio (ca. 1128/29) Jutta, condesa de Arnsberg, viuda del conde Godfried II de Cappenberg 58. Por este matrimonio Erd Godfried, conde de Arnsberg. Godfried se casó en segundo matrimonio alrededor de 1140/5 con Heylwich van Renen, quien también trajo al matrimonio bienes alodiales de Renense. Se conocen dos hijos del matrimonio de Kuyc con Arnsberg, a saber, Hendrik, el conde de Arnsberg y Frederik. Alrededor de 1160, después de la muerte de su padre, Federico insta a su hermano a dividir la propiedad, tras lo cual se produce una feroz batalla. El Conde Hendrik captura a su hermano y lo deja morir en su calabozo. Pero el conde Godfried tenía, además de estos dos hijos, una hija llamada Alverade, quien, a través de su matrimonio con el conde Otto van Bentheim, se convirtió en una


14 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 18 trajo parte de los bienes de Kuyc (para el allodium a Malsen) en posesión de Bentheim 59. En Oud Rhenen 1994 todavía se suponía que Alverade era una hija del matrimonio de Kuyc con Arnsberg, y que debido al matrimonio probablemente sin hijos de Kuyc con Renen , La propiedad de Renense habría pertenecido a los hijos del primer matrimonio de Godfried con Jutta van Arnsberg 60. Sin embargo, Otto van Bentheim, como el segundo hijo de Dirk VI, Conde de Holanda, y Sophia van Rheineck, probablemente nació entre 1136 y Se puede suponer que su esposa Alverade nació algún tiempo después. Teniendo esto en cuenta, puede significar que la madre de Alverade no era Jutta van Arnsberg, sino Heylwich van Renen, por lo que incluso habría una relación de sangre directa con Renen 62. El nieto de Alverade, el conde Otto II de Bentheim, en 1253 dedicó; algunos de su allodia al conde de Gelre, estos son bienes en Asperen, Malsen y Maurik 63. En Malsen reconocemos claramente los bienes de Kuycse. El 8 de junio de 1266 vende la propiedad libre de todas sus tierras en Kolham a Egbert van Groningen 64 y, como ya se mencionó, nuevamente unos años más tarde, el 25 de julio de 1267, representa a su hermano Egbert para el vizcondado en Utrecht. y nuevamente para terminar productos en Malsen. En 1272 abdicó como conde y entró en la Casa de la Orden Teutónica en Utrecht. También hizo una gran donación a este título de caballero, donación que, como ya se mencionó, fue confirmada en 1277 por el hijo de Otto, Egberto II, Conde de Bentheim 65. Pero incluso después de esta transferencia, los Van Bentheim todavía poseen propiedades en Rhenen, como puede ser visto en la escritura antes mencionada del 15 de abril de 1328 cuando Johan, conde de Bentheim, junto con su esposa y dos hijos, vendió varios bienes y derechos, incluida la mitad de la jurisdicción en Rhenen, al obispo de Utrecht Jan van Diest. Con esta transferencia en 1328, los Bentheims parecen haber vendido la mayoría de sus posesiones en Rhenen. De lo anterior se desprende que desde la mitad del siglo XIII hasta el primer cuarto del siglo XIV inclusive, el conde de Bentheim vendió sistemáticamente sus activos lejanos, incluidos los de Rhenen. Esto contrasta con la afirmación de Van Iterson, quien afirmó que Bentheim se habría hecho cargo de sus bienes de Rhenen del Conde de Gelre, sobre lo cual hablaremos más adelante. Ahora que hemos descubierto que el origen de la propiedad Bentheim en Rhenen y sus alrededores se remonta a la familia Van Renen-Aarsch del siglo XII.Por otra parte, también es obvio buscar el origen de la jurisdicción de Rhenen en esta última familia, aunque este no fue el caso en absoluto en ese período; El testamento del obispo Godfried no lo menciona. Es posible que la familia Van Renen-Aarschot del siglo XII viviera en uno o


15 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 19 estaba estrechamente relacionado de alguna otra manera con la corte dominial de la que se originó el último Rhenen 66. Dentro de tal sistema dominial o judicial había varias variaciones 67. Clásico era el sistema en el que una parte era explotada directamente por el señor del dominio desde un curtis, mientras que además se entregó una serie de cascos a los campesinos no libres. La pregunta ahora es qué curtis en Rhenen estuvo en la cuna del último Rhenen. Van Iterson ha demostrado que, en cualquier caso, había un terreno situado en Rhenen que pertenecía al curtis Rijnwijk, propiedad de la abadía de Deutz en Colonia. ¿Fue Van Renen-Aarschot quizás uno de los herederos del villicus o meier de la abadía de Deutz, quien coordinó la explotación de la propiedad de la abadía en Rhenen y quien, en nombre del abad de Deutz, ejerció el control sobre los agricultores, quienes ¿Estaban a menudo controlados por un mayor o menor grado de patrocinio estaban vinculados al abad como señor de los bienes? ¿O era Van Renen-Aarschot, como heredero, guardián de los bienes de Rhenen para la abadía de Deutz, ya que el abad de Deutz, como poseedor de inmunidad, no gobernaba él mismo la jurisdicción secular sobre las personas pertenecientes a los curtis y la gestión de los bienes en cuestión? de la abadía podría ejercer? Es posible que el alcalde / tutor se haya comportado y se haya comportado cada vez de manera más independiente e independiente hacia Deutz, por lo que es casi posible hablar de un feudo de Rhenens de Deutz. En tal situación, también es posible que el alcalde / tutor fundara la iglesia de Rhenen, con o sin la abadía, o que adquiriera derechos de patronazgo por usurpación, que en el siglo XIII, junto con la iglesia, parece ser propiedad del Conde de Bentheim, como heredero y sucesor de Van Renen-Aarschot. Sin embargo, queda por ver si los productos de Rijnwijk en Rhenen pertenecieron al núcleo a partir del cual evolucionó el Rhenen posterior, incluida la iglesia, el gruit, el peaje y la justicia. No se puede descartar que hayan funcionado varias cortesías en Rhenen. El hecho de que la jurisdicción en Rhenen estuviera en manos del conde de Bentheim y del obispo de Utrecht en el siglo XIII, en cualquier caso, implica que la jurisdicción no fue parte de la venta de la abadía de Deutz al conde de Gelre en mayo. de hecho, se basan en los terrenos originales del curtis Rijnwijk, luego esos bienes se dividieron antes del siglo XIII 68. Origen de la jurisdicción del obispo de Utrecht en Rhenen No se sabe con certeza sobre el origen de la jurisdicción episcopal en Rhenen. En vista del hecho de que la familia Van Renen-Aarschot debe haber sido la cuna de lo que luego sería Rhenen, y en vista del hecho de que el obispo Godfried también legó Horst a la iglesia de Utrecht, parece tentador.


16 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. Es justo suponer que el origen de la división de la jurisdicción de Rhenen se habría originado con este Godfried van Renen. Pero la división también puede haberse originado antes de esa época y, además, el obispo puede haber adquirido la mitad de la jurisdicción de Rhenen a través de un método completamente diferente, hasta ahora desconocido para nosotros. Aún se necesita mucha investigación. El papel del conde de Gelre En 1256, con el permiso del arzobispo de Colonia, la abadía de Deutz vendió sus propiedades en Eltingen, Velp, Rijnwijk y Wijk (cerca de Duurstede) al conde Otto (I) de Gelre 69. El literal la descripción de los productos en cuestión dice lo siguiente: ... vendidimus nobili viro domino Ottoni, comiti Gelrensi, bona nostra sive ullodia nostm en Elthingen, en Velpe, en Rinwic y en Wie cum omnibus suis pertinenteis scilicet vasallis, ministerïalibus, hominibus censualibus et servis , cum pratis etiam et pascuis, silvis et piscariis, viis et semitis, et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et nostro monasterio cum omni integritate attinebant vel attinere de iure debebantium / legal prommientis Colon. 10 Por tanto, no averiguamos a partir de esta descripción qué productos se incluyen en las diversas cortes. Ciertamente no se dice que las cortes en cuestión todavía se refirieran a los mismos bienes que a principios del siglo XI, en el momento de la donación a la abadía de Deutz, y además no está claro si se incluyó la jurisdicción en Rhenen. Sin embargo, sin decirlo explícitamente, Van Iterson asume que así fue. Sin duda, este fue un po muy importante movimiento litico-territorial del conde de Gelre; de una vez adquirió una propiedad considerable en la zona fronteriza entre Gelre y Sticht. También habría sido un movimiento territorial premeditado, que habría requerido preparación. La abadía de Deutz se habrá beneficiado de bienes distantes y, por lo tanto, difíciles de controlar con esto, y Gelre aprovechó esta oportunidad justo en frente del Sticht. ¿Porque Gelre estaba más cerca de Deutz que de Sticht, o había otros motivos para la abadía de Deutz? Por supuesto, Gelre sabía de antemano que con este paso pondría en peligro las relaciones con los Sticht, todo el mundo podía predecir eso. Por lo tanto, las reacciones del lado de Sticht no fueron próximas, pero son solo una fracción de una larga lista de disputas entre Gelre y el obispo. Según Van Iterson, el conde de Gelre eventualmente se habrá cansado de toda la situación71, pero, según Van Iterson, no pensó en ceder sus derechos a su rival, el obispo de Utrecht. Por lo tanto


17 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 21, según van Iterson, siguió la ruta práctica al transferir estos derechos a terceros y para Rhenen este habría sido el Conde de Bentheim 72. Otto, Conde de Bentheim tenía la intención de entrar en la Casa Alemana como clérigo y no podía venir con las manos vacías. ¿Qué podría ser mejor que comprar bienes en Rhenen al Conde de Gelre y entregárselos directamente a la Casa Alemana? Sin embargo, Bentheim retuvo (la mitad de) la jurisdicción de Rhenen de los bienes comprados a Gelre. Esto según Van Iterson. El razonamiento de Van Iterson es absurdo. Es obvio que Gelre sabía cuáles serían las consecuencias. Por cierto, Gelre y el obispo de Utrecht parecen tener varias disputas, como lo demuestran dos juicios sucesivos en una serie de disputas, en las que el tema de la transferencia de Deutz a Gelre fue solo una parte muy pequeña. El 25 de julio Dirk, conde de Cleves, sobre una serie de conflictos entre Gelre y el obispo, concluye un acuerdo entre las dos partes, por el cual, entre otras cosas, solo se escribe lo siguiente sobre los bienes de Deutz: Item episcopus in bonis, apud Wyck sitis, que comes emit contra abbatem Thuytiemem, nullum ipsi comiti impedimentum faciet. 74 No se menciona nada sobre los demás productos que intervinieron en la transferencia controvertida en 1256, Eltingen, Velp y Rijnwijk. ¿Debemos concluir de esto que las partes aún no han podido llegar a un acuerdo sobre estos bienes? El 26 de febrero de 1262 Gelre y el obispo ratificaron la decisión de los árbitros respecto a sus mutuas disputas 75, declarando: Item dominus episcopus nullum impedimentum faciet comiti Gelrie in iuro suo bonis, que emit erga abbam Thuitiensem, ubicunque sint sita 16. Ahora aparentemente también se incluyen los demás bienes mencionados en 1256. Con respecto a estos bienes recién adquiridos, Gelre prosperó. En lugar de que Bentheim compre bienes en estas regiones, como Van Iterson quiere hacernos creer, Bentheim parece haber sido rico aquí antes y, como ya hemos visto, Bentheim aparece desde la segunda mitad del siglo XIII hasta el primer cuarto del siglo XIV. para disponer sistemáticamente de sus posesiones aquí. Sin embargo, es muy posible que Gelre también tuviera "planes" para Rhenen con su compra estratégica en 1256 como parte de su política de expansión. En 1258, sin embargo, como vimos, parece haber una corporación civil en Rhenen, que, además del sello, sin duda también tuvo la aprobación del obispo y Bentheim, posiblemente incluso a través de una carta. La aprobación de Bentheim y del obispo pudo haber sido una respuesta a la política expansionista de


18 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - nº 2 de mayo - p. 22 Asedio y captura de la ciudad de Rhenen por los Cleves en A painting of the an Rhenen ". Aquí se representan una puerta y las murallas de la ciudad. Mostei


19 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo HO. 2 - sujetador. 23 Gelre, para detener a Gelre de esta manera. Si ese fuera el caso, significaría que la aprobación tuvo lugar entre 1256 y 1258. Tenga en cuenta: esto no se refiere a los derechos de la ciudad, sino al reconocimiento de la corporación civil 77. ¿Podemos considerar este reconocimiento como una forma de derechos de la ciudad? Esa es una cuestión de definición de lo que se entiende por ley de la ciudad. Defundus de la iglesia en Rhenen En Rhenen, el cementerio alrededor de la iglesia parroquial y el Markt formaban una plaza separada. Parece que la casa alemana en las inmediaciones del ayuntamiento emitió tierras en arrendamiento a largo plazo ubicadas entre el Markt y el cementerio de Cunerakerk 78. El cementerio era el fandus sobre el que se construyó la iglesia 79. Esto muestra que el alemán House y sus predecesores, los condes de Bentheim,estaban alrededor de la Iglesia de Cunera, lo cual no es sorprendente dado que Bentheim y más tarde la Casa Alemana también fueron dueños de la Iglesia 80 (y por lo tanto de la Tierra de la Iglesia). Sin embargo, a finales del siglo XIV y principios del XV, la Casa Alemana no tenía plenos poderes de enajenación de las propiedades arrendadas ubicadas al oeste y sur del Markt; Estas casas pagaban una tasa anual en el sentido de pago por un derecho de uso real de la tierra, pagadera al Sr. van Abcoude. Estas latas procedían originalmente de los condes de Bentheim y deben haber pertenecido a la mitad de la corte de Rhenen, que fue retenida en feudo por Abcoude van Bentheim hasta 1328. Las latas en cuestión resultan ser Martinitijnsen 82, Van Iterson comentó que St. Maarten era el día de pago específico de todas las latas de productos de hojalata bajo Rhenen, que tenían que pagarse en el Hof Rijnwijk, la antigua abadí;a de Deutz. Como prueba de apoyo, Van Iterson también menciona una cuenta de administradores de tierras de Gelderse en los archivos de Gelders Hertolijk, que lleva la inscripción Renwiick tyns Martini y que menciona productos de hojalata en Rhenen. Además, Van Iterson señala que los productos de hojalata de Abcoude limitaban al oeste con los de Van Hemerts y al este con los de Freijse, de los que también se producían Martinitijnsen y de los cuales, según Van Iterson, se establece que vino de la abadía de Deutz. Según Van Iterson, esto prueba irrefutablemente que los artículos de hojalata de los condes de Bentheim también formaban parte del curtis Rijnwijk cerca de Deutz y que, por lo tanto, la iglesia también debe haber sido fundada por la abadía de Deutz. Sin embargo, la evidencia de Van Iterson se basa en gran medida en la suposición de que todas las parcelas en Rhenen, en las que, según fuentes posteriores, un tijns que tenía que pagarse anualmente al propietario en St. Maarten, originalmente pertenecían a la abadía. Sin embargo, un día de pago en St. Maarten es tan común que no se puede deducir nada de él 83. En los registros de la abadía de Deutz, tampoco hay rastro de la iglesia en Rhenen, aunque


20 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 24 se pueden esperar del material de archivo conservado 84. Aunque existe un vínculo claro con Gelre en los artículos de hojalata de la familia Van Hemert, Van Iterson basa la procedencia de la abadía de Deutz únicamente en la presencia de los Martinitines. La situación es diferente con los artículos de estaño de los Freijse, de los cuales se encontró una propiedad de estaño en la cuenta antes mencionada del administrador de tierras de Gelderland 85 y, por lo tanto, se establece para esa propiedad de estaño en cuestión que originalmente pertenecía a la abadía de Deutz. El hecho de que los Bentheimse tijnsen fueran Martini tijnsen no prueba nada, pero no excluye que fueran bienes que originalmente pertenecieron a la abadía de Deutz. Si este último hubiera sido el caso, entonces, como se dijo anteriormente, una o más divisiones de los estados del curtis Rijnwijk tuvieron lugar para el obispo de Utrecht y su relación con Abcoude con respecto a Rhenen. Desde 1328 el obispo de Utrecht poseía el la corte entera e indivisa de Rhenen, la mitad de la cual estaba en feudo de Abcoude y la otra mitad en prenda del obispo por el mismo Abcoude. Hasta el siglo XV, los señores de Abcoude continuaron obstaculizando al obispo de Utrecht con respecto a la interpretación de sus derechos en Rhenen 87. La promesa en 1326 es probablemente la culpable y posiblemente también la interpretación de qué derechos (jurisdicciones) en ese momento estaban bajo Bentheim y que pertenecían al obispo. Conclusión Si bien, como ya se ha indicado, todavía queda mucho por investigar, en resumen ya se puede afirmar que hay que hacer comentarios críticos sobre una serie de aspectos referentes a la historia de nuestra ciudad Rhenen, tal como lo describe Van. Iterson en ese momento en su De stad Rhenen. Y algunos aspectos son completamente diferentes a los descritos por Van Iterson. Además, el desarrollo urbano de Rhenen parece haber sido un proceso dinámico, en el que se pueden distinguir diferentes fases. Un hito en el desarrollo urbano de Rhenen seguramente habrá sido el reconocimiento, por parte del obispo de Utrecht y el conde de Bentheim, de la corporación civil de Rhenen, que puede haber tenido lugar entre 1256 y mayo, las investigaciones en curso proporcionan una mayor claridad sobre la historia más antigua de Rhenen. .


21 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 25 ':> a La ciudad de Rhenen en 1552 Vista de Rhenen en el siglo XVI


22 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 26 Fuentes y literatura Abreviaturas: Berkelbach = Registros de las cartas relativas a los obispos de Utrecht de los años De stad Rhenen = Iterson, W. van, De stad Rhenen. Los resultados de una historia legalsch investigación (Assen 1960). Van Mieris = Large Charterbook de los condes de Holanda, van Zeeland y Heeren van Vriesland. OGZ = Libro de estatutos de los condados de Gelre y Zutphen hasta la batalla de Weringen, 5 de junio OSU = Libro de estatutos del Sticht Utrecht. Berkelbach van der Sprenkel, J.W., Reges de las cartas relativas a los obispos de Utrecht de los años (Utrecht 1937). Bruijn, M.W.J. de, Husinghe y la granja. Un estudio institucional-geográfico de la jurisprudencia sobre bienes raíces en la ciudad de Utrecht en la Edad Media (Utrecht 1994). Camps, H.P.H., Los derechos de la ciudad del Conde Willem II de Holanda y su relación con la ley de 's Hertogenbosch (Utrecht 1948). Carasso-Kok, 'Cunera van Rhenen, entre leyenda y realidad', en: Anuario de Historia Medieval (Hilversum 2001). Coldeweij, IA, Los caballeros de Kuijc (Tilburg 1981). Coldeweij, J.A. y Ph.J. van Dael, «Van Renen. Origen y extinción de una familia noble medieval en Rhenen ', en: De Nederlansche Leeuw, 1994, k, y en: Oud Rhenen 1994, no. L, p. 40. Cordfunke, E.H.P., Condesa de Holanda. Matrimonios política matrimonial de los condes de los Hollandse Huis (Zutphen 1987). Geer tot Oudegein, J.J. de, Archivos de la Orden Caballeresca Teutónica, Colegio de Abogados de Utrecht. (Utrecht 1871). Heringa, E, Tijnsen en el Veluwe (Groningen 1932). Hinsbergen, Ph.J.C.G. van, Inventario de los archivos de la Orden de los Caballeros Alemanes Balije de Utrecht (z.pl. 1955/1982). Iterson, W. van, El desarrollo histórico de los derechos sobre la tierra en la provincia de Utrecht (Leiden 1932). Iterson, W. van, la ciudad de Rhenen. Los resultados de una investigación histórica jurídica (Assen 1960). Kieft, C. van de, 'Gruit en ban', en: Tijdschrift voor zijn, LXXVII (1964), p.
 
 
http://docplayer.nl/21303189-Over-het-rhenense-stadsrecht-en-het-rhenense-burger-zegel-1.html


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otto IV van Bentheim (1140-1207)


OTTO IV, graaf van Bentheim en Coevorden, zoon van graaf Dirk VI van Holland en van Sophia (dochter van Otto graaf van Reineck en Gertrudis gravin van Bentheim), broer van graaf Floris III van Holland en van Boudewijn, bisschop van Utrecht; hij komt voor tot 1207. Deze vorst, die nog zeer jong, door het vroeg overlijden van zijn oom Otto III (omstr. 1148), het graafschap Bentheim verwierf, was in veelvuldige relaties met zijn hollandse verwanten. Zijn broer, de bisschop van Utrecht, maakte hem burggraaf van Utrecht, welk ambt tot 1307 in zijn geslacht bleef; hij bezat vele goederen in onze gewesten, o.a. Gorinchem. Met zijne moeder Sophia, de gravin-weduwe van Holland, bezocht hij het Heilige Land, waar zij te Jeruzalem stierf en begraven werd (1176); hij nam ook deel aan de 2e en 3e kruistocht.  In 1196 ondersteunde graaf Otto zijn broeder, de bisschop, krachtig tegen de Drentenaars en verdedigde een tijdlang het kasteel van Coevorden.


Over het uiterlijk van het kasteel in deze periode geven de geschreven bronnen geen informatie. In 1958 en 1968 zijn echter opgravingen uitgevoerd ter
voorbereiding van de restauratie door de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) onder leiding van Dr. J.G.N. Renaud
(1911-2007). Hoewel de opgravingen tot nu toe nog onuitgewerkt zijn en de in 2008 bij de RCAM (de opvolger van de ROB) bewaard gebleven opgravingsdocumentatie zeer onvolledig is, kan hieruit voorlopig het volgende beeld worden gedestilleerd.
Het kasteel bestond oorspronkelijk uit een motte, een grote kunstmatige heuvel, die op grond van het aangetroffen scherfmateriaal (o.a. uit Pingsdorf en Andenne) kon worden gedateerd in de 12e eeuw. De heuvel bestond uit zand en heide- en veenplaggen  met een diameter aan de voet van omstreeks 40 meter, voorzien van een houten beschoeiing. Bij een gemiddelde hoogte van ca. 5-6 meter en een helling van 45 graden of iets minder steil geeft dat een bovenste platform van maximaal circa 28 meter, wat voldoende is om een grote toren of zaalbouw te plaatsen. Aangezien de heuvel echter later is verlaagd, staat het niet vast hoe hoog de heuvel oorspronkelijk geweest is. Theoretisch is het dan ook mogelijk dat het gehele terrein alleen als een verhoogd woonplatform van ca. 2-3 m is opgevat, mogelijk verdedigd met een palissade. De waarschijnlijk ronde burcht zou dan op dit bovenste platform een diameter kunnen hebben gehad van omstreeks 35 meter. Door de latere verlaging van de heuvel zijn geen sporen aangetroffen van de oorspronkelijke
bebouwing op de motte. Het is waarschijnlijk dat deze aanvankelijk heeft bestaan uit hout, mogelijk al vrij snel vervangen door steenbouw. Het gebouw kan hebben bestaan uit een toren en/of een zaalbouw. Het is denkbaar dat de in de fundering van de latere ronde toren aangetroffen ijzeroersteen en zwerfstenen hier secundair zijn toegepast en afkomstig zijn
van de afbraak van de oorspronkelijke bebouwing op het platform van de motte. De toepassing van ijzeroersteen en zwerfstenen is namelijk een vroeg kenmerk, dat vooral voorkomt vanaf de 11e-12e eeuw tot het midden van de 13e eeuw.


Zeer in aanzien gehouden door zijn neef, graaf Dirk VII van Holland, stemde hij toe in het huwelijk van gravin Ada met den graaf van Loon en was daarbij zelf tegenwoordig; aan de hierop volgende oorlog schijnt hij geen deel te hebben genomen; hij zal trouwens toen ook al van hoge leeftijd zijn geweest. In 1207 tekent hij een verklaring, dat Ada wettig gehuwd was; na dien komt hij niet meer voor. Otto was twee keer gehuwd, eerst met een dochter uit het grafelijk huis van Arnsberg, daarna met een dochter van den graaf van Cappenberg, en kreeg daarbij o.a. Boudewijn, zijn opvolger, en Otto, proost van Bremen, in 1217 als bisschop van Munster overleden. Voor de geschiedenis van Bentheim is nog altijd het beste werk: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover en Osnabrück 1773), alwaar over Otto, 192 en vlgg. In zake het burggraafschap van Utrecht zie men: C. Pijnacker Hordijk in Nijhoff's Bijdragen 4e reeks II, 1 vlgg., en ook: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 vlgg.


 


https://www.zwiebelfam.nl/gendata/Bio/i28243.htm 


 


 


 Otto IV de Bentheim (1140-1207)


OTTO IV, Conde de Bentheim y Coevorden, hijo del Conde Dirk VI de Holanda y de Sophia (hija del Conde Otto de Reineck y Gertrudis Condesa de Bentheim), hermano del Conde Floris III de Holanda y de Boudewijn, Obispo de Utrecht; ocurre hasta 1207. Este monarca, que adquirió el condado de Bentheim a una edad muy temprana debido a la temprana muerte de su tío Otto III (hacia 1148), mantenía relaciones frecuentes con sus parientes holandeses. Su hermano, el obispo de Utrecht, lo nombró vizconde de Utrecht, cargo que permaneció en su familia hasta 1307; poseía muchos bienes en nuestras regiones, incluido Gorinchem. Con su madre Sofía, la condesa viuda de Holanda, visitó Tierra Santa, donde murió y fue enterrada en Jerusalén (1176); también participó en la 2ª y 3ª Cruzadas. En 1196, el conde Otto apoyó firmemente a su hermano, el obispo, contra el pueblo de Drenthe y defendió el castillo de Coevorden durante un tiempo.


Las fuentes escritas no dan información sobre la apariencia del castillo durante este período. Sin embargo, en 1958 y 1968, se llevaron a cabo excavaciones para
preparación de la restauración por la entonces Oficina Nacional de Investigación Arqueológica de Suelos (ROB) bajo la dirección del Dr. J.G.N. Renaud
(1911-2007). Aunque las excavaciones aún no se han elaborado y la documentación de la excavación conservada en 2008 en el RCAM (el sucesor del ROB) es muy incompleta, la siguiente imagen puede extraerse de esto por el momento.
El castillo originalmente constaba de una mota, un gran montículo artificial, que se puede fechar en el siglo XII a partir de los fragmentos encontrados (de Pingsdorf y Andenne, entre otros). El montículo estaba formado por arena y brezos y turba con un diámetro al pie de unos 40 metros, provisto de una lona de madera. Con una altura promedio de aproximadamente 5-6 metros y una pendiente de 45 grados o un poco menos pronunciada, esto da como resultado una plataforma superior de un máximo de aproximadamente 28 metros, que es suficiente para colocar una gran torre o edificio de construcción. Sin embargo, dado que el montículo se bajó más tarde, no se sabe con certeza qué tan alto era originalmente. Teóricamente, por lo tanto, es posible que todo el sitio solo se conciba como una plataforma viva elevada de aproximadamente 2-3 m, posiblemente defendida con una empalizada. El castillo probablemente redondo en esta plataforma superior podría haber tenido un diámetro de unos 35 metros. Debido al posterior descenso de la colina, no hay rastros del original
edificios en la motte. Es probable que en un principio se compusiera de madera, posiblemente pronto reemplazada por una construcción de piedra. El edificio pudo haber consistido en una torre y / o una construcción de pasillo. Es concebible que la roca de hierro y los cantos rodados que se encuentran en los cimientos de la torre redonda posterior fueran utilizados aquí de forma secundaria y se originaran en
de la demolición de los edificios originales en la plataforma de la mota. El uso de rocas y cantos rodados de hierro es de hecho una característica temprana, que se produjo principalmente entre los siglos XI y XII hasta mediados del siglo XIII.


Muy respetado por su sobrino, el conde Dirk VII de Holanda, consintió en el matrimonio de la condesa Ada con el conde de Loon y él mismo estuvo presente; parece no haber tomado parte en la guerra que siguió; entonces también debe haber sido mayor. En 1207 firma una declaración de que Ada estaba legalmente casada; después de eso no vuelve a aparecer. Otto se casó dos veces, primero con una hija de la casa del conde de Arnsberg, luego con una hija del conde de Cappenberg, incluido Boudewijn, su sucesor, y Otto, preboste de Bremen, que murió como obispo de Munster en 1217.. Porque la historia de Bentheim sigue siendo la mejor obra: J.H. Jungius, Historia antiq. comitatus Benthemiensis (Hannover y Osnabrück 1773), donde sobre Otto, 192 y acc. Con respecto al vizcondado de Utrecht, ver: C. Pijnacker Hordijk en las Contribuciones de Nijhoff, cuarta serie II, 1 pie, y también: S. Rietschel, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit (Leipz. 1905) 173 vlgg.


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 https://www.dbnl.org/tekst/aa__001biog02_01/aa__001biog02_01_0453.php#b0453


 [Otto, conde de Benthem]
BENTHEM ( Otto , Graaf van ), hijo de Dirk VI, Conde de Holanda , y de Sophia van Benthem , fue nombrado Kastelein van Koevorden y Regter van Drenthe en 1195 por su hermano Balduinus II, el vigésimo noveno obispo de Utrecht. Los Drenthen estaban tan indignados por esto, que bajo Volker , el hijo del antiguo Kastelein, marcharon contra él, lo expulsaron, invadieron Koevorden y capturaron a la esposa de Otto . Algún tiempo después, sin embargo, fue intercambiada



[pags. 328]
como resultado de un tratado por el cual Otto tuvo que renunciar a la castellanía de Koevorden y la regencia sobre Drenthe. Como esto ahora le preocupaba mucho, se lanzó en secreto hasta que involucró al obispo en una nueva guerra contra Rudolf van Koevorden , que, sin embargo, volvió a caer en su detrimento.


Véase Picardt , Chronicle of the Landt. Drenthe , pág. 178 y 179; Schotanus , Hist. de Frisl. , pags. 92 y 101; Dumbar , Kerkel. y Worldl. devent. , Aderezo. 448 y 449; Westendorp , año. desde y para la prov. Gron. , St. I. bl. 206 y 207.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Capítulo 3. CONDES de BENTHEIM
 
OTTO de Holanda , hijo de DIRK VI Conde de Holanda y su esposa Sophie von Rheineck ([1140/45]-1208 o después). La Cronología nombra a Johannes de Beke (en orden) " el sucesor de Florencia, Príncipe de Holanda, Conde Otto de Benthem, obispo Baldwin, obispo Theodric, gobernador extranjero, Sophia abadesa, Hadewigim la monja y Petronella . 56 .  Graaf van Bentheim . La Cronología de Johannes de Beke registra que " el hijo de Otto de Hollandia heredó " el condado de Benthem " después de "Otto, conde palatino de Rinegh castellano en Benthem, hermana del conde Theodric de Holanda , fue asesinado ."Stalikdeconde,Hermannpor " registros del obispo de Utrecht registran el conflicto entre " dos hermanos nacidos en Frisia de Berum, Ludolf y Leffard " y " Otto , conde del palacio del Rin que poseía Bentheim "Los gobernadores de Covora" , .60 ][en 1196fechado antedicho su hermano Florencia, el preboste de Utrecht, y su tío Otto, Conde de[ 61 ], por carta fechada en 1202"su esposo el Conde TeodoricoySofíaConde .y otros, contra "el conde Luis de Loon… y Adelheidim la viuda de Holanda ” [62 ]


m ALVERADE von Arnsberg , hija de GOTTFRIED [I] Graf de Arnsberg [Kuyc] y su esposa Ida [Jutta] de Arnsberg (-después de 1205). Los Annales Egmundani se refieren a " Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis " como " Heinricus vino de Arnesburg generum suum ". La fuente principal que confirma su filiación precisa y su nombre aún no se ha identificado. Heredera de Malsen.


Otto [I] y su esposa tuvieron cinco hijos:


1. EGBERT (-asesinado antes de 1211).        


2. BOUDEWIJN van Bentheim ( -antes del 9 de mayo de 1248).  Graaf van Bentheim 1209. Burggraaf van Utrecht.  Regente de Holanda 1222. " Baltwinus viene a Benthem, Otto su hijo mayor " donó propiedades a Santa María en Wittmarssen, para las almas de " Jutte nuestra esposa, así como también de nuestro Otto y su esposa Helewig ", por carta fechada en 1246 [64 ] .  m JUTTA , hija de --- (-después de 1246). " Baltwine Earl of Benthem, el hijo mayor de Otto " donó propiedades a St Mary en Wittmarssen, para las almas de " nuestra esposa Jutte, así como también de nuestro Otto y nuestra esposa Helewig         ", por carta fechada en 1246 [65] . Boudewijn [I] y su esposa tuvieron cuatro hijos:


a) OTTO [II] van Bentheim (-1279 o posterior). " Baltwinus Conde de Benthem, Otto su hijo mayor " donó propiedades a St Mary en Wittmarssen, para las almas de " nuestra esposa Jutte, así como la esposa de nuestro Otto y Helewig ", mediante carta fechada en 1246 [66] .  Graaf van Bentheim 1248.  Graf von Tecklenburg 1264. " Otto viene en Benthem y H. viene en Aldenburg, ambos condes en Tekeneborg " propiedad donada al convento de Bersenbrugge por carta fechada en 1264 [67] . " Otto Conde de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a "         a nuestro hermano Egbert ", por consejo de " Louis 1267carta fechada enpor,  "Stenvordia, hijo de nuestro sobrino Ottode Baltwinus viene en Benthem, Otto su mayor hijo " donó propiedades a St Mary en Wittmarssen, para las almas de " nuestra esposa Jutte, así como de nuestro Otto y su esposa del propio Helewig , por carta fechada en 1246 69 Heredera de  Tecklenburg , hija de ---. [1272]. Otto [II] y su primera esposa tuvieron tres hijos: .


i) OTTO [III] van Bentheim (-1285). " Otto viene de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a " nuestro hermano Egbert ", por consejo de " Louis de Stenvordia nuestro sobrino, Otto nuestro hijo ", por carta fechada en 1267 [70] .  Graf de Tecklenburg 1277         


-         CONDES de TECKLENBURG .


ii) EGBERT [I] van Bentheim (-antes del 25 de junio de 1307). " Egbertus comes in Benthem " confirmaba la donación a la iglesia de Renen por " Otto noster genitor comes in Benthem " por carta fechada en 1277 [71] .  Graaf van Bentheim .        


(iii) Gertrudis . Abadesa de Metelen 1287 .       


b ) Egberto " Otto viene de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a " nuestro hermano Egbert ", por consejo de " Louis de Stenvordia nuestro sobrino, Otto nuestro hijo ", por carta fechada en 1267 [72] . 1267/1284.        


c ) LISA Su filiación y matrimonio están confirmados por la carta fechada en 1267 en virtud de la cual " Otto viene de Benthem " transfirió " todo nuestro dominio en Malsen " a " nuestro hermano Egberto ", por consejo de " Luis "de Stenvordia, nuestro sobrino, Otto nuestro hijo ] 1244/1270.  m LUDOLF Graf von Steinfurt , hijo de ---. 1225/1265.        


d) BERTA .  m como su primera esposa, Hendrik [II] Graaf van Dale , hijo de Otto [I] Graaf van Dale [Hainaut] y su esposa Richarda von Altena [Berg] 1241/1        


3. OTTO (-Cesárea 1217). Obispo de Münster 1203.        


4. GERTRUD . Canonesa en Freckenhorst. Abadesa de Metelen 1219/1240.         


5. MARINA .  m RICOLT [I] von Ochten , hijo de ---.        


EGBERT van Bentheim , hijo de OTTO Graaf van Bentheim y su primera esposa Heilwig von Tecklenburg (-antes del 25 de junio de 1307). " Egbert viene en Benthem " confirmó la donación a la iglesia de Renen por " Otto nuestro padre viene en Benthem " por carta fechada en 1277, que se refiere a " nuestra  hermana menor, el conde de Oudenborch " . Graaf van Bentheim . " Ecbert, conde de Benthem " donó propiedades a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " mi señora Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert " por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [75] . "El conde Ecbert , condesa de Benthem y Hadewig, su esposa, junto con sus hijos e hijas... Otto, John, Ecbert, Helewig y Oda otorgaron privilegios a la ciudad de Scuttorpe, con el consentimiento de " Hadewig , nuestra esposa, Otto , y otros de nuestros hijos ", por carta de noviembre de 1295 [77] . . , con el consentimiento de "los herederos de nuestro hijo John, Egbert ", por carta de fecha 19 de enero de 1299,que también está firmado por su esposa anónima [78] .


m (antes del 5 de junio de 1277, dispensa papal 4 o Roma 28 de enero de 1289) HEDWIG von Oldenburg , hija de JOHANN [I] Graf von Oldenburg y su esposa Richza von Hoya (-después del 19 de enero de 1299). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert, ya nacidos ", por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [79] . Su filiación está confirmada por la carta fechada en 1277 en virtud de la cual su marido " Egbert viene en Benthem " confirmó la donación a la iglesia de Renen por " Otto nuestro padre viene en Benthem "a nuestra hermana menor Conde de Oudenborch " [80] . " Ecbert... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas de la misma... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 81. " Ecbert viene de Benthem " otorgó privilegios a la ciudad de Scuttorpe, con el consentimiento de " Hedewig nuestra esposa, Otto y otros de nuestros hijos ", por carta fechada en noviembre de 1295 [82 ] .


Egbert [I] y su esposa tuvieron trece hijos:


1. OTTO (-[Nov 1295/1296]). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert, ya nacidos " , por carta fechada el 29 de agosto de 1283 " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecberto, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [84] . " Ecbert, conde de Benthem " otorgó privilegios a la ciudad de Scuttorpe, con el consentimiento de Hadewig, nuestra esposa.         ", por carta fechada en noviembre de 1295 [85] . Otto debe haber muerto poco después de la fecha de esta carta ya que sus padres tenían otro hijo, al que se le dio el mismo nombre, y que es poco probable que haya nacido mucho después de [1296] considerando la fecha del matrimonio de sus padres, el hecho de que el hermano menor de Otto, Jan, sucediera a su padre como Graaf van Bentheim, indica que probablemente hubo dos hijos llamados Otto, el mayor falleció antes que su padre.


2. JAN [II] van Bentheim (-antes del 21 de julio de 1333). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert ya nacidos ", por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [86] . " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [87] . Egbert viene en Benthem concedido privilegios a la abadía de Marienrode (Wittmarssen),         los herederos de nuestro hijo John Egbert "  , por carta fechada el 19 de enero de 1299, que también está firmada por su esposa no identificada , Guy, obispo de Utrecht, otorgó " de Borchgravescap van Utrecht " a " Jonchere Jan Grave van Benthem " por carta fechada el 25 de junio de 1307 [ 90] los hermanos "designaron un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 [91] ".Johannes... viene en Benthem y la dama Mechtildis, nuestra esposa cometa "donó propiedades a la iglesia de Velthusen mediante carta fechada el 23 de junio de 1317, que nombra " hijo "Symone, nuestro hijo mayorde " otorgó propiedad a " Godeurede van Borckelo " por carta fechada en 1324 [93] . La fecha de la muerte está fijada por la carta fechada el 21 de julio de 1333 en la que " el noble Ecbert de Benthem, vicemaestre de la iglesia de Monasterio "nombrael difunto conde John en Bentheim nuestro hermano... Simón su hijo mayor "[94] .  m MECHTILD zur Lippe , hija de SIMON [I] Herr zur Lippe y su esposa ---. 1306/1366. " Johannes...comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra " donó la propiedad a la iglesia de Velthusen por carta fechada el 23 de junio de 1317, que nombra " filio Symone nostro primogenito " [95] . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [96] . Jan [II] y su esposa tuvieron ocho hijos:


a) SIMÓN [I] van Bentheim (-1344). " Johannes...comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra " donó la propiedad a la iglesia de Velthusen por carta fechada el 23 de junio de 1317, que nombra " filio Symone nostro primogenito " [97] . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [98] .  Graaf van Bentheim . Ludwig obispo de Münster confirmó la donación por "         Hombres nobles Baldwin, Otto, Egbert, Simon [99][31 de marzo de 1341"en la mañana del Domingo de Ramos" a la abadía de Marienrode (Wietmarssen) por carta fechada "la iglesia en Schuttorpde "y John condes en Benthem "donó propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim , con el consentimiento de " lords Othonis prepositi Paderburnensis , Cristiani et Bernardi , nuestros hermanos " , por carta fechada el 25 de julio de 1341 [ 100 ] m  como su primer marido , KATHARINA von Steinfurt , hija de LUDOLF [VI ] Herr von Steinfurt y su esposa ---.Se casó en segundo lugar ([1355/59]) con Dirk van Broich .


b) OTTO [III] van Bentheim (-después del 5 de noviembre de 1379). " Johann... Edelman Conde de Benthem, Mechtold Condesa nuestra igual esposa, aquí Boldewijn nuestros hermanos, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise nuestros hijos " otorgaron propiedad a " Godeurede de Borckelo " por carta fechada Preboste en Paderborn 1341 hasta 1379. " Simón viene en Benthem " donó; propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim, con el consentimiento de " dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum " , por  carta fechada el 25 de julio Gráfico van Bentheim . Renunció a sus títulos en         


c) ENE (-después de 1324). " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne nuestra verdadera mujer, su Boldewijn nuestro hermano, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise nuestro Kinder " concedieron propiedades a " Godeurede van Borckelo " por carta fechada en 1324 [103] .        


d) HEDWIG . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [104] . 1347/1371. Bentheim fue heredado por sus descendientes. " Bernd Greve to Benthem…[und] den Edelen manne Ludolve heren to Stenforde " acordó el matrimonio de " unse neue Everwyn van Guterswyck " y " Juncfrou Metten…dochter Ludolves ", y que Mette heredaría Steinfurt tras la muerte de su padre y Everwin Bentheim después de la de su tío, por carta del 24 de junio de 1404 [105] .           (antes del 7 de marzo de 1347) EVERWIN von Götterswick , hijo de --- (-1378).


e) CUENTO (-después de 1324). " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse real wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " concedieron propiedades a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [106] .        


f) ELISABETH (-3 oct 1372). " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne nuestra mujer real, su Boldewijn nuestro hermano, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise nuestro Kinder " concedieron propiedades a " Godeurede van Borckelo " por carta fechada en 1324 [107] . Abadesa de Heerse.         


g) CRISTIANO (-después del 20 de enero de 1401). " Simón viene en Benthem " donó propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim, con el consentimiento de "los señores de Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani y Bernardi, nuestros hermanos ", por carta fechada el 25 de julio de 1341 [108] . Canon en la catedral de Köln. Preboste en Münster 1361        


h) BERNHARD [I] van Bentheim (-30 de octubre de 1421). " Simon Comes in Benthem " donó propiedad a la nueva iglesia cerca de Bentheim, con el consentimiento de " Dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum " , mediante  carta fechada el 25 de julio Gráfico van Bentheim .  m (contrato después de principios de octubre de 1370) PERONNETTE von Steinfurt , hija de BALDUIN [II] Graf von Steinfurt y su esposa --- ([1358/59]-después del 29 de septiembre de 1404). El contrato de matrimonio entre " Princesa de Benthem" y "La Princesa de Stonewood...dochter...hija de doce años " está fechado en 1370,       


3. EGBERT (-después del 21 de julio de 1333). " Ecbert viene en Benthem " propiedad donada a la abadía de Wittmarssen, con el consentimiento de " lady Hadewig, el cometa de nuestra esposa en Benthem, nuestros hijos Otto, John y Ecbert, ya nacidos ", por carta fechada el 29 de agosto de 1283 [111] . " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [112] . Egbert viene en Benthem concedido privilegios a la abadía de Marienrode (Wittmarssen), con el consentimiento de         ", por carta fechada el 19 de enero de 1299, que también está firmada por su esposa anónima [113] . " Juan viene en Benthem, Egberto vicedominus de Monasteriensis, Christian y Baldwin de Bremen y Osnaburg, iglesias canónicas y hermanos Otto " nombró un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 (114] Archidiácono en Stromberg. " Ecbertus nobilis de Benthem, vicedominus churche Monasteriensis " nombra " al difunto Juan Conde de Bentheim nuestro hermano... Symon su hijo mayor " en una carta fechada el 21 de julio de 1333 [115 ]


4. HEILWIG (-después del 23 de febrero de 1358). " Ecbert ... cuenta con Benthem y la condesa Hadewig, su esposa con sus hijos e hijas . Priora en Vreden. " Heylwig de Benthem... preposita... eccles. Vredens " propiedad concedida por estatutos de 1357 y 23 de febrero de 1358 [117 ]        


5. AOD . " Ecbert ... cuenta en Benthem y Hadewig Condesa su esposa con sus hijos e hijas ... Otton, John, Ecbert, Helewige y Oda " renunció a la defensa de Marienrode (Wittmarssen) por carta fechada el 13 de abril de 1285 [118] . Abadesa de Metelen. 1345       


6. HEINRICH . Canónigo en St Cassius, Bonn 1311. Sacerdote en Bochum 1314. Sacerdote en Bakel 1345.           


7. CRISTIANO (-después del 21 de abril de 1312). " Juan conde de Benthem, Egbert vicedominus de Monasteriensis, Christian y Baldwin de Bremen y Osnaburg y los hermanos de las iglesias canónicas " nombraron un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 [119 ]        


8. BOUDEWIJN (-después de 1324). " Juan conde de Benthem, Egbert vicedominus de Monasteriensis, Christian y Baldwin de Bremen y Osnaburg de las iglesias canónicas y los hermanos Otto " nombraron un juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril de 1312 [120] . " Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder " otorgaron propiedad a " Godeurede van Borckelo " mediante carta fechada en 1324 [121] .        


9. ODILIA_ _ 1285. Su filiación y matrimonio están indicados por la carta de 1323 en virtud de la cual su hijo " Johannes de Almelo " distribuyó su herencia, por consejo de " Johannis comitis in Benthem nostri avunculi " [122] , y otra carta de 1323 que la nombra hijos " Johannes de Almelo...Ecberto nuestro hermano " y " Johannes comitis en  Benthem nuestro avunculi m ARNOLDO de Almelo , hijo de --- (-[1307/08]).        


10. WIGBOLD (-antes de 1351). " Johan Sloet " declaró que poseía propiedades de " Junchheren Wybbolde van Benthem " y ahora de " mynen heren Greve Otten van Benthem ", por carta fechada en 1351 [124] .     


11. MACHORIO . 1324      


12. JUTA . Canonesa en Vreden.     


13. LISA (-antes de 1329). Abadesa de Freckenhorst 1324.     


14. OTTO ([1296/97]-después del 21 de abril de 1312). " Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fraters " nombrado juez en Utrecht por carta fechada el 21 de abril El orden de los nombres de los designados sugiere que Otto era el hermano menor y que, por lo tanto, no podría haber sido el mismo hijo que Otto, que se nombra en las cartas hasta 1295 (ver arriba).   


   


https://oldnoblefam.tripod.com/germany04e.htm     


 


Chapter 3.    GRAVEN van BENTHEIM



OTTO of Holland, son of DIRK VI Count of Holland & his wife Sophie von Rheineck ([1140/45]-1208 or after).  The Chronologia Johannes de Beke names (in order) "Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" as the children of Count Dirk VI & his wife[56].  Graaf van Bentheim.  The Chronologia Johannes de Beke records that "Otto de Hollandia filius sororis sue" inherited "comitatum de Benthem" after "Otto palatinus comes de Rinegh castellanus in Benthem sororius Theodrici comitis Hollandie" was murdered by "Hermanno comite de Stalik"[57].  The Annales Egmundani record the visit to Jerusalem in 1173 of "Sophia comitissa Hollandensis et filio suo Ottone"[58].  The Gesta Episcopum Traiectensium records the conflict between "duos fratres de Frisia oriundus de Berum, Ludolfum et Leffardum" and "Ottone comite palatino Reni qui Bentheim possedat"[59].  "Frater episcopi Balduini Otto comes de Benthem" made war at Drenthen against "Covordiæ præfectos", dated to 1196[60].  "Theodericus…comes et A. uxor mea Hollandiæ comitissa…et avunculus noster Otto comes de Benethem et soror eius Sophia abbatissa" confirmed donations to Reinsburg by "beatæ memoriæ Sophia quondam Hollandiæ comitissa", for the souls of "præmemoratæ Sophiæ comitissæ et mariti eius Theoderici comitis", by charter dated 1202[61].  The Chronologia Johannes de Beke records that "Wilhelmus comes Orientalis Frisie" conspired after the death of his brother Count Dirk VII in 1203, with the support of "Florencius frater suus Traiectensis prepositus, Otto comes de Benthem ipsius patruus" and others, against "Ludovicum comitem de Loon…ac Adelheidim Hollandie viduam"[62].


m ALVERADE von Arnsberg, daughter of GOTTFRIED [I] Graf von Arnsberg [Kuyc] & his wife Ida [Jutta] von Arnsberg (-after 1205).  The Annales Egmundani refer to "Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis" as "Heinricus comes de Arnesburg generum suum"[63].  The primary source which confirms her precise parentage and her name has not yet been identified.  Heiress of Malsen.


Otto [I] & his wife had five children:


1.         EGBERT (-murdered before 1211).


2.         BOUDEWIJN [I] van Bentheim (-before 9 May 1248).  Graaf van Bentheim 1209.  Burggraaf van Utrecht.  Regent of Holland 1222.  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[64].  m JUTTA, daughter of --- (-after 1246).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[65].  Boudewijn [I] & his wife had four children:


a)         OTTO [II] van Bentheim (-1279 or after).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[66].  Graaf van Bentheim 1248.  Graf von Tecklenburg 1264.  "Otto comes in Benthem et H. comes in Aldenburg, ambo comites in Tekeneborg" donated property to Bersenbrugge convent by charter dated 1264[67].  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri", by charter dated 1267[68].  Teutonic Knight 1277.  m firstly (before 23 Apr 1246) HEILWIG von Tecklenburg, daughter of OTTO [I] Graf von Tecklenburg & his wife Mechtild von Holstein (-1264 or after).  "Baltwinus comes in Benthem, Otto eius primogenitus" donated property to St Marie at Wittmarssen, for the souls of "Jutte uxoris nostre, necnon et nostri Ottonis et coniugis ipsius Helewigis", by charter dated 1246[69].  Heiress of Tecklenburg.  m secondly JUTTA, daughter of ---.  [1272].  Otto [II] & his first wife had three children:  .


i)          OTTO [III] van Bentheim (-1285).  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri", by charter dated 1267[70].  Graf von Tecklenburg 1277.


-         GRAFEN von TECKLENBURG.


ii)         EGBERT [I] van Bentheim (-before 25 Jun 1307).  "Egbertus comes in Benthem" confirmed the donation to the church of Renen by "Otto noster genitor comes in Benthem" by charter dated 1277[71].  Graaf van Bentheim.


iii)        GERTRUD .  Abbess of Metelen 1287.


b)         EGBERT .  "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri", by charter dated 1267[72].  1267/1284.
ge and marriage is confirmed by the charter dated 1267 under which "Otto comes de Benthem" transferred "totum dominium nostrum in Malsen" to "fratri nostro Egberto", on the advice of "Ludolfi de Stenvordia nepotis nostri, Ottonis filii nostri"[73].  1244/1270.  m LUDOLF [III] Graf von Steinfurt, son of ---.  1225/1265.


d)         BERTHA .  m as his first wife, HENDRIK [II] Graaf van Dale, son of OTTO [I] Graaf van Dale [Hainaut] & his wife Richarda von Altena [Berg].  1241/1272.


3.         OTTO (-Caesarea 1217).  Bishop of Münster 1203.


4.         GERTRUD .  Canoness at Freckenhorst.  Abbess of Metelen 1219/1240. 


5.         MARINA .  m RICOLT [I] von Ochten, son of ---.


EGBERT [I] van Bentheim, son of OTTO [II] Graaf van Bentheim & his first wife Heilwig von Tecklenburg (-before 25 Jun 1307).  "Egbertus comes in Benthem" confirmed the donation to the church of Renen by "Otto noster genitor comes in Benthem" by charter dated 1277, which refers to "sororio nostro juniori comiti de Oudenborch"[74].  Graaf van Bentheim.  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[75].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[76].  "Ecbertus comes de Benthem" granted privileges to the town of Scuttorpe, with the consent of "Hadewigis uxoris nostre, Ottonis et aliorum filiorum nostrorum", by charter dated Nov 1295[77].  "Egbertus comes in Benthem" granted privileges to the the abbey of Marienrode (Wittmarssen), with the consent of "heredum nostrorum Joannis, Egberti", by charter dated 19 Jan 1299, which is also signed by his unnamed wife[78].


m (before 5 Jun 1277, Papal dispensation 4o Rome 28 Jan 1289) HEDWIG von Oldenburg, daughter of JOHANN [I] Graf von Oldenburg & his wife Richza von Hoya (-after 19 Jan 1299).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[79].  Her parentage is confirmed by the charter dated 1277 under which her husband "Egbertus comes in Benthem" confirmed the donation to the church of Renen by "Otto noster genitor comes in Benthem" and which refers to "sororio nostro juniori comiti de Oudenborch"[80].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[81].  "Ecbertus comes de Benthem" granted privileges to the town of Scuttorpe, with the consent of "Hadewigis uxoris nostre, Ottonis et aliorum filiorum nostrorum", by charter dated Nov 1295[82].


Egbert [I] & his wife had thirteen children:


1.         OTTO (-[Nov 1295/1296]).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[83].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[84].  "Ecbertus comes de Benthem" granted privileges to the town of Scuttorpe, with the consent of "Hadewigis uxoris nostre, Ottonis et aliorum filiorum nostrorum", by charter dated Nov 1295[85].  Otto must have died soon after the date of this charter as his parents had another son, who was given the same name, and who is unlikely to have been born much later than [1296] considering the date of his parents´ marriage.  The fact that Otto´s younger brother Jan succeeded their father as Graaf van Bentheim indicates that there were probably two sons named Otto, the older one having predeceased their father.


2.         JAN [II] van Bentheim (-before 21 Jul 1333).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[86].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[87].  "Egbertus comes in Benthem" granted privileges to the the abbey of Marienrode (Wittmarssen), with the consent of "heredum nostrorum Joannis, Egberti", by charter dated 19 Jan 1299, which is also signed by his unnamed wife[88].  Graaf van Bentheim.  "Jhan graven van Benthem" swore allegiance to the bishop of Utrecht by charter dated 1307[89].  Guy Bishop of Utrecht granted "de Borchgravescap van Utrecht" to "Jonchere Jan Grave van Benthem" by charter dated 25 Jun 1307[90].  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[91].  "Johannes…comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra" donated property to the church of Velthusen by charter dated 23 Jun 1317, which names "filio Symone nostro primogenito"[92].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[93].  The date of death is set by the charter dated 21 Jul 1333 in which "Ecbertus nobilis de Benthem, vicedominus ecclesie Monasteriensis" names "quondam Johanne comite in Bentheim fratre nostro…Symon  primogenitus eius"[94].  m MECHTILD zur Lippe, daughter of SIMON [I] Herr zur Lippe & his wife ---.  1306/1366.  "Johannes…comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra" donated property to the church of Velthusen by charter dated 23 Jun 1317, which names "filio Symone nostro primogenito"[95].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[96].  Jan [II] & his wife had eight children:


a)         SIMON [I] van Bentheim (-1344).  "Johannes…comes in Benthem necnon domina Mechtildis cometissa uxor nostra" donated property to the church of Velthusen by charter dated 23 Jun 1317, which names "filio Symone nostro primogenito"[97].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[98].  Graaf van Bentheim.  Ludwig Bishop of Münster confirmed the donation by "nobiles viri Balduinus, Otto, Egbertus, Simon et Joannes comites in Benthem" of "ecclesiæ in Schuttorp" to the abbey of Marienrode (Wietmarssen) by charter dated "in crastino Palmarum" [31 Mar] 1341[99].  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[100].  m as her first husband, KATHARINA von Steinfurt, daughter of LUDOLF [VI] Herr von Steinfurt & his wife ---.  1334/1372.  She married secondly ([1355/59]) Dirk van Broich.


b)         OTTO [III] van Bentheim (-after 5 Nov 1379).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[101].  Provost at Paderborn 1341 until 1379.  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[102].  Graaf van Bentheim.  He resigned his titles in 1364.  Provost at Münster 1380. 


c)         JAN (-after 1324).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[103].


d)         HEDWIG .  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[104].  1347/1371.  Bentheim was inherited by her descendants.  "Bernd Greve to Benthem…[und] den Edelen manne Ludolve heren to Stenforde" agreed the marriage of "unse neue Everwyn van Guterswyck" and "Juncfrou Metten…dochter Ludolves", and that Mette would inherit Steinfurt after her father´s death and Everwin Bentheim after his uncle´s, by charter dated 24 Jun 1404[105].  m (before 7 Mar 1347) EVERWIN von Götterswick, son of --- (-1378).


e)         TALE (-after 1324).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[106].


f)          ELISABETH (-3 Oct 1372).  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[107].  Abbess of Heerse.


g)         CHRISTIAN (-after 20 Jan 1401).  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[108].  Canon at Köln cathedral.  Provost at Münster 1361.


h)         BERNHARD [I] van Bentheim (-30 Oct 1421).  "Simon comes in Benthem" donated property to the new church near Bentheim, with the consent of "dominorum Othonis prepositi Paderburnensis, Cristiani et Bernardi, fratrum nostrorum", by charter dated 25 Jul 1341[109].  Graaf van Bentheim.  m (contract after early Oct 1370) PERONNETTE von Steinfurt, daughter of BALDUIN [II] Graf von Steinfurt & his wife --- ([1358/59]-after 29 Sep 1404).  The marriage contract between "Beernt Greve van Benthem" and "Heren van Stenvorde…;dochter…Bernette twelf Jar old" is dated 1370, after early Oct[110].


3.         EGBERT (-after 21 Jul 1333).  "Ecbertus comes in Benthem" donated property to the abbey of Wittmarssen, with the consent of "dominæ Hadewigis uxoris nostræ cometissæ in Benthem, liberorum nostrorum Ottonis, Joannis et Ecberti iam natorum", by charter dated 29 Aug 1283[111].  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[112].  "Egbertus comes in Benthem" granted privileges to the the abbey of Marienrode (Wittmarssen), with the consent of "heredum nostrorum Joannis, Egberti", by charter dated 19 Jan 1299, which is also signed by his unnamed wife[113].  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[114].  Archdeacon at Stromberg.  "Ecbertus nobilis de Benthem, vicedominus ecclesie Monasteriensis" names "quondam Johanne comite in Bentheim fratre nostro…Symon  primogenitus eius" in a charter dated 21 Jul 1333[115].


4.         HEILWIG (-after 23 Feb 1358).  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[116].  Prioress at Vreden.  "Heylwigis de Benthem…præposita…eccles. Vredens" granted property by charters dated 1357 and 23 Feb 1358[117].


5.         ODA .  "Ecbertus…comes in Benthem et Hadewigis comitissa uxor ipsius cum filiis et filiabus eorundem…Ottone, Johanne, Ecberto, Helewige et Oda" resigned the advocacy of Marienrode (Wittmarssen) by charter dated 13 Apr 1285[118].  Abbess of Metelen.  1345


6.         HEINRICH .  Canon at St Cassius, Bonn 1311.  Priest at Bochum 1314.  Priest at Bakel 1345.   


7.         CHRISTIAN (-after 21 Apr 1312).  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[119].


8.         BOUDEWIJN (-after 1324).  "Joannes comes in Benthem, Egbertus vicedominus Monasteriensis, Christianus et Baldwinus Bremensis et Osnaburgensis ecclesiarum canonici et Otto fratres" appointed a judge at Utrecht by charter dated 21 Apr 1312[120].  "Johann…Edelman greve van Benthem, Mechtold grevinne unse echte wijf, her Boldewijn unse broder, Symon, Otto, Johann, Hazeke, Tale, Lise unse Kinder" granted property to "Godeurede van Borckelo" by charter dated 1324[121].


9.         ODILIA .  1285.  Her parentage and marriage are indicated by the charter dated 1323 under which her son "Johannes de Almelo" distributed his inheritance, on the advice of "Johannis comitis in Benthem nostri avunculi"[122], and another charter dated 1323 which names her sons "Johannes de Almelo…Ecberto fratre nostro" and "Johannis comitis in Benthem nostri avunculi"[123].  m ARNOLD van Almelo, son of --- (-[1307/08]).


10.      WIGBOLD (-before 1351).  "Johan Sloet" declared that he held had property from "Junchheren Wybbolde van Benthem" and now from "mynen heren Greve Otten van Benthem", by charter dated 1351[124].


11.      MACHORIUS .  1324. 


12.      JUTTA .  Canoness at Vreden.


13.      LISA (-before 1329).  Abbess of Freckenhorst 1324.    


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Harlingen, el surgimiento y florecimiento de las antiguas ciudades de Frisia I
De: Leeuwarder Courant, 8 de mayo de 1915


Los datos de las fuentes se copian cuidadosamente, pero los errores de lectura y escritura son inevitables. La información que no está en la fuente pero que yo he complementado sobre la base de otras fuentes u otros datos de la misma fuente, se marca con un *. Los datos que yo he adaptado o interpretado se proporcionan, en la medida de lo posible, con una explicación aclaratoria entre [corchetes]. En la adopción de nombres propios se ha mantenido la grafía original. A veces, sin embargo, se puede prever que un error ortográfico o de ortografía evidente en la fuente causará un problema a la hora de buscar un nombre propio o al realizar un índice alfabético. En tal caso, se usa la ortografía correcta o más común de un nombre propio, con una explicación entre [ ] añadida. Al adoptar nombres de lugares, Los nombres de calles y profesiones que terminan en índices alfabéticos se han mantenido en ortografía moderna en la medida de lo posible, para simplificar la búsqueda. Por ejemplo, una fuente puede contener Doccum, mientras que este sitio web puede contener Dokkum. Así es como un vidriero se convierte en vidriero. Esa ortografía no es importante para el propósito de este sitio web (divulgación de fuentes, no transcripción de fuentes).


 


El auge y florecimiento de las antiguas ciudades de Frisia.


LVIII


Harlingen I


Almenum


El origen de la antigua Herlynga, anteriormente también llamada Herlingum y Harliga, es de hecho "dy olde Buyrte fan Almenum". Aquí también un montículo, que ha sido construido, ampliado y fortalecido a lo largo de los siglos, dio la apariencia de una ciudad, que en 1234 recibió los llamados "Derechos y Privilegios" de Potestaat y Landraad der Friesche Gouwen. El antiquísimo Almenum era ya un montículo habitado en tiempos de los reyes frisones, sobre el cual en el siglo VIII de nuestra era, según las crónicas más antiguas, se construyó en el año 777 una iglesia de Gustavo Forteman, dedicada al Arcángel San Miguel. . Este lugar de culto, compuesto de madera y techo de paja, habría sido modelado en el más antiguo "Stabekirken" noruego y, aunque primitivamente amueblado, Se dice que muchas de las primeras iglesias cristianas se construyeron en estos países bajos junto al mar de acuerdo con este estilo de construcción. Se dice que el hijo de Gustavo mencionado anteriormente, Magnus Forteman, un comandante de guerra de Frisia bajo Carlomagno y más tarde su estatúder, o más bien gobernador, entregó el "Vaandel der Frisians" consagrado por el Papa Adriano en la iglesia de Alinenum para su custodia. Los escritores monásticos Hamconius, Suffridus Petri y Sibrandus Leo han informado extensamente sobre esto bajo custodia. Alvinus habla de un estandarte de seda roja, que tenía un poder milagroso. Bajo este estandarte, Magnus Forteman, el primer conde de Bentbeim, derrotó a los Sarastines en Italia, libró a Roma de esa chusma y rescató al Papa del mayor peligro. El estandarte de St.
"Quin etiam Angelica dux hic devotus in Sede, Condidit Almeni, quae nunc Harlingia, Signum; Signum Frisiacae quondam venerabile genti". En estas palabras Alvinas canta sobre el estandarte y los frisones. Según la naturaleza de aquellos tiempos, la fama del Estandarte se adornó con leyendas. Según la tradición, este Signum, "Dy olden Fane", se suponía que había sido llevado adelante en la batalla de los frisones contra los daneses, pero luego desapareció sin dejar rastro, cuando los paganos inundaron nuestro país nuevamente y los cristianos fueron violados. Para que el estandarte sagrado no cayera en manos de los infieles, el Arcángel lo cuidó y lo llevó a regiones más altas. Emmius, Schotanus y Winsemius se enfurecieron contra esta actuación, "Como una superstición demoledora". "
En el siglo X o XII, en o cerca del sitio de la antigua iglesia de madera, se habrá erigido un nuevo edificio en el alto montículo de Almenum y hecho de piedra de paloma o toba, de la cual el lado norte de la torre es todavía dos tercios de la altura de la mampostería muestra un fragmento, aunque también muy dañado. Los frisos de arco de medio punto, las piedras de apoyo, las columnas y las cornisas muestran formas constructivas románicas. Dado que el estilo románico, también llamado de arco de medio punto, fue suplantado en nuestro país por el gótico en la primera mitad del siglo XIII, más precisamente hacia el año 1220, es evidente que la construcción de la iglesia de Harlinger se inició en el siglo I o XII. . . El uso de la toba apunta a una gran antigüedad, ya que en el siglo XIII casi ya no se importaba en Frisia. Los ladrilleros conservaron la forma antigua, porque los llamados los viejos frisones han imitado el formato toba, como los suministrados por Deventer y Kampen. Las iglesias construidas con toba en nuestro país son, por lo tanto, mucho más antiguas que las construidas con pesados ladrillos. Solo las parroquias ricas podían permitirse el lujo de construir una iglesia en Andernachschen Groosteen y, sin duda, la de Almenum, entonces todavía independiente como pueblo con su propia iglesia, era muy acomodada.
Después de estar en pie durante seis siglos, la iglesia en ruinas fue derribada en 1771 y la torre se actualizó en gran medida agregando un manto de piedra amarilla o un revestimiento en los lados erosionados. El 25 de mayo de 1772, Hans Willem, barón van Plettenberg, alcalde de la ciudad, colocó la primera piedra de la nueva iglesia cruciforme en nombre del príncipe Willem den Vijfden. Y el día de Año Nuevo de 1775, el reverendo Piekenbrock pronunció el discurso inaugural en respuesta a Joh. X, verso 22.
La forma básica de la iglesia, de 31 por 31 metros internamente, se desvía por completo de la construcción alargada habitual y muestra una extraña fachada en la parte trasera o en el lado este con sus ocho pesadas ventanas de guillotina para iluminar la sacristía, la sala de calderas y el órgano. desván.
La iglesia tiene tres entradas de piedra de Bentheimer, trabajadas según la ordenanza dórica, al igual que las pilastras y las cornisas circundantes. El púlpito se ha colocado debajo del órgano de sonido, fabricado por Hinz von Groningen, lo que no favorece la buena acústica y provoca una resonancia molesta. Aquí tampoco faltan "sillas de honor" y el sacristán de la iglesia estaba previamente obligado a proporcionar a los miembros del Consejo y los del Almirantazgo, así como a los miembros del consistorio estufas calientes gratuitamente, si los señores pueden expresar su deseo por esto.
Christoffel van Sternzee, Drost van Harlingen durante los últimos años del reinado de Carlos V, está enterrado en la iglesia junto a su esposa Kunera van Ropta. La tumba de Tjerk Hiddes, el héroe naval, no se encuentra después de la renovación de la iglesia.
Esto puede despertar tanto más asombro, cuanto que este teniente almirante de la escuadra de Frisia, gran 28 navíos, caído en la segunda guerra inglesa el 4 de agosto de 1666, era fama y orgullo de nuestro pueblo, mientras que el hijo de Tjerk Hiddes, nacido tras la heroica muerte de su padre, fue encomendado al cuidado y cuidado del Almirantazgo. Este hijo, Tjerk de Vries, fue entrenado para el servicio naval holandés. Tenía solo 23 años y murió en su barco "de Brack" mientras navegaba de Inglaterra a Harlingen.
En cuanto a nuestro héroe naval Tjerk Hiddes ("Kierkidès" lo llamaban los franceses), su mayor elogio fue el homenaje que le rindió el almirante de Ruyter cuando, tras la muerte del almirante Evertsen, de Ruyter llamó a su amigo Tjerk Hiddes el mejor y más valiente , comandante experimentado recomendado. Si Michiel de Ruyter dio tal testimonio, ciertamente se podía contar con él, ya que el almirante holandés no tenía la costumbre de elogiar a alguien inmerecidamente o poner una pluma en su sombrero.
El "immensi tremor Oceani", es decir, el terror de los mares inmensos, como se llamaba a de Ruyter, sobrevivió a su amigo Tjerk Hiddes durante casi diez años. Él también dio su vida por la patria y fue asesinado el 29 de abril de 1876 cerca de Siracusa.
Nuestro héroe naval frisón solía llevar su propio nombre y el de su padre. Los holandeses lo llamaron "Den Vries" y se ha quedado con este. Durante su capitanía se le llamó simplemente capitán Tjerk o Tjerkbaas.
Cuando el Almirantazgo de Harlinger le dio el nombramiento de Vicealmirante, junto con el personal que lo acompañaba, más la falda de encaje dorado y el sombrero de plumas, se le dio la oportunidad en la casa de un miembro de ese consejo de vestirse y ponerse su nuevo traje para hacer su aparición "con los Señores". Después de "ponerse así en el pontificio", Tjerk dijo: "¿Qué soe ús Trijn wol fan my sizze, as se my sa seach?" Esto caracteriza al sencillo muchacho Sexbierumer, que habiendo ascendido al más alto rango, prefería hablar frisón a las personas que sabían que conocían y hablaban su lengua materna. Los Harlinger no lo han olvidado, a pesar de que su tumba ha desaparecido del edificio de la iglesia y, por una negligencia imperdonable, no se ha registrado dónde fue enterrado.
Los holandeses no son tan generosos con la erección de estatuas y bustos, de lo contrario, Tjerk Hiddes merecía un monumento, por ejemplo, en el hermoso parque cerca de la estación.
Uno puede atestiguar al almirante Tjerk como J. de Recht hizo a Menno van Coehoorn: "He aquí un héroe, probado en llamas de relámpagos de guerra; Quien habló por las Tierras Vrijheid desde bocas de metal".


Almenum es, por supuesto, siglos más antiguo que Harlingen, ya que el montículo de Almenum ya se construyó antes de que se construyeran los diques marinos alrededor de la provincia.
Cuando el arzobispo Bonifacio viajó de Utrecht a Friesland, en el mes de mayo del año 754, inició su viaje por Holanda y viajó de allí a Almenum, después de lo cual pasó por Westergo por el Boorndiep o el Middelzee a Oostergo a Dockum en H Sscramentsdag para llevar a sus seguidores (frisios paganos convertidos) a la comunión de la iglesia.
El 6 de junio cayó allí el valiente como sacrificio de venganza de los idólatras, como he dicho largamente en mi descripción de Dockum. En su viaje por Frisia, se dice que el arzobispo fundó algunas congregaciones. No se puede determinar con certeza dónde sucedió esto. Incluso los registros más antiguos de la Arquidiócesis de Utrecht no lo mencionan, pero se sospecha que los asentamientos más importantes en los montículos del país, situados en su viaje misionero, en la medida en que estaban habitados por cristianos frisones, fueron el predicador de la Fe. visitó y entre ellos pertenecía en primer lugar a Almenum.
Además del estandarte ya mencionado, la iglesia allí poseía un manuscrito de Karel den Groeten, entregado a su general Forteman, como recompensa por la ayuda de los frisones en el socorro de Roma. Los señores de Frisia declararon que Karel era libre y de noble cuna, libre de cargas, pero solo endeudado con el emperador y los propietarios libres con las personas libres, siempre que soplara el viento y el mundo subsistiera.


En los siglos IX y X, Almenum a menudo sufrió mucho por las incursiones de los toscos normandos (en su mayoría daneses), que recorrían Frisia en sus marchas. Invadiendo a todos los filibusteros desde el otro lado del mar hacia el norte, fueron llamados entonces normandos, aunque la mayoría provenía de Dinamarca.
Uno de los príncipes daneses, llamado Gothrik, logró establecerse aquí en el año 810, cuando invadió aquí con 200 carabelas o barcos Wikinger. Después de derrotar al ejército enviado contra él, en su mayoría campesinos, impuso a los frisones un tributo anual de 200 libras de plata. Calculado según la moneda inglesa, esto ascendía a 2400 florines, que era un impuesto enorme en esos días. Este tributo se recaudó durante dos años cuando el estatúder del emperador, que luchó contra los turcos, regresó aquí para ahuyentar a los daneses.
Se cuenta la leyenda de Gothrik que obligó a los frisones a hacer puertas delanteras bajas en el lado sur de sus viviendas, que, al entrar en su casa, ¡debían agacharse para rendir tributo al gobernante del norte! También habrían usado collares de ramitas como señal de sumisión. Según una tradición muy antigua, según Kempius, la casa de peaje del tesorero noruego estaba ubicada en Almenum, quien se sentaba allí para cobrar el impuesto impuesto en nombre del rey Gothrik.


La derivación del nombre de Almenum apuntaría a la propiedad comunal de la tierra, como los pueblos de Overijssel, donde, por ejemplo, los aldeanos tienen derecho a los pastos para el ganado. Tales Tierras se llaman Commonland en Inglaterra y Almenningurheim en Islandia, por lo que Algemeen heme. La terminación um es una abreviación de heme, hem o hiem, como se sabe.
En el siglo VIII, Frisia fue devastada por mareas altas y tormentas, que rápidamente disminuyeron la tierra que se extendía ante el reflujo y el flujo. Fue en el año 793 que, según Ocko Scarlensis, por orden de Carlomagno, se levantaron y ampliaron los montículos ya conocidos en ese momento; entre ellos también se mencionaron los montículos en Almenum, Midlum o Middelhem, Tsjommehem o Tzum, Hitteshem o Hitzem y Dronningripa o Dronrijp. Dronning-ripa significa en danés antiguo "Konniginneweg", por lo que este nombre es de origen extranjero ya que hay más nombres y palabras en el idioma frisón de origen noruego o danés.
Cerca del antiguo Almenum, ya hacia el año 900 varios Stinsen se levantaban en alturas, montículos o montículos, rodeados de muros de tierra, para defenderse de los piratas, a menudo invasores, que han puesto especialmente difícil a nuestro país durante más de tres siglos. El asentamiento más antiguo cerca de Almenum es Hajo Canga o Cammingha Stins. Gratingahuis se elevó hacia el este y el nombre del vecindario que lo rodeaba se corrompió más tarde a Grettingaburen. Al oeste estaban los stins de Harns y Harliga, cuyos dueños clamaban por prioridad, de modo que una familia no podía soportar a la otra. Ruurd Jans Harliga era particularmente aficionado a Sasker Harns y cuando con la Pascua del año 1064 Sasker quiso preceder a Ruurd con la ofrenda de regalos para los pobres y la iglesia, Ruurd estaba tan indignado por esto, que mató a Sasker en el cementerio de Almenun. Esto creó una enemistad de sangre que no pudo ser satisfecha o expiada en un siglo.
Esto resultó en luchas y asesinatos sostenidos entre los Gratinga, los Gerbranda y la familia van Harns. En 1133, el odio llegó a tal punto que Douwe van Harns apuñaló al hijo de Sikke, Gratinga, con una horca, porque ese niño conducía a un país que pertenecía a Douwe, pero sobre el que había un paso libre o un paso a nivel hasta el patio de Gratinga.
Esta fechoría sublevó a todo Barradeel y dividió al país en dos partidos beligerantes.
Los Gratinga'a luego emprendieron una campaña contra Douwe y sitiaron sus Stins, que lograron capturar. Después de una breve deliberación, el grupo victorioso decidió matar al asesino y su familia y arrasar los Stin en Dijkshorne hasta los cimientos. Así sucedió, tras lo cual se concluyó con una fiesta el desalojo radical de la familia Van Harns.
Quince años después, dos abades firmaron una especie de tratado entre las querellas, siendo "un pacto de satisfacción", pero esto fue sólo por las apariencias. El resentimiento arraigado que persistía entre las partes no se disipó.


meppel
P. JANZÉN.
 
https://www.kleinekerkstraat.nl/frames.php?p=a036 


 


 


Harlingen, opkomst en bloei der oude Friesche Steden I
Uit: Leeuwarder Courant, 8 mei 1915


Gegevens uit bronnen worden zorgvuldig overgenomen, maar lees- en typfouten zijn onvermijdelijk. Gegevens die niet in de bron staan maar door mij zijn aangevuld op basis van andere bronnen of andere gegevens uit dezelfde bron, zijn voorzien van een *. Gegevens die door mij aangepast of geïnterpreteerd zijn, zijn zoveel mogelijk voorzien van een verduidelijkende toelichting tussen [blokhaken]. Bij het overnemen van eigennamen is de originele spelling gehandhaafd. Soms is echter te voorzien dat een kennelijke schrijf- of spelfout in de bron een probleem zal geven bij het zoeken naar een eigennaam of bij het maken van een alfabetische index. In zo'n geval is de juiste of meest voorkomende spelling van een eigennaam aangehouden, met toevoeging van een toelichting tussen [ ]. Bij het overnemen van plaatsnamen, straatnamen en beroepen die in alfabetische indexen terecht komen is voor zover mogelijk de moderne spelling aangehouden, om het zoeken te vereenvoudigen. Mogelijk staat in een bron bijvoorbeeld Doccum, terwijl op deze website Dokkum staat. Zo wordt een glaesemaecker een glasmaker. Die spelling is voor het doel van deze website (het ontsluiten van bronnen, niet het transcriberen van bronnen) niet belangrijk.


 


Opkomst en bloei der oude Friesche Steden.


LVIII


Harlingen I


Almenum


De oorsprong van het oude Herlynga, vroeger ook Herlingum en Harliga geschreten, is feitelijk "dy olde Buyrte fan Almenum". Ook hier gaf een terp, die in den loop der eeuwen bebouwd, uitgebreid en versterkt is, het aanzien aan een stad, die in 1234 hare zoogenaamde "Rechten en Privilegiën" kreeg van Potestaat en Landraad der Friesche Gouwen. Het zeer oude Almenum was reeds ten tijde der Friesche koningen een bewoonde terp, waarop in de achtste eeuw onzer jaartelling, naar luid der oudste kronieken, in 777 door Gustavus Forteman eene kerk is gebouwd, gewijd aan den Aartsengel St. Michael. Dit bedehuis, van hout samengesteld en met riet gedekt, zou het model hebben gehad van de oudste Noorsche "Stabekirken" en hoe primitief ook ingericht, zouden naar dezen bouwtrant tal van eerste christenkerken zijn opgetrokken in deze lage landen aan zee. De zoon van Gustavus voornoemd, Magnus Forteman, een Friesch krijgsoverste onder Karel den Grooten en later diens stadhouder, of liever landvoogd, zou uit Rome het door paus Hadrianus gewijde "Vaandel der Friezen" in de kerk te Alinenum ter bewaring hebben gegeven. De kloosterschrijvers Hamconius, Suffridus Petri en Sibrandus Leo hebben deze in bewaringgeving breedvoerig medegedeeld. Alvinus spreekt van een rood zijden vaandel, dat een wonderbare kracht had. Onder deze banier heeft Magnus Forteman, de eerste graaf van Bentbeim, de Sarazijnen in Italië verslagen, Rome van dat gespuis verlost en den paus uit het grootste gevaar gered. Tot een vroom, gewijd aandenken werd de Standaard van St. Michael den bewonderenswaardigen Friezen geschonken en op de toen meest veilige plaats geborgen.
"Quin etiam Angelica dux hic devotus in Sede, Condidit Almeni, quae nunc Harlingia, Signum; Signum Frisiacae quondam venerabile genti." In deze woorden bezingt Alvinas het vaandel en de Friezen. Naar den aard dier tijden werd de roem van den Standaard met legenden versierd. Volgens overlevering zou dit Signum, "Dy olden Fane", vóóruit gedragen zijn in den strijd der Friezen tegen de Denen, maar is later spoorloos verdwenen, toen de heidenen ons land weder overstroomden en den Christenen geweld werd aangedaan. Opdat het gewijde vaandel niet in handen der ongeloovigen zou vallen, heeft de Aartsengel zich er over ontfermd en het meegenomen naar hooger Regionen. Tegen deze voorstelling, "als rieckende neer Superstitie", gingen Emmius, Schotanus en Winsemius hevig te keer. "Sy versmeten de dwalinghe dienaengaende niet alleenlijck, maar loochenden gansch en al het bestaen van ghesegd Vaandel".
Op de hooge terp van Almenum zal in de 10e of 12e eeuw, op of nabij de plaats der oude houten kerk, een nieuw gebouw opgetrokken zijn en gemaakt van duif- of tufsteen, waarvan de noordzijde van den toren voor tweederde deel der gemetselde hoogte nog een, zij het ook deerlijk geschonden, fragment vertoont. De halfronde boogfriezen, draagsteenen, zuiltjes en deklijsten geven Romaansche bouwvormen te zien. Daar de Romaansche, ook wel genoemd rondboogstijl, in de eerste helft der 13e eeuw, juister omstreeks het jaar 1220, in ons land door de Gothiek werd verdrongen, ligt het voor de hand, dat de Harlinger kerkbouw in de 1le of 12e eeuw is aangevangen. Het toepassen van tufsteen wijst op hoogen ouderdom, want in de 13e eeuw werd die in Friesland bijna niet meer ingevoerd. Den ouden vorm behielden de steenbakkers wel, want de z.g. oude Friezen hebben het tufsteenformaat, zooals die uit Deventer en Kampen werden aangevoerd, nagebootst. De van tufsteen gebouwde kerken in ons land zijn dus veel ouder dan die welke in zware baksteenen zijn opgetrokkrloven om een kerk in Andernachschen groefsteen te bouwen en ongetwijfeld was die van Almenum, toen nog op zich zelf staand als dorp met eigen kerk, zeer bemiddeld.
Na zes eeuwen te hebben gestaan is de bouwvallige kerk in 1771 afgebroken en de toren voor het grootste deel bijgewerkt, door tegen de verweerde zijden een mantel of beklamping van gelen steen als bekleeding aan te zetten. Op den 25n Mei 1772 is de eerste steen aan de nieuwe kruiskerk gelegd door Hans Willem, baron van Plettenberg, burgemeester der stad, in naam van Prins Willem den Vijfden. En op Nieuwjaarsdag 1775 hield ds. Piekenbrock de inwijdingsrede naar aanleiding van Joh. X vers 22.
De grondvorm der kerk, 31 bij 31 meter binnenwerks, wijkt geheel af van den gewonen langwerpigen bouw en vertoont aan de achter- of oostzijde een zonderlingen gevel met zijn acht zware schuifraamkozijnen ter verlichting van de consistorie, stookkamer en orgelzolder.
De kerk heeft drie ingangen van Bentheimer steen, naar de Dorische ordonnantie bewerkt, gelijk de pilasters en de binnen rondgaande kroonlijsten. Onder het klankvolle orgel, gemaakt door Hinz von Groningen, is de preekstoel aangebracht, wat niet bevorderlijk is voor een goede acoustiek en een hinderlijke resonnance doet ontstaan. "Gestoelten der eere" ontbreken ook hier niet en aan den koster der kerk was vroeger de verplichting opgelegd, om de leden van den Raad en die van de Admiraliteit, alsmede de Kerkeraadsleden gratis te voorzien van warme stoven, wanneer de heeren hun wensch daartoe kanbaar maakten.
Christoffel van Sternzee, Drost van Harlingen tijdens de laatste regeeringsjaren van Karel V, ligt in de kerk begraven nevens zijne vrouw Kunera van Ropta. Het graf van Tjerk Hiddes, den zeeheld, is na de verbouwing der kerk onvindbaar.
Dit mag des te meer de bevreemding opwekken, omdat dese luitenant-admiraal van het Friesche eskader, groot 28 schepen, in den tweeden Engelschen oorlog den 4n Augustus 1666 sneuvelend, de roem en de trots van ons volk was, terwijl Tjerk Hiddes' zoontje, na zijns vaders heldendood geboren, aan de hoede en zorg der Admiraliteit was aanbevolen. Deze zoon, Tjerk de Vries, werd opgeleid voor 's lands zeedienst. Hij werd slechts 23 jaer oud en stierf op zijn schip "de Brack" toen hij van Engeland naar Harlingen voer.
Wat onzen zeeheld Tjerk Hiddes ("Kierkidès" noemden de Franschen hem) betreft, diens grootste lof was wel de hulde, die admiraal de Ruyter hem heeft toegebracht, toen na het sneuvelen van admiraal Evertsen, de Ruyter zijn vriend Tjerk Hiddes als den besten en meest kloeken, ervaren bevelhebber aanbeval. Als Michiel de Ruyter zulk een getuigenis gaf, kon men er stellig op aan, want de Hollandsche admiraal was niet gewoon iemand onverdiend te prijzen of een pluim op den hoed te steken.
De "immensi tremor Oceani", d.i. de schrik der onmetelijke zeeën, gelijk de Ruyter werd genoemd, everleefde zijn vriend Tjerk Hiddes nog bijna tien jaar. Ook hij gaf zijn leven voor het vaderland en sneuvelde 29 April 1876 bij Syracuse.
Onze Friesche zeeheld droeg gewoonlijk zijn eigen voornaam en die zijns vaders. "Den Vries" noemden hem de Hollanders en deze van heeft hij behouden. Tijdens zijn kapiteinschap werd hij eenvoudig schipper Tjerk of Tjerkbaas genoemd.
Toen de Harlinger Admiraliteit hem de aanstelling van Vice-Admiraal gaf, tegelijk met den daarbij behoorendende staf, behevens den met goudgalon bestikten rok en pluimhoed, werd hem ten huize van een lid van dien Raad gelegenheid gegeven zich aan te kleeden om in zijn nieuw costuum zijn opwachting te maken "bij de Heeren". Na zich aldus "in het pontificaal" te hebben gestoken, zei Tjerk: "Wat soe ús Trijn nou wol fan my sizze, as se my sa seach?" Dit teekent den eenvoudigen Seksbierumer jongen, die, tot den hoogsten rang opgeklommen, bij voorkeur Friesch sprak tot lieden waarvan bij wist, dat ze zijn moedertaal kenden en spraken. De Harlingers hebben hem niet vergeten, ook al is zijn graf bij den kerkbouw verdwenen en door onvergeeflijke nalatigheid later niet vastgeeteld waar hij begraven lag. Indien hij een praalgraf had, zou men dit zeker wel hebben overgebracht, zoodat men vermoedt, dat hij onder een eenvoudigen steen rust en waarschijnlijk nu buiten de kerk, daar de oude meer dan 20 meter langer was dan de in 1776 gebouwde kruiskerk.
De Nederlanders zijn niet zoo scheutig met het oprichten van stand- en borstbeelden, anders verdiende Tjerk Hiddes wel een monument b.v. in het mooie plantsoen bij het station.
Van Admiraal Tjerk mag men getuigen gelijk J. de Recht het deed ten opzichte van Menno van Coehoorn: "Ziet hier een held, beproefd in oorlogsblixemvlammen; Die voor 's Lands Vrijheid sprak uit monden van metaal."


Almenum is, zooals van zelf spreekt, eeuwen ouder dan Harlingen, daar de terp van Almenum reeds aangelegd is vóór dat er zeedijken om de provincie lagen.
Toen aartsbisschop Bonifacius van Utrecht naar Friesland reisde, in de Meimaand van het jaar 754, begon hij zijn tocht door Holland en reisde van daar naar Almenum, waarna hij door Westergo trok over het Boorndiep of de Middelzee naar Oostergo om te Dockum op H. Sscramentsdag zijne volgelingen (bekeerde heidensche Friezen) in de gemeenschap der kerk op te nemen.
Den 6n Juni viel de moedige man daar als offer van de wraak der afgodendienaars, gelijk ik breedvoerig in mijne beschrijving van Dockum heb medegedeeld. Op zijn tocht door Friesland zou de aartsbisschop eenige gemeenten hebben gesticht. Waar dit geschied is, valt niet met zekerheid aan te wijzen. Zelfs de oudste bescheiden van het aartsbisdom te Utrecht gewagen er niet van, maar wel wordt vermoed, dat de meest belangrijke nederzettingen op de terpen in het land, gelegen op zijn zendingstocht, voor zooverre zij door Christen-Friezen werden bewoond, door den geloofsprediker zijn bezocht en daaronder behoorde in de eerste plaats Almenum.
Behalve het reeds genoemde vaandel bezat de kerk daar een handschrift van Karel den Groeten, afgegeven aan zijn veldheer Forteman, ter belooning van de hulp der Friezen bij het ontzet van Rome. De Friesche heeren verklaarde Karel voor te zijn vrij en edelgeboren, onbezwaard, doch alleen den keizer schatplichtig, en de eigenerfden voor vrije lieden, zoolang de wind zou waaien en de wereld zou staan.


In de 9e en 10e eeuw heeft Almenum dikwijls zeer te lijden gehad van de invallen der ruwe Noormannen (meest Denen), die op hun marodeurstochten Friesland afstroopten. Alle vrijbuiters van over de zee ten noorden hier invallend, noemde men toen Noormannen, ofschoon de meesten uit Denemarken kwamen.
Een van de Deensche vorsten, met name Gothrik, wist hier in het jaar 810 vasten voet te krijgen, toen hij hier met 200 karvelen of Wikinger schepen binnenviel. Na het op hem afgezonden leger, meest uit boeren bestaande, te hebben verslagen, legde hij den Friezen een jaarlijksche schatting van 200 pond zilver op. Naar Engelsche muntwaarde berekend bedroeg dit 2400 gulden, wat in die dagen een enorme belasting was. Gedurende twee jaren is deze schatting ingevorderd, toen 's keizers stadhouder, die tegen de Turken vocht, hier terugkwam om de Denen te verjagen.
Van Gothrik wordt de legende verteld, dat hij de Friezen dwong om lage voordeuren aan de zuidzijde hunner woningen te maken, opdat zij, hun huis ingaande, zich moesten bukken, om daardoor hulde te brengen aan den heerscher in het Noorden! Ook zouden ze halsbanden van twijghout hebben gedragen ten teeken van onderworpenheid. Volgens een zeer oude overlevering stond volgens Kempius te Almenum het tolhuis van den Noorschen schatmeester, die daar zitting hield om namens koning Gothrik de opgelegde belasting te innen.


De naamafleiding van Almenum zou wijzen op gemeenschappelijk grondbezit, gelijk de Overijselsche meenten, waar bv. dorpsbewoners het recht op veeweiden hebben. Dergelijke Landerijen worden in Engeland Commonland genoemd en in IJsland Almenningurheim, dus Algemeen heem. De uitgang um is een verkorting van heem, hem of hiem, gelijk bekend is.
In de achtste eeuw werd Friesland geteisterd door hooge watervloeden en stormen, die het voor eb en vloed liggende land snel deden afnemen. Het was in het jaar 793, dat, volgens Ocko Scarlensis, op bevel van Karel den Grooten, de toen reeds bekende terpen werden verhoogd en vergroot; daaronder werden ook genoemd de terpen te Almenum, Midlum of Middelhem, Tsjommehem of Tzum, Hitteshem of Hitzem en Dronningripa of Dronrijp genoemd. Dronning-ripa beteekent in het oud-Deensch "Konniginneweg" en dus is deze naam van vreemden oorsprong gelijk er meer namen en woorden in de Friesche taal zijn van Noorsche of Deensche afkomst.
Nabij het oude Almenum stonden reeds omstreeks het jaar 900 verscheidene Stinsen op hoogten, terpen of wierden, omgeven door aarden wallen, ter verdediging van de vaak invallende zeeschuimers, die het onzen landzaat ruim drie eeuwen bijzonder lastig hebben gemaakt. Als oudste nederzetting bij Almenum wordt Hajo Canga of Cammingha Stins genoemd. Oostwaarts verrees Gratingahuis en de naam der buurt daar omheen is later verbasterd tot Grettingaburen. Westwaarts stonden Harns en Harliga stins, welker eigenaren om den voorrang dongen, tengevolge waarvan de eene familie de andere niet kon uitstaan. Ruurd Jans Harliga was in het bizonder gebeten op Sasker Harns en toen met het Paaschfeest van het jaar 1064 Sasker aan Ruurd wilde vóórgaan met het offeren van gaven voor armen en kerk, ontstak Ruurd deswege zoo in gramschap, dat hij Sasker op het kerkhof te Almenun doodde. Hierdoor ontstond een bloedwraak, die in geen eeuw kon worden bevredigd of verzoend.
Aanhoudende vecht- en moordpartijen tusschen de Gratinga's, de Gerbranda's en de familie van Harns waren hiervan het gevolg. In 1133 liep die haat zoo hoog, dat Douwe van Harns den zoon van Sikke Gratinga met een hooivork doorstak, omdat die jongen naar een land reed, dat aan Douwe toebehoorde, maar waarover een vrije reed of overweg was naar Gratinga's erf.
Deze wandaad bracht heel Barradeel in opstand en verdeelde het land in twee oorlogvoerende partijen.
De Gratinga'a ondernamen toen een veldtocht tegen Douwe en belegerden diens Stins, die ze wisten te veroveren. Na kort beraad besloot de zegevierende partij den moordenaar en diens gezin om het leven te brengen en de Stins te Dijkshorne met den grond gelijk te maken. Alzoo geschiedde, waarna de radicale opruiming der familie van Harns met een feestje werd besloten.
Vijftien jaar later brachten twee abten tusschen de ruziezoekers een soort van verdrag tot stand, zijnde "een verbond van bevrediging", doch dit was maar voor den schijn. De ingekankerde wrok, die steeds tusschen de partijen bestaan bleef, werd niet weggenomen.


Meppel.
P. JANZEN.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


DIRK ([1114]-5 de agosto de 1157, bur Egmond)         . Los Annales Egmundani nombran " filios pusillos Theodericum, Florentium, Simonem " como los tres hijos de " Florentius crassus comes filius Theoderici " y su esposa Petronilla [390] . La Chronologia Johannes de Beke nombra a " Theodricum, Florencium, Simonem ac Hadewigim virginem " como los hijos del conde Floris y su esposa [391] . Sucedió a su padre en 1121 como DIRK VI conde de Holanda , bajo la regencia de su madre durante su minoría de edad. El Egmondsch Necrologium de Beke registra que " Lotharius imperator avunculus Theoderici "comitatus de Ostergon et Westergon " de la iglesia de Utrecht y se los concedió al condado de Holanda en [1126] [392] . Los Annales Egmundani registran que " Theodericus comes Hollandensis " hizo una peregrinación a Jerusalén en 1138 [393] ". Thedricus Hollandensium comes…cum conjuge mea Sophia comitissa et filio nostro Florentio "intercambió propiedades con Epternach por carta fechada en 1156 [394] . Los Annales Egmundani registran la muerte " 1157 Non Aug " de " Theodericus comes filius Florentii crassi comitis " [395] .Chronologia Johannes de Beke registra la muerte " 1157 Non Aug " del conde Dirk VI y su entierro en Egmond [396] .  m (antes de 1137) SOPHIE von Rheineck heredera de Bentheim, hija de OTTO von Salm Pfalzgraf bei Rhein Graf von Rheineck und Bentheim y su esposa Gertrud von Northeim (-Jerusalén 26 Sep 1176, bur Jerusalén, en la iglesia más tarde llamada iglesia de los Caballeros Teutónicos ). La Chronologia Johannes de Beke registra el matrimonio del conde Dirk VI y " Sophiam filiam Ottonis de Rinegh comitis palatini " [397] . Los Annales Egmundani nombran " palatinus…viene Otto de Rineke " como hermano de "comitissæ Sophiæ Hollandensis " [398] . " Thedricus Hollandensium comes…cum conjuge mea Sophia comitissa et filio nostro Florentio " intercambió propiedades con Epternach por carta fechada en 1156 [399] . Los Annales Egmundani registran la visita a Jerusalén en 1173 de " Sophia comitissa Hollandensis et filio suo Ottone " y su muerte en 1176 [400] . La Chronologia Johannes de Beke registra que " Sophia comitissa " visitó Jerusalén después de la muerte de su marido y murió allí " VI Kal Oct " y fue enterrada "ad hospitale Teutonicorum en Iherusalem "[401] . El EgmondschNecrologiumde Bekeregistra el entierro "VI Kal Oct" de "Sophia...mater Florencii comitis" en Jerusalén [402] . El conde Dirk VI y su esposa tuvieron nueve hijos:


a)          DIRK ([1138/39]-1151). La Chronologia Johannes de Beke nombra (en orden) " Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam " como los hijos del conde Dirk VI y su esposa [403] . Los Annales Egmundani registran la muerte en 1151 de " Theodericus…filius Theoderici comitis et Sophiæ cognomento Peregrinus ", especificando que tenía 12 años [404] . El Necrologium Egmondsch de Beke aclara que " Peregrinus preses " era "senior filius "pero murió a los 12 años y fue enterrado en Egmond [405] .


b) FLORIS ([1140]-Antioquía 1 agosto 1190, bur Antioquía San Pedro)         . La Chronologia Johannes de Beke nombra (en orden) " Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam " como los hijos del conde Dirk VI y su esposa [406] . Los Annales Egmundani nombran " Florentius filius eius [=Theodericus comes filius Florentii crassi comitis] " al registrar que sucedió a su padre [407] . Sucedió a su padre en 1157 como FLORIS III Conde de Holanda .


c) OTTO ([1140/45]-[1208/13 de febrero de 1209])         . La Chronologia Johannes de Beke nombra (en orden) " Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam " como los hijos del conde Dirk VI y su esposa [408] . Los Annales Egmundani denominan " Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis " [409] . Graf van Bentheim. La Chronologia Johannes de Beke registra que " Otto de Hollandia filius sororis sue " heredó el " comitatum de Benthem " después de "Otto palatinus comes de Rinegh castellanus in Benthem sororius Theodrici comitis Hollandie " fue asesinado por " Hermanno comite de Stalik " [410] . " Frater episcopi Balduini Otto comes de Benthem " hizo la guerra en Drenthen contra " Covordiæ præfectos ", fechada en 1196 [411 ] . " Theodericus…comes et A. uxor mea Hollandiæ comitissa…et avunculus noster Otto comes de Benethem et soror eius Sophia abbatissa " donaciones confirmadas a Rijnsburg por " beatæ memoriæ Sophia quondam Hollandiæ comitissa ", para las almas de " præmemoratæ Sophiæ comitissæ et mariti eius Theoderici comitis ",por caarta fechada en 1202 [412] . 


-        GRAVEN van BENTHEIM . 


 


https://fmg.ac/Projects/MedLands/HOLLAND.htm#_Toc482446630 


 


 DIRK ([1114]-5 Aug 1157, bur Egmond).  The Annales Egmundani name "filios pusillos Theodericum, Florentium, Simonem" as the three sons of "Florentius crassus comes filius Theoderici" and his wife Petronilla[390].  The Chronologia Johannes de Beke names "Theodricum, Florencium, Simonem ac Hadewigim virginem" as the children of Count Floris & his wife[391].  He succeeded his father in 1121 as DIRK VI Count of Holland, under the regency of his mother during his minority.  Beke's Egmondsch Necrologium records that "Lotharius imperator avunculus Theoderici" took "comitatus de Ostergon et Westergon" from the church of Utrecht and granted them to the county of Holland in [1126][392].  The Annales Egmundani record that "Theodericus comes Hollandensis" made a pilgrimage to Jerusalem in 1138[393].  "Thedricus Hollandensium comes…cum conjuge mea Sophia comitissa et filio nostro Florentio" exchanged property with Epternach by charter dated 1156[394].  The Annales Egmundani record the death "1157 Non Aug" of "Theodericus comes filius Florentii crassi comitis"[395].  The Chronologia Johannes de Beke records the death "1157 Non Aug" of Count Dirk VI and his burial at Egmond[396].  m (before 1137) SOPHIE von Rheineck heiress of Bentheim, daughter of OTTO von Salm Pfalzgraf bei Rhein Graf von Rheineck und Bentheim & his wife Gertrud von Northeim (-Jerusalem 26 Sep 1176, bur Jerusalem, in church later called church of the Teutonic Knights).  The Chronologia Johannes de Beke records the marriage of Count Dirk VI and "Sophiam filiam Ottonis de Rinegh comitis palatini"[397].  The Annales Egmundani name "palatinus…comes Otto de Rineke" as brother of "comitissæ Sophiæ Hollandensis"[398].  "Thedricus Hollandensium comes…cum conjuge mea Sophia comitissa et filio nostro Florentio" exchanged property with Epternach by charter dated 1156[399]. ; The Annales Egmundani record the visit to Jerusalem in 1173 of "Sophia comitissa Hollandensis et filio suo Ottone" and her death in 1176[400].  The Chronologia Johannes de Beke records that "Sophia comitissa" visited Jerusalem after her husband died and died there "VI Kal Oct" and was buried "ad hospitale Teutonicorum in Iherusalem"[401].  Beke's Egmondsch Necrologium records the burial "VI Kal Oct" of "Sophia…mater Florencii comitis" at Jerusalem[402].  Count Dirk VI & his wife had nine children:


a)         DIRK ([1138/39]-1151).  The Chronologia Johannes de Beke names (in order) "Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" as the children of Count Dirk VI & his wife[403].  The Annales Egmundani record the death in 1151 of "Theodericus…filius Theoderici comitis et Sophiæ cognomento Peregrinus", specifying that he was 12 years old[404].  Beke's Egmondsch Necrologium clarifies that "Peregrinus preses" was "senior filius" but died aged 12 and was buried at Egmond[405].


b)         FLORIS ([1140]-Antioch 1 Aug 1190, bur Antioch St Peter).  The Chronologia Johannes de Beke names (in order) "Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" as the children of Count Dirk VI & his wife[406].  The Annales Egmundani name "Florentius filius eius [=Theodericus comes filius Florentii crassi comitis]" when recording that he succeeded his father[407].  He succeeded his father in 1157 as FLORIS III Count of Holland.


c)         OTTO ([1140/45]-[1208/13 Feb 1209]).  The Chronologia Johannes de Beke names (in order) "Florencium succedentem Hollandie principem, Ottonem de Benthem comitem, Balduinem pontificum, Theodricum antistitem, Peregrinum presidem, Sophiam abbatissam, Hadewigim sanctimonialem et Petronellam…domicellam" as the children of Count Dirk VI & his wife[408].  The Annales Egmundani name "Ottonem fratrem Florentii Hollandensis comitis"[409].  Graf van Bentheim.  The Chronologia Johannes de Beke records that "Otto de Hollandia filius sororis sue" inherited "comitatum de Benthem" after "Otto palatinus comes de Rinegh castellanus in Benthem sororius Theodrici comitis Hollandie" was murdered by "Hermanno comite de Stalik"[410].  "Frater episcopi Balduini Otto comes de Benthem" made war at Drenthen against "Covordiæ præfectos", dated to 1196[411].  "Theodericus…comes et A. uxor mea Hollandiæ comitissa…et avunculus noster Otto comes de Benethem et soror eius Sophia abbatissa" confirmed donations to Rijnsburg by "beatæ memoriæ Sophia quondam Hollandiæ comitissa", for the souls of "præmemoratæ Sophiæ comitissæ et mariti eius Theoderici comitis", by charter dated 1202[412].


-        GRAVEN van BENTHEIM.


--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Gra­fen Ot­to II. von Bent­heim (Re­gie­rungs­zeit 1166-1208)
Flo­rens III. von Hol­land (um 1138-1190) mit sei­nem Sohn Wil­helm (um 1170-1222, Re­;gie­rungs­zeit ab 1203), 


 


Conde Otto II de Bentheim (reinado 1166-1208)
Florencia III. de Holanda (alrededor de 1138-1190) con su hijo Wilhelm (alrededor de 1170-1222, reinado desde 1203),
 
4. La Tercera Cruzada 1189-1191
(Sobre el curso de Mayer, Crusades, p. 169-185.)
 
Unos 40 años después, en 1187, los cristianos volvieron a perder la ciudad santa de Jerusalén. El sultán Saladino (1137/1138-1193), no menos conocido por el drama Nathan the Wise de Lessing, derrotó a los ejércitos combinados de los regímenes cruzados en la batalla de Hattin, capturó la Santa Cruz y expulsó a los cristianos a las costas del Mediterráneo. Este peor giro posible de los acontecimientos en Tierra Santa condujo a una nueva cruzada que tuvo lugar en los años 1189-1192 bajo el liderazgo de tres cabezas coronadas, a saber, Felipe II de Francia (reinado 1180-1223), Ricardo I Plantagenet (Corazón de León) ( reinado como rey 1189-1199) y el emperador Federico I. Barbarroja (rey romano-alemán 1152-1190, desde 1155 emperador). La llamada tercera cruzada ciertamente puede verse como el pico de la participación cruzada en el imperio: el historiador de cruzadas Reinhold Röhricht identificó casi el doble de participantes que para la segunda cruzada.[24] 26 de estas personas pueden asignarse al noroeste del imperio, y por primera vez en la historia de las Cruzadas, los grandes del Bajo Rin ahora también están representados en un amplio frente. Estos incluyeron, en orden alfabético, el Conde Otto II von Bentheim (reinado 1166-1208), Engelbert I von Berg (reinado 1165-1189), Heinrich von Cuyk (fallecido en 1204), Otto von Geldern (reinado 1182-1207), Florens III . de Holanda (hacia 1138-1190) con su hijo Guillermo (hacia 1170-1222, reinado desde 1203), Guillermo II de Jülich (reinado 1176-1207), Dietrich III. von Kleve (reinado 1173-1193), más el duque Heinrich III. de Limburg (reinó 1167-1221). El obispo Hermann II de Munster (episcopado 1174-1203) y posiblemente Baldwin II de Utrecht (episcopado 1178-1196) estaban entre los príncipes espirituales. Esta impresionante falange se complementa con otra fuerte participación Al igual que sus predecesores en En el contexto de la segunda cruzada, los habitantes del Bajo Rin equiparon una flota -esta vez mucho más pequeña- con la que tomaron la ruta marítima hacia Jerusalén junto con los lieja, flamencos e ingleses.[25] Nuevamente detuvieron su viaje en el Península Ibérica, nuevamente peregrinaron a Compostela y nuevamente apoyaron con éxito al rey portugués - esta vez Sancho I (reinado 1185-1211) - en el asedio de una fortaleza musulmana, a saber, Alvor. Una crónica real informa del regreso de muchos habitantes de Colonia cargados de botín el 2 de febrero de 1190, por lo que se puede suponer que una parte importante de ellos no prosiguió el viaje por mar a Palestina. En septiembre de 1189, la flota restante de unos 60 barcos, dirigida por James de Avesnes (c. 1152-1191), finalmente llegó a Acre.
 
 
-------
 
El movimiento cruzado en el Bajo Rin 1096 - alrededor de 1230
Alexander Berner (Münster)


Ilustración de la cruzada popular de Pedro el Ermitaño a partir de un manuscrito de una canción medieval, hacia 1474. (gallica.bnf.fr / Bibliothèque nationale de France)


a los capítulos
1. Introducción
2. La Primera Cruzada 1096-1101
3. La Segunda Cruzada 1147-1149
4. La Tercera Cruzada 1189-1191
5. La Cruzada de Enrique VI. 1197/98 y la Cuarta Cruzada 1202-1204
6. La Quinta Cruzada 1217-1221
7. La Cruzada de Federico II 1227-1229
8. Las repercusiones del movimiento de las Cruzadas en el Bajo Rin
Fuentes
literatura
Ver también
palabras clave
1. Introducción
En la percepción actual, las conexiones entre el paisaje histórico del Bajo Rin y Tierra Santa están formadas principalmente por figuras de la Baja Edad Media. A mediados del siglo XV, por ejemplo, Juan I, duque de Kleve y conde von der Mark, realizó una peregrinación pública a Tierra Santa. Lo hizo por la salvación de su alma, pero también para ser nombrado caballero allí de manera prestigiosa.[1] Medio siglo después, el caballero Arnold von Harff hizo lo propio y escribió un detallado cuaderno de viaje al respecto, que sigue siendo muy relevante hoy en día por su composición de experiencias reales y ficticias.vale la pena leerlo.[2] Si bien estas peregrinaciones civiles tardomedievales a Tierra Santa están muy presentes en la memoria cultural de la región del Bajo Rin[3], la conciencia de la historia cruzada de esa zona es diferente.


El movimiento de cruzadas de la Alta Edad Media no es un fenómeno histórico que uno asociaría ad hoc con la historia de la región del Bajo Rin. Esto tiene sus razones en la dispar situación de las fuentes, pero también en el contenido simbólico del objetivo de muchas cruzadas y el enfoque narrativo de las pocas fuentes historiográficas: los objetivos de los cruzados, a saber, los lugares sagrados de la cristiandad en Palestina, eran demasiado importantes y destacados, demasiado accidentados y sensacionales emocionantes los viajes allí, marcados por batallas, atrocidades y milagros. Es fácil perder de vista la patria de los cruzados. Sin embargo, varios hechos relacionan las Cruzadas con las regiones de la Edad Media latina: fueron producto de los desarrollos latino-occidentales en la sociedad y la religión (ejemplos aquí son la cristianización de la caballería y la reforma de la iglesia). Finalizaba con una campaña de motivación religiosa, a la que los participantes prestaban juramento ante la llamada papal y disfrutaban a cambio de ciertos privilegios, algunos relacionados con las personas y los bienes (privilegios protectores) y otros con la salvación del alma (indulgencias). [4] Además, los cruzados procedían de las regiones de la cristiandad latina, y la mayoría de los que habían sobrevivido al peligroso viaje finalmente regresaron allí. Todo esto también se aplica al paisaje histórico del Bajo Rin y sus habitantes.


 
2. La Primera Cruzada 1096-1101
(Sobre los antecedentes y el curso Mayer, Crusades, pp. 53-80.)


El 27 de noviembre de 1095, el Papa Urbano II (pontificado 1088-1099) pidió la liberación de los lugares santos de la cristiandad en el Sínodo de Clermont.[5] El sermón, que se ha transmitido varias veces pero cuya redacción no se ha conservado, evocó imágenes inquietantes del sufrimiento cristiano en la región del Mediterráneo oriental. El monje Roberto (alrededor de 1055-1122), según él mismo, testigo presencial del sermón, cita al pontífice de la siguiente manera: "El pueblo persa, un pueblo extranjero, un pueblo rechazado por Dios, una raza de mente sin rumbo y sin confianza en Dios [Salmo 77, 8], invadió las tierras de los cristianos allí, las despobló con asesinatos, robos e incendios, y llevó algunos de los cautivos a su país, algunos los mataron miserablemente; ha destruido por completo las iglesias de Dios o las ha confiscado para su propio culto. Con sus desechos profanan los altares y los derriban; circuncidan a los cristianos y vierten la sangre en los altares o en las pilas bautismales.”[6] Urbano finalmente llegó al centro de su preocupación. Robert informa: "¿Quién más tiene la tarea de vengar esta desgracia, de liberar este país, que tú?"[7] Como recompensa por la liberación de los Santos Lugares, el Papa ofreció nada menos que la remissio peccatorum, la liberación de los pecados cometidos anteriormente[8]. Al hacerlo, sirvió a la necesidad de la salvación del alma, que era fuerte en ese momento, que siempre estaba en peligro por el comportamiento pecaminoso personal y podía restaurarse mediante la confesión, la penitencia y la absolución sacerdotal. Los gritos masivos de "¡Dios lo quiere, Dios lo quiere!"[9] transmitidos por Roberto el Monje ilustran la resonancia positiva del discurso papal, y posteriormente muchos de los presentes se marcaron con la cruz como signo de participación en este empresa. El atractivo de Urban se extendió rápidamente por Francia, Normandía, Flandes y otras partes de Europa, y la respuesta fue tremenda. Según estimaciones modernas, unas 60.000 personas partieron hacia Palestina.


¿Cuál era la situación en la región examinada aquí, el paisaje histórico del Bajo Rin? En primer lugar, se debe permitir hacer la observación preliminar de que una posible participación de los nobles del Bajo Rin en la primera cruzada podría remontarse a una cierta tradición, a saber, en el área de la peregrinación. Ya en la primera mitad del siglo XI encontramos en las fuentes un obispo y un conde que participaban en peregrinaciones a Palestina: en alguna fecha no especificada antes de 1039, el conde Dietrich III. por Holland (reinado 993-1039) peregrinó a Jerusalén.[10] La realización de un viaje tan largo y peligroso fue suficiente para que el Conde se ganara póstumamente el honroso apodo de "Hierosolymita", el Viajero de Jerusalén. Un obispo de la región examinado aquí, a saber, Guillermo I de Utrecht (episcopado 1056-1076), que puede haber estado estrechamente relacionado con la casa de cuentas de Geldern.[12]


Si uno esperara continuidades basadas en estos hallazgos ya bastante "delgados", es decir, nobles participantes de la primera cruzada de la región del Bajo Rin, uno se sentiría decepcionado. En vano se buscan cruzados de la élite social de esta zona en las fuentes. Sin embargo, uno no debe apresurarse al juzgar que ningún caballero o conde de esta región partió hacia Jerusalén; la escasez de fuentes en ese momento simplemente no permite sacar conclusiones claras.



Imagen del Papa Urbano II en el Sínodo de Clermont en "Les pasajes d'outremer" de Sebastién Mamerot. (gallica.bnf.fr / Biblioteca Nacional de Francia)


 
Ahora bien, la primera cruzada no fue de ninguna manera un asunto exclusivo de los grandes de ambos lados del imperio. En su famoso llamamiento para la liberación de los Santos Lugares, el Papa Urbano II esperaba que los caballeros tomaran la iniciativa, pero su llamamiento se extendió rápidamente a todos los sectores de la población. Participaron también y especialmente las clases medias y bajas de la sociedad medieval, de lo que nos informan los tradicionales éxitos sermonales de Pedro el Ermitaño (muerto en 1115) o del sacerdote Gottschalk. Especialmente en el noroeste del imperio, ambos eran muy populares. El cronista contemporáneo Albert von Aachen (primera mitad del siglo XII) informa que Pedro movilizó a una gran multitud, cuya composición social iba desde obispos hasta príncipes seculares, hombres comunes y mujeres comunes.[13] Un número considerable procedía de la Baja Lorena, por lo que Alberto se refería, entre otras cosas, a la región del Bajo Rin. Al igual que Peter, Gottschalk pudo armar un gran tren, con un elemento significativo de Lorraine. A pesar de toda la afluencia, los contingentes alemanes de las llamadas Cruzadas del Pueblo no resistieron la comparación con los ejércitos de caballeros de Francia, por ejemplo, que partieron un poco más tarde, en términos de organización o influencia militar. Las razones de los hallazgos presentados no son fáciles de determinar. Solo deben mencionarse aquí dos puntos que pueden explicar las observaciones, a saber, por un lado, la campaña de las Cruzadas y, por otro lado, las disputas político-eclesiásticas. Primero a la publicidad, que se llevó a cabo en forma de sermones: en el noroeste, como en el resto del imperio, no se habían llevado a cabo sermones de cruzadas organizadas. Probablemente, algunos de los habitantes del imperio solo se enteraron de la llamada de Urbano por los cruzados que estaban de paso. Las cosas fueron diferentes en Francia, donde Urbano II predicó personalmente o hizo que obispos y abades predicaran la cruzada.[14] Como antiguo prior del monasterio de Cluny, Urbano podía estar seguro del apoyo de la asociación del monasterio cluniacense en la campaña de las Cruzadas, que, por otro lado, solo podía ejercer una influencia indirecta en el Bajo Rin. Otras formas de piedad dominaron aquí, por ejemplo, la Reforma de Siegburg, que se opuso a los esfuerzos de reforma de los cluniacenses en puntos esenciales. La propaganda de la cruzada papal no llegó a esta región por los canales oficiales.


Además, no hay que olvidar que la polémica de la investidura siguió latente en torno al año 1100. En este conflicto fundamental entre el papa y el emperador, que tenía derecho a nombrar un obispo, el episcopado alemán había respaldado de manera demostrativa al llamado antipapa alemán Clemens III en el sínodo de Maguncia en 1085. (1080-1100)[15], por lo que la posición de Urbano II en el imperio fue muy débil desde el inicio de su toma de posesión en 1088. En consecuencia, una iniciativa de este Papa encontró poco entusiasmo en el imperio, y esto también se aplicó al Bajo Rin. Estas dos razones son dos de vielen eso puede explicar la baja respuesta de los grandes de esta región.



Dedicación de la nueva iglesia de Cluny por el Papa Urbano II, de: Miscellanea secundum usum ordinis Cluniacensis. (gallica.bnf.fr / Biblioteca Nacional de Francia)


 
3. La Segunda Cruzada 1147-1149
(Sobre el curso de Felipe, La Segunda Cruzada.)


Si bien la primera cruzada finalmente se vio coronada por el éxito y, sobre todo, por esto tiene un lugar firme en la memoria cultural actual de la christianitas occidental, las cruzadas posteriores generalmente están peor. La segunda cruzada de 1147 a 1149 encontró una respuesta mucho mayor en el imperio que la primera. Primero al contexto histórico: Durante el curso de la primera cruzada, surgieron cuatro regímenes cruzados. La primera fundación, el condado de Edesa en lo que ahora es el sureste de Turquía, se perdió en 1144 ante Nureddin Zengi (1118-1174), gobernante de Alepo y Mosul. Ante la noticia de esta derrota, el Papa Eugenio III. (Pontificado 1145-1153) en 1146 sobre la cruzada contra los musulmanes. Probablemente también al rey Konrad III. (rey romano-alemán 1138-1152) y los magnates alemanes se generalizaron, lo que probablemente se debió inicialmente a sermones no autorizados de individuos: piense en el monje cisterciense fugitivo Radulf (siglo XII) en el Bajo Rin, que murió alrededor de 1146/1147 Colonia predicó con mucho éxito la cruz y llamó al asesinato de los judíos.[16] Este enfoque agresivo, que contradecía las reglas de la orden, llamó a Bernhard von Clairvaux (1090-1153), el predicador más influyente de la época, a la escena y, entre otras cosas, a Colonia. Allí y en otras partes del imperio dirigió la cruzada predicando en canales regulares.[17] La respuesta a los diversos sermones fue particularmente fuerte en Colonia y sus alrededores. En esta región, se puede demostrar que poderosos señores como Goswin von Randerath, Hermann von Hardenberg (¿murió en 1151?), Heinrich von Kaster o el hijo del mismo nombre de Adolf von Berg fueron cruzados. Es posible que Gerhard, sobrino de Wilhelm von Jülich (ca. 11411176), también tomó la cruz[18], pero en este y en otros casos el historiador enfrenta un problema fundamental: la suposición de que Jülich tomó la cruz se basa en la fecha presunta de su muerte, el 26.10.1147. El día anterior, los cruzados alemanes del séquito del rey Conrado habían sufrido una aplastante derrota a manos de los selyúcidas en Dorylaeum, en Asia Menor, que se había cobrado muchas vidas, tanto grandes como pequeñas. ¿Es la coincidencia de los dos eventos suficiente para declarar cruzado a Gerhard von Jülich? Insto a la cautela aquí, porque es muy posible que Gerhard cayera muerto de su caballo a fines de octubre, cerca de Koslar (hoy Stadt Jülich), Aldenhoven o en otro lugar. Thomas R. Kraus especula además que el conde Arnold von Kleve (que reinó desde 1119) también se unió a la cruzada[19], pero no cita ninguna evidencia más allá del año de la muerte (alrededor de 1148/1149), que es análogo a Gerhard von Jülich. también coincidentemente coincidentemente con la época de la Cruzada.


La participación en la cruzada en Colonia y sus alrededores fue particularmente fuerte. Numerosos peregrinos del Bajo Rin se reunieron allí y navegaron a Palestina en la primavera de 1147 bajo el liderazgo del conde Arnold von Aarschot (1100-después de 1152) junto con flamencos e ingleses. [20] Después de hacer escala cerca de Santiago de Compostela y visitar la tumba de Santiago, fueron persuadidos allí para sitiar la ciudad de Lisboa junto con el rey portugués Afonso Henriques (reinó 1139-1185). El asedio terminó victoriosamente, pero este éxito hizo que algunos peregrinos dieran por cumplido su juramento y regresaran a casa o se instalaran en la zona de Lisboa. Solo unos pocos contingentes más pequeños de la flota inicialmente impresionante hicieron más viajes a Tierra Santa.



Ilustración del pogrom de judíos en 1147 y el sermón del monje Radulf. (UB Würzburg, M.ch.f. 760, fol. 139)


 
Sobre todo, los informes sobre la conquista de Lisboa en el contexto de la segunda cruzada[21] demuestran la voluntad fundamentalmente generalizada de los habitantes del Bajo Rin de comportarsedejar una patria medianamente segura y luchar por Cristo a lo lejos. Sin embargo, en comparación con otras regiones del imperio, solo unos pocos grandes en la región del Bajo Rin tomaron la cruz. Este hallazgo puede tener algo que ver con la crucifixión del rey Konrad en Speyer en la Navidad de 1146. Con su voto, se puso al frente del movimiento de cruzadas en el imperio, lo que no solo trajo ventajas para toda la compañía. En principio, la realeza tuvo un efecto integrador con respecto a la crucifixión de los nobles del imperio, pero esto solo se aplicó a aquellos que podían reclamar el atributo "cerca del rey" para sí mismos, es decir, estaban en el campo político de los Staufer. : Muchos príncipes del noreste del imperio, en su mayoría atribuidos a la oposición contra Konrad, no fueron a Palestina en el ejército del rey, sino que marcharon contra los paganos Wends al este del Elba, como el duque Zähringer Berthold IV. (reinado 1152-1186), quien recientemente estuvo bajo la presión militar de los Staufers.[22] Retuvieron su potencial de poder de la cruzada real. La élite aristocrática del noroeste, por su parte, había desempeñado previamente un papel subordinado en la política de Konrad, y en este sentido estaban bastante distantes del rey, pero sin oponerse abiertamente a él. El itinerario de Konrad, según el cual sólo estuvo en 16 ocasiones de un total de 145 estancias documentadas en el noroeste del imperio, habla a favor de esta tesis.[23] También era menos probable encontrar al arzobispo Arnold I de Colonia en la corte de Konrad en los años inmediatamente anteriores al comienzo de la cruzada que en la década de 1130, aunque dado el paradero del rey, podría haber aparecido allí con más frecuencia. Esto habla de una importancia decreciente del hombre más poderoso del noroeste del imperio en el período previo a la cruzada. A este respecto, la crucifixión de Konrad tuvo poco efecto como factor de integración en el noroeste del imperio.



San Bernardo de Claraval con escudo de armas de la Crónica de Schedel de 1493. (Dominio público)


 
4. La Tercera Cruzada 1189-1191
(Sobre el curso de Mayer, Crusades, p. 169-185.)


Unos 40 años después, en 1187, los cristianos volvieron a perder la ciudad santa de Jerusalén. El sultán Saladino (1137/1138-1193), no menos conocido por el drama Nathan the Wise de Lessing, derrotó a los ejércitos combinados de los regímenes cruzados en la batalla de Hattin, capturó la Santa Cruz y expulsó a los cristianos a las costas del Mediterráneo. Este peor giro posible de los acontecimientos en Tierra Santa condujo a una nueva cruzada que tuvo lugar en los años 1189-1192 bajo el liderazgo de tres cabezas coronadas, a saber, Felipe II de Francia (reinado 1180-1223), Ricardo I Plantagenet (Corazón de León) ( reinado como rey 1189-1199) y el emperador Federico I. Barbarroja (rey romano-alemán 1152-1190, desde 1155 emperador). La llamada tercera cruzada ciertamente puede verse como el pico de la participación cruzada en el imperio: el historiador de cruzadas Reinhold Röhricht identificó casi el doble de participantes que para la segunda cruzada.[24] 26 de estas personas pueden asignarse al noroeste del imperio, y por primera vez en la historia de las Cruzadas, los grandes del Bajo Rin ahora también están representados en un amplio frente. Estos incluyeron, en orden alfabético, el Conde Otto II von Bentheim (reinado 1166-1208), Engelbert I von Berg (reinado 1165-1189), Heinrich von Cuyk (fallecido en 1204), Otto von Geldern (reinado 1182-1207), Florens III . de Holanda (hacia 1138-1190) con su hijo Guillermo (hacia 1170-1222, reinado desde 1203), Guillermo II de Jülich (reinado 1176-1207), Dietrich III. von Kleve (reinado 1173-1193), más el duque Heinrich III. de Limburg (reinó 1167-1221). El obispo Hermann II de Munster (episcopado 1174-1203) y posiblemente Baldwin II de Utrecht (episcopado 1178-1196) estaban entre los príncipes espirituales. Esta impresionante falange se complementa con otra fuerte participación Al igual que sus predecesores en En el contexto de la segunda cruzada, los pueblos del Bajo Rin equiparon una flota -esta vez mucho más pequeña- con la que tomaron la ruta marítima hacia Jerusalén junto con los lieja, flamencos e ingleses.[25] Nuevamente interrumpieron su viaje en el yobepenínsula, nuevamente peregrinaron a Compostela y nuevamente apoyaron con éxito al rey portugués - esta vez Sancho I (reinó 1185-1211) - en el asedio de una fortaleza musulmana, a saber, Alvor. La Crónica del Rey de Colonia informa del regreso de muchos habitantes de Colonia cargados de botín el 2 de febrero de 1190, por lo que se puede suponer que una proporción significativa de ellos no continuó el viaje por mar a Palestina. En septiembre de 1189, la flota restante de unos 60 barcos, dirigida por James de Avesnes (c. 1152-1191), finalmente llegó a Acre.


Por un lado, la amplia participación en las Cruzadas del Bajo Rin se remonta al desencadenante de la cruzada, a saber, la pérdida de Jerusalén y la Santa Cruz tras la catastrófica derrota de Hattin. Este golpe del destino había sacudido a la gente del imperio, como en todas partes de Europa Latina. Por otro lado, el Papa Gregorio VIII (Pontificado 21.10.-17.12.1187) había ordenado una campaña de prédica extraordinariamente eficaz tras el informe de la derrota: Los "motores" de la publicidad de la Cruzada al norte de los Alpes eran Heinrich von Marcy, cardenal obispo de Albano, que tenía experiencia en la predicación de la cruz (Episcopado 1179-1189), y de Joscio, arzobispo de Tiro (Episcopado 1186-c. 1202), que conocía bien la situación en Tierra Santa[26]. Estos predicadores oficiales y profesionales lograron persuadir a un gran número de personas de todos los ámbitos de la vida para que aceptaran la crucifixión.



Retrato del Conde Florencia III. de Holanda por Cornelis Visscher, hacia 1650. (Rijksmuseum Holanda)


 
Sin embargo, tres eventos de naturaleza más política fueron más decisivos para que los magnates del noroeste se unieran a la cruzada imperial: En el llamado día de la corte de Jesucristo, significativamente programado para el domingo Laetare Jerusalem en 1188, el poderoso arzobispo de Colonia , Philipp von Heinsberg, se sometió al emperador Federico I Barbarroja y fue aceptado nuevamente a su favor a cambio de grandes sumas de dinero.[27] Además del efecto simbólico de este acto de misericordia como pacifista imperial en el período previo a la cruzada, Federico logró de esta manera desescalar el conflicto con el arzobispo por la supremacía en el noroeste del imperio, que había estado ardiendo durante varios años. El Lehnshof de Colonia, incluidos muchos de los nobles del Bajo Rin, habían estado hasta entonces unánimemente detrás de Felipe, por lo que el temido conflicto armado entre el metropolitano y Federico probablemente habría afectado a los vasallos del príncipe de la iglesia. En este sentido, la Fundación de la Paz Imperial creó la libertad política que abrió la posibilidad de la Crucifixión. La hábil mediación que desplegó Federico en este encuentro apunta en una dirección similar: logró reconciliar al obispo Balduino de Utrecht y al conde Otto von Geldern. Ambos habían estado peleando por el condado de Veluwe durante algún tiempo, y Florens de Holanda y Dietrich von Kleve del lado del obispo, Philipp von Heinsberg, Hermann von Munster, Heinrich von Brabant (reinó de 1183 a 1235) y los condes tenían familia y políticos. lazos von Berg se involucró en el conflicto del lado de Otto.[28] En vísperas de la cruzada, el emperador logró contener con decisión la amenazante conflagración. Finalmente, en esta ocasión, Friedrich resolvió un conflicto entre Philipp von Heinsberg y el conde Dietrich von Kleve sobre la isla de Hoen, en el Rin, que ambas partes en conflicto reclamaban como propia.[29] Estos tres acuerdos de paz exitosos sentaron las bases para una amplia participación de los grandes del noroeste del imperio.


La participación fundamentalmente activa de Federico en la configuración del gobierno en el Bajo Rin ciertamente afectó los intereses de los actores políticos en esta región, pero la conclusión de que los Staufer libraron una verdadera guerra económica[30] contra Colonia y los grandes del Bajo Rin en los años anteriores a la La cruzada probablemente va demasiado lejos. La amplia participación en la cruzada dirigida por el imperio apoya esta opinión, porque una política estructuralmente agresiva contra las potencias del Bajo Rin sin duda habría tenido un efecto negativo en la participación en el séquito imperial. que alternativen fue evidenciado por la decisión del duque Heinrich III. von Limburg, que luchó en el ejército del rey Ricardo de Inglaterra. Los otros grandes, por otro lado, se habían unido al emperador, por lo que parece improbable una oposición política fundamental en el período previo a la cruzada.



Tumba de Philipps von Heinsberg en la Catedral de Colonia, figura yacente del arzobispo en una tumba representada como una fortaleza, alrededor de 1368. (Foto de archivo de imagen Marburg)


 
5. La Cruzada de Enrique VI. 1197/98 y la Cuarta Cruzada 1202-1204
(Sobre los respectivos cursos Naumann, Crusade o Phillips, The Fourth Crusade.)


Si bien la tercera cruzada no fue un fiasco total como la segunda, terminó de manera insatisfactoria para los cristianos: aunque se aseguró una estrecha franja de costa para los latinos, los lugares sagrados permanecieron en manos musulmanas. Su reconquista siguió siendo el objetivo principal de los cruzados en los años siguientes. Apenas unos años después de la muerte de Barbarroja en Asia Menor en 1190, su hijo Enrique (rey romano-alemán de 1169 a 1197, emperador desde 1191) también prometió participar en una cruzada. A pesar del gran derramamiento de sangre en las filas de la élite aristocrática durante la Tercera Cruzada, en 1197 muchos grandes del imperio se encontraron dispuestos a tomar la cruz de nuevo.[31] El noroeste del imperio se retuvo notablemente, con la excepción de Enrique, duque de Brabante, y Walram, conde de Lovaina. No se ha heredado ninguna persona poderosa del Bajo Rin en el sentido más estricto que hubiera partido hacia Palestina con el emperador, aunque según una fuente extremadamente incierta se dice que participó el conde Dietrich von Kleve. Las personas ricas de esta región, Enrique III, duque de Limburgo, el obispo Hermann II de Munster y quizás el arzobispo Adolfo I de Colonia, prestaron el juramento de los cruzados, pero permitieron ser liberados de su voto.


Una de las razones de la falta general de grandes del noroeste en general y del Bajo Rin en particular puede verse en la oposición fundamental del metropolitano de Colonia Adolf von Altena al emperador Heinrich. Esta oposición tuvo sus raíces en los esfuerzos de Enrique por hacer que la dignidad real alemana fuera hereditaria según el modelo francés. A cambio, el emperador ofreció a los príncipes dejar que sus feudos imperiales también se convirtieran en hereditarios en herencia masculina y femenina, pero al hacerlo les privó de cualquier influencia en el gobierno del imperio. El llamado plan de sucesión de los Staufer, en particular la exclusión de hecho de los príncipes del gobierno imperial que resultó de él, fue una espina clavada en el costado del arzobispo de Colonia que inicialmente rechazó la coronación de Federico, el heredero de Heinrich. hijo, como rey romano-alemán en la Navidad de 1195. No fue hasta 1197 que Adolfo abandonó su resistencia bajo la presión de los príncipes, para impugnar la validez de la elección del rey nuevamente inmediatamente después de la muerte del emperador, argumentando, entre otras cosas, que Federico no había sido bautizado en el momento de la muerte. la elección y que un menor no era capaz de gobernar de todos modos. Como resultado, incluso ofreció la corona real al duque Berthold von Zähringen (reinó entre 1186 y 1218) a cambio del enorme pago de 1.700 marcos de plata, que rechazó alegando que no quería comprar el imperio.[32 ] El rechazo de Enrique por parte del arzobispo de Colonia es suficientemente visible en este episodio. En este sentido, se puede suponer que Adolfo habrá ejercido una presión considerable sobre su corte feudal para que no apoyara los planes de cruzada de Enrique, ya que una cruzada exitosa habría fortalecido considerablemente su posición: Pedro de Eboli (fallecido antes de 1220), el más importante del emperador panegírico, ya había anunciado en su "Liber ad honorem Augusti" que Enrique, como rey de Sicilia, se sentaría un día en el trono de Salomón, quien se refería a Jerusalén, con lo que Staufer y su imperio podrían haberse convertido fácilmente en objetos de exageración escatológica .[33] Por lo tanto, la cruzada como medio para cumplir este anuncio no podía ser del interés del nativo de Colonia. Tampoco hay que olvidar que el comportamiento despiadado de Enrique durante la ocupación de la diócesis de Lieja en 1191/1192 aún era bien recordado por los nobles del noroeste. El Hohenstaufen había tratado de forzar a su candidato Lothar von Hochstaden (fallecido en 1194) contra la resistencia de la nobleza regional y, por lo tanto, amenazó su gobierno por revoLte activado.[34]


La cruzada del emperador Hohenstaufen Heinrich terminó antes de que realmente comenzara: poco después de que su vanguardia partiera hacia Palestina, el emperador murió inesperadamente de una enfermedad cerca de Messina en septiembre de 1197. De modo que los lugares sagrados permanecieron en posesión de los musulmanes. Esta circunstancia agobió al Papa Inocencio III. (Pontificado 1198-1216), quien fue quizás el Papa jurista más grande de la Edad Media, tanto que convocó a otra cruzada solo un año después de la muerte del emperador.[35] La llamada Cuarta Cruzada falló en su objetivo de recuperar por completo los lugares santos, pero en 1204 condujo a la conquista de la metrópoli cristiana de Constantinopla. Este tren encontró una gran resonancia solo en el extremo noroeste de la región examinada aquí. En la estela de Balduino IX. de Flandes (1171-1205) sólo unos pocos hicieron el viaje hacia el este. La baja respuesta en el Bajo Rin -y en el resto del imperio- se explica sobre todo por la disputa del trono alemán, que estalló en el imperio poco despué;s de la muerte del emperador Heinrich: De la doble elección en 1198 a la Batalla de Wassenberg en 1206, uno de los focos de la disputa fue entre Staufers, Guelphs y sus cambiantes seguidores en la provincia eclesiástica de Colonia, cuyas ciudades y pueblos grandes inicialmente -principalmente debido a los importantes contactos comerciales con Inglaterra- estaban en su mayoría del lado de los Guelph Otto IV (rey romano-alemán 1198-1218, desde 1209 emperador), pero a partir de 1204 apoyó cada vez más al candidato Hohenstaufen Felipe de Suabia (anti-rey 1198-1208). En este período de éxito cambiante y alianzas inciertas - van Eickels habla de "incertidumbre general"[36] - sólo unos pocos estaban dispuestos a dejar atrás sus propios bienes en favor de un largo y arduo viaje a Palestina.



Ilustración del duque Enrique I de Brabante por Adrian van Baerland, hacia 1600. (Dominio público)


 
6. La Quinta Cruzada 1217-1221
(Para el curso de Powell, Anatomy of a crusade.)


La situación en el período previo a la llamada Quinta Cruzada, que se libró en Egipto entre 1217 y 1221, fue muy diferente. Allí, la base de poder musulmana debía ser destruida para permitir un acceso militar más fácil a los lugares sagrados. Con la derrota de Otón IV en Bouvines, el posterior homenaje de las ciudades y pueblos del Bajo Rin y la coronación de Federico II (rey romano-alemán 1212-1250, emperador desde 1220) en Aquisgrán en 1215, la disputa por el trono quedó efectivamente una y otra vez se restauró la seguridad política en el noroeste del imperio. Desde esta base fue posible en principio que los grandes de la región tomaran parte en la Quinta Cruzada. De hecho, sin embargo, fueron activados por una campaña de prédica muy eficaz, en el centro de la cual se encontraba Oliver von Paderborn (fallecido en 1227). Había predicado la cruz en la provincia eclesiástica de Colonia desde 1214 y tuvo un gran éxito[37]. Al hacerlo, ciertamente se encontró con una decisión fundamental del Papa: Inocencio III. En su bula "Quia maior" de 1213, creó la base legal para que todos pudieran disfrutar de una indulgencia, siempre que apoyaran la cruzada en la medida de sus posibilidades[38]. Al hacerlo, se alejó de los intentos, que de todos modos estaban condenados al fracaso, de excluir por completo a los no combatientes de las Cruzadas. En cambio, el Papa trató de profesionalizar la cruzada al permitir que los no combatientes más pobres sustituyeran su propia participación con un pago monetario, con la misma recompensa espiritual. El resultado fue un amplio apoyo a la convocatoria de la Cruzada. Además, Oliver estaba familiarizado con el país y su gente, habiendo trabajado como erudito en la catedral de Colonia desde 1201, con interrupciones. Después de todo, tenía cierta experiencia como predicador cruzado, porque después de sus estudios en París, muy probablemente asumió esta tarea en el contexto de la llamada Cruzada Albigense, que se había dirigido contra los cátaros herejes en el sur de Francia desde 1209. . Por lo tanto, la participación del noroeste del imperio fue fuerte: los obispos de Utrecht y Munster, el abad de Werden, doce condes y muchos otros caballeros habían tomado la cruz y en realidad comenzaron su viaje,mientras que muchos más habían prestado juramento pero terminaron quedándose en casa. La sustitución del voto de cruzada por la dotación económica de otros cruzados ciertamente jugó un papel importante, porque esta prá;ctica también fue promovida por Inocencio III. sido justificado. Entre los condes había peregrinos primerizos así como aquellos cuyas familias ya podían recordar cierta tradición como cruzados, como Adolfo III. von Berg de Wilhelm I de Holanda (reinado 1203-1222).


Como ya se indicó, el llamado a la cruzada encontró una respuesta positiva, no solo entre los grandes. Análogamente a la segunda y tercera cruzada, en 1217 se formó una flota variopinta de frisones, renaneses, flamencos e ingleses, que también tomó la ruta marítima a Ultramar esta vez.[39] También se detuvo en Portugal y ayudó al rey Afonso II (reinado 1211-1223) en la conquista de Alcacer do Sal y Setúbal. En la primavera de 1218, esta flota llegó a Akkon, que fue el comienzo del ataque a Egipto.


Para poner la participación del Noroeste en relación con la de todo el Reich, cabe señalar que de los 180 participantes enumerados por Röhricht, 41 procedían de esta región, lo que representa más del 22 por ciento de la participación total.[40] No se puede encontrar un nivel de participación tan relativamente alto en el noroeste del imperio y, por lo tanto, tampoco en el Bajo Rin, ni antes ni después de esta cruzada, por lo que el área examinada aquí ciertamente puede describirse como la región principal del movimiento cruzado. en el imperio


7. La Cruzada de Federico II 1227-1229
(A esta cruzada Hechelhammer, cruzada y dominio.)


A pesar de todos los esfuerzos, la llamada quinta cruzada también terminó en una derrota cristiana. Incluso los éxitos iniciales en el delta del Nilo no pudieron evitar que los cruzados fueran víctimas de sus propios errores tácticos, la inundación del Nilo y, finalmente, las espadas de los musulmanes.


Una vez más, los habitantes del Bajo Rin se dejaron ganar para una cruzada en una escala mensurable. Sin embargo, la cruzada de Federico II que siguió en los años 1227-1229 fue también la última que pudo movilizar al menos a algunos grandes en el Bajo Rin.[41] Papa Honorio III. (Pontificado 1216-1227) había ordenado a Konrad von Urach (muerto en 1227), cardenal obispo de Oporto y Santa Rufina, al Reich y allí también a Colonia para enfatizar su llamado. El sermón lo pronunció nuevamente Oliver von Köln, entre otros, pero no pudo aprovechar los éxitos de los últimos años. A la cabeza de los cruzados de la región examinada aquí estaba Enrique IV de Limburgo (reinó como duque de Limburgo entre 1221 y 1246), quien también se convirtió en conde de Berg tras la muerte del arzobispo Engelberto de Colonia en 1225. Pertenecía a una avanzada de la cruzada, comandaba parte de las tropas imperiales en Tierra Santa y ya estaba de regreso en septiembre de 1228. La crucifixión de Heinrich von Limburg aparece bajo una luz especial porque probablemente estuvo involucrado indirectamente en el asesinato del arzobispo Engelbert von Berg en 1225, por lo que su crucifixión posiblemente pueda verse principalmente como una penitencia personal por un comportamiento pecaminoso muy específico.[42] Poco antes de 1227, el conde Florens von Lynden también pudo haber realizado una peregrinación a los lugares sagrados; no se sabe si se unió a la cruzada.


Entonces, la participación del Bajo Rin en esta cruzada estuvo allí, pero en general fue pequeña. Una de las razones de este hallazgo fue sin duda el poco tiempo transcurrido desde la Quinta Cruzada. También se puede ver otra razón en la situación política en el Bajo Rin, que había sido severamente sacudida por la muerte violenta del arzobispo Engelberto. Eran inminentes dos cambios de gobierno: por un lado la sucesión en la silla arzobispal de Colonia, y por otro lado la sucesión en el condado de Berg y los derechos asociados que Engelberto había usurpado tras la muerte de su hermano Adolfo en la quinta cruzada. en 1218.[43 ] Aunque los sucesores en los puestos vacantes se encontraron rápidamente en Heinrich von Müllenark y Heinrich IV von Limburg por elección o herencia, fue para los grandes de esta región que el cambioLa primera situación tenía que implementarse políticamente: las relaciones feudales tenían que renovarse, las alianzas tenían que hacerse de nuevo. Además, había que abordar el enjuiciamiento y castigo de los responsables de la muerte del metropolitano. La sentencia contra los culpables se llevó a cabo finalmente en el otoño de 1226. La gran agitación en el panorama político de la provincia eclesiástica de Colonia que se produjo repentinamente en 1225 seguramente tuvo un efecto negativo en la participación en la cruzada de Federico II.


Con la cruzada de Federico, la voluntad de los habitantes del Bajo Rin de marchar a Palestina con las armas en un frente más amplio decayó, aunque algunos informes dispersos indican que las cruzadas todavía tenían su lugar en la sociedad: en 1250, por ejemplo, algunos renanos se encuentran en abordar el St. Victor, un barco que Saint Louis - Louis IX. de Francia (reinado 1226-1270) - después siguió Damietta.[44] Excepto por estos informes aislados, las fuentes sobre los cruzados del Bajo Rin guardan silencio.


8. Las repercusiones del movimiento de las Cruzadas en el Bajo Rin
Ahora bien, la historia de las Cruzadas no se limita a viajar y luchar por los lugares sagrados de Palestina. Los cruzados procedían de contextos regionales, y las cruzadas también tuvieron un efecto sobre ellos. Me gustaría ilustrar brevemente este hallazgo utilizando cuatro ejemplos, a saber, los preparativos para las Cruzadas, los pogromos contra los judíos, las consecuencias dinásticas de las Cruzadas y, finalmente, el cambio en el paisaje espiritual en el Bajo Rin.



Figuras de Federico II (izquierda) e Inocencia III. (derecha) en la torre del Ayuntamiento de Colonia. (© Raimond Spekking / CC BY-SA 4.0)


 
La participación en una cruzada tenía que estar bien preparada. Tal empresa fue un asunto costoso, especialmente para la nobleza. Alan Murray calculó que un caballero que quisiera viajar de acuerdo con su rango tenía que calcular alrededor de 40 marcos de plata en costos.[45] Esta cantidad parece pequeña, pero hay que situarla en un contexto comparativo. Dos ejemplos de la región: sabemos por las listas de compra de bienes del arzobispo de Colonia Philipp von Heinsberg que compró el castillo y la corte de Angermund (hoy la ciudad de Düsseldorf) por 40 marcos de plata y una pensión anual de 4 marcos, y el castillo y toda su propiedad por 60 marcos los Señores de Rheydt (hoy la ciudad de Mönchengladbach).[46] Para un caballero promedio, estas eran cantidades enormes que amenazaban su existencia como señores independientes. Los miembros de la alta nobleza, como los condes, tenían que invertir al menos diez veces más si querían luchar en la cruzada dentro de un marco adecuado a su rango. De ello se deduce que los motivos económicos para el traslado a Palestina fueron de importancia secundaria. En cambio, a menudo había que pedir prestado para cubrir los costos de la cruzada. Godofredo de Bouillon (1060-1100), el posterior gobernante de Jerusalén, no vendió sus posesiones nativas antes de la cruzada, contrariamente a la opinión de otros, sino que las comprometió con el obispo de Lieja para redimirlas nuevamente despué;s de su regreso. [47] Conde Adolfo III. von Berg tomó prestada una suma de 100 marcos de los cistercienses de la abadía de Altenberg, que necesitaba para cubrir los costos de su cruzada. Como garantía, comprometió su granja cerca de Mehrheim (hoy la ciudad de Colonia).[48] Dado que muchos cruzados murieron durante el viaje, se quedaron en Tierra Santa o, después de regresar a casa, finalmente dieron las prendas dadas a los prestamistas como agradecimiento por las oraciones de los monjes, la propiedad durante las Cruzadas se desplazó a favor de los institutos espirituales: monasterios, iglesias , cabildos catedralicios. Sin duda, una de las principales razones se puede ver en el hecho de que estas instituciones estaban en mejores condiciones para proporcionar recursos financieros rápidamente. Otro motivo fue el deseo de muchos cruzados de conseguir la intercesión de los religiosos antes de partir, quienes de este modo contribuirían al éxito de la empresa o al menos al feliz regreso a casa del cruzado. Los cruzados también pagaron mucho por este “seguro espiritual”, que a menudo se asocia con las casas de empeño. De esta manera, el movimiento de las Cruzadas volvió posesivos a los nativosgenuinamente, sin que los cruzados hayan salido siquiera de su patria.


Como ya se mencionó, en el período previo a la primera cruzada, numerosas personas se reunieron alrededor de poderosos predicadores que tenían la intención de conducir estos contingentes a Palestina. No todas estas turbas bastante indisciplinadas llegaron incluso a las fronteras del Reich. Mientras que los grupos en torno a Peter the Hermit y Gottschalk avanzaron por el Rin y luego partieron hacia el este, un contingente dirigido por el conde Emichos von Flonheim (después de 1050-principios del siglo XII) tomó una ruta diferente. Estos cruzados decidieron que la lucha contra los "enemigos de Cristo" debía comenzar localmente. Entonces dirigieron su ira contra las comunidades judías a lo largo del Rin, cometiendo masacres descaradas. Las comunidades de Colonia, Neuss, Wevelinghoven, Eller (hoy ciudad de Düsseldorf) y Ellen (hoy ciudad de Düren) pagaron un alto precio en sangre, que en casos individuales podría conducir a la destrucción total de las comunidades[49]. La comunidad judía de Xanten tampoco se salvó. Tan pronto como se enteraron de los pogromos de los refugiados de Colonia, los judíos de Xanten tomaron una decisión trascendental: o bien el bautismo forzado, llamado "refuerzo" en los informes hebreos sobre las masacres, o la muerte a manos de los cristianos, que ellos considerado un escape impuro, se sacrificaban ritualmente unos a otros en reminiscencia del sacrificio del templo. Esta práctica, en la que el hermano perdonó al hermano, la madre perdonó al niño y el esposo perdonó a su esposa, la llamaron kidush hashem, santificación del nombre divino. La comunidad judía de Xanten debe haber estado al borde de la aniquilación después de las persecuciones, pero los informes sobre los entierros de las víctimas indican que al menos algunos judíos debieron sobrevivir. 100 años después, la comunidad judía local se había recuperado hasta tal punto que incluso los judíos extranjeros ahora estaban enterrados aquí; esta práctica se documentó principalmente en Colonia, el centro de los judíos del Bajo Rin.[50] Afortunadamente, los violentos excesos de los primeros cruzados no significaron el final de la vida judía en Xanten, pero los sangrientos pogromos del Bajo Rin sin duda representaron un punto de inflexión histórico, ya que fueron los primeros pogromos antijudíos organizados en la Edad Media. No fue sino hasta los años de la gran plaga de 1348-1351 que se encontraron brotes violentos de odio colectivo a los judíos de una magnitud comparable.


En cuanto a las consecuencias dinásticas: en el momento en que los participantes en la primera cruzada abandonaron sus tierras natales, la gran mayoría se embarcó en una aventura desconocida. Fue diferente con los cruzados, que participaron en las cruzadas posteriores; muchas veces podrían referirse a una tradición familiar: si un pariente mayor ya había tomado la cruz en una ocasión anterior, la generación más joven no quería quedarse atrás en este mérito espiritual[51]. La cruzada no solo generó una recompensa espiritual personal en forma de indulgencias, sino que también creó un capital simbólico, para usar un término de Pierre Bourdieu: La participación en una cruzada aumentó considerablemente la reputación del cruzado, ya que podía reclamar su propia existencia física. por el Señor Jesucristo y por sus hermanos cristianos. Más servicio a Dios ya la christianitas difícilmente era posible para un noble secular. De esta manera, muchas veces se establecieron tradiciones que hacían probable la participación en las Cruzadas en sucesivas generaciones familiares. Los Condes de Berg deberían servir como ejemplo de la región histórica del Bajo Rin. Principalmente poseían propiedades en la orilla derecha del Rin entre Sieg y Ruhr, pero también poseían lo que ahora es el Bajo Rin.[52] El primer Berger en participar en una cruzada fue Adolf, el hijo mayor de su padre del mismo nombre, Adolf II von Berg. El joven Adolfo (antes de 1123-1148) participó en el séquito del rey Conrado en la segunda cruzada, incluso sobreviviendo al fiasco de Dorylaeum, solo para ser asesinado a las puertas de la metrópoli siria de Damasco, "mientras atacaba constantemente a sus enemigos". [ 53], según lo informado por el Colonia Royal Chronicle n blanco Su muerte cambió considerablemente la sucesión del Berger. Cuando Adolf II von Berg dividió su condado alrededor de 1160 y se retiró de los asuntos gubernamentales, su hijo Everhard recibió las partes de Westfalia de su condado, mientras que su hijo Engelberto recibió la parte renana del condado. Los descendientes de Everhard se convirtieron más tarde en los Condes de la Marca, mientras que Engelbert continuó la línea principal actual de Bergische. Engelberto no quiso ser inferior a los méritos espirituales de su hermano mayor y participó él mismo en la Tercera Cruzada, pero también murió en el viaje a Jerusalén. Los hijos de Engelbert a su vez, su sucesor Adolf III. von Berg y Engelbert, que más tarde se convertiría en arzobispo de Colonia, emularon a sus parientes mayores y en 1211, como parte de la cruzada contra los albigenses, que estaba dirigida contra los herejes cátaros, fueron juntos por primera vez al sur de Francia. Unos años más tarde, Adolf III. a Egipto para luchar por la causa de la Quinta Cruzada. En 1218 también él murió al servicio del Señor. Dado que Adolf no había tenido descendencia masculina hasta ese momento, el condado de Berg pasó tras la muerte de su hermano, que se había apropiado del condado (ilegalmente) y fue asesinado en 1225[54], a Heinrich von Limburg, que vivía con Heredera de Adolfo III. estaba casado. Esto significaba que la línea más antigua de los Condes de Berg se había extinguido en la línea masculina. Por meritorias que pudieran haber sido las muertes en la cruzada en términos de la salvación personal de los participantes, tuvo un efecto desastroso en la continuación de la existencia de la dinastía bergiana: un heredero y dos condes reinantes perdieron la vida en la cruzada, y los Los choques dinásticos, que significaron la extinción relacionada con la cruzada del Berger más antiguo de la región, continuaron teniendo efecto hasta la Batalla de Worringen en 1288.


Finalmente, el movimiento de cruzada provocó cambios de considerable magnitud en otra área, a saber, en el área del paisaje de la orden del Bajo Rin. En el siglo XII, la región del Bajo Rin estaba dominada en gran medida por asentamientos benedictinos, monasterios regulados y no regulados o sus contrapartes femeninas, y algunos cistercienses. Estos institutos espirituales desempeñaron un papel esencial en la financiación de las Cruzadas, ya que solo ellos podían proporcionar cantidades sustanciales de financiación para las costosas empresas en un período de tiempo relativamente corto. Sin embargo, los cruzados que regresaban o los que morían para dictar su última voluntad sobre la cruzada ya no entregaban regalos exclusivamente a las comunidades religiosas que habían considerado antes de partir. Habían entrado en contacto con nuevas formas de piedad en Tierra Santa, sobre todo con las órdenes espirituales de caballeros. Los Caballeros Templarios, los Hospitalarios y las Órdenes Teutónicas, por citar solo la mayor de estas familias religiosas, surgieron en Palestina como resultado de las Cruzadas y eran auténticos hijos de Tierra Santa. Combinaban los ideales del caballero y del monje o canónigo, que al principio parecían irreconciliables, en diversos grados, pero eso era exactamente lo que los hacía atractivos para la nobleza piadosa y cruzada de la Alta Edad Media. En 1153, cuatro años después del fracaso de la segunda cruzada, se consagró la Marienkirche en Duisburg, que había sido construida bajo el liderazgo de Johanniter.[55] Allí se estableció la primera sucursal de Johanniter en el Reich. Mucho más significativa para la reorganización del paisaje religioso en el Bajo Rin fue la última acción documentada del ya mencionado Adolf III, Conde von Berg. En 1218, para la salvación de su alma y la de sus antepasados, entregó a la joven Orden Teutónica un complejo judicial cerca de Dieren, hoy parte del municipio de Rheden en la provincia holandesa de Gelderland.[56] Esta donación tiene especial relevancia por dos motivos: por un lado, trajo a la Orden Teutónica, que anteriormente había sido rica principalmente en el sur de Alemania, al Bajo Rin, donde pudo adquirir numerosas propiedades en las décadas siguientes y se convirtió en un factor importante dentro del panorama religioso. Por otro lado, cabe señalar que el Conde de Bergisch regaló algo en Egipto que ni siquiera le pertenecía.Dieren era un feudo imperial, por lo que formalmente pertenecía al rey. Al año siguiente, sin embargo, Federico II se sintió obligado a demostrar su piedad en este caso y confirmó la donación de Adolfo, incluso fue más allá al otorgar el permiso general para otorgar feudos imperiales a la Orden alemana.[57] Este documento actuó como una señal para la nobleza, y los Condes de Jülich, Condes de Loon y otros nobles posteriormente entregaron generosos obsequios a la Orden Teutónica.[58] Llama la atención que la mayoría de los donantes fueron cruzados en años anteriores. De esta manera, los participantes en las Cruzadas remodelaron el paisaje espiritual del Bajo Rin, y una nueva forma de piedad, a saber, la de las órdenes caballerescas palestinas, enriqueció el mundo religioso local a partir de entonces.


Los habitantes del paisaje histórico del Bajo Rin, tanto grandes como ordinarios, se remontan a casi todas las cruzadas desde la Alta Edad Media hasta la década de 1230, y la tercera y quinta cruzadas atrajeron a un número particularmente grande de participantes en esta región. En el período previo a las Cruzadas, a menudo se pueden identificar contextos políticos específicos que podrían promover o inhibir la participación. Las relaciones regionales ejercieron así una influencia considerable en la voluntad de los habitantes del Bajo Rin de abandonar su país de origen para emprender el meritorio pero también extremadamente peligroso viaje a Palestina. Estas conexiones no solo influyeron en el movimiento de las cruzadas, sino que también tuvieron un efecto en la sociedad del Bajo Rin, ya sea en la situación de la propiedad, la aguda amenaza a la vida judía, la influencia de las constelaciones dinásticas o el cambio duradero en la piedad en el Bajo Rin.


Fuentes
Cursiva = estilo de cita corta


Alberici Aquensis Historia Ierosolimitana, editada por Susan B. Edgington, Oxford 2007, pp.


Gesta crucigerorum Rhenanorum, ed. Reinold Röhricht, en: Röhricht, Reinhard (ed.), Quinti belli sacri scriptores minores, Ginebra 1879, reimpresión Osnabrück 1968, pp. 27-56 (= Ex Historia Expeditionum in Terram Sanctam, ed. Georg Waitz = MGH SS rer. Germ. in us. Scholarum 18, pp. 339-348).


Haverkamp, Eva (ed.), Informes hebreos sobre la persecución de los judíos durante la Primera Cruzada (Textos hebreos de la Alemania medieval, Volumen 1), Hannover 2005, pp. 400-443.


Crónica Real de Colonia. Chronica regia Coloniensis (Annales Colonienses maximi), editado por Georg Waitz, Hannover 1880 (MGH SS rer. Germ. in us. Scholarum 18), págs. 1-196, cont. I, año 1189.


Lacomblet, Theodor Josef (edit.), Libro de documentos para la Historia del Bajo Rin, Volumen 2, Essen 1846.


Petrus de Ebulo - Liber ad honorem Augusti sive de rebus Siculis, edd.Kölzer, Theo/Stähli, Marlis, Sigmaringen 1994.


La Regesta de los Arzobispos de Colonia en la Edad Media, Volumen 2, editar. v. Richard Knipping, Bonn 1901.


Libro de documentos de la ciudad de Duisburg, Volumen 1, en colaboración con Joseph Milz berb. v. Werner Bergmann, Düsseldorf 1989.


Haverkamp, Eva (ed.), Informes hebreos sobre


Wolters, Mathias Joseph (edit.), Codex diplomaticus Lossensis ou Recueil et analysis de chartes servant de preuves à l'histoire de l'ancien comté de Looz, Gante 1849.


literatura
Andermann, Ulrich, La conspiración contra Engelbert I de Colonia el 7 de noviembre de 1225 y sus consecuencias: un intento de reconstrucción y evaluación histórico-jurídica, en: Leenen, Brunhilde (ed.), AufRuhr 1225! Caballeros, castillos e intrigas. La Edad Media en el Rin y el Ruhr. Exposición "AufRuhr 1225! Caballeros, castillos e intrigas” en el LWL Museum for Archaeology, Westphalian State Museum Herne, 27 de febrero a 28 de noviembre de 2010, Mainz 2010, pp. 35-46.


Berner, Alexander, Crusade and Regional Rule: the Elder Counts of Berg 1147-1225, Colonia 2014.


Bird, Jessalynn L., Innocent III, Peter the Chanters Circle, and the Crusade Indulgence: Theory, Implementation, and Aftermath, en: Sommerlechner, Andrea (ed.), Innocenzo III. urbs et orbis; atti del congreso internazionale, Roma, 9 - 15 de septiembre de 1998, volumen 1, Roma 2003, pp. 504-524.


Brall-Tuchel, Helmut/Reichert, Folker (eds.), Roma – Jerusalén – Santiago. El diario de peregrinación del caballero Arnold von Harff (1496-1498), 3ª edición, Colonia [et al.] 2009.


Cowdrey, Herbert E., El Papa Urbano II y la idea de cruzada, en: Studi medievali Ser. 3, Vol. 36 (1995), pág.721-742.


Cowdrey, Herbert E., La predicación del Papa Urbano II sobre la Primera Cruzada, en Historia. El Diario de la Asociación Histórica 55 (1970), pp. 177-188.


van Eickels, Klaus, Otto IV (1198-1218) y Philipp (1198-1208), en: Schneidmüller, Bernd/Weinfurter, Stefan (ed.), Los gobernantes alemanes de la Edad Media. Retratos históricos de Enrique I a Maximiliano I (919-1519), Múnich 2003, pp. 273-292.


Finger, Heinz, La muerte violenta del arzobispo Engelberto de Colonia y la prehistoria, en: Leenen, Brunhilde (ed.), AufRuhr 1225! Caballeros, castillos e intrigas. La Edad Media en el Rin y el Ruhr. Exposición "AufRuhr 1225! Caballeros, castillos e intrigas” en el Museo LWL de Arqueología, Museo Estatal de Westfalia Herne, 27 de febrero a 28 de noviembre de 2010, Mainz 2010, pp. 21-33.


Forey, Alan John, The Siege of Lisbon and the Second Crusade, en: Estudios portugueses 20 (2004), pp. 1-13.


Görich, Knut, Staufer, Zähringer y la salida de Konrad III. on the Crusade, en: Society for Staufen History eV (ed.), Konrad III. (1138-1152). Rulers and Empire, Göppingen 2011, pp. 66-78.


Greven, Joseph, el viaje de Bernhard von Clairvaux a Colonia, en: Annals of the Historical Association for the Lower Rhine 120 (1932), pp. 1-48.


Hechelhammer, Bodo, Crusade and Rule under Frederick II Scope for Action in Crusade Politics (1215-1230), Ostfildern 2004.


Herrmann, Jan-Christoph, The Wend Crusade of 1147, Frankfurt a. M. [et al.] 2011.


Hoogeweg, Hermann, The Cologne Cathedral Scholaster Oliver as Crusade Preacher 1214-1217, en: West German Journal for History and Art 7 (1888), págs. 235-270.


Kelzenberg, Kathrin, Johann I von Kleve peregrinan a Tierra Santa. La peregrinación y su contexto político, en: Halmanns, Gerd/Sturm, Beate (ed.), Lectures on the Karl-Heinz-Tekath-Förderpreis, Geldern 2014, pp. 20-37.


Kedar, Benjamin Zeev, La lista de pasajeros de un barco cruzado, 1250: hacia la historia del elemento popular en la Séptima Cruzada, en: Studi medievali Ser. 3, Vol. 13 (1972), páginas 267-279.


Kempf, Damien/Bull, Marcus G. (eds.), The Historia Iherosolimitana of Robert the Monk, Woodbridge 2013.


Kortüm, Hans-Henning, La peregrinación de 1064/65 a Tierra Santa. Un estudio de las construcciones del orientalismo en el siglo XI, en: Historische Magazin 277 (2003), pp. 561-592.


Kraus, Thomas R., Jülich, Aquisgrán y el Reich. Estudios sobre el origen de la soberanía de los Condes de Jülich hasta el año 1328, Aachen 1987.


Kraus, Thomas R., Estudios sobre la historia temprana de los condes de Kleve y el surgimiento de la soberanía de Kleve, en: Rheinische Quarterly Journals (1982), pp. 1-47.


Lothmann, Josef, Arzobispo Engelberto I de Colonia 1216-1225. Conde von Berg, arzobispo y duque, regente, Colonia 1993.


Mayer, Hans Eberhard, Historia de las Cruzadas, 10ª edición, Stuttgart 2005.


MGH DD F II = Koch, Walter, et al. (Edit.), Los documentos de los reyes y emperadores alemanes 14/3: Los documentos de Federico II 1218-1220, Hannover 2010 (Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Friderici II), n.º 468.


Murray, Alan V., Finance and Logistics of the Crusade of Frederick Barbarossa, en: Shagrir, Iris [et al.] (eds.), In laudem Hierosolymitani: estudios sobre cruzadas y cultura medieval en honor a Benjamin Z. Kedar, Aldershot 2007, págs. 357-368.


Nascimento, Aires (ed.), A conquista de Lisboa aos mouros, Lisboa 2001, pp. 54-173.


Naumann, Claudia, La cruzada del emperador Heinrich VI., Frankfurt a. M. 1994.


Paul, Nicholas L., Para seguir sus pasos: las Cruzadas y la memoria familiar en la alta Edad Media (Ítaca 2012).


Phillips, Jonathan P., La Segunda Cruzada. Extendiendo las fronteras de la cristiandad, New Haven 2007.


Powell, James M., Anatomía de una cruzada 1213-1221 (Filadelfia 1986).


Riley-Smith, Jonathan, ¿Qué fueron las cruzadas? (Londres 1977).


Röhricht, Reinhold, Los alemanes en Tierra Santa. Lista cronológica de los alemanes que se puede probar o que probablemente hayan sido peregrinos a Jerusalén y cruzados (650-1291), Innsbruck 1894, reimpresión Aalen 1968.


Runde, Ingo, Xanten en la Edad Media temprana y alta: tradición de leyendas - historia del monasterio - convirtiéndose en ciudad, Colonia 2003.


Schiffer, Peter, Los condes de Geldern en la Alta Edad Media (1085-1229). Una contribución a la historia del área del Bajo Rin, Geldern 1988.


Schmandt, Raymond H., La elección y asesinato de Alberto de Lovaina, obispo de Lieja, 1191-1192, en: Speculum 42 (1967), págs. 639-660.


Schmugge, Ludwig, cisterciense, cruzZug y Heidenkrieg, en: Elm, Kaspar [et al.] (ed.), Die Zisterzienser. La vida religiosa entre el ideal y la realidad. Una exposición de la Asociació;n Regional de Renania, Rheinisches Museumsamt, Brauweiler; Aquisgrán, Sala de Coronación del Ayuntamiento del 3 de julio al 28 de agosto. septiembre de 1980, Bonn 1980, págs. 57-68.


Stehkamper, Hugo, Friedrich Barbarroja y la ciudad de Colonia. Una guerra económica en el Bajo Rin, en: Vollrath, Hanna/Weinfurter, Stefan (ed.), Colonia. Ciudad y Diócesis en la Iglesia y Reino de la Edad Media. Festschrift para Odilo Engels en su 65 cumpleaños, Colonia 1993, pp. 367-414.


Stehkamper, Hugo, Sobre el motivo de las decisiones de disputa del trono del arzobispo de Colonia Adolf von Altena 1198-1205: ¿libertad de la elección principesca del rey o apropiación del primer derecho electoral de Maguncia?, en: Rheinische Quarterly Journals 67 (2003) , págs. 1-20.


Tangl, Georgine, Estudios sobre el Registro de Inocencio III., Weimar 1929, pp. 88-97 [Imprimir Quia maior].


Watt, John A., Las cruzadas y la persecución de los judíos, en: Linehan, Peter A. / Nelson, Janet L. (eds.), The Medieval World, Londres 2003, pp. 146-162.


Wentzlaff-Eggebert, Friedrich-Wilhelm, El día de la corte de Jesucristo 1188 en Mainz, Wiesbaden 1962.


Wollasch, Joachim, Cluny - "Luz del Mundo". Ascenso y caída de la comunidad monástica, 2ª edición, Düsseldorf 2002,


Ziegler, Wolfram, Rey Konrad III. (1138-1152). Hof, Documents and Politics, Viena 2008.


Ziese, Jürgen, Wibert de Rávena. El antipapa Clemens III. (1084-1100), Stuttgart 1982.



Grabado con ilustración de Gottfried von Bouillon. (Museo Herzog Anton Ulrich/CC BY-NC-ND 4.0)


 
Observaciones
1: Kelzenberg, Juan I de Kleve.
2: Brall-Tuchel/Reichert, Roma – Jerusalén – Santiago.
3: En 2007, el diario de viaje de Arnold von Harff fue honrado con una exposición en Erkelenz.
4: Riley-Smith, What were the crusades, página 27.
5: Fundamental para esta llamada Cowdrey, la predicación del Papa Urbano II.
6: Kempf/Bull, Historia Iherosolimitana, página 5.
7: Kempf/Bull, Historia Iherosolimitana, página 6.
8: Cowdrey, Papa Urbano II.
9: Kempf/Bull, Historia Iherosolimitana, página 7.
10: Röhricht, Die Deutschen, página 5.
11: Kortüm, peregrinación.
12: Kortüm, peregrinación.
13: Alberici Aquensis Historia Ierosolimitana, pp. 2-4.
14: Cf. Wollasch, Cluny, pp. 192-193; Cowdrey, la predicación del Papa Urbano II.
15: Ziese, Wibert von Ravenna, págs. 113-114.
16: Watt, Las cruzadas, págs. 153-154.
17: Greven, viaje a Colonia.
18: Kraus, Jülich, Aachen and the Reich, p.22.
19: Kraus, Studien, página 12.
20: Cf. sobre esta campaña Forey, El asedio de Lisboa.
21: El informe más detallado lo proporciona el informe sobre la conquista de Lisboa: De expugnatione Lyxbonensi, editado por Aires Nascimento, en: Nascimento, A conquista de Lisboa.
22: Goerich, Staufer. Sobre el llamado Wendenkreuzzug ver Herrmann, Wendenkreuzzug, sobre los participantes, pp. 131-132.
23: Ziegler, King Conrad III., pá;gs. 773-775.
24: Röhricht, Die Deutschen, págs. 52-81.
25: La fuente principal es la Crónica Real de Colonia, páginas 142-143.
26: Contrabando, Cistercienses, p.62.
27: Wentzlaff-Eggebert, Hoftag, página 14.
28: Schiffer, Condes de Geldern, págs. 221-222.
29: Runde, Xanten, página 438.
30: So Stehkamper, Friedrich Barbarroja.
31: Röhricht, Die Deutschen, págs. 82-94.
32: Stehkämper, Throne Contest Decisions, págs. 8-9.
33: Petrus de Ebulo, lib. III, cap. 53, v. 1657 y sig., página 241.
34: Schmandt, Elección.
35: Pájaro, Inocencio III.
36: van Eickels, Otto IV., página 283.
37: Hoogeweg, Der Kölner Domscholaster Oliver, págs. 242-243.
38: Quia maior, en: Tangl, Studien, pp. 91-92.
39: Las principales fuentes son la Gesta crucigerorum Rhenanorum, editada por Reinold Röhricht.
40: Röhricht, Die Deutschen, págs. 97-118.
41: Röhricht, Die Deutschen, págs. 120-125.
42: Andermann, Conspiración, página 37.
43: Berner, Crusade, págs. 147-148; Lothmann, el arzobispo Engelbert I.
44: Kedar, lista de pasajeros, pp. 274-275.
45: Murray, Finanzas y logística, página 359.
46: Regesta de los Arzobispos de Colonia, Volumen 2, No. 1386.
47: Mayer, Crusades, págs. 60-61.
48: Lacomblet, Charter Book, Vol. 2, No. 67.
49: Los informes hebreos dan un testimonio particularmente fuerte de esto, Haverkamp, Hebrew Reports.
50: Runde, Xanten, págs. 355-356.
51: Sobre todo Pablo, para seguir sus pasos.
52: Para los salvadores más antiguos como cruzados, vé;ase Berner, Crusade, pp. 185-299.
53: (Chronica regia Coloniensis) CrC, anno 1147, pp. 83-84.
54: dedos, muerte violenta.
55: Libro de Documentos de la Ciudad de Duisburg, Volumen 1, No. 12.
56: Lacomblet, Charter Book, Vol. 2, No. 72.
57: MGH DD F II 468.
58: Para el Jülische Counts Lacomblet, Libro de documentos, Volumen 2, No. 82 y 132, para Loon, por ejemplo, Wolters, Codex diplomaticus Lossensis, No. 184.
aviso de citación
Al citar esta publicación, incluya la URL exacta y la fecha en que visitó esta dirección en línea.


Berner, Alexander, El movimiento cruzado en el Bajo Rin 1096 - alrededor de 1230, en: Portal de Internet Rhenish history, consultado en: 


 


Berner, Alexander, Die Kreuzzugsbewegung am Niederrhein 1096 - um 1230, in: Internetportal Rheinische Geschichte, abgerufen unter: https://www.rheinische-geschichte.lvr.de/Epochen-und-Themen/Themen/die-kreuzzugsbewegung-am-niederrhein-1096---um-1230/DE-2086/lido/613f39b5a3e262.21920921 (abgerufen am 15.09.2022)
 
https://www.rheinische-geschichte.lvr.de/Epochen-und-Themen/Themen/die-kreuzzugsbewegung-am-niederrhein-1096---um-1230/DE-2086/lido/613f39b5a3e262.21920921 


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Otón I de Bentheim
Otón I
Conde de Bentheim [1]
Escudo de armas
En cargo 1176  -
1208
Predecesor Sofía de Rheineck
Sucesor Balduino I
Nacimiento Sobre 1145
Muerte antes del 13 de febrero de 1208 )
Casa Real Gerulfingi
Padre Teodorico VI de Holanda
Madre Sofía de Rheineck
Consorte Alverada Arnsberg
Hijos Egberto
Baldovino
Ottone
Gertrudis y
Marina
Religión católico
Otto I de Bentheim , en holandés Otto I van Bentheim ; en alemán Otto I. (Bentheim) ( c. 1145 - antes del 13 de febrero de 1208 ), fue conde de Bentheim desde 1176 hasta su muerte.


Origen
Según el capítulo 52 de la Cronología, Johannes de Beke era el tercer hijo del décimo (según Annales Egmundani , era el noveno [2] ) conde de Holanda , Teodorico VI y la futura condesa de Bentheim , Sofía de Rheineck [ 3] , quien, según los Annales Egmundani , era hija del Conde de Rheineck y Conde Palatino del Rin (como tambié;n lo confirma el capítulo 52 de la Cronología Johannes de Beke [3] ), Otón I de Salm y del heredera del condado de Bentheim , Gertrude deNortheim [4] , quien, según el Annalist Saxo , era hija del margrave de Frisia, Enrique de Northeim y su esposa, Gertrudis de Braunschweig [5] .
Teodorico VI de Holanda, tanto según el capítulo 49a de Chronologia Johannes de Beke , como según los Annales Egmundani , era el hijo mayor del octavo conde de Holanda , Florent II y su esposa, Gertrudis o Petronilla de Lorena [6] [7 ] , que era la segunda hija de Teodorico II , duque de la Alta Lorena y su primera esposa,Eduviges de Formbach , que era la viuda de Gerardo de Supplimburg [8] . De hecho, el capítulo 49a de Chronologia Johannes de Beke , que la menciona con el nombre de Petronilla [9] , especifica que era la media hermana uterina del futuro rex romanorum y posterior emperador , Lotario II de Supplimburg ( Petronillam Lotharii cesaris sororem ) [6] .


Biografía
Se puede encontrar mucha información sobre Otto I de Bentheim (citado como Otto IV) en Historiæ antiquissimæ comitatus Benthemiensis libri tres ; El Capítulo III del Libro III del está enteramente dedicado a Otto [10] .


En 1148 , murió su tío Otto II de Salm, hermano mayor de su madre, Sophia de Rheineck, y, según el capítulo 54c de la Cronología de Johannes de Beke , Otto (junto con su madre) se convirtió en heredero del condado de Bentheim [11]. ] .
Unos dos años más tarde, a la muerte de su abuelo, en 1150 (como lo confirma el Europäische Stammtafeln [12] , vol II, 2 en la página 182 (no consultado) [13] ), Otto I de Salm, su madre, Sofía , se convirtió en condesa por Bentheim .


En 1151 , según los Annales Egmundani , su hermano, el primogénito, Teodorico [14] , conocido como el Peregrino , murió tal como había nacido durante la peregrinación de sus padres a Jerusalén [15] .


Su padre, Teodorico VI, muere en 1157 , como lo confirman los Annales Egmundani : el conde Teodorico ( Theodericus comes, filius Florentii crassi comitis ) muere el 5 de agosto ( Nonas Augusti ) [14] ; mientras que el capítulo nº 56 de la Chronologia Johannes de Beke , informa que Theodoric ( Theodericus comes ) murió el 5 de agosto ( nonas Augusti ) [16] , continuando que Fiorenzo fue enterrado en la abadía de Egmond [16] . Tras la muerte de su padre, le sucedió
su hermano, el segundo hijo, Fiorenzo [14], como Florent III, conde de Holanda, mientras que Otto se unió a su madre, en el condado de Bentheim .


Antes de 1172 , Otto había tomado por esposa a la heredera de Geldermalsen , Alverada de Cuyk-Arnsberg (ca. 1160 - 1230 ca.), hija del conde Goffredo I de Cuijk (ca. 1100 - 1167 ca.) y su esposa, Ida de Arnsberg [17] y hermana del conde Enrique I de Arnsberg (ca. 1128 - 1200 ), quien según los Annales Egmundani , en el curso de 1172 , hizo prisionero a su cuñado, Ottone, por la cuestión de la dote. [18] .


Su madre, Sofía, que era una mujer muy devota, hizo otra peregrinación a Jerusalén, en 1173 , junto con Otón [15] ; esta peregrinación, junto con Ottone, también es confirmada por los Annales Egmundani , que recuerdan que regresó a Holanda en el mismo año [19] .


En 1176 , su madre, Sofía, hizo una tercera y última peregrinación a Jerusalén , donde murió, como lo confirman Annales Egmundani [20] y el capítulo 56 de Johannes de Beke Chronologia , que especifica el día de su muerte: 26 de septiembre. ( vi Kalenda octobris ) [16] ; además ambas fuentes especifican que fue enterrada en la iglesia de Santa María de la Orden Teutónica en Jerusalén ( hospitale Teutonicorum ) [16] (ad hospitale quod est Theutonicorum sepelitur) [20] .
Ottone sucedió a su madre, enCondado de Bentheim , como Otto I.


Su hermano Balduino, en 1178 , se convirtió en el vigésimo noveno obispo de Utrecht , según confirma Kronijk van Arent toe Bocop [21] y en esa misma fecha concedió a Otto el vizconde de Coevorden , con todos los beneficios inherentes, según informa la Gesta . Episcopum 


https://it.wikipedia.org/wiki/Ottone_I_di_Bentheim 


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Historiae antiquissimae comitatus Benthemiensis libri tres: Accedit Codex ...
Escrito por Johann Heinrich Jung


https://books.google.ru/books?id=ZaEOAAAAQAAJ&hl=es&pg=RA1-PT22#v=snippet&q=SEGELUM&f=false 


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Een cronike van den greven van Benthem,


Page 1


Page 2


WESTFÄLISCHE BEITRÄGEZUR NIEDERDEUTSCHEN PHILOLOGIEIm Auftrag der Kommissionfür Mundart- und Namenforschung Westfalensherausgegeben vonJürgen Macha, Robert Peters und Jan WirrerBand 12


Page 3


Een cronike van den greven van BenthemEdition und Übersetzung einer spätmittelalterlichenChronik über die Grafen von Bentheimherausgegeben vonFriedel Helga Roolfs, Heike Riedel-Bierschwaleund Volker HonemannZweite AuflageVerlag für RegionalgeschichteBielefeld 2011


Page 4


Titelbild:Siegel des Grafen Egbert zu Bentheim(Fürst zu Bentheimsche Domänenkammer)Bibliografische Information der Deutschen NationalbibliothekDie Deutsche Nationalbibliothek verzeichnet diese Publikationin der Deutschen Nationalbibliografie; detaillierte bibliografischeDaten sind im Internet über http://dnb.d-nb.de abrufbar.© Verlag für RegionalgeschichteAlle Rechte vorbehaltenISSN 1615-2549ISBN 978-3-89534-892-1www.regionalgeschichte.deEinband: Björn Adam, MünsterSatz: Kommission für Mundart- und Namenforschung Westfalens, MünsterDruck und Verarbeitung: AZ-Druck, KemptenGedruckt auf säurefreiem, alterungsbeständigem Papier nach ISO 9706Printed in Germany


Page 5


InhaltVorwort . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7Einführung . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 91. Beschreibung der Handschrift . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 102. Original oder Abschrift? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 133. Verfasserschaft; Inhalt und Aufbau des Textes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 144. Quellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 155. Rezeption . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18Die Sprache der Chronik von Bentheim . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20Editionsprinzipien . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32Karte ........................................................... 34Een cronike van den greven van Benthem / Eine Chronik derGrafen von Bentheim . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35Anmerkungen zur Chronik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76Quellennachweise . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84Die Namen der in der Schlacht bei Ane Gefallenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86Literatur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 92


Page 6


Page 7


VorwortDie hier vorgelegte Erstausgabe einer Chronik der Grafen von Bentheim aus dem späten15. Jahrhundert wurde erarbeitet durch Friedel Helga Roolfs (Münster), Heike Riedel-Bierschwale (Eichstätt) und Volker Honemann (Berlin). Dabei lag die Erstellung desTextes in den Händen von Heike Riedel-Bierschwale, die auch die Übersetzung an-fertigte. Die Sprachbeschreibung besorgte Friedel Helga Roolfs; Handschriftenbeschrei-bung, Quellenbestimmung und Kommentierung des Textes Volker Honemann. DieSchlussredaktion des Materials einschließlich einer neuerlichen Überprüfung von Textund Übersetzung erfolgten durch Friedel Helga Roolfs und Volker Honemann; Erstereerstellte auch die Satzvorlage. Die Karte zeichnete Dirk Frerichmann.Ganz besonders zu danken haben wir Herrn Dr. Helge Steenweg (Göttingen/Kassel), der uns auf die Chronik aufmerksam machte und uns seinen Fund und seineMaterialien zur Auswertung überließ. Für mehrfache Unterstützung danken wir Dr.Bertram Lesser, Prof. Dr. Peter Johanek und Prof. Dr. Nikolaus Staubach. Der Staats-bibliothek zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz (und hier Herrn Prof. Dr. Eef Over-gaauw) danken wir für die Genehmigung zur Publikation der die Chronik überliefern-den Handschrift. Der Kommission für Mundart- und Namenforschung Westfalens desLandschaftsverbandes Westfalen-Lippe und besonders ihrem Vorsitzenden, Herrn Prof.Dr. Jürgen Macha, sowie den Herausgebern der ‚Westfälischen Beiträge zur niederdeut-schen Philologie‘ sei herzlich für die Aufnahme der Arbeit in ihre Reihe gedankt.Münster, Eichstätt und Berlin, im April 2010Friedel Helga Roolfs – Heike Riedel-Bierschwale – Volker HonemannZur zweiten AuflageZu unserer Überraschung ist schon jetzt, fünf Monate nach Erscheinen der ‚Cronike‘,eine zweite Auflage nötig geworden, was zeigt, wie groß das Interesse an der Früh-geschichte der Grafen und Fürsten von Bentheim und der Bischöfe von Utrecht ist. Fürdie Neuauflage wurden einige kleinere Versehen korrigiert, zudem erlaubte die neueArbeit Peter Veddelers zur Genealogie des Bentheimer Grafenhauses (siehe Literatur-verzeichnis, Herrn Dr. Peter Veddeler danken wir für mehrere Hinweise) einige Präzi-sierungen.Münster, Eichstätt und Berlin, im Januar 2011Die Herausgeber


Page 8


Page 9


1Klemens Löffler (Hg.): Quellen zur Geschichte des Augustinerchorherrenstifts Frenswegen(Windesheimer Kongregation). Soest 1930, S. XIII. Das Zitat entnahm Löffler Akten überdie Frensweger Bibliothek im fürstlichen Archiv in Burgsteinfurt (siehe ebd., Anm. 5).Löffler verweist in diesem Zusammenhang auch darauf, dass Döhmann dem Autor der (vonLöffler publizierten) Frensweger Chronik von 1494 auch unsere Chronik zuschreibt, sieheKarl Döhmann: Das Totenbuch des Klosters Frenswegen. In: Vereeniging tot beoefeningvan Overijsselsch regt en geschiedenis. Verslagen en mededeelingen 37 (1920), S. 17–85,hier S. 72, wo vermutet wird, dass Meynardus Wernsinck cocus noster der Verfasser derFrensweger Chronik, „wahrscheinlich auch der Chronik der Grafen von Bentheim in ihremälteren Teile“, sei. Eine Ausgabe unseres Textes hat Döhmann nicht vorgelegt.2Siehe die Vorstellung von Handschrift und Chronik in: Volker Honemann: Eine mittel-alterliche Chronik der Grafen von Bentheim. In: Sprache und Literatur des Mittelalters inden Nideren Landen. Gedenkschrift für Hartmut Beckers. Hg. von Volker Honemann u. a.(Niederdeutsche Studien 44). Köln/Weimar/Wien 1999, S. 135–140, und ders.: Chronik derGrafen von Bentheim. In: Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. 2.,völlig neu bearb. Aufl. Hg. von Burghart Wachinger u. a. Bd. 11. Berlin/New York 2004,Sp. 327.EinführungÜber eine noch ungedruckte mittelalterliche Chronik der Grafen von Bentheim bzw. den„älteren Teil der noch unveröffentlichten Chronik“ derselben berichtete bereits 1930Klemens Löffler in seiner Monographie über das Kloster Frenswegen bei Nordhorn:Eine alte Handschrift, vielleicht das Original dieser Chronik, besaß 1859 der PariserAntiquar Edwin Troß, dessen Vater, der Oberlehrer Karl Ludwig Troß in Hamm,damals an den Fürsten von Bentheim-Steinfurt schrieb: ‚Es ist nemlich das Originaleiner um das Jahr 1480 geschriebenen, bisher ganz unbekannten Chronik derGrafen von Bentheim in niederdeutscher Sprache und aller Wahrscheinlichkeitnach in der Gegend von Almelo geschrieben. Dieselbe ist, wie ich mich selbstüberzeugt habe, von nicht geringer Bedeutung‘. Der Preis sollte 4 Friedrichsdorbetragen. Der Ankauf ist leider versäumt worden, und der Verbleib der Handschriftist nicht bekannt. Die Frage, ob sie vielleicht aus Frenswegen stammte, muß ichoffen lassen; in den Verzeichnissen […] habe ich sie nicht gefunden. Eine spätereAbschrift befindet sich in Burgsteinfurt, und eine Ausgabe ist wohl von [dem fürst-lichen Archivar] Herrn Prof. Dr. Döhmann zu erwarten.1Darauf, dass sich die verschollen geglaubte Handschrift als Ms. germ. quart 812 in derStaatsbibliothek zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz befindet, machte uns, wie imVorwort erwähnt, Herr Dr. Helge Steenweg aufmerksam, der uns seinen Fund undweitere Materialien (s. u.) zur Auswertung überließ.2 Im Folgenden sei nun zunächst dieHandschrift beschrieben (1.), worauf Überlegungen zu der bereits von Troß und Löfflerangeschnittenen Frage, ob es sich beim Ms. germ. quart 812 um das Original derChronik handelt (2.), folgen. Daran schließen sich Bemerkungen zu Verfasserschaft,


Page 10


EINFÜHRUNG103Die Wasserzeichenanalyse wurde freundlicherweise durch Dr. Eva Ziesche (Berlin, SB –PK) für uns erstellt (Schreiben Dr. Ziesche vom 8.2.2000 mit Abreibungen). – GerhardPiccard: Wasserzeichen Frucht. Stuttgart 1983, S. 22 (Text), S. 106 (Abb.).4Gerhard Piccard: Die Ochsenkopf-Wasserzeichen. 1. und 2. Teil. Stuttgart 1966, S. 138(Text), S. 465 (Abb.).5Gerhard Piccard: Wasserzeichen verschiedene Vierfüßler. Stuttgart 1987, S. 26 (Text),S. 197 (Abb.). – Das gleiche Wasserzeichen erscheint in der Handschrift Ms. lat. fol. 783der SB – PK; der aus der Mainzer Kartause stammende Band ist auf den 6. 10. 1455 datiert.6Diese Lesung (die von der Handschriften-Datenbank der SB – PK geboten wird) ist nichteindeutig. Vielleicht ist stattdessen ‚L’Etanche‘ zu lesen.Inhalt und Aufbau der Chronik (3.), zu den vom Autor herangezogenen Quellen (4.) undzu der ebenfalls bereits angesprochenen Rezeption der Chronik (5.) an. Im Hinblick aufdie Edition erfolgt danach eine ausführliche sprachwissenschaftliche Analyse. Daranschließen sich die Editionsprinzipien an. Die Edition des Textes wird von einer seiten-parallel gedruckten Übersetzung begleitet.1. Beschreibung der HandschriftBerlin, Staatsbibliothek zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz, Ms. germ. 4o 812, 15. Jh.(nach 1485, s.u.)Papier, 21,7 x 14,7 cm; Schriftspiegel (durch bräunliche Striche markiert) 14,5 bis 15,5x 10 bis 11 cm; Zeilenzahl 26–34. – 20 Bll. plus je ein modernes Vor- und Nachsatz-blatt; Lagen: VI12, IV20. – Papier sehr grobriefig; verschiedene Wasserzeichen (sämtlichquerstehend): 5v/8r: Traube (Piccard Wasserzeichen Frucht 559: Jesingen [Württem-berg], Merode, Niedeggen [Düren] 1456),3 3v/10r: Ochsenkopf (Piccard OchsenkopfVIII, 158/159: Herzogtum Jülich / Kleve 1445/47),4 Ochse (sehr ähnlich Piccard Vier-füßler 1052: Basel, Lauenburg [Pommern], Ulm ca. 1450).5 – Nicht genau identifizier-bar sind ein P-Wasserzeichen (13r/20v) sowie ein q-Wasserzeichen (17r). DieserBefund lässt sich so deuten, dass bei der Anfertigung der Handschrift schon langeliegendes Papier verschiedener Provenienz verwendet wurde; Dr. Eva Ziesches Vermu-tung (siehe ihr in Anm. 3 erwähntes Schreiben), „[e]s müssen wohl Restpapiere sein“,dürfte damit das Richtige treffen, zumal die Blätter 5/6 und 7/8 vor der Beschriftungquer geknickt waren.Einband: Pappe, 19. Jh., mit Lederrücken, der ca. 2 cm des Vorder- und Rückendeckelsbedeckt. Auf dem vorderen Streifen von moderner Hand (um 1800?): del abbaye de SManche [?] la haute.6 – Mittelalterliche Blattzählung 1–7 unten rechts auf den Recto-seiten; moderne Bleistiftzählung 1–20 ebd. oben rechts. Zwischen der ersten und derzweiten Lage sind nach links und rechts je zwei Pergamentfalze sichtbar. Der Lagen-verbund ist hier so locker, dass man durch einen Spalt von ca. 0,5 cm auf die Innenseite


Page 11


BESCHREIBUNG DER HANDSCHRIFT11des Buchrückens blicken kann. Dort steht, von der Hand, die den eben erwähntenBesitzeintrag geschrieben hat: tres […] util (?) […;] et.Inhalt: 1r–16r: Chronik der Grafen von Bentheim von den Anfängen bis 1485, Inc.: Eencronike van den greuen van benthem (rot); 16v unbeschrieben. 17r–19v Mitte: Deordine cruciferorum (rot). Es folgen mehrere auf den (belgisch-niederländischen)Kreuzherrenorden (von Clairlieu/Huy) bezügliche kurze Texte, nämlich:a) 17r–17v: Gründungslegende des Ordens: Temporibus transactis anno videlicetM [durchgestrichen] CCCo XXXVIo solempni processione … contulit privilegia. DieHandschrift bietet hier eine Kurzfassung des wohl im späteren 14. Jahrhundert entstan-denen Traktats ‚In honore summi regis‘, siehe Henri van Rooijen: De oorsprong derKruisheren. De Geschiedbronnen. Lichtland-Diest 1961, S. 218–222, wobei unser Textder Lütticher Handschrift folgt. Zu Entstehung und Überlieferung des Traktats sieheebd., S. 151–157. Unsere Textfassung fügt am Ende hinzu, St. Helena habe das KreuzChristi in zwei Teile schneiden lassen und einen ihrem Sohn Konstantin, den anderendem Bischof Quiriacus von Jerusalem und seinen Brüdern geschenkt, die dann vonJulian Apostata getötet worden seien; ein Passus, der der Kreuzauffindungslegende der‚Legenda aurea‘ des Jacobus de Voragine entstammt. Unser Text endet dann mit derFeststellung: Et sic cessavit ille ordo ab anno domini 336 usque annum 1212. temporeInnocencij tertij pape quo morte prevento Innocencius quartus contulit privilegia.b) 18r: Urkunde Papst Innozenz’ IV. vom 23. 10. 1248 für den Bischof von Lüttichbezüglich der fratres sancte crucis leodiensis dyocesis, datiert Datum lugduni x kalen-das novembris pontificatus nostri anno sexto. Abgedruckt bei: Cornelius RudolphusHermans: Annales canonicorum regularium Sancti Augustini Ordinis Sanctae Crucis.3 Bde. und Register. Bois-le-Duc 1858 und Diest 1953 (Register), hier Bd. 2, S. 68f.,Nr. 5. Unsere Handschrift fügt noch die Ausführung des pä;pstlichen Mandats durch denLütticher Bischof hinzu: Hinricus dei gracia leodiensis ecclesie electus execucionemde prefatis fecit copiose. anno domini et gracie mocc.xlviiij ultima decembris.c) 18r–18v: Urkunde Papst Johannes’ XXII. vom 29. 3. 1318 über die Aufnahme desKreuzherrenordens unter seinen besonderen Schutz, abgedruckt bei Hermans II,S. 105–107. Unsere Handschrift bietet den Text der Urkunde nur auszugsweise; siedatiert diese am Rande auf 1326.d) 18v–19r: Urkunde Kaiser Sigismunds vom 31. 12. 1417, in der er die Kreuzher-ren von Clairlieu in seinen Schutz aufnimmt, abgedruckt bei Hermans II, S. 215–218(Nr. 75); unsere Handschrift gibt den Text gekürzt wieder.e) 19v: Regest einer Urkunde Papst Martins V. vom 13.4.1424, abgedruckt beiHermans II, S. 219, Nr. 77.f) 19v: Kurzer, auf die Kreuzherren (Huy) bezüglicher Auszug aus einer UrkundePapst Eugens IV. vom 3.4.1432, abgedruckt bei Hermans II, S. 228–232, hier S. 229.g) 19v: Professformel der Donaten des Kreuzherrenordens, Teil einer UrkundePapst Eugens IV. vom 24. 3. 1432, in der er die ihm vorgelegten Statuten für die Dona-ten approbiert, hier tradiert in einer Urkunde des Bischofs von Lüttich, Johann von


Page 12


EINFÜHRUNG127Siehe Michael Schoengen: Monasticon Batavum III. Amsterdam 1942, S. 58f.Heinsberg, vom 21.5.1433, abgedruckt bei Hermans II, S. 237–240, Nr. 86, hierS. 238f. Rest der Seite 19v sowie 20r leer.h) 20v: Genealogische Notizen zu den Domicelli von Almelo (in der Twente, Over-ijssel; ca. 40 km westlich von Bad Bentheim), Inc.: Circa annum domini 1200 eratdomicellus in almelo qui dedit; Expl.: dominus egbertus anno 1344. Jn oetmersummeyer ende richter egbert tackinc. Abgedruckt: L. Tross: Genealogische aanteekenin-gen betrekkelijk de heeren van Almelo. In: Kronijk van het Historisch Genootschapgevestigd te Utrecht 15 (1859), S. 235f.Schrift und Aufmachung: Gepflegte, professionelle Kursive; die ganze Handschriftwohl von e i n e r Hand (so auch Vogtherr, s.u.), aber mit Feder- und Tintenwechseln(so besonders deutlich Bl. 7r, Z. 5ff. kleinere Schrift). – Überschriften, Paragraphen-zeichen, Absätze und Namen mit Rotstrichelung bzw. Unterstreichung. Der Text wurdevon der Hand des Schreibers durchkorrigiert (einige Randglossen mit Verweiszeichen;Einzelnes siehe im Apparat der Textausgabe). Abgesehen von den Kapitelüberschriftenauf 1r, 10r, 11r und 12r, die auf eigenen Zeilen stehen und – mit Ausnahme von 10r –rot geschrieben sind, wurden diese anscheinend erst nach Abschluss der Niederschriftvom Schreiber eingefügt; auf Seite 15v (Absatz: Nae dode greue berents) wurdeanscheinend vergessen, eine Kapitelüberschrift, für die Platz gelassen worden war,einzutragen.Auf 1r steht die Akzessionsnummer access. 6726, die nach dem Akzessionsbuchder SB – PK darauf verweist, dass die Handschrift am 5. (?) Februar 1860 von Dr. Troß,Hamm, erworben wurde, von dem die Preußische Staatsbibliothek zahlreiche Hand-schriften erhielt. Siehe hierzu die eingangs zitierte Mitteilung Löfflers.Provenienz, Vorbesitzer: Die Angabe auf dem Vorderdeckel (del’abbaye de S. Manche[L’Etanche?] la Haute, s. o.) ließ sich bisher nicht eindeutig identifizieren. Westfälisch-nordniederländische Provenienz der Handschrift vorausgesetzt (die auch wegen desTextes zu den domicelli von Almelo sehr wahrscheinlich ist), könnte sie einen Reflexder westfälisch-niederländischen ‚Franzosenzeit‘ des frühen 19. Jahrhunderts darstellen;es ist aber auch möglich, dass der Eintrag erfolgte, als sich die Handschrift im PariserAntiquariat des Edwin Troß befand (und dort neu gebunden wurde?). Hinzuweisen istdarauf, dass im Text unserer Chronik (Z. 390f., Kapitelüberschrift) festgestellt wird, dieGefallenen der Schlacht bei Ane und anderer kriegerischer Auseinandersetzungen inDrenthe seien in monasterio ad nigram aquam beigesetzt worden. Gemeint ist damit dasBenediktinerinnenkloster Marienberg, das die Namen Ad nigram aquam, Ten ZwartenWater, Zwartewater, Insula Dei und Insula beate Marie trug.7 Das Benediktinerinnen-kloster, das in der heutigen Gemeinde Staphorst nördlich Hasselt lag, wurde 1233 durchBischof Wilbrand von Utrecht gestiftet um der Seelenruhe seines in der Schlacht beiAne 1227 getöteten Vorgängers Otto und aller anderen willen, die an anderen Orten der


Page 13


ORIGINAL ODER ABSCHRIFT?138Abdruck der Urkunde: K. Heeringa (Hg.): Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Bd. II.’s-Gravenhage 1940, Nr. 860 (S. 280f.). Unter den Zeugen wird auch Balduwinus, comesde Benethem genannt. Siehe auch die vorausgehende Nr. 859 vom gleichen Tage, vielleichteine verkürzte Wiedergabe der Urkunde Nr. 860.9Utrechter Urkundenbuch (wie Anm. 8), II, Nr. 1014.10Eine Kopie der Beschreibung wurde uns freundlicherweise von Dr. Martin Schubert undDr. Astrid Breith (BBAW) zur Verfügung gestellt.Drenthe ihr Leben im Dienst der Kirche gelassen hätten;8 das Kloster liegt (bzw. lag)ca. 35 km westlich des Schlachtortes Ane. Dass die Gefallenen von Ane in diesemKloster beigesetzt wurden (was dann ja erst sechs Jahre nach der Schlacht bei Anegeschehen sein kann), berichtet anscheinend neben unserer Chronik eine Urkunde desUtrechter Bischofs-Elekten Otto vom Mai 1244, in der dieser dem Konvent Landschenkt in memoriam venerabilium predecessorum nostrorum Otto de Lippia etWilbrandi episcoporum nec non aliorum nobilium, militum et satellitum apud Couor-diam interfectorum, quorum plurima corpora apud dictum locum habentur terrecommendata.9 Es scheint möglich, dass die Provenienzangabe unserer Handschrift aufdieses Kloster (Marienberg – „la Haute“) zu beziehen ist und der Codex dort entstand.Beschreibungen: Kurze Beschreibung bei Hermann Degering: Kurzes Verzeichnis dergermanischen Handschriften der Preußischen Staatsbibliothek II. Leipzig 1926, S. 142.– Handschriftliche Beschreibung durch Dr. Kurt Vogtherr vom Mai 1934 imHandschriftenarchiv der Berlin-Brandenburgischen Akadademie der Wissenschaften(3 Bll.);10 siehe weiterhin Honemann 1999, S. 135–138.2. Original oder Abschrift?Die Frage, ob in Ms. germ. quart 812 das Original oder eine zeitnahe Abschrift derChronik vorliegt, lässt sich nicht definitiv beantworten, doch weist einiges darauf hin,dass es sich um eine Reinschrift des Autographs handelt: so die sorgfältige Schrift undAufmachung, die Tatsache, dass der Text von der Hand des Schreibers an einigenStellen sorgfältig korrigiert wurde (siehe z. B. die Korrekturen auf den Seiten 5r, 7v, 8v[hier wurden zwei vergessene Zeilen über den Ritter Bernhard von Horstmar unter demSchriftspiegel vom Schreiber nachgetragen]). An zwei Stellen bieten die Randglosseninhaltliche Ergänzungen (6v: Spezifizierung des im Text genannten Grafen Otto vonBentheim als Otto III., 12r: Beifügung des Gründungsdatums von Frenswegen: 1406).Im Widerspruch hierzu könnte man den qualitativ sehr schlechten Beschreibstoffsehen und auch die Tatsache, dass die Zeilenzahl stark schwankt; sie steigt von 26 aufSeite 1r bis auf 34 auf Seite 16r an, was vor allem durch eine stetige Verringerung desZeilenabstandes, teils auch durch etwas kleinere Schrift erzeugt wurde. Auf Seite 12rklafft mitten im Text ein Absatz (etwa 3 unbeschriebenen Zeilen entsprechend), andessen Beginn ein Jo zu lesen ist; es sind die ersten Buchstaben des Namens des dann


Page 14


EINFÜHRUNG14im Folgenden, zu Beginn der Liste der Grafen des 14. Jahrhunderts genannten GrafenJohan. Insgesamt lässt sich dies als Hinweis darauf deuten, dass die Handschriftjedenfalls nicht im Auftrag der Grafen von Bentheim geschrieben wurde.3. Verfasserschaft; Inhalt und Aufbau des TextesHinsichtlich der Verfasserschaft lassen sich keine sicheren Aussagen machen. Dass derAutor dem Bentheimer Grafenhause nahestand, ist zu bezweifeln, weil er in Bezug aufdie frühen Grafen fast ganz von seiner Hauptquelle, der Chronik Johann Bekes, abhängtund über die späteren (14. Jahrhundert) nahezu nichts zu sagen weiß (siehe 12r: Namen-liste!). Nur über die Grafen des 15. Jahrhunderts scheint er besser informiert zu sein,doch entnimmt er die Angaben zum Frömmigkeitsleben des Grafen Bernhard zur GänzeQuellen, die entweder aus Frenswegen stammten oder sich mit der dortigen, vor allemvon den Grafen von Bentheim geförderten Klostergründung bzw. dem Frömmigkeits-leben des Mitgründers, des Grafen Bernhard von Bentheim, befassen. Selbständigscheinen nur die Angaben zu Arnold von Götterswick (15r–v) und Everwin von Göt-terswick (15v) sowie seinen Nachkommen (16r) zu sein. Mitbedingt durch die reicheHeranziehung der Chronik Bekes wirkt unsere Chronik über weite Strecken eher wieeine Chronik der Bischöfe von Utrecht als eine Chronik der Bentheimer Grafen. EinigeNachrichten, die anscheinend nur bei unserem Chronisten zu finden sind (wie etwa dieWarnung Volkers von Coevorden vor Beginn der Schlacht [9r]), hängen nicht unmittel-bar mit den Grafen von Bentheim zusammen. Auffällig ist, dass die Chronik mit einersehr detaillierten Nachricht über Unwetter des Jahres 1485 in und bei Frenswegenendet; dies könnte für die schon von Löffler vermutete Herkunft aus dem Stift Frenswe-gen sprechen.Insgesamt kann man sich die Genese der Chronik so vorstellen, dass deren Autoreine Chronik der Grafen von Bentheim verfassen, sich dabei aber nur auf verlässliches,schriftliches Material stützen wollte (wie er in seinem eindrucksvollen Prolog betont:daer wi scrifte eder seker waerheit van hebben, 4f.) – und angesichts des Mangels anInformationen immer wieder die series der Utrechter Bischöfe und ihre Taten (die mitdenen der Bentheimer Grafen ja eng verbunden waren) referierte, wobei er der ChronikBekes genau folgen konnte. Dass dies im Auftrag der Grafen von Bentheim geschah,ist nicht sehr wahrscheinlich; die explizit negativen Aussagen zum Grafen Bernhard II.(1454–1473, siehe Z. 664–668) lassen sich mit dieser Vorstellung kaum vereinbaren.Trotz des weitgehend endgültig und abgeschlossen wirkenden äuß;eren Erschei-nungsbildes der Handschrift macht die Chronik vielfach den Eindruck des Unfertigen:So springt der Text mehrfach zeitlich zurück (Z. 128ff. [4r]: Tod des Bischofs Andreasvon Utrecht; Z. 214ff. [6r]: Erzählung über den Berater des Kaisers Heinrich II. 1018[aus der Chronik Bekes]; Z. 433 [11r]: Tod Graf Ottos III. von Bentheim). Mehrfachfällt der Verfasser in das Lateinische (11v, 12r, 12v), mit dem er offenbar sehr gutvertraut war, wofür auch der Einschub historischer Merkverse über den Tod des Utrech-


Page 15


QUELLEN1511M. Carasso-Kok: Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen.’s-Gravenhage 1981, Nrr. 296–298 (S. 312–317). – Textausgabe: H. Bruch (Hg.): Chrono-graphia Johannis de Beke. ’s-Gravenhage 1973. Die insgesamt fünf Fortsetzungen (Conti-nuaties) sind dort S. 320–352 abgedruckt. – Die handschriftliche Ü;berlieferung ist zuletztbei Carasso-Kok, S. 313f., zusammengestellt (21 Hss.).ter Bischofs Otto zur Lippe in der Schlacht bei Ane 1227 (9v) spricht. GeistlicheVerfasserschaft ist so auch vom Sprachgebrauch her nicht unwahrscheinlich.4. QuellenHauptquelle unserer Chronik ist die reich verbreitete lateinische ‚Chronographia‘ desJan Beke (Johannes de Beke), eine Chronik der Bischöfe von Utrecht und der Grafenvon Holland bis 1346, die – dem Herausgeber Bruch zufolge – 1348 abgeschlossen war;sie wurde im späten 14. Jahrhundert in das Niederländische übersetzt und schließlichbis 1456 fortgesetzt.11 Bekes Text folgte der Verfasser unserer Chronik von Anfang anbis zum Tod Bischof Wilbrands (1233; siehe unseren Text 11v). Dabei schließt er sichBekes Text mitunter so dicht an, dass man geradezu von einer Übersetzung sprechenkann, wie das folgende Beispiel zeigt (Beke c. 59b, 1–6 = Chronik der Grafen vonBentheim 6r):Anno Domini mcxcvio cum Balduinusepiscopus Trentam cum Tuentapotestative regeret, nec quispiam eumin aliquo molestare presumeret, Ottocomes de Benthem per Florenciumcastellanium Kovordensem in curtili-bus suis quamplurimum exactionatus,episcopo fratri suo continuam fecitquerimoniam, ita quod ipse pontifexdemum contra castellanium procederetad excommunicationis sentenciam.In den jaer onss heren M C endeXCVJ, als de bisscop van Utrecht,Baldewinus, die Twenthe mit der Dren-the krachtliken berichte ende hem nie-mant onderwant enigher moynisse daerin te doen, so hadde dese bisscop enencastelleyn to Covorde, de Florens hietende plach onredelic te beschatten diewagen en karren, die daer doer toe-ghen ende die greven Otten to behoer-den, dat hi den bisscop dicke clagede,also dat dese bisscop den castelleyn tebanne dede […]Weitere Beispiele für eine direkte, mitunter den Text leicht an die Bedürfnisse deutscherLeser anpassende Übersetzung bieten die Kapitel Beke 54b, 1–9 mit Chronik 2r–v (Itemna den jaer … geholden wart) und Beke 57c, 1–14 mit Chronik 5r (In den jaer … leven-dich).Neben diesen weitgehend wörtlichen und meist ungekürzten Wiedergaben vonBekes Text finden sich – vor allem gegen Ende des Textes hin – auch solche, in denender Verfasser unserer Chronik seine Vorlage mehr oder minder drastisch kürzt, so z. B.


Page 16


EINFÜHRUNG1612Neueste Ausgabe: Hans van Rij (Hg.): Een verhaal over Groningen, Drente, Coevorden enallerlei andere zaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen – Quedam narracio deGroninghe, de Thrente, de Covordia et de diversis aliis sub diversis episcopis Traiectensi-bus. Ingeleid, uitgegeven en vertaald (Middeleeuwse Studies en Bronnen 1). Hilversum1989.13Ein solcher Vergleich ist leicht anzustellen, weil Bruch in seiner Ausgabe der ChronikBekes (wie Anm. 11) jeweils links die Parallelstellen der ‚Narracio‘ vollständig abgedruckthat.14Bertram Lesser: Johannes Busch: Chronist der Devotio moderna. Werkstruktur, Überliefe-rung, Rezeption (Tradition – Reform – Innovation 10). Frankfurt am Main u. a. 2005, hierS. 430–443. Bertram Lesser wies uns auf die Tradierung des Frömmigkeitslebens desGrafen Bernhard in der ‚Frensweger Gründungsgeschichte‘ hin. Dafür und für weiterefreundlich gewährte Unterstützung sei ihm auch an dieser Stelle herzlich gedankt.15Lesser (wie Anm. 14), S. 435. Der Codex selbst entstand erst in den Jahren 1494–1501,siehe ebd., S. 449. Das ‚;Frömmigkeitsleben Bernhards‘ steht hier auf den Seiten 81v (91v)bis 83v (93v). – Nikolaus Staubach danken wir herzlich für die leihweise Überlassung einesMikrofilms der Handschrift.Beke 56, 8–20 mit Chronik 3v (Ende sijn moder … stonden sie stille), 53b, 60–62 und54a, 1–12 mit Chronik 4r (In den jaer ons heren … last des bisdoms), Beke 58a, 22–35mit Chronik 5v (Otto, greef Gerits broder … na ghewoente), 59c, 11–18 mit Chronik7v (Ende als die keyser … in den doeme), Beke 66b, 27–35 mit Chronik 8r (hadde hiorloch … te holden).In seine Wiedergabe von Bekes Text schiebt der Verfasser unserer Chronik ausanderer, bisher nicht ermittelter Quelle Informationen über die Grafen von Bentheimein, so z.B. Chronik 5r–v (Na doede biscops Goderts … jaer vredelic). Nicht benutzthat der Verfasser unserer Chronik offenbar die bekannte, aus dem 13. Jahrhundertstammende ‚Narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et de diversis aliis subdiversis episcopis Traiectensibus‘,12 wie ein Vergleich mit der Darstellung in beidenTexten (Beke – Narracio) behandelter Ereignisse zeigt.13Neben der Chronik Bekes bediente sich der Verfasser unserer Chronik einerzweiten Quellenbasis, die ihn vor allem über das Frömmigkeitsleben des Grafen Bern-hard von Bentheim (1330–1421), des (Mit-)Gründers des im nördlichen Westfalen fürdie Devotio moderna hochbedeutenden Augustinerchorherrenstiftes Frenswegen beiNordhorn unterrichtete. Von diesem exemplarischen Leben, das in unserer Chronik fünfvon insgesamt 31 Seiten einnimmt, berichten nicht weniger als drei im geistigen Um-kreis der Devotio moderna bzw. Frenswegens entstandene Quellen. Bertram Lessser hatihnen eine eingehende Untersuchung gewidmet; seinen Ergebnissen zum Verhältnis derinsgesamt vier Texte zueinander kann im Folgenden weitestgehend gefolgt werden.14Im Einzelnen (und in chronologischer Reihenfolge) handelt es sich um die in derBrüsseler Handschrift KB 8849-59 tradierte sog. ‚Frensweger Gründungsgeschichte‘(Gr), die jedenfalls vor 1458, vielleicht sogar vor 1434 entstanden ist.15 Von diesemlateinischen Text ist die volkssprachige sog. ‚Frensweger Handschrift‘ (FrHs) abhängig,


Page 17


QUELLEN1716Zur Entstehung und zum Inhalt sowie zum Verhältnis zur ‚Gründungsgeschichte‘ sieheLesser (wie Anm. 14), S. 430–435, besonders S. 433f. Überliefert ist der Text in derUtrechter Handschrift 8 L 16, siehe Lesser, ebd., S. 430. Textausgabe: Wybe Jappe Albertsund Adam L. Hulshof (Hgg.): Het Frensweger Handschrift betreffende de Geschiedenis vande Moderne Devotie (Werke, uitgeg. door het Historisch Genootschap, Derde Serie No.82). Groningen 1958; das ‚Frömmigkeitsleben‘ hier S. 152–157 (Van greve Bernt vanBenthem); im Hinblick auf unseren Text sind hier weiter Ausführungen zu einem derweiteren Stifter von Frenswegen, Everhard de Eza, Pfarrer in Almelo, einschlägig, dessenLeben hier S. 149–152 beschrieben wird.17Textausgabe siehe oben Anm. 1, S. 1–162. – Handschriftliche Überlieferung: Münster,Landesarchiv NRW, Abteilung Westfalen, Altertumsverein Münster, Msc. 103. Der Textwurde 1495 (die Jahreszahl erscheint im Text, siehe Lesser [wie Anm. 14], S. 438, Anm.114) zum 100-jährigen Bestehen Frenswegens niedergeschrieben, siehe die Charakte-risierung Lessers, ebd., S. 438–443.die zwischen 1483 und 1494 entstand.16 Der dritte in diesem Zusammenhang einschlägi-ge Text ist die von Klemens Löffler edierte sog. ‚Frensweger Chronik‘ (FrChr) aus demJahre 1495, ein umfangreicher lateinischer Text, der an zwei Stellen vom Frömmig-keitsleben Bernhards spricht: in Kapitel 1 (De primaria domus institutione et de nobilicomite Bernardo, S. 10–13) und in Kap. 22 (De comite Bernardo, de beneficiis illiuset morte, S. 54–57). Auch hier wird, wie in den beiden anderen Texten, das Leben desFrenswegen-Mitgründers Everhard de Eza behandelt (S. 18–21).17 Es fragt sich nun, inwelchem Verhältnis unsere Chronik der Grafen von Bentheim zu diesen drei Textensteht. Damit ist auch die Frage der Entstehungszeit unserer Chronik berührt.Ein Vergleich der vier Texte im einschlägigen Bereich (Bentheimer Chronik [BChr]12v: Na greve Johans dode – 14v: dat Pater noster), besonders der eigentlichenBeschreibung des Frömmigkeitslebens des Grafen Bernhard (BChr 13r: Dese greveBernt – 14r: onses heren M CCC LXXVIJ entspricht Gr 81v/91v–82v/92v entsprichtFrHs 152,21–154,24 entspricht FrChr 12,16–13,38) erbrachte nur insofern ein eindeuti-ges Ergebnis, als der Text unserer Chronik an einer ganzen Reihe von Stellen nahezuwörtlich mit dem der Frensweger Handschrift ü;bereinstimmt. Die Gründungsgeschichtebietet demgegenüber nicht selten einen zwar übereinstimmenden, aber oft knapperformulierten Text. Die Frensweger Chronik schließlich geht zwar in Vielem mit unsererChronik zusammen, kann aber nicht ausschließlich von dieser abhängig sein, weil sieeine Reihe von Informationen gibt, die in unserer Chronik fehlen; zudem geht siegelegentlich wörtlich mit der Gründungsgeschichte zusammen. Es spricht so alles dafür,dass der Verfasser der lateinischen Frensweger Chronik neben unserer volkssprachigenChronik noch andere Quellen vorliegen hatte (z.B. Frensweger Urkunden, was sich ineinem Falle erweisen lässt) und dass auch unsere Chronik nicht nur auf der FrenswegerHandschrift beruhen kann; sie bietet nicht wenig Material, das sonst nur in der Frenswe-ger Chronik erscheint, und muss deshalb, da sie sicher vor dieser entstanden ist, mitderselben auf eine gemeinsame Quelle zurückgehen. Die Überlieferung scheint dabei,wie widersprüchliche Ergebnisse von Einzelvergleichen zeigen, frühzeitig kontaminiert


Page 18


EINFÜHRUNG1818Hier einige Beispiele (siehe dazu die Textausgabe): Im Textabschnitt BChr 13r Dese greveBernt … voertsettende stimmt FrChr in den Formulierungen teilweise mit Gr (lat.!) überein,liest sich ansonsten aber weitgehend wie eine Übersetzung von FrHs, aber auch von BChr,die mit FrHs sehr eng zusammen geht. In 13r devocien eerde, als van den drien koningen,van sunte Fabiaen fehlen die Heiligen Drei Könige lediglich in FrChr. Im Abschnitt BChr13r Daer na hoerde hi devoetlick … penninghe gehen alle vier Texte so eng zusammen,dass keine Reihenfolge erkennbar ist. In 13v Alle feste der hillghen … plach hi te vastengehen BChr und FrChr am engsten zusammen; Gr hat eine sehr viel knappere, unspezi-fische Formulierung, FrHs eine leicht abweichende. In 13v Voer hem liet hi gaen … etenfehlt nur in BChr die Angabe, dass Graf Bernhard am Mittwoch das ganze Jahr hindurchkein Fleisch aß. (Nur) in FrHs fehlen die in 13v genannten Wallfahrtsorte; in BChr fehlthingegegen (gegen die anderen drei Texte) unmittelbar danach ein vollständiger Satz: Atempore autem quo peregrini sui exierant usque ad reditum eorum carnes non comedit (Gr,fast gleichlautend FrChr 13,22f.)19Hubertus Prinz zu Bentheim und Steinfurt: Die Chronik der Grafen von Bentheim vom Jahr1122–1613. In: Jahrbuch des Heimatvereins der Grafschaft Bentheim e.V. 1982 (DasBentheimer Land 98), S. 97–117. In 13r so las hi veele suffragien ende gebede scheinthingegen FrChr direkt von BChr abzuhängen; die beiden anderen Texte haben nur dieSuffragien; ähnlich steht nur in BChr und FrChr in 14r, Z. 2 glorioser/gloriose; in denanderen Texten fehlt das Adjektiv. – Die Beispiele ließen sich vermehren.20Die Handschrift vermeldet diesen Tod für das Jahr 1509; am Ende des Textes werden dasLeichenbegängnis und die frommen Stiftungen der Ingeborg ausführlich beschrieben. –Eine Kopie der Wisch’schen Handschrift und Informationen zu dieser verdanken wir HelgeSteenweg. Zur Entstehung dieses Textzeugen siehe Hubertus Prinz zu Bentheim und Stein-worden zu sein.18 Wir haben daraus die Konsequenz gezogen, bei den Quellennachwei-sen (S. 84f.) in diesem Textbereich die Parallelen aller drei genannten Texte zu demunserer Chronik aufzuführen.Aus welchen Quellen der Chronist seine Liste der Namen der Gefallenen derSchlacht bei Ane schöpfte, ist unklar, siehe dazu das entsprechende Kapitel S. 86–91,insbesondere die Anmerkungen 1–3.5. RezeptionUnsere Chronik darf als eine der Quellen einer Chronik der Grafen von Bentheim ausdem 16. Jahrhundert gelten, die in zwei Handschriften vorliegt: zum einen in derHandschrift D 1 des Fürst zu Bentheimschen Archivs (19 Bll., Format 32 x 20 cm,geschrieben 1613), veröffentlicht durch Hubertus Prinz zu Bentheim und Steinfurt.19Der Text reicht hier bis zum Jahre 1479 (Tod der Gisberta von Bronckhorst). Die zweiteHandschrift, eine 1646 geschriebene Umsetzung ins Mittelniederländische, befindetsich im Rijksarchief in Gelderland, Archief Heren van Wisch (Inv. Nr. 253; Format 33,5x 21 cm, 13 Bll.; auf den Seiten 11v–13v Notizen zur Genealogie der Grafen von Bent-heim); der Text der Chronik reicht hier bis zum Jahr 1519 (Tod der Ingeborg vonMecklenburg-Stargard).20 Der Text dieser Chronik weist mit dem der unsrigen eine sehr


Page 19


REZEPTION19furt (wie Anm. 19), S. 98: Magdalena, Tochter Arnolds II. von Bentheim, heiratete 1631den Grafen Georg Ernst von Limburg-Styrum zu Wisch.große Zahl von Parallelen auf, die mitunter in genaue Übereinstimmung von Formu-lierungen hineinreichen, doch sind auch die Abweichungen erheblich. So wird beispiels-weise die Schlacht bei Ane 1227 samt ihrer Vorgeschichte nur sehr knapp behandelt;auch die Liste der Gefallenen fehlt. Das Frömmigkeitsleben des Grafen Bernhard wirdhingegen wie in unserer Chronik behandelt, wozu noch weitere Informationen treten.Ob unsere Chronik noch in weiteren Chroniken oder in anderen literarischen Werkenrezipiert wurde, muss an dieser Stelle offenbleiben.


Page 20


1Karl Ludwig Troß aus Hamm in einem Brief an den Fürsten zu Bentheim-Steinfurt, zitiertnach Klemens Löffler (Hg.): Quellen zur Geschichte des AugustinerchorherrenstiftsFrenswegen (Windesheimer Kongregation). Soest 1930, S. XIII. Im Jahre 1859 befand sichdie Handschrift im Besitz von Edwin Troß, Sohn Karl Ludwig Troß’, der in Paris einAntiquariat führte.2So auch Volker Honemann: Eine mittelalterliche Chronik der Grafen von Bentheim. In:Sprache und Literatur des Mittelalters in den Nideren Landen. Gedenkschrift für HartmutBeckers. Hg. von Volker Honemann u. a. (Niederdeutsche Studien 44), Köln/Weimar/Wien1999, S. 135–140, hier S. 137.3Troß war an der Auflösung der Frensweger Bibliothek beteiligt, wobei sein Vorgehenoffenbar „nicht über allen Zweifel erhaben“ ist. Vgl. Annette Cosanne: Die Druckschriftender Klosterbibliothek Frenswegen. Wiesbaden 1994, S. 16–19, und Irene Stahl: DieHandschriften der Klosterbibliothek Frenswegen. Wiesbaden 1994, S. 11–13.4Ihm war zwar wahrscheinlich die ‚Frensweger Chronik‘ bekannt, da er ja die Bibliothek desKlosters Frenswegen im Jahre 1837 durchgesehen und einen, leider unvollständigen, Kata-log erstellt hat. Ob er jedoch die Verwandtschaft zwischen den beiden Chroniken gesehenhat, ist fraglich, da die Übereinstimmung nur einen geringen Teil der Chroniken ausmacht.5Honemann (wie Anm. 2), S. 136.Die Sprache der Chronik von BentheimEs ist nemlich das Original einer um das Jahr 1480 geschriebenen, bisher ganzunbekannten Chronik der Grafen von Bentheim in niederdeutscher Sprache undaller Wahrscheinlichkeit nach in der Gegend von Almelo geschrieben.1Der Bemerkung von Karl Ludwig Troß in seinem Brief an den Fürsten zu Bentheim-Steinfurt über den Schreibort der vorliegenden Handschrift liegt auf den ersten Blickkeine andere Berechtigung zugrunde als die, dass an ihrem Ende, auf Blatt 20v, dieDomicelli von Almelo aufgeführt sind.2 Leider kann nicht mehr nachvollzogen werden,was Karl Ludwig Troß vielleicht noch an Wissen hatte, das heute als verloren geltenmuss.3 So ist zu bedauern, dass die Handschrift keinen alten Einband mehr besitzt, dervielleicht Aufschluss über ihre Herkunft gegeben hätte. Es fragt sich überdies, inwelchem Sinne Troß den Terminus „Original“ verwendet hat. Hatte er etwa schon Ver-gleichsstudien angestellt?4 Allerdings schreibt er, dass die Chronik bisher ganz unbe-kannt gewesen sei. Oder gab es für ihn noch andere Hinweise, die ihn zu der Verwen-dung des Wortes „Original“ veranlassten?Mit Hilfe einer Schreibsprachenuntersuchung soll hier versucht werden, die obenaus dem Brief zitierte und leider jeglicher Begründung entbehrende Vermutung Troß’,die Handschrift sei in der Gegend von Almelo geschrieben worden, zu überprüfen.Die Schreibsprache der Handschrift wurde bisher nur allgemein als „niederdeutsch“bezeichnet.5 Dem Kenner der mittelniederdeutschen Sprache wird schon auf den erstenBlick deutlich, dass es sich um das Mittelniederdeutsch des Westrandes des Sprachge-


Page 21


DIE SPRACHE216Vgl. Jan Goossens: Herauslösung und Herausbildung des Niederländischen. In: Ders.:Ausgewählte Schriften zur niederländischen und deutschen Sprach- und Literaturwissen-schaft. Hg. von Heinz Eickmans, Loek Geeraedts, Robert Peters (Niederlande-Studien 22).München/Berlin 2000, S. 197–211, hier S. 208. – Siehe auch ders.: Die Herausbildung derdeutsch-niederländischen Sprachgrenze. Ergebnisse und Desiderate der Forschung. In:Werner Besch u. a. (Hgg.): Festschrift für Siegfried Grosse zum 60. Geburtstag (GöppingerArbeiten zur Germanistik 423). Göppingen 1984, S. 23–44, hier S. 24f.7Robert Peters: Soziokulturelle Voraussetzungen und Sprachraum des Mittelniederdeut-schen. In: Werner Besch, Oskar Reichmann, Stefan Sonderegger (Hgg.): Sprachgeschichte.Ein Handbuch zur Geschichte der deutschen Sprache und ihrer Erforschung. 2. Halbbd.(HSK 2.2). Berlin/New York 1985, S. 1211–1220, hier S. 1213. – Vgl. auch Hermannbiets handelt, da sowohl westfälische als auch niederländische Sprachmerkmale insAuge fallen. Diese erste sprachliche Zuweisung ist angesichts des Inhalts der Hand-schrift sicherlich alles andere als überraschend.Die angesprochene Mischung von niederländischen und niederdeutschen Sprach-merkmalen weist auf das Übergangsgebiet zwischen dem Mittelniederländischen undMittelniederdeutschen, wo es nach allgemeiner Auffassung keine Sprachgrenze gibt.6Für dieses Übergangsgebiet sind unterschiedliche Einflüsse auf die Schreibsprachefestgestellt worden. Für das späte Mittelalter, in das die vorliegende Handschrift gehört,ist westlicher, also niederländischer Einfluss geltend gemacht worden, der seine Ur-sache in politischen Entwicklungen hat – Entwicklungen, die in der vorliegendenChronik selbst zum Thema geworden sind und die auch im hier folgenden Zitat vonRobert Peters aus seiner Beschreibung des Übergangs der mittelniederdeutschen Spra-che in das Mittelniederländische angeführt werden:Im 11. und 12. Jh. bilden sich die spätmittelalterlichen Territorien aus: der Bischofvon Utrecht erwirbt östlich der Ijssel das Oversticht (Overijssel und Drenthe), derGraf von Geldern die Grafschaft Zutphen. Die politische Zugehörigkeit zumBistum Utrecht und die Vorbildfunktion des dortigen Schreibwesens bewirken vonAnfang an im Schreibgebrauch einen starken nl. Einfluß; nl. Merkmale greifen inder geschriebenen Sprache nach Osten über die Ijssel hinaus. Besonders in denStädten an der Ijssel ist die spätmittelalterliche Schreibsprache stark nl. geprägt; esentsteht ein sprachliches Mischareal, das sprachtypologisch zwischen dem Mnl.und dem Mnd. westf. Prägung anzusiedeln ist. Die S c h r e i b sprache der Ijssel-städte kann aufgrund ihrer nd. Grundlagen nicht nl. und wegen der starken nl.Beeinflussung nicht nd. genannt werden; es empfiehlt sich eine neutrale Benen-nung, etwa der Terminus ijsselländisch.Das Ijsselländische gilt in Deventer, Zwolle und Kampen und in den geldri-schen Städten Zutphen und Doesburg. Größere Bedeutung erhält diese Schreib-sprache seit Beginn des 15. Jhs., als in Deventer und Zwolle eine religiöse Erneue-rungsbewegung, die Devotio moderna, entsteht. Ihre Vertreter verwenden in ihrenSchriften eine Literatursprache.7


Page 22


DIE SPRACHE22Niebaum und Gunter Müller: Sprachliche Gliederungen und Schichtungen Westfalens. 1.Hermann Niebaum: Geschichte und Gliederung der sprachlichen Systeme in Westfalen. In:Franz Petri, Peter Schöller, Alfred Hartlieb von Wallthor (Hgg.): Der Raum Westfalen VI.Fortschritte der Forschung und Schlußbilanz. 1. Teil. Münster 1989, S. 5–31, hier S. 19. –Ludger Kremer: Sprache und Geschichte im westfälisch-niederländischen Grenzraum. EinAbriß der sprach- und kulturhistorischen Wechselbeziehungen (Beiträge des HeimatvereinsVreden zur Landes- und Volkskunde 12). Vreden 1978, S. 92, macht diesen Einfluss auchfür die gesprochene Sprache geltend: „Was sich jedoch am geistlichen Einfluß der DevotioModerna und ihrer Sprache, am Vordringen von niederländisch geprägter Renaissancebau-weise bereits erahnen läßt, zeigt auch bald seine Auswirkungen in der Volkssprache:während wir für die Zeit ab 1200 im Zusammenhang mit der bedeutenden westfälischenHandelsmacht, mit dem Einfluß von Rechtswesen und Architektur eine sprachlicheExpansion Westfalens in die östlichen Niederlande annehmen können […], wendet sich mitdem Ausgang des 15. Jahrhunderts die Strömungsrichtung.“ Vgl. auch A. E. van Puffelen:Oostelijk-middelnederlandse devoten-literatuur. In: Wetenschappelijke Tijdingen 33(1974), S. 101–118, hier S. 108ff.8Robert Peters: Von Frenswegen nach Münster. Zwei Fassungen des Wyngaerden der sele.In: Werner Besch, Thomas Klein (Hgg.): Der Schreiber als Dolmetsch. Sprachliche Um-setzungstechniken beim binnensprachlichen Texttransfer in Mittelalter und früher Neuzeit.Zeitschrift für deutsche Philologie 127 (2008), Sonderheft, S. 87–117, hier S. 88.9Robert Peters: Mittelniederdeutsche Sprache. In: Jan Goossens (Hg.): Niederdeutsch. Spra-che und Literatur. Eine Einführung. Bd. 1: Sprache. 2., verb. und um einen bibliographi-schen Nachtrag erw. Aufl. Neumünster 1983, S. 66–115, hier S. 70.In einem jüngeren Aufsatz, in dem Peters sich mit Handschriften aus dem KlosterFrenswegen und dem Fraterhaus in Münster beschäftigt, wird der Raum zwischen derIjssel und Münster wie folgt gegliedert:Die Schreibsprachenlandschaften, in denen sich die Untersuchung bewegt, sind dasOstniederländische und das Nordwestfälische. Im Westen dieses Raumes liegt dasIjsselländische mit den Schreiborten Zwolle und Deventer. Es unterliegt einemstarken niederländischen Einfluss. Der sich östlich anschließende Raum umfasst dieGrafschaft Bentheim, die Twente und das Westmünsterland. Hier ist der niederlän-dische Einfluss geringer als in den Ijsselstädten. Östlich schließt sich das zentraleMünsterland an, dessen Schreibsprache vom Schreibort Münster geprägt ist.8Von den typisch westfälischen Sprachmerkmalen, die Peters in seiner Einführung in diemittelniederdeutsche Sprache auflistet,9 sind in der Chronik die folgenden anzutreffen(die Zahlen in Klammern geben die Häufigkeit der Varianten an). Sämtliche Wörterwerden in einer normalisierten Form wiedergegeben, d. h. dass orthographische Varian-ten, Ableitungen und flektierte Formen nicht einzeln aufgeführt, wohl aber mitgezähltwerden.1) wal (2) statt wol;2) konde (2) statt kunde;3) brengen (3) statt bringen;


Page 23


DIE SPRACHE2310Im Einzelfall gelten die besprochenen Merkmale auch für weitere niederdeutsche Sprach-gebiete, so trifft man z.B. die Schreibung ie für ê4 auch im Ostfälischen an. Da es für dieChronik jedoch insgesamt nicht notwendig ist, sprachlichen Einfluss aus anderen nieder-deutschsprachigen Regionen anzunehmen, beschränke ich mich hier auf die Darstellung derMischung von westfälischen und niederländischen Varianten.4) dese (57) statt desse (kommt 10-mal vor, also Minderheitsvariante);5) derde (9) statt dridde, drüdde;6) menschen (1) statt minschen;7) vrend (1, am Ende des Textes, neben der Mehrheitsvariante vriend [6]) stattvrünt (kommt auch einmal zu Anfang des Textes vor);8) self, selve (20) statt sülf, sü;lve usw.;9) niet (12) neben nicht (7);10) neen, nene (3, neben gheen, ghene [14]) statt kên;11) neben unde (7, Minderheitsvariante) ende (469, also Normalform);12) der Lautwechsel ft > cht ist häufiger als im übrigen Gebiet: in der vorliegendenHandschrift ist er nur einmal nicht durchgeführt (giftinge ‘Stiftung’, sonstachter, cracht, sticht usw.)Einige der aufgeführten Merkmale hat das Westfälische mit dem Niederländischengemeinsam. Als typisch westliche, also niederländische Sprachmerkmale gelten hin-gegen die folgenden in der Handschrift auftretenden Formen.10 Sie geben Zeugnis vondem oben besprochenen Einfluss des Niederländischen auf die Schreibsprache derIjsselstädte und der umliegenden Gebiete. Wie auch schon bei der Auflistung der west-fälischen Sprachmerkmale deutlich geworden ist, sind in der Chronik häufig mehrereVarianten einer Variablen anzutreffen, z.B. vrenden und vrunden als Minderheiten-varianten neben der Mehrheitsvariante vriende, vrienden usw.1) Schreibung ie, i, y für ê4 (vormnd. ê, eo): dienen, dienst (6), aber daneben auchdenst (2); lief (4); priester (3), aber daneben auch prester (2); breve (2).2) Entsprechend gibt es auch die ie-Schreibung im Stammvokal beim PräteritumIndikativ der ehemals reduplizierenden Verben: liet (11) neben leet (1), hiet(11) neben heet (1), riep (2). Die Varianten mit ie überwiegen deutlich gegen-über denjenigen mit e.3) Starke Flexion der Adjektive nach dem bestimmten Artikel: Die Chronik bietetnur ein Beispiel fü;r schwache Adjektivflexion: der ghemenen lude sage;ansonsten ist immer die starke Flexion anzutreffen: der hilger kerken, derhilgher drievoldicheit, onser liever glorioser vrouwen, der glorioser jonferMarien, onser liever vrouwen (2), onser liever glorioser vrouen.In der folgenden Untersuchung soll die Sprache der Chronik unter sprachstrukturellenund lexematischen Gesichtspunkten näher betrachtet werden.


Page 24


DIE SPRACHE2411Robert Peters: Katalog sprachlicher Merkmale zur variablenlinguistischen Erforschung desMittelniederdeutschen. Teil I: Niederdeutsches Wort 27 (1987), S. 61–93; Teil II: Nieder-deutsches Wort 28 (1988), S. 75–106; Teil III: Niederdeutsches Wort 30 (1990), S. 1–17,hier I, S. 63.12Peters (wie Anm. 11), I, S. 64.13Peters (wie Anm. 8), S. 91.14Peters (wie Anm. 11), I, S. 64.15Peters (wie Anm. 11), I, S. 64.16In dieser Erscheinung, dass sowohl vor gedecktem Nasal als auch sonst nur das o vor-kommt, unterscheidet sich die Sprache der vorliegenden Chronik von der der FrenswegerChronik, wo beispielsweise auch die Form uns anzutreffen ist. Dies ist ein Hinweis für einewestlicher geprägte Schreibsprache.Strukturelle MerkmaleKurzvokalismusEs treten in der Chronik Formen mit Umlaut von vormnd. a neben unumgelautetenFormen auf, wobei Letztere für niederländischen Spracheinfluss typisch sind.11 Un-umgelautetes a findet sich vor dem Suffix -ich in manich (2; neben menich [1]) undkrachtich (1), umgelautetes a in weldich. Vor dem Suffix -lik bleibt das a unumgelautet:krachtliken (1), jamerlike (3), vastliker (2), vaderliken (1). Vor dem Suffix -nisse gibtes sowohl unumgelautete als auch umgelautete Formen: vangenisse (1), verredenisse(1), begencknisse (2). In der Steigerung der Adjektive findet sich umgelautetes a:sterckste (1).Bei der Entwicklung von a > o vor ld, lt ist festzustellen, dass diese in der Chronikregelmäßig durchgeführt wurde. ald/alt kommt nur in Eigennamen (z.T. in Variationmit old/olt) vor, in denen häufiger ältere Sprachmerkmale erhalten bleiben, oder bei denbekannten Ausnahmen ‘Gewalt’, ‘Altar’ und ‘Psalter’.12 Ein niederländisches Sprach-merkmal wäre die Vokalisierung des l, so dass man auf die Formen oud/out treffenwürde. Von dieser Vokalisierung ist in der Chronik keine Spur vorhanden. Auch eineDehnung des Vokals, die als niederländischer Einfluss zu werten wäre,13 ist nicht fest-zustellen.Die Senkung von u zu o vor gedecktem Nasal ist eine auf das mittelniederlän-disch-mittelniederdeutsche Übergangsgebiet beschränkte Entwicklung,14 sie ist west-lichem Spracheinfluss zuzuschreiben. In der Chronik ist sie vollständig durchgeführt:ons, onse, onsen usw. (32), sonder (5), sonderlinghe (6), wonderlick (2), konde (2).Während im Mnd. im allgemeinen für vormnd. u und o die Schreibung mit uüberwiegt,15 gibt es in der Chronik nur Formen mit o: volmaect (1), volstandicheit (1).Auch das bestätigt die Herkunft aus dem äußersten Westen des mittelniederdeutschenSprachgebietes, wo niederländischer Einfluss vorhanden ist.16Bei den Tonlängen sind keine auffälligen Schreibungen zu verzeichnen. Dastonlange Ç ist immer o geschrieben und nicht a, wobei es für das „westliche Niederlän-


Page 25


DIE SPRACHE2517Peters (wie Anm. 11), I, S. 66.18Peters (wie Anm. 11), I, S. 67.19Peters (wie Anm. 11), I, S. 69f.20Peters (wie Anm. 8), S. 93.disch und überwiegend auch (für) das Westfälische“ typisch ist, bei der o-Schreibungzu verharren.17 Ebenso ist die Kürzung tonlanger Vokale vor -el, -er, -en, -ich oder -ingim Westfälischen selten.18 Im vorliegenden Text sind keine Kürzungen festzustellen.Innerhalb des Kurzvokalismus lässt sich beim Umlaut von vormnd. a und bei demVorkommen von o statt u sprachstruktureller Einfluss aus dem Westen feststellen,wobei dieser beim Umlaut nicht vollständig zur Wirkung kommt, während er sich beimVorkommen des o statt u durchgängig geltend macht.LangvokalismusAls Längenbezeichnung finden sich in der Chronik nachgeschriebene e, i (hinter i alsstellungsbedinge Variante j [= ‚langes‘ i]) und y: bequeem, gaen, daer (106) neben dair(9), voer (24) neben voir (2), hijr, sijr (kontrahiert für ‘seiner’), aventuyr. Nach-geschriebenes i bzw. y kommt häufiger in westfälischen Texten vor; es ist aus derripuarischen Schreibsprache übernommen.Auch Verdopplung der Vokale kommt vor: aa in aaren (1) ‘Adler’; oo in doot,dootgheslagen, Knoop (Eigenname), Noorthorn (Eigenname), roof in roof ende schade;uu in Ghertruud (Eigenname). Daneben gibt es ee und ij, die sehr häufig anzutreffensind, aber auch als typische Längenbezeichnung mit e oder i interpretiert werdenkönnen.ê-Laute: Sprachstrukturell ist im Vergleich zwischen dem Niederdeutschen undNiederländischen vor allem der auf vormnd. ê und eo zurückgehende lange geschlos-sene ê-Laut interessant. Dieser im Prototypensystem des Mnd. als Monophthong vor-gestellte Laut wird als ê4 bezeichnet. In der Schrift wird er im Mnd. in der Regel mit derGraphie e wiedergegeben, auch wenn er in der Mundart, so u.a. im Südwestfälischenund Münsterländischen, in weiten Teilen zu ai diphthongiert wurde.19 Im Mnl. erscheintder Laut als ie, i, y. In der Chronik treten beide Schreibungen nebeneinander auf:dienen, dienst (6), aber: denst (2); lief (5); niemant (4); priester (3), aber: prester (2).Die Mehrheitsvariante der Schreibung von ê4 ist eindeutig ie, also die westlicheForm; die Schreibung mit e ist die Minderheitsvariante. Es ist außerdem keine Di-phthongierung zu ai zu erkennen, die, allerdings nur als Reflex der gesprochenenSprache, für das Münsterländische typisch wäre.Im vorliegenden Text fällt des Weiteren die Schreibung von ê2 vor r mit ie auf: ierst‘erst’ und kiert ‘kehrt’ (hier im Sinne von ‘leitet, lenkt’). Diese Schreibungen sindtypisch für das Ijsselländische.20Das Präteritum Indikativ der ehemals reduplizierenden Verben wird amWestrand häufig für die Verben, deren Stammvokal auf germ. e)1 und germ. ai zurück-


Page 26


DIE SPRACHE2621Peters (wie Anm. 11), I, S. 77.22Die Schreibung oe muss hier als Markierung des Langvokals aufgefasst werden, sie hatnichts mit der niederländischen Schreibung für den Laut û zu tun, wie durch die Schreibungdieses Lautes in der offenen Silbe und durch das Wort behof zu belegen ist.geht, mit i (ê4) gebildet.21 In der Chronik treten Formen mit e- und mit i-Laut neben-einander auf: leet (1), liet (11); heet (1), hiet (11); riep (2). Die für das Mittelniederlän-dische typischen Varianten mit i überwiegen deutlich.û und üˆ: Bei den Langvokalen û und üˆ kommt in offener Silbe nur einfaches u vor:huse, lude usw. In geschlossener Silbe ist die übliche Schreibweise von û und üˆ offen-sichtlich ue: hues, buerschop, duerde, duetsche usw. Im Lexem ‘Haus’ tritt allerdingshäufiger uy auf (huys), das ansonsten nur in duytsland noch einmal vorkommt. Eineinziges Mal tritt die Schreibweise mit nachgeschriebenem i auf: huis. Doppeltes ufindet sich nur im Eigennamen Ghertruud. In der geschlossenen Silbe ist das lange ûeinmal nicht markiert, nämlich in burscap.Beispiel ‘Haus’:offene Silbe:Rekelinchusen (1, Eigenname), Berchhusen (1, Eigenname),huse (Pl.) (2);geschlossene Silbe:hues (2), Nyenhues (4, Eigenname), huis (1), huys (5),huysvrouwe (2), vechthuys (1);andere Wörter:offene Silbe:lude (4), amptlude (1), luden (3), amptluden (1)geschlossene Silbe:buerschop (1), burscap (1), ghebuerte (1), duerde (1), duet-sche (1), duetsschen (1), duetsland (1), duytslant (1), Gher-truud (1, Eigenname).ô und öˆ: Bei den ô-Lauten unterscheidet man ô1, das die Fortsetzung von vormnd.ô ist, und ô2, das durch Monophthongierung von vormnd. au entstanden ist. Beide Lautewurden sekundär vor Umlautfaktor zu öˆ1 bzw. öˆ2. In der vorliegenden Chronik gibt eskeine graphische Unterscheidung zwischen den vier Lauten. In der offenen Silbewurden sie in der Regel mit einfachem o geschrieben (nur eine Ausnahme: noedede‘nötigte’), in der geschlossenen mit oe:22ô;1 und öˆ1:offene Silbe:broder (33), blodich (1);geschlossene Silbe:boec (1), barvoet (1), behoef (1), behof (1), doen (6);ô2 und öˆ2:offene Silbe:node ‘kaum’ (1), noedede ‘nötigte’ (1), grote (14);geschlossene Silbe:oec (24), noet (2).Einzig im Wort ‘gut’ und seinen Ableitungen gibt es eine Entwicklung von vormnd. ôzu u. Hier begegnet die Schreibung mit ue auch in offener Silbe:offene Silbe:gude (3, davon 1x als ‘Güter’, 1x als Adjektiv ‘gut’), guden(1, Adjektiv), guede (2, ‘Gut’), guedes (2, Adjektiv);geschlossene Silbe:guet (4), guetheit (1).


Page 27


DIE SPRACHE2723Peters (wie Anm. 11), I, S. 74.Anhand der Schreibung der ô-Laute ist kein niederländischer Einfluss nachzuweisen.Dies wäre nur dann der Fall gewesen, wenn wir bei ô1 einen u-Laut annehmen dürften,was hier, abgesehen von der Ausnahme ‘gut’, die aber im gesamten mittelniederdeut-schen Sprachraum verbreitet ist, nicht der Fall ist.Im Langvokalismus lässt sich als strukturelles Merkmal für den Einfluss desMittelniederländischen auf die Sprache der Chronik die vorwiegende Schreibung desê4 mit ie bestimmen, die auch bei den Präteritum Indikativformen der ehemalsreduplizierenden Verben durchgeführt wurde. Ein weiteres Merkmal, und zwar für denostniederländischen Raum, ist die ie-Schreibung in Wörtern mit ê2 vor r.KonsonantismusDer Lautwandel ft > cht ist im vorliegenden Text fast regelmäßig durchgeführt. Nurin einem Fall ist es bei der Schreibung ft geblieben: giftinge ‘Stiftung’. Ansonstenkommt immer cht vor: achter, cracht/kracht, heerkracht, krachtich, krachtliken, sticht,stichte, stichtede, stichters, stichtes.Die Schreibung z für s, z findet sich in der Chronik hauptsächlich bei Eigennamenim Anlaut: Zallant, Zassen, Zibekeloe, Zutpheen, Zweth, Zwolle. Im appellativenWortschatz kommt sie nur bei dem Wort zudde ‘Sumpf, Morast’ vor, das allerdingsviermal begegnet. Inlautend ist z ausschließlich in Eigennamen zu finden: Buerzeler,Eenzetel, Eeze, Elyzabeth, Elzen, Eza, Gotzwijn, Ulzen. Z-Schreibung ist insbesonderefür den Westen bekannt,23 könnte im Spätmittelalter auch als Beeinflussung durch dasNiederländische gedeutet werden.VerbenDer Einheitsplural der Verben im Präsens Indikativ kommt im vorliegenden Textnur in der 1. und 3. Person Plural vor. Er wird regelmäßig mit -en gebildet: begynnen,scriven, weten, willen, wonen, hebben, konnen, noemen. In der spätmittelalterlichenSchreibsprache ist die Form auf -en die allgemein übliche, während die Mundart imfraglichen Gebiet die Endung -et hat. Insofern kann man aufgrund dieses Merkmalsnicht auf niederländischen Einfluss schließen.Es ist typisch für das Westfälische, dass sich für die Pluralformen des PräteritumIndikativ der 4. und 5. Ablautreihe Formen mit a erhalten haben, während sonst meistdas e, wohl als analoge Bildung nach dem Optativ, vorkommt. In der Chronik kommenbeide Varianten nebeneinander vor:quamen (1), ontquemen (1), quemen (1) (4. Ablautreihe);namen (1), nemen (1) (4. Ablautreihe);gaven (2), geven (2) (5. Ablautreihe).


Page 28


DIE SPRACHE2824Vgl. für das Niederländische Adolphe van Loey: Middelnederlandse spraakkunst. I. Vorm-leer. Achtste, verbeterde druk. Groningen 1976, §§ 59–60, 81.25Peters (wie Anm. 11), I, S. 78.26Vgl. van Loey (wie Anm. 24), § 81.27Peters (wie Anm. 11), I, S. 80.28Peters (wie Anm. 11), I, S. 83.Bei den Formen mit a verhalten sich das Westfälische und das Niederländische gleich.Hier bezeugen also nur die Formen mit e einen östlichen, niederdeutschen Standpunkt.24Bei dem Verb ‘bringen’ gibt es die westfälische Kennform brengen, während imübrigen mittelniederdeutschsprachigen Gebiet bringen gebraucht wird. Das Westfä-lische geht hierbei mit dem Niederländischen und Mitteldeutschen zusammen. DieChronik verwendet die Form brengen: Hij plach des jaers to te brengen. Im Präteritumund im Partizip des Präteritum liegen die Varianten mit a vor: brachte und ghebracht.Beim sogenannten ‚Rückumlaut‘ finden sich Belege für a vor allem im Westfäli-schen.25 Die Chronik bietet dafür einige Beispiele: sette (1), satte (4); sende (1), sande(3), gesant (1); besatte (2). Es überwiegen hier deutlich die a-Belege. Nach van Loeysind Formen mit a Sprachmerkmale des Ostmittelniederländischen.26Beim Verb ‘sollen’ ist die s-Schreibung im Anlaut ein westfälisches und nieder-ländisches Sprachmerkmal.27 In der Chronik findet sich ausschließlich s-Schreibung:solde (12), solden (4), solen (1). Eine Vokalisierung des l vor dem Dental als typischniederländisches Sprachmerkmal ist, wie oben bereits ausgeführt, nicht anzutreffen.Im Bereich der Verben gibt es demnach in dieser Chronik kein Merkmal, das durchniederlä;ndischen Einfluss zu erklären wäre. Alle beschriebenen Besonderheiten sind fürdas Westfälische bekannt und gelten zum Teil auch in der niederländischen Grammatikals typisch östlich.AdjektiveEin westliches Merkmal innerhalb des Mittelniederdeutschen gibt es im Bereich derAdjektivflexion. So wird das Adjektiv am Westrand nach dem bestimmten Artikelhäufig stark flektiert, während sonst die schwache Flexion üblich ist.28 Die Chronikbietet, wie erwähnt, nur ein Beispiel für schwache Adjektivflexion: der ghemenen ludesage; ansonsten ist immer die starke Flexion anzutreffen: der hilger kerken, der hilgherdrievoldicheit, onser liever glorioser vrouwen, der glorioser jonfer Marien, onser lievervrouwen (2), onser liever glorioser vrouen.Im Bereich der Adjektivflexion präferiert die Chronik also die niederländischeVariante.


Page 29


DIE SPRACHE2929Peters (wie Anm. 11), II, S. 76.30Siehe dazu Theodor Frings und Josef Nießen: Zur Geographie und Geschichte von ‚Ostern,Samstag, Mittwoch‘ im Westgermanischen. In: Indogermanische Forschungen 45 (1927),S. 276–306, hier S. 304; dagegen William Foerste: Der wortgeographische Aufbau desWestfälischen. In: Hermann Aubin, Franz Petri, Herbert Schlenger (Hgg.): Der RaumWestfalen IV. Wesenszüge seiner Kultur. 1. Teil. Münster 1958, S. 1–117, hier S. 20.31Foerste (wie Anm. 30), S. 21.32Peters (wie Anm. 11), II, S. 78.33Eelco Verwijs und Jacob Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek. Derde deel. ’s-Gravenhage 1894, s.v. Joncfrouwe (Sp. 1067–1069, hier Sp. 1067).34Peters (wie Anm. 11), II, S. 80.EinzellexemeDie Wochentage: Bei den Wochentagen fallen in der Chronik insbesondere die Lexemesaterdaghe ‘Sonnabend’ und gudensdages ‘Mittwoch’ auf. Saterdag steht dabei ineinem größeren, angelsächsisch-niederländisch-westfälischen Zusammenhang,29 so dassdas Vorkommen dieses Wortes nur ein weiterer Beleg für die westliche Herkunft desTextes im Gesamt des niederdeutschen Sprachgebietes ist.Das Wort gudensdag ist im vorliegenden Zusammenhang aussagekräftiger. Es gehtauf wôdanesdag zurück, wobei dieses Wort in etwa das gleiche Verbreitungsgebiet wiesaterdag hat. Die Besonderheit liegt darin, dass das Gebiet in eines mit w-Anlaut undeines mit g-Anlaut unterteilt ist. Ohne hier die Herkunft des g-Anlautes besprechen zuwollen,30 soll hier nur die Verbreitung der Formen mit g und mit w wiedergegebenwerden. Nach Foerste stellt sie sich folgendermaßen dar:Jenseits der deutsch-niederländischen Grenze gehören das östliche Overijsel undGelderland zum großen kölnischen gônsdag-Gebiet, das im Südwesten überLimburg und Brabant bis nach Ostflandern reicht. Die nördlichen Provinzen Drenteund Groningen sind in diesem Falle von der rheinischen Expansion nicht erfaßtworden; dort gilt die sprachgeschichtlich ältere Form wonsedag bzw. wonsdag.31Jungfrau: Bei der Bezeichnung für ‘Jungfrau’ ist ein Wechsel im Laufe des Textesfestzustellen. Zuerst heißt es joncfrouwe (3), danach nur noch jonfer (5). Das Vorkom-men von junfer (in dieser Form ohne die Senkung von u zu o) ist nach Peters innerhalbdes niederdeutschen Sprachgebietes auf das Westfälische beschränkt;32 im Middelneder-landsch Woordenboek von Verwijs und Verdam wird die Bezeichnung junffer, jonfferals niederrheinisch charakterisiert.33Freund, Freundschaft: Zu Anfang der Chronik wird der ‘Freund’ mit der mnd.Normalform vrünt (1) bezeichnet, im weiteren Verlauf des Textes aber dann nur nochmit vrient (5), was niederländischen Einfluss belegt. Gegen Ende des Textes kommteinmal die typisch westfälische Variante vrend vor.34


Page 30


DIE SPRACHE3035Peters (wie Anm. 11), II, S. 89.36Peters (wie Anm. 11), II, S. 89.37Peters (wie Anm. 11), II, S. 94.38Van Loey (wie Anm. 24), § 28, Anm. d.39Die Form hen könnte man an zwei Stellen aufgrund des vorhandenen Nasalkürzels anneh-men, da sie aber niemals ausgeschrieben vorkommt, muss man hier nach der üblichen Formhem vereinheitlichen.sanctus: Neben der im Mittelniederdeutschen üblichen Form sunte, die in derChronik 22-mal begegnet (daneben zweimal sunt), kommt auch zweimal, und zwardirekt aufeinanderfolgend, die Form sente vor. Diese Form ist nach Peters besonders imGeldrisch-Kleverländischen verbreitet.35viele: In der Mengenbezeichnung viele kann das tonlange e) zu ö) gerundet werden,wie es vor allem für den Westrand des Mnd. bekannt ist.36veele (1), veelre (1), vele (16), velen (1) ÷ (19);voel (3), voele (2), vole (1) ÷ (6).Personalpronomener: Die Chronik bietet für das Personalpronomen ‘er’ in überwiegendem Maße hi, washier als mittelniederländische Form aufgefasst werden muss. Es kommt 146-mal hi (mitden graphischen Varianten hie, hij, hy) vor, daneben nur fünfmal die mittelniederdeut-sche Normalform he. Hier hat sich also die mittelniederländische Form durchgesetzt.ihm: Auch im Dativ hat das Personalpronomen der 3. Person Singular Maskulinum(Neutrum kommt im vorliegenden Text nicht vor) die mittelniederländische Form,indem es mit dem h-Anlaut geschrieben wird.37 Kommt 47-mal die Form hem vor, gibtes dagegen nur viermal die Form em.ihn: Im Akkusativ dagegen hat das Pronomen 3. Pers. Sg. Mask. keinen h-Anlaut.Hier begegnet nicht die Form hem, wie zu erwarten gewesen wäre, sondern die Formoene. Insgesamt kommt oene jedoch nur selten, nämlich nur viermal vor. Nach VanLoey ist oene eine typisch ostmittelniederländische Form.38ihr-: In der Flexion des femininen Personalpronomens kommen Formen mit h-Anlaut neben solchen ohne denselben vor. Während bei den maskulinen Personalprono-men im Dativ die mittelniederländischen Formen mit h-Anlaut fast ausschließlichvorkommen, ist die Verteilung beim femininen Personalpronomen anders: es überwie-gen hier die Formen ohne h-Anlaut.hoer (4), hoere (1), hoeren (3), hoerre (1) ÷ (9);oer (8), oere (2), oeren (5), oers (1) ÷ (16).ihnen: Im Plural bietet die Chronik für das flektierte maskuline Personalpronomenim Dativ und Akkusativ nur die Form mit h-Anlaut: hem.39 Daneben gibt es einmal die


Page 31


DIE SPRACHE3140Van Loey (wie Anm. 24), § 28, Anm. g.41Peters (wie Anm. 11), III, S. 15.Form se und zweimal sie, die nach Van Loey typisch östlich sind.40 Hier ist diemittelniederländische Form hem die vorherrschende.Das Reflexivpronomen ‘sich’: Beim Reflexivpronomen ‘sich’ zeigt sich einausgeglichenes Bild: Das Mittelniederdeutsche verwendet das Lexem sich, hier in denFormen sick bzw. sic. Das Mittelniederländische hat dafür keine eigene Form, sonderngebraucht das flektierte Personalpronomen. In der Chronik findet sich fünfmal sick,zweimal sic, dagegen achtmal hem, so dass man hier von einer gleichmäßigen Variationsprechen kann.Insgesamt zeigt sich im pronominalen Bereich ein sehr starker Einfluss desMittelniederländischen, vor allem im Bereich der am häufigsten vorkommendenmaskulinen Pronomina. Bei den im Vergleich dazu seltener begegnenden femininenPronomina ist der Einfluss weniger durchgreifend. Beim Reflexivpronomen halten sichdie niederländische und die niederdeutsche Form die Waage, was damit zusammenhän-gen könnte, dass die niederdeutsche Form dadurch, dass sie ein eigenes Pronomenbildet, differenzierender, also ausdruckssicherer ist.IndefinitpronomenIm Bereich der Indefinitpronomen ist niederländischer Spracheinfluss bei den Be-zeichnungen für kein und für nicht festzustellen. Im Spätmittelalter gelten die Formengheen, ghene (14) für ‘kein’ als niederländische Kennformen, während neen, nene (3)innerhalb des Niederdeutschen vor allem am Westrand verbreitet ist.41 Bei der Bezeich-nung für ‘nicht’ tritt in der Chronik siebenmal das niederdeutsche nicht auf, häufiger,nämlich zwölfmal, jedoch die niederländische Variante niet.So ist für den Bereich der Indefinitpronomen anhand der in Frage kommendenVarianten festzustellen, dass die Chronik eher den niederländischen Standpunkt vertritt.FazitIn der Zusammenschau der aufgeführten Variation zwischen niederländischen undniederdeutschen Sprachmerkmalen in der Chronik lässt sich feststellen, dass der nieder-ländische Spracheinfluss relativ groß ist. Sowohl auf sprachstrukturellem Gebiet als auchbei Einzellexemen gibt es Bereiche, in denen die niederländische Variante vorherrscht.Doch ist, abgesehen von der Senkung von u zu o vor Nasal plus Konsonant, keine nie-derländische Variante ausschließlich vorherrschend; es handelt sich also in fast allenFällen noch um Sprachmischung. Die Vermutung liegt nahe, dass die Chronik im Ein-flussbereich des Ijsselgebiets, westlich von Frenswegen, geschrieben wurde. Die nieder-ländischen Spracheinflüsse sind jedoch nicht so stark wie im typisch Ijsselländischen.Eine nähere Eingrenzung kann daher auf den Bereich östliche Overijssel, in dem auchgelderländische Spracheinflüsse zu bemerken sind, vorgenommen werden.


Page 32


EditionsprinzipienDie Edition der Chronik erfolgt nach leicht normierenden Konventionen, die zu einerbesseren Lesbarkeit des Textes beitragen sollen. Dabei kommen folgende Prinzipien zurAnwendung:Die Graphien von u, v, w werden je nach dem Lautwert normalisiert; dieSchreibung der Handschrift wird hier nicht übernommen. Die verschiedenen s-Graphien(rundes s, Schaft-s) werden zu s vereinheitlicht. G r o ß s c h r e i b u n g wird lediglicham Satzanfang, am Anfang eines Kapitels und am Anfang der Kapitelüberschriftenübernommen bzw. durchgeführt, ansonsten werden alle Wörter – gemäß den Gepflo-genheiten der Handschrift – klein geschrieben. Eine Ausnahme bilden Ortsnamen undEigennamen; diese werden groß wiedergegeben. Großbuchstaben nach Initiale werdenklein geschrieben. Die Zusammen- und Getrenntschreibung von Komposita folgt derHandschrift; in Zweifelsfällen (etwa wenn zu vermuten ist, dass am Zeilenende einTrennstrich vergessen wurde) wurde dem überwiegenden Usus der Handschrift gefolgt.Die in der Handschrift zahlreich begegnenden A b k ü r z u n g e n werden aufgelöstund durch Kursivierung kenntlich gemacht. Die Schreibung von Jahreszahlen (römischeZ i f f e r n ) wird unverändert beibehalten, wobei nach mittelalterlichem Usus, demauch unsere Handschrift folgt, eine Schluss-I (römisches I) als J wiedergegeben wird.Punkte vor und/oder hinter Kardinalzahlen werden weggelassen.Ohne weitere Kenntlichmachung wird in der Edition eine I n t e r p u n k t i o neingeführt, die modernen (deutschen) Lesegewohnheiten eher entspricht als die in derHandschrift nicht konsequent durchgeführte. Dabei musste von der Periodensetzung derHandschrift (Großschreibung, meist mit Rotstrichelung, nach vorhergehendem Punkt)häufiger abgewichen werden. In der Handschrift erscheinen als Interpunktions-markierungen Punkt, Trennstrich am Zeilenende, Rotstrichelung von (großgeschriebe-nen) Periodenanfängen, Capitulum-Zeichen (in der Edition durch Absatz markiert)sowie über zwei, gelegentlich über drei Zeilen gehende Majuskeln. Soweit Letzterenicht am Anfang eines durch Kapitelüberschrift eingeleiteten Abschnittes stehen – indiesem Fall werden sie durch Versalien wiedergegeben –, werden sie ebenfalls durchSetzung eines Absatzes markiert und zusätzlich fett gedruckt. Die Satzzeichen am Endeder Kapitelüberschriften werden weggelassen; diese erscheinen entgegen dem über-wiegenden Usus der Handschrift als Überschriften im modernen Sinne.Die moderne Blattzählung der Handschrift wird in […] eingeblendet; um den Textzitierbar zu machen, wurde eine Zeilenzählung beigefügt.In der Handschrift bereits durch den Schreiber ausgeführte Korrekturen werden inder berichtigten Form wiedergegeben. Sie werden in einem Apparat einzeln nachgewie-sen. Fehler, die nicht vom Schreiber korrigiert wurden, werden gebessert und durchKursivdruck kenntlich gemacht. Es werden aber nur offensichtlich fehlerhafte, d.h.nicht als Schreibvarianten zu wertende Formen korrigiert. Irrtümlich doppelt geschrie-bene Wörter oder Wortgruppen werden weggelassen und im Apparat angemerkt, offen-bar fehlende Wörter in spitzen Klammern <…> ergänzt.


Page 33


EDITIONSPRINZIPIEN33Alle Eingriffe in den Text werden mit Fußnotenziffern versehen und im A p p a r a teinzeln verantwortet. Dabei steht die Form der Edition vor einer Lemmaklammer.Im Anhang werden Quellennachweise gegeben. Auf sie wird im Text durch hoch-gestellte Kleinbuchstaben (z.B. a–a) hingewiesen, wobei der erste Buchstabe denBeginn, der zweite das Ende des Zitats bzw. der Quellenübernahme bezeichnet. Zu denNachweisen im Textbereich des Frömmigkeitslebens des Grafen Bernhard (12v–15v)siehe die Angaben im Abschnitt zu den Quellen der Chronik. Für die verwendetenQuellenwerke werden die folgenden Abkürzungen verwendet:Beke = Chronographia Johannis de Beke. Uitgegeven door H. Bruch. ’s-Graven-hage 1973 (mit Kapitel- und Zeilenzahl);Gr = Frensweger Gründungsgeschichte, unediert. Handschrift Brüssel, KoninklijkeBibliotheek 8849-59 (mit Folioangabe);FrHs = Het Frensweger Handschrift. Uitgegeven door W. Jappe Alberts en A. L.Hulshoff. Groningen 1958 (mit Seiten- und Zeilenzahl);FrChr = Frensweger Chronik. In: Quellen zur Geschichte des Augustinerchor-herrenstifts Frenswegen. Hg. von Klemens Löffler. Soest 1930, S. 1–162 (mit Seiten-und Zeilenzahl).Der Edition des Textes wurde eine seitenparallel gedruckte Ü b e r s e t z u n gbeigegeben. Mittelalterliche Datierungen werden hier aufgelöst, Personen- und Ortsna-men in den heutigen Formen wiedergegeben. Dem Text der Übersetzung wurdenerläuternde Anmerkungen zugefügt, wobei eine detaillierte Kommentierung nichtangestrebt wurde. Die Anmerkungen beschränken sich vor allem auf die Identifizierungvon Personen. Dabei stützten wir uns auf die folgenden Werke:Veddeler, Stammtafeln = Peter Veddeler: Die territoriale Entwicklung der Graf-schaft Bentheim bis zum Ende des Mittelalters. Göttingen 1970, hier Stammtafeln I–III(nach S. 106);Veddeler, Mal. Grafen = Peter Veddeler: Die mittelalterlichen Grafen von Bent-heim. Ein Beitrag zur Genealogie des Bentheimer Grafenhauses (Teil 1). In: Osna-brücker Mitteilungen 115 (2010), S. 29–57;Genealogie = Hubertus Prinz zu Bentheim und Steinfurt: Die Chronik der Grafenvon Bentheim vom Jahr 1122–1613. In: Jahrbuch des Heimatvereins der GrafschaftBentheim e.V. 1982 (Das Bentheimer Land 98), S. 97–117, hier S. 114–116: Genealo-gie der in der Handschrift [d.h. der dort edierten Chronik] genannten Personen.Weitere, in den Anmerkungen verwendete Literatur ist am jeweiligen Ort vollstän-dig nachgewiesen. Angaben zu Utrechter Verhältnissen wurden dem Kommentar derAusgabe der ‚Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et de diversisaliis sub diversis episcopis Traiectensibus‘ (= Een verhaal over Groningen, Drente,Coevorden en allerlei andere zaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen. Ed.Hans van Rij. Hilversum 1989) entnommen.


Page 34


ReestHunzeVechtVechteIJsselRijnBerkelKarte: Dirk FrerichmannReggeBoorneKuinderLindeKüstenlinieheuteKüstenlinieheuteNORDSEEDie nördlichen Niederlande im 13. JahrhundertWESTERGOOOSTERGOBORNEGOHUNSINGOTIVELINGO(FIVELGO)DRENTHETWENTESALLANDVELUWENordhornWietmarschenZutphenDeventerZwolleZwartewaters-kloosterBukhorstVoorstSteenwijkCoevordenHardenbergEeldeRoldeAssenKuinreVollenhoveUelsenLageNeuenhausSteinfurtBentheimSchüttorfOotmarsumGrasdorfFrenswegenAneLaarGoorAlmeloOmmenGroningenStavorenBierumOrtBurg(ohne die Inseln; mit Orten, die in der ‚Chronik der Grafen von Bentheim’ genanntwerden oder der Orientierung dienen) Grundlage: ‚Een verhaal over Groningen,Drente, Coevorden’, hg. v. H. van Rij, Hilversum 1989, Karte S. XXXVII.


Page 35


Een cronike van den greven van BenthemEine Chronik der Grafen von Bentheim


Page 36


11 willen] danach so en willen durchgestrichen. — 13 lande] danach be durchgestrichen. — 15onghelovighen] onghelovingen. — 24 ghene waer] nach ghene am Zeilenende wa durchgestrichen,nach waer f durchgestrichen. — 27 Runinghen] Runinghe n getilgt? — 34 jaer] am Rand nachge-tragen.[1r] Een cronike van den greven van BenthemWant onse andacht sonderlinghe in beschrivinghe deser cronyken is, endealremeest omme te beschrivene die werke ende ghebuerte der edelengreven van Benthem, hijr omme willen wi bescriven alleen van der tijt, daer wiscrifte eder seker waerheit van hebben. Men daer wi ghene seker waerheit van5en hebben, die wil wi laten staen ende begynnen van den, daer wi seker scrifteaf ghevonden hebben. Alse ten iersten van Otten van Ruonynghen, palents greveop deme Rijne, heer to Benthem. Ende want wi na ordinancien der croniken walierst solden beschriven, we die iersten weren, die Benthem hebben ghetymmertende ierst beseten, mer want wi daer nene seker scrifte af ghevonden en hebben,10soe en willen wi ghene onseker dinghe voer waerheit bescriven, wattan der ghe-menen lude saghe is, dat die borch to Benthem langhe voer conynghes Karlstijden was ghebouwet. Aver doe Karolus desse lande bedwanck ende to denkrystenen ghelove hadde ghebracht, verbeterde hij dat slot to Benthem mit tor-nen ende ander tymmeringhe, omme die onghelovighen daer te bet van te kren-15kene ende den gheloven te sterkene.Voertmeer wo die palensgreven ierst an die heerschap van Benthem sijnghecomen, weer sij van erftale an sie gecomen sij eder wer sie van conynckKaerle verlenet sij of van enighen anderen keyser gegeven sij, want wi daer neneseker scrift af ghelesen en hebben, so en konnen wi daer ghene seker waerheit20af scriven. Doch [1v] bewijst dat reden ende provet wijsheit, dat dese vorscrevenheerlicheit van Benthem an dese eerghenanten vorsten ende palensgreven aneconincklike macht eder rechte erftale an sie nicht comen en konde. Ende hijromme, want wi ghene waer scrifte en hebben van den heren ende vorsten, dievoer Otten den palensgreven hebben beseten die heerscappie van Benthem, wat-25tan wi doch wal weten, datter voer hem al vuste meer gheweset hebben, so willewi nochtans hijr in deser cronyken Otten van Runinghen, palensgreve by demeRyne, benomen den iersten heren van Benthem.Van Otto van Ryniegen, den iersten greven to BenthemOttoa van Runinghe, de palensgreve, den wi hijr noemen den iersten heren30van Benthem, nam een edel wijf geheten N., daer hi bi wan enen soen, deoec Otto hiet, die na hem here van Benthem wart, ende ene schone maghet, dieSophia hiet, die na greven Derick, her van Hollant, te wive waert gegeven.a DeseOtto, na dat he manich jaer sijn lant van Runinghe of Rynieghen ende die her-


Page 37


Eine Chronik der Grafen von BentheimDa unsere Absicht vor allem in der Abfassung dieser Chronik besteht undbesonders darin, die Taten und das Herkommen der vornehmen Grafen vonBentheim aufzuschreiben, deshalb wollen wir allein von der Zeit berichten, überdie wir schriftliche Aufzeichnungen oder sichere Kenntnisse haben. Wovon wir5aber keine sichere Kunde haben, das wollen wir auf sich beruhen lassen unddamit beginnen, worüber wir verlässliche Aufzeichnungen gefunden haben, wiezunächst über Otto von Runingen,1 Pfalzgraf bei Rhein, Herr zu Bentheim. Undda wir der Ordnung einer Chronik entsprechend zuerst berichten sollten, wer dieersten waren, die Bentheim erbaut und besessen haben, darüber aber keine si-10cheren Aufzeichnungen gefunden haben, deshalb wollen wir keine unbewie-senen Dinge als Wahrheit aufzeichnen, wenngleich es die Erzählung der ein-fachen Leute ist, dass die Burg zu Bentheim lange vor König Karls Zeiten erbautwurde. Als aber Karl diese Lande unterworfen und zum christlichen Glaubengebracht hatte, da verbesserte er das Schloss zu Bentheim durch Türme und15andere Bauten, um die Ungläubigen von dort aus umso besser zu schwächen undden Glauben zu stärken.Ferner, wie die Pfalzgrafen zuerst an die Herrschaft über Bentheim gelangtsind, sei es dass sie durch rechte Erbfolge an sie gelangt sei oder dass sie ihnenvon König Karl zu Lehen gegeben oder von irgendeinem anderen Kaiser über-20geben worden sei, darüber können wir nicht mit sicherer Gewissheit berichten,weil wir davon keine sicheren Aufzeichnungen gelesen haben. Doch bezeugt dieVernunft und erweist die Klugheit, dass diese vorhin genannte Herrlichkeit vonBentheim an diese schon erwähnten Fürsten und Pfalzgrafen nicht ohne könig-liche Vollmacht oder rechtmäßige Erbfolge gelangen konnte. Und deshalb, weil25wir keine verlässlichen Aufzeichnungen von den Herren und Fürsten haben, dievor dem Pfalzgrafen Otto die Herrschaft von Bentheim besessen haben, undobgleich wir doch gut wissen, dass es vor ihm durchaus mehr gegeben hat, sowollen wir dennoch hier in dieser Chronik Otto von Runingen, Pfalzgraf beiRhein, als den ersten Herrn von Bentheim bezeichnen.30Von Otto von Rhieneck, dem ersten Grafen zu BentheimOtto von Runingen, der Pfalzgraf, den wir hier den ersten Herrn von Bent-heim nennen, nahm eine vornehme Frau mit Namen N., die ihm einen Sohngebar, der ebenfalls Otto hieß und nach ihm Herr von Bentheim wurde, sowieein schönes Mädchen, das Sophia hieß und später dem Grafen Dietrich, dem35Herrn von Holland, zur Frau gegeben wurde. Nachdem dieser Otto sein Landvon Runingen oder Rhieneck und die Herrschaft von Bentheim friedlich und


Page 38


OTTO IJ.3840 die] danach e durchgestrichen. — 60 vergaderde] vegaderde. — 67 Benthem] Benthtem. —70 papen] danach ded unterpungiert und durchgestrichen.scap van Benthem vredelike ende eerlike hadde bericht, rustede hi in gode ende35wart van sinen sone ende vrunden eerlike begaen ende begraven.Van Otten den anderden greven to BentemNae dat Otto van Rynieghen, anders Runinghen, palensgreve ende heer toBenthem, is ghestorven, so wart Otto, sijn soen vorscreven, greve ende heerof castelleyn to Benthem, die een eerlic ende sonderlinc schoen man was ende40koene, ende nam te wive een eerlike schoen joncfrou, die Ghertrueud [2r] hiet,ende was dochter des edelen N. Inb desen tijden alse in den jaer onses heren MC ende XXV, keyser Hinrick, die wart tUtrecht sieck ende starf daer. Ende sijninghedoemte wart begraven int midden des domes in ene hoghe stede, daer oecin vortijden keyser Conraets inghedoemte gegraven was. Ende Lotharius, de45derde des namen, die een edel hertoch van Zassen was, die greven Florens desvetten, heren van Hollant, swager was, ende Dirikes, Florens soens, die Sophiamvan Benthem te wive had, ende oec Florens ende Symons, Florens soene, oem,wart keyser ghecoren van den vorsten ende in den conincliken stoel verheven toAken. Dese keyser nam van der kerken van Utrecht die grevescap van Oestergo50aliter Oesterberghe ende Westergo of Westerberghe in ende Oestvrieslant endegaf sie der grevescap van Hollant.b Daer na twidracht af wart tusschen den bis-schop van Utrecht ende den greven van Hollant.Itemc na den jaer ons heren Mo C ende XXXVIIJ dese Otto palensgreve, deanderde greve to Benthem, ende Derick, greve van Hollant de IX., siner suster55Sophien man, meenden die Twenthe ende dat stichte van Utrecht te verwoestene,want se meenden, dat hen niemant van des bisscopes weghene wederstaenmochte. Ende daer omme Otto de palensgreve, heer to Benthem, versamede eengroet heer, daer hi mede toech in Sallant ende rovede ende brande. Ende diebisscop Hadebertus vergaderde daer teghen een deel wapentuers to perde, die60Hugo Boter, de alre sterckste duetsche, hem [2v] vermat te leidene, ende quamteghen Otten palensgreve mit basunen ende pipen bi Hemese stark op den velde,daer vele lude op beiden siden doet bleven. Ende ten lesten des palensgrevenvolck weeck vanden velde, ende daer bleef doot Otto van Bisloen, de greve,ende Otto palensgreve, heer to Benthem, wart gevanghen, ende vele worden ghe-65jaget in de busschen ende ontquemen.Otto, heer to Benthem, wart tUtrecht gesant, daer hi in hovescher vange-nisse geholden wart.c Ended als greve Derick van Hollant dit verhoerde, toechhi mit macht voer Utrecht, om die stat te bestormen.d Mere die bisscop, die dengreven niet bestriden en konde, dede mit al sinen papen aen sine gheestlike70


Page 39


OTTO II.39stattlich bestellt hatte, entschlief er in Gott und wurde von seinem Sohn undseinen Vertrauten auf ehrenvolle Weise zur ewigen Ruhe geleitet und begraben.Von Otto, dem zweiten Grafen zu Bentheim40Nachdem Otto von Rhieneck – oder Runingen –, Pfalzgraf und Herr zu Bent-heim, gestorben war, wurde sein bereits erwähnter Sohn Otto Graf und Herroder Burggraf zu Bentheim, der ein ehrbarer und besonders schöner und kühnerMann war. Und er heiratete eine vornehme schöne Jungfrau, die Gertrud hießund die Tochter des Adeligen N. war.2 Zu dieser Zeit, nämlich im Jahr unseres45Herrn 1125, wurde Kaiser Heinrich in Utrecht krank und starb dort.3 Seine Ein-geweide wurden inmitten des Domes an einer erhöhten Stelle bestattet, wo ehe-mals auch Kaiser Konrads Eingeweide bestattet worden waren. Und Lothar, derdritte dieses Namens,4 der ein edler Herzog von Sachsen war und der auchSchwager des Grafen Florenz des Dicken,5 Herrn von Holland, war und ein50Onkel Dietrichs, Florenz’ Sohn, der Sophia von Bentheim zur Frau hatte,6 undauch Florenz’7 und Simons,8 der Söhne des Florenz, wurde von den Fürsten zumKaiser gewählt und auf den königlichen Stuhl zu Aachen erhoben. Dieser Kaiserzog von der Utrechter Kirche die Grafschaft Ostergau oder Osterberge undWestergau oder Westerberge9 und Ostfriesland ein und übertrug sie der Graf-55schaft von Holland. Darüber entstand später Zwietracht zwischen dem Bischofvon Utrecht und den Grafen von Holland.Ferner nach dem Jahr unseres Herrn 1138 hatten dieser Pfalzgraf Otto, derzweite Graf zu Bentheim, und Dietrich,10 der neunte Graf von Holland, der Mannseiner Schwester Sophia, vor, die Twente und das Stift Utrecht zu zerstören, weil60sie glaubten, dass ihnen von Seiten des Bischofs niemand widerstehen könne.Deshalb stellte Pfalzgraf Otto, Herr zu Bentheim, ein großes Heer auf, mit demer nach Salland zog und raubte und brandschatzte. Bischof Hartbert11 aber ver-sammelte dagegen viele bewaffnete Reiter, die Hugo Boter, ein überaus starkerDeutscher, zu führen sich erbot, und trat Pfalzgraf Otto mit Posaunen und Pfei-65fen bei Heemse12 mutig auf dem Feld entgegen. Von beiden Seiten kamen dortviele Leute zu Tode. Schließlich wich das Heer des Pfalzgrafen vom Feld, undGraf Otto von Bisloen fiel und Pfalzgraf Otto, Herr zu Bentheim, wurde ge-fangen genommen, und viele wurden in den Wald gejagt und entkamen.Otto, Herr zu Bentheim, wurde nach Utrecht überstellt, wo er in höfischer70Weise gefangen gehalten wurde. Als Graf Dietrich von Holland dies hörte, zoger mit Heeresmacht vor Utrecht, um die Stadt zu stürmen. Aber der Bischof, derden Grafen nicht bekämpfen konnte, legte zusammen mit all seinen Geistlichen


Page 40


OTTO IIJ.4071 gemene] aus gemenen korrigiert. — 79 bedachte] danach hem unterpungiert. — 86–90 Ende–keyser] mit schwarzer Tinte durchgestrichen, aber alles ist lesbar geblieben. — 97 den] amRand nachgetragen.wapene ende genck ter porten ut mit crucen ende mit vanen, ende die gemenepaepscop gengen voer mit witten rochelen, ende die bisscop achter mit sinenornamente gecledet, dragende een boec, daer hi den greve van Hollant innevermaledyen wolde. Ende als men in den heer deses ghewaer wart, meenden deHollanders, dat de bisscop mit sinen borghers ghewapent queme omme te strij-75den. Do geboet greve Deric sinen volc tegens den bisscop te strijden. Mer alsesie segen des bisscops volstandicheit ende die blote hovede der paepscop endealle gelech, so hielden se oer hande van den stride. Ende als greef Deric sach desbisscops oetmodicheit ende dat hi meer vrede dan strijt begeerde, bedachte [3r] hem selven ende waert beroert mit groten wille ende versuchtede, afleggen-80de al sine wapene, neech den bisscope ende bad verghifnisse ende bad, dat hiedie maledixie nicht en dede op em. Unde de bisscop ontfenck den greven vor-screven ende nam hem op van de kneen dancliken, want hi in rouwen was vansiner misdaet. Unde daer na bleven desse vorscreven princen, alset god wolde,alwege truwe vriende ende gebonden mitten bant der mynnen. Ende omme die85liefde greve Diricks gaf die bisscop Otten den palsgreven quijt. Ende als mensecht, soe gaf Otto die palensgreef sunte Merten sijn casteel to Benthem endeontfeng dat weder van den bisscop to leene.e Aver mit wat rechte Otte dat casteelvan Benthem vergheven mochte den bisscope, des en sijn wi nicht erleert, nadenmaele dat die greven van Benthem oere heerlicheit hebben vanden keyser. Undef90nicht lange hijr na wart Otto de palensgreve, heer van benthem, de een wonder-lick schone vrome man was, jamerliken doot geslagen van greef Herman vanStalike.f In den jare ons heren M C ende XXXVIIJ waert Conradus, die derdevan den name, keyser na Lotharius vorscreven ende regnierde XV jaer lanck,Lotharius XI jaer. In den jaer onses heren M C ende LIIJ waert coninck ende95keyser Frederick die ierste ende regnierde XXXVIJ jaer.Van den derden greven Otten to BenthemNae alse die edele vorste Otto palsgreve, den wi hijr inne noemen denanderden heren eder greven van Benthem, was dootgheslagen, want highene kinder nae en leet, so wart Otto van Hollant, siner suster [3v] soen, alse100sijn erfgename greve van Benthem ende waert mede castelleyn ghemaket endeis die derde Otto van Benthem greve. Desse Otto was een cloeck, wijs, strengheman ende was greve Dirikes van Hollant sone. Ende sine brodere weren Florens,greve van Hollant, Baldewinus, bisscop to Utrecht, ende Dirick, domprovestdaer selves. Dusse Otto nam een edel wijf, de een dochter was des edelen heren105ende greven van Cappenberch, daer hi bi wan enen soen, de Baldewijn hiet, die


Page 41


OTTO III.41seine geistliche Rüstung an und ging mit Kreuzen und Fahnen zum Stadttor, unddie gesamte Geistlichkeit ging in weiße Chorhemden gekleidet voraus, und der75Bischof in seinen Ornat gekleidet hinterher, ein Buch tragend, mittels dessen erden Grafen von Holland verfluchen wollte. Und als man dies in dem Heer be-merkte, glaubten die Holländer, dass der Bischof mit seinen Bürgern bewaffnetkäme, um zu kämpfen. Da befahl Graf Dietrich seinem Heer, gegen den Bischofzu kämpfen. Als sie aber die Standhaftigkeit des Bischofs und die bloßen Häup-80ter der Geistlichkeit und die ganze Lage sahen, da ließen sie ihre Hände von demKampf. Und als Graf Dietrich die Demut des Bischofs sah und dass er mehrFrieden als Streit begehrte, da bedachte er sich und wurde sehr bewegt mitgroßem Verlangen und seufzte auf, all seine Waffen niederlegend, verneigte sichvor dem Bischof und bat um Vergebung und bat inständig, dass er die Verflu-85chung nicht über ihn ergehen lassen wolle. Der Bischof aber empfing den ebengenannten Grafen und hob ihn dankbar von den Knien auf, weil er in Reue überseine Missetat war. Danach blieben diese oben erwähnten Fürsten, wie Gott eswollte, immer treue Freunde und mit dem Band der Liebe verbunden. Und umder Liebe des Grafen Dietrich willen ließ der Bischof Otto den Pfalzgrafen frei.90Und wie man sagt, gab Pfalzgraf Otto dem heiligen Martin13 seine Burg zuBentheim und empfing sie wieder von dem Bischof als Lehen. Aber nach wel-chem Recht Otto die Burg von Bentheim dem Bischof übergeben konnte, habenwir nicht erfahren, zumal die Grafen von Bentheim ihre Herrschaft vom Kaiserhaben. Nicht lange hiernach wurde Pfalzgraf Otto, Herr zu Bentheim, der ein95ungemein schöner, tüchtiger Mann war, schändlich vom Grafen Hermann vonStahleck erschlagen. Im Jahr unseres Herrn 1138 wurde Konrad, der dritte diesesNamens,14 Kaiser nach dem oben genannten Lothar und regierte 15 Jahre lang,Lothar 11 Jahre lang. Im Jahr unseres Herrn 1153 wurde Friedrich I.15 König undKaiser und regierte 37 Jahre.100Von dem dritten Grafen Otto zu BentheimNachdem der edle Fürst Pfalzgraf Otto, den wir hier den zweiten Herrn oderGrafen von Bentheim nennen, erschlagen worden war, wurde, weil er keineKinder hinterließ, Otto von Holland,16 der Sohn seiner Schwester, als sein ErbeGraf von Bentheim und wurde damit zum Burggrafen gemacht, und er ist der105dritte Graf Otto von Bentheim. Dieser Otto war ein kluger, weiser, strengerMann und war ein Sohn des Grafen Dietrich von Holland. Und seine Brüderwaren Florenz, Graf von Holland,17 Balduin, Bischof zu Utrecht,18 und Dietrich,Dompropst ebendort.19 Dieser Otto heiratete eine vornehme Frau, die eine Toch-ter des edlen Herrn und Grafen von Cappenberg war, die gebar ihm einen Sohn110


Page 42


OTTO IIJ.42112 grevinne] aus grevinghe korrigiert. — 119 of–hues] unterstrichen. — 124 cassenellen-boghe] überflüssiger Nasalstrich über erstem e. — 132 van–kerken] unterstrichen. — 137 starf]danach unleserlicher Buchstabe getilgt.na hem greve wart, ende enen soen, die Otto hiet, die na waert bisscop vanMonster. Ende hie was die ierste bisscop, die van den capittel gekoren wart,want te voeren pleghen die keysere bisscoppen te ordinieren. Desse Otto, greef,ontfenck to afscheidinghe sines vaderliken erves in broderliker scheidinge110sonderlinghe heerlicheit ende gude to Utrecht, in Hollant, in Groninghen, inVrieslant. Endeg sijn moder, een dochter van Benthem ende grevinne van Hol-lant, na oers mannes Dirikes dode, bleef in bedinghe, in vasten, ende gaf almissesonder opholden ende voerde een leven der penitencien ende der hillicheit, endegod dede by oer myrakele in oeren leven. Dese vrouwe, die god lief hadde, toech115bedevaert tot sunte Jacob in Galissen ende driewerf over meer to Jherusalem, dieal daer in der lesten reysen salichliken starf ende rustede in vreden in gode opden sesten kalende van october ende wart gegraven to Jherusalem in der duets-schen heren cloester of templeres hues. Item in den wege tot sunte Jacob enmochten oer die mordeners niet doen, overmits mirakel stonden sie stille.g120Alsh greef Deric van Hollant [4r] ghestorven was, so wart Florens, sijnsoen, greef na hem.h Alse Meylaen van keyser Frederick den iersten omme-geworpen was ende verdorven, do brachte van daer Reynolt, anders Rodolphus,de eertschebisscop van Collen, mit hulpe her Hermans van Cassenellenboghe,in der tijt bisscop to Munster, die die Nyenborch bouwede ende die canonizien125to sunte Ludger ende sunte Mertijn stichtede, der hilligen dre conynghe licham-me to Collen in den jaer ons M C LXXIJ.Ini den jaer ons heren M C XXXVIIJ starf Andreas van Kuyc, bisscoptUtrecht, ende daer waert weder ghecoren Hartbertus van Beron. Doe stont toGroningen ende in Drente op een grote twidracht. Dese bisscop Hartbertus toech130to Gronyngen ende bedwanck daer to, dat sie hem mosten sweren, dat sie vandengots huys niet meer en solden maken een vechthuys van sunte Walburgen kerkenende dat sie die stad niet omme muren en solden.Dese bisscop gaf sinen twen broderen den enen van hem te leene te holdende borchgrevescap van Groninghen ende den anderen die castelscop van Covor-135de, ende dat quam naemaels tot groten last des bisdoms.iDessej biscop starf, do men screef M C L ende had XIJ jaer regiert, die daerte voren van keyser Conraet, den anderen des namen keysers mer die derde co-nincks namen, weder onfeng die grevescap van Oestergou ende Westergou.Ende na hem wart biscop tUtrecht Herman van Hoern, overmits bede140Hinrics, greven van Gelre, ende Derics, greven to Cleve, ende mit ordinancieneens cardinaels ende coninck Conraets vorscreven, onder wen begonden de par-tyen tUtrecht.j


Page 43


OTTO III.43namens Balduin,20 der nach ihm Graf wurde, und einen Sohn namens Otto, derspäter Bischof von Münster wurde.21 Und er war der erste Bischof, der vomKapitel gewählt wurde, denn zuvor pflegten die Kaiser die Bischöfe einzusetzen.Dieser Graf Otto22 empfing bei der Aufteilung seines väterlichen Erbes nachbrüderlicher Erbteilung einige besondere Herrschaften und Güter in Utrecht, in115Holland, in Groningen und in Friesland. Und seine Mutter, eine Geborene vonBentheim und Gräfin von Holland, verblieb nach dem Tod ihres Mannes Diet-rich im Gebet, im Fasten und gab Almosen ohne Unterlass, und sie führte einLeben der Buße und der Heiligkeit, und Gott wirkte durch sie Wunder zu ihrenLebzeiten. Diese Frau, die Gott lieb hatte, wallfahrtete zum heiligen Jakob in120Galicien23 und dreimal über das Meer nach Jerusalem; sie verstarb dort seligwährend der letzten Reise und entschlief an den 6. Kalenden des Oktober (26.September) in Frieden in Gott und wurde in Jerusalem im Kloster der DeutschenHerren oder Haus der Templer begraben. Auf dem Weg nach St. Jakob aberkonnten die Mörder ihr nichts antun; durch ein Wunder wurden sie bewegungs-125unfähig.Als Graf Dietrich von Holland gestorben war, da wurde sein Sohn Florenznach ihm Graf.24 Als Mailand von Kaiser Friedrich I. niedergeworfen und ver-wü;stet worden war, da brachte von dort Reinald, anders Rudolf, der Erzbischofvon Köln, mit Hilfe von Herrn Hermann von Katzenelnbogen, dem damaligen130Bischof von Münster, der die Nienborg25 baute und das Stift zu St. Ludgeri undSt. Martini stiftete, die Gebeine der heiligen drei Könige nach Köln, im Jahrunseres Herrn 1172.26Im Jahr unseres Herrn 1138 starb Andreas von Cuyk, Bischof von Utrecht,und es wurde Hartbert von Bierum neu gewählt. Da entstand in Groningen und135in der Drenthe eine große Zwietracht. Bischof Hartbert zog nach Groningen undzwang sie dazu, ihm zu schwören, dass sie aus dem Gotteshaus der Kirche St.Walburga nicht noch einmal ein Fechthaus machen und die Stadt nicht mit einerMauer umziehen sollten.Dieser Bischof gab dem einen seiner zwei Brüder die Burggrafschaft zu140Groningen zu Lehen und dem anderen die Herrschaft von Coevorden, und daswurde später zu einer großen Belastung für das Bistum.Der Bischof starb im Jahr 1150 und hatte 12 Jahre regiert.27 Zuvor hatte ervon Kaiser Konrad, dem zweiten Kaiser dieses Namens, aber dem dritten Königdieses Namens,28 die Grafschaft Ostergau und Westergau wieder empfangen.145Und nach ihm wurde Hermann von Horn29 Bischof von Utrecht auf BittenHeinrichs, des Grafen von Geldern,30 und Dietrichs, des Grafen von Kleve,31 undauf Anordnung eines Kardinals und des vorgenannten Königs Konrad, unter demdie Parteiungen in Utrecht begannen.


Page 44


OTTO IIJ.44159 greven] aus grenven korrigiert. — 163 Frederick] unterstrichen; de ierste] am Rand nach-getragen. — 165 Utrecht] Utrech. — 169 Kaerl] danach ende durchgestrichen. — 169f. namen]am Rand nachgetragen. — 175 begeven wohl aus begaven korrigiert; Henrick] am Rand mitVerweiszeichen Frederic als Ersatz für Henrick. — 175f. keyser Frederics soen] unterstrichen.[4v] Voerk bisscop Hartbertus tijden plagen die bisscoppe van Utrecht selven ofthoer amptlude die heerlicheit van Groningen ende van Covorde te berichten, dat145hen niemant hinderde noch moynisse en dede in Drentherlant.kNal bisscop Hermans dode quam keyser Frederic de ierste tUtrecht endevaete wijslic die twidracht des capittels als enen biscop te kesen, also dat Gotfri-dus van Renen, die doemproest was, wart ghekoren bisscop.lInm desen tijden int jaer ons heren M C LXIIJ starf greef Diric van Hol-150lant,m ende sijn soen Florens wart greef, broder des derden Otten van Benthem.Inn desen tijden als in den jaer onss heren M C ende LX begonden hem dieDrenthen te setten tegen bisscop Godert van Utrecht omme die borchgreefscapvan Groningen ende kregen in oer hulpe borgers van Utrecht ende sommigemanne, die leene hielden van der kerken van Utrecht, ende Hinrike, greven van155Gelre. Want die bisscop vermat hem, dat de borchgreefscap vry hem angheco-men weer, want Lyfridus die borchgreve doot weer ende ghenen soen gelatenhadde. Mer deses Lyfridus neven, die van sijnre dochter geboren weren, onder-wonden hem deser borchgrevescap ende sijnt manne gheworden des grevenHinrikes van Gelren, op dat sie mit sijnre hulpe te bet wederstaen mochten des160bisscops kracht van Utrecht.n Mero de bisscop bad greven Florens van Hollantom hulpe, ende onder hen beyden belegeden sie den greven van Gelre endeDerick van Batenborch bynnen Groningen. Do sande keyser Frederick de iersteReynolt, den erchebisscop van Collen, die dat dedingede, so dat de bisscop vanUtrecht IIJc mark hadde, ende verleende Lyfridus dochter kinderen de grevescap165van Groninghen mit nyen privilegien.o[5r] Inp den jaer onses heren M C ende LXV is een groet kijf op ghestaentusschen Gotfridum, den bisscop van Utrecht, ende greven Florens van Hollant,want sommige keysers ende coninghe alse Kaerl de kaele, de anderde des na-men, ende Lotharius de derde geven Oestvrieslant tot der Lauwers toe den prin-170cen van Hollant, ende sommige ander conninge ende keysers alse Henrick dieIIIJ. ende Conraed de anderde of IIJ. gaven dat selve lant den bisscop vanUtrecht, waer omme greve Florens dat vurscreven lant al heel besitten woldeende den bisscop Godefert daer altemael ut driven. Die bisscop, die nuevan allsinen hulperen begeven was, badt keyser Henrick de vijften, keyser Frederics175soen, dat hi hem te hulpe queme ende verloesde oene van greven Florens vanHollant. De keyser quam neder te hant ende versoende de twidracht ende make-de de olde vrienscap levendich.p Ende hijr na orlegheden greef Florens mitten


Page 45


OTTO III.45Vor den Zeiten des Bischofs Hartbert pflegten die Bischöfe von Utrecht selbst150oder durch ihre Amtleute die Herrschaft von Groningen und von Coevorden zubestellen, woran sie niemand in der Drenthe hinderte noch ihnen Schwierig-keiten bereitete.Nach Bischof Hermanns Tod kam Kaiser Friedrich I. nach Utrecht undschlichtete weise die Zwietracht des Kapitels wegen der Wahl eines Bischofs,155worauf Gottfried von Rhenen, der Dompropst war, zum Bischof gewähltwurde.32Zu dieser Zeit, im Jahr unseres Herrn 1163, starb Graf Dietrich von Hol-land,33 und sein Sohn Florenz, der Bruder des dritten Otto von Bentheim, wurdeGraf.160Zu dieser Zeit, in dem Jahr unseres Herrn 1160, begannen die Drenther sichBischof Gottfried von Utrecht wegen der Burggrafschaft von Groningen zuwidersetzen, und sie wurden von Bürgern von Utrecht und etlichen Leuten, dieLehen der Kirche von Utrecht innehatten, sowie von Graf Heinrich von Geldernunterstützt. Denn der Bischof erhob den Anspruch, dass die Burggrafschaft ihm165frei zugefallen sei, weil der Burggraf Leffard gestorben sei und keinen Sohnhinterlassen hatte. Doch die Verwandten dieses Leffard, die von seiner Tochtergeboren waren, bemächtigten sich dieser Burggrafschaft und sind Lehnsmannendes Grafen Heinrich von Geldern geworden, damit sie mit seiner Hilfe derMacht des Bischofs von Utrecht besser widerstehen könnten. Der Bischof aber170bat den Grafen Florenz von Holland um Hilfe, und gemeinsam belagerten sieden Grafen von Geldern und Dietrich von Batenburg in Groningen. Daraufhinentsandte Kaiser Friedrich I. den Erzbischof Reinald von Köln, der dies auf dieWeise schlichtete, dass der Bischof von Utrecht 300 Mark erhielt und er denKindern der Tochter des Leffard mit neuen Privilegien die Grafschaft von Gro-175ningen zu Lehen gab.Im Jahr unseres Herrn 1165 ist ein großer Streit zwischen Gottfried, dem Bi-schof von Utrecht, und Graf Florenz von Holland entstanden, weil einige Kaiserund Könige, nämlich Karl der Kahle, der zweite des Namens, und Lothar III.,Ostfriesland bis in die Lauwer den Fürsten von Holland, einige andere Könige180und Kaiser aber, nä;mlich Heinrich IV. und Konrad II. oder III., dasselbe Landdem Bischof von Utrecht gegeben hatten, weshalb Graf Florenz das vorgenannteLand ganz besitzen und Bischof Gottfried völlig daraus vertreiben wollte. DerBischof, der nun von all seinen Helfern verlassen war, bat Kaiser Heinrich V.,34den Sohn Kaiser Friedrichs, dass er ihm zu Hilfe käme und ihn von Graf Florenz185von Holland befreite.35 Der Kaiser kam sofort her, schlichtete die Zwietracht underneuerte die alte Freundschaft. Und danach führte Graf Florenz mit den Hollän-


Page 46


OTTO IIJ.46179 de Vresen] am Rand nachgetragen. — 184 montfoerde] t über der Zeile nachgetragen. —198 versamede] aus versamende korrigiert; her] am Rand nachgetragen. — 199 Frederick]unterstrichen. — 204 mer] aus meer korrigiert. — 209 Benthem] davor van durchgestrichen.— 211 de] am Rand nachgetragen.Hollanders tegens de Vresen, somtijt kregen die Vresen die overhant, somtijt deHollanders. Daerq na verbrande greve Florens Winkel ende Nyendorp ende180makede sick Texel ende Wiringen onderdanich. Ende daer nae voer hi te Jheru-salem ende versochte daer sijr moder sunte Sophien graff.q Desser bisscop Go-dert liet tymmeren die Horst tegens die greefscap van Gelre, Vollenho tegens dieheerscap van Vrieslant, Montfoerde tegens die grevescap van Hollant endeWoerden tegen die onhoersamheit sijns selves stad, op dat hi van desen castelen185sijn stichte beschermen mochte.rNas dode biscops Goderts wairt gekoren Baldewinus IJ. bisscop tUtrecht,die een broder was greven Florens van Hollant ende greven [5v] Otten IIJ. toBenthem vorscreven. Dese bisscop mit hulpe siner broders jachte hi alle dierovers ut sinen lande ende berichte dat lant sommige jaer vredelic.s Hit verdreef190greve Gerijt van Gelre ut der Veluwe, welck greve toech voer Deventer vierdage lanck. Mer die keyser Frederick de ierste quam al daer ende benam denstrijt ende sattet in vreden langhe tijt. Do starf daer na greve Gerijt, ende die bis-scop toech weder in die Veluwe ende dede daer groten scade in, ende desghelijcs sijn broder, greef Florens, ende sijn swager, greve Derick van Cleve.t195Otto,u greef Gerits broder, wart greve van Gelre ende toech voer Deventerende besatte daer in VIc ridders, die den bisscop to hoerden. Alse dese bisscopdat hoerde, versamede een krachtich her, om se te verdriven van den besae-te. Mer keyser Frederick I., de den strijt node hengede, quam anderwerf nederende ondervenget ende makede daer tusschen een vriendelike sprake ende satte200greven Otten in, die heerlicheit van der Veluwe rustelic te besitten op al alsullicrecht, als sine vorvaders daer ynne beseten hadden, ter tijt to, dat die keyser byrade sijnre princen daer af een ordel gheve nae recht of na ghewoente.uNav dat greve Florens over mer to Anthiochien bi keiser Frederic begravenwas, wart sijn oldeste soen Deric greef van Hollant,v endew sijn soen Willem205quam weder van overmer tot Deric, sinen broder, die hem onfeng in mynnen.Cort daer na overmits onvrede tusschen hen toech Willem in Vrieslant onder dieDrenters, ende mit den Vresen vachte hie op Hollant.w Baldewijnx de biscop vanUtrecht, Deric de doemprovest, Otto, de castelleyn van [6r] Benthem, makedenvrede tusschen desen twen broders.x Endey Willem toech weder in Vrieslant,210ende hi solde ontfangen dat lant ende de grevescap van Oestvrieslant van sinenbroder te leene ende regierde dat lant ende hadde dick orloch tegens de vanKuenre.yMenz leset, dat bi keyser Hinrikes tijden des iersten ende bi Adilboldus ofAdilbertus tijden, des bisscops van Utrecht, in den jaer ons heren M ende XVIIJ215


Page 47


OTTO III.47dern Krieg gegen die Friesen; zuweilen gewannen die Friesen die Oberhand,zuweilen die Holländer. Danach verbrannte Graf Florenz Winkel und Niedorpund machte sich Texel und Wieringen36 untertan. Anschließend fuhr er nach190Jerusalem und besuchte dort das Grab seiner Mutter Sophia. Dieser BischofGottfried ließ (die Burg) Ter Horst gegen die Grafschaft von Geldern bauen,Vollenhove gegen die Herrschaft von Friesland, Montfoort gegen die Grafschaftvon Holland und Woerden gegen den Ungehorsam seiner eigenen Stadt, um vondiesen Burgen aus sein Stift beschützen zu können.195Nach dem Tod Bischof Gottfrieds wurde Balduin II., der ein Bruder desGrafen Florenz von Holland und des zuvor erwähnten Grafen Otto III. zu Bent-heim war, zum Bischof von Utrecht gewählt.37 Dieser Bischof verjagte mit Hilfeseiner Brüder alle Räuber aus seinem Land und regierte es einige Jahre friedlich.Er vertrieb den Grafen Gerhard von Geldern38 aus der Veluwe, der dann vier200Tage lang vor Deventer zog. Doch Kaiser Friedrich I. kam dorthin, beendete denStreit und stiftete für lange Zeit Frieden.39 Danach starb Graf Gerhard, und derBischof zog erneut in die Veluwe und richtete dort großen Schaden an, ebensosein Bruder, Graf Florenz, und sein Schwager, Graf Dietrich von Kleve.40Otto,41 Graf Gerhards Bruder, wurde Graf von Geldern und zog vor Deven-205ter und setzte dort 600 Ritter fest, die dem Bischof zugehörten. Als der Bischofdas hörte, versammelte er ein gewaltiges Heer, um die Stadt zu entsetzen. AberKaiser Friedrich I., der den Streit ungern zuließ, kam erneut hierher, trat dazwi-schen und traf einen einvernehmlichen Ausgleich. Er setzte den Grafen Otto ein,die Herrschaft über die Veluwe unangefochten nach ebensolchem Recht auszu-210üben, wie dies seine Vorväter innehatten, und zwar bis zu dem Zeitpunkt, zudem der Kaiser auf Anraten seiner Fürsten darüber nach Recht oder Gewohnheitein Urteil fällen würde.Nachdem Graf Florenz jenseits des Meeres zu Antiochia bei Kaiser Fried-rich begraben war, wurde sein ältester Sohn Dietrich42 Graf von Holland, und215sein Sohn Wilhelm43 kam wieder von jenseits des Meeres zu seinem BruderDietrich zurück, der ihn in Liebe empfing. Kurz danach, als Unfriede zwischenihnen entstanden war, zog Wilhelm nach Friesland zu den Drenthern, und zu-sammen mit den Friesen kämpfte er gegen Holland.44 Balduin, der Bischof vonUtrecht, Dietrich, der Dompropst, und Otto, der Burggraf von Bentheim, stifte-220ten Frieden zwischen diesen zwei Brüdern. Und Wilhelm zog wieder nach Fries-land und sollte das Land und die Grafschaft Ostfriesland von seinem Bruder zuLehen empfangen. Und er regierte das Land und führte häufig Fehde gegen dievon Kuinre.45Man liest, dass zu Kaiser Heinrichs I.46 und Bischof Adalbolds oder Adilberts225von Utrecht47 Zeiten, im Jahr unseres Herrn 1018, der Bischof einen sehr klugen


Page 48


OTTO IIJ.48217 wan] was. — 235 enen] danach en durchgestrichen. — 237 den derden] unterstrichen. —238 daer to] danach a durchgestrichen. — 240 Otto–Benthem] am Rand nachgetragen undunterstrichen; auch der Beginn eines neuen Absatzes wurde nachträglich durch Ergänzung einesAlinea-Zeichens markiert. — 247 Otten] danach onh unterpungiert und unterstrichen.verloes de bisscop een wijs man, de des keysers overste raet plach te wesen endewan vor bisscop Bernulfus den strijt tegens Deric, den vierden greven van Hol-lant. Dese Derick mit hulpe keiser Hinrics I. ende hertogen Godeverts van derMoselen toech op die Vresen, om sie te verslaen. Alse sie van beiden partyenvergadert weren, do hoerden die Hollanders een stemme: „Vleet, vleet!“ Ende220sie vloen, ende hertoch Godert wart gevangen van den Vresen ende gebonden.zIna den jaer M ende XXIIJ so wairt de doem tUtrecht van Adilboldus van nyesvolmaecta ende wart ghewyet van XIJ bisscopen, de keyser Hinric I. mit sickdaer brachte, op die VJ kalende van julio.Inb den jaer onss heren M C ende XCVJ, als de bisscop van Utrecht, Balde-225winus, die Twenthe mit der Drenthe krachtliken berichte ende hem niemantonderwant enigher moynisse daer in te doen, so hadde dese bisscop enen castel-leyn to Covorde, de Florens hiet ende plach onredelic te beschatten die wagenen karren, die daer doer toeghen ende die greven Otten to behoerden, dat hi denbisscop dicke clagede, also dat dese bisscop den castelleyn te banne dede,b ende230desse Florens verharde in den banne, als die daer niet af en hielde. Do quam diebisscop mit heerkracht ende belach die veste van Covorde, dair hi sonder aflatensoe seer an[6v]stormede, dat dese Florens mit Volker, synen steefsoene, begher-de hem optegeven dat casteel mit sinen tobehoer vry. De bisscop nam dat opende beval dat enen ridder ut Hollant, die Gijsbert Posken hiet, die al die heer-235licheit van Drenten wijslic berichte. Mer de bisscop tot quader aventuyr settedesen wijsen ridder af ende makede greve Otten van Benthem den derden, synenbroder, synenc casteleyn to Covorden ende daer to richter van drentesschenlande.Otto IIJ. van Benthem240Ende greve Otto ontfenge in syne macht dat casteel te Covorde, dat hi langebegeert hadde, ende voir daer op wonen mit al synen ghesynne.cHijrd en bynnen lach Volker van Covorden gevanghen bynnen der Horstende nam te wive een hoechgeboren wijf. Ende by oeren vrienden wart gede-dinget by den, dat Volker solde ontfaen een deel weder van sijns vader besittinge245ende en solde hem nummer tegens den bisscop setten. Also vro alse Volker utenslote was, dreef hi dat doer die Drenten greven Otten van Benthem onhoersamworden, ende die van Groningen slogen iersten hoeren richter doot ende muer-den oer stad al omme tegens den eet, den sie in voertiden den bisscop in der tijt


Page 49


OTTO III.49Mann verlor, der des Kaisers oberster Rat gewesen war und für Bischof Bernulfden Streit gegen Dietrich, den vierten Grafen von Holland,48 gewonnen hatte.Dieser Dietrich zog mit Hilfe Kaiser Heinrichs I. und Herzog Gottfrieds von derMosel49 gegen die Friesen, um sie zu besiegen.50 Als sie sich auf beiden Seiten230gesammelt hatten, hörten die Holländer eine Stimme: „Flieht, flieht!“ Und sieflohen, und Herzog Gottfried wurde von den Friesen gefangen genommen undin Fesseln gelegt. Im Jahr unseres Herrn 1023 wurde der Dom zu Utrecht vonAdalbold von neuem errichtet und von zwölf Bischöfen geweiht, die KaiserHeinrich I. mit sich dorthin brachte, an den 6. Kalenden des Juli (26. Juni).235Im Jahr unseres Herrn 1196, als der Bischof von Utrecht, Balduin, die Twentemit der Drenthe unter seiner Herrschaft mit kräftiger Hand regierte und sichihm dabei niemand widersetzte, da hatte dieser Bischof einen Burggrafen zuCoevorden, der Florenz51 hieß und die dort durchziehenden Wagen und Karren,die dem Grafen Otto zugehörten, unredlich zu besteuern pflegte; das klagte240dieser häufig dem Bischof, so dass dieser den Burggrafen mit einem Bann beleg-te. Dieser Florenz aber verharrte in dem Bann, wie einer, der darauf nichts gab.Da kam der Bischof mit Heeresmacht und belagerte die Burg von Coevorden,gegen die er ohne Unterlass so sehr anstürmte, dass dieser Florenz zusammenmit Volker, seinem Stiefsohn, wünschte, ihm die Burg mit ihrem Zubehör frei245zu übergeben. Der Bischof nahm sie in seinen Besitz und vertraute sie einemRitter aus Holland an, der Gisbert Posken52 hieß, der die ganze Herrschaft Dren-the weise verwaltete. Aber unglücklicherweise setzte der Bischof diesen klugenRitter ab und machte Graf Otto III. von Bentheim, seinen Bruder, zu seinemBurggrafen zu Coevorden und dazu zum Richter der Drenthe.250Otto III. von BentheimGraf Otto empfing nun die Burg zu Coevorden in seine Befehlsgewalt, waser lange begehrt hatte, und machte sich auf, um dort mit seinem Gefolge zuwohnen.Währenddessen lag Volker von Coevorden gefangen in der Burg Ter Horst255und nahm eine hochgeborene Frau zur Ehe. Und von ihren Verwandten wurdedabei vereinbart, dass Volker einen Teil seines väterlichen Besitzes wiederemp-fangen und sich niemals mehr dem Bischof widersetzen sollte. Sobald Volkerdas Schloss verlassen hatte, betrieb er, dass die Drenther dem Grafen Otto vonBentheim ungehorsam wurden, und die von Groningen schlugen zuerst ihren260Richter tot und ummauerten vollständig ihre Stadt in Missachtung des Eides,den sie vor langer Zeit dem damaligen Bischof von Utrecht geleistet hatten. Die


Page 50


OTTO IIJ.50251f. voerborchten] voerborchte. — 253 covorde] co?orde Tinte zusammengelaufen. — 262quijt] am Rand nachgetragen. — 280 homessen am Rand nachgetragen, evtl. eine andereSchreibung des Ortsnamens? Siehe dazu Beke, S. 139, Anm. 4. — 282 sake] sake was. — 285Frederic] unterstrichen.van Utrecht gesworen hadden. Ende die Drenten namen al des bisscops renthen,250die hi in Drente hadde, ende verbranden dat dorp to Covorde mit den voerborch-ten altemael.Daer na quam die bisscop bi Covorde in die Drente ende greve Otto vanBenthem bi Steenwijck [7r] in die Drenthe ende kreghen verwinnige van hoerenvyande.255Greve Otto van Gelre dedingde hijr tusschen, so dat de van Groningen san-den to Deventer IIIJ gysele ende die Drenters XIJ, so lange te bliven, dat denbisscop sijn schade ende kost gebetert worde.dVolkere van Covorden vernam, dat greve Otto van Benthem in des bisscopssake vele onlede hadde, versamede een deel wapentuers ende verkreech dat cas-260teel mit der haesten to Covorden ende veng die grevynne mit al oeren ghesynne.De bisscop verloesde de grevynne ende ghaf quijt die vorscreven gysele endeversaemde een nye heer, dair hi dat meeste deel van Drenthe mede verbrande,ende stormde dagelix ant casteel to Covorde. Ende dat gheschiede quamdie arsebiscop Philippus van Collen ende Conraet, die archebisscop van Meen-265tze, ende duchten, dat die greve van Gelre aenspannen solde mit Volker vanCovorden, ende quemen to Deventer ende ordinierden aldus in beiden tsijdeneen vrientscap, die niet lange en duerde, also dat Roloff, die een waer castelleynvan Covorden was, solde van den bisscoppe Covorde mit der Drenten ontfangen,als de olde privilegien dair af begrepen hadden, mer voer den scaden solde hi270geven M mark.Mer Otto, greef van Benthem, alse dese vorscreven bisscopen van danghesceden weren, en wolde des seggens niet holden ende versaemde een mach-tich heer, daer hi des anderen dages tegens de van Covorde mede strijden woldevan sijns broder wegen.e Mer int ende moest de bisscop mit den synen wijken.275Daerf na quam dese biscop op de Ysele ende versaemde een nye heer endemeende, sinen schaden te [7v] wreken op den greven van Gelren als op derDrenther medewerker, ende verbrande die Velauwe ende die dorpe dair bi enderovede allet, dat hi daer vant. Ende daer tegen de greve van Gelre mit den Dren-then destruerden ende verdarfden Oetmersem ende somige hove, tafelguede seu280curtes, de des bisscops camer to behoerden, ende stormden die stat van DeventerXI dage lanck. Mer die hertoge van Brabant, die de alre sake van desen orlogewas, want hij versuemt hadde, de Veluwe te leen to versoeken van den biscopvan Utrecht, quam in des bisscops hulpe ende arbeide, dat een vrede gemaectwaert een corte tijt, tot der tijt dat keyser Hinric de vijfte, keyser Frederic des285iersten soen, quame in Nederlant, de den strijt schedede ende makede vrede unde


Page 51


OTTO III.51Drenther nahmen auch alle Einkünfte des Bischofs, die er in Drenthe hatte, undverbrannten das Dorf zu Coevorden mit den Außenwerken vollständig.Danach kam der Bischof bei Coevorden in die Drenthe und Graf Otto von265Bentheim bei Steenwijk in die Drenthe und sie errangen den Sieg über ihreFeinde.Graf Otto von Geldern53 schlichtete zwischen ihnen auf die Weise, dass dievon Groningen vier Geiseln nach Deventer sandten und die Drenther zwölf, diedort so lange bleiben sollten, bis der Schaden und die Kosten, die dem Bischof270entstanden waren, diesem erstattet worden wären.Volker von Coevorden hörte, dass Graf Otto von Bentheim in der Angele-genheit des Bischofs große Unannehmlichkeiten hatte. Er versammelte eineAnzahl Bewaffneter, brachte die Burg zu Coevorden eilig an sich und fing dieGräfin mit all ihrem Gefolge. Der Bischof löste die Gräfin aus und gab die oben275erwähnten Geiseln frei, er sammelte ein neues Heer, mit dem er den größten Teilder Drenthe verbrannte, und bestürmte täglich die Burg zu Coevorden. Und alsdas geschah, kamen der Erzbischof Philipp von Köln54 und Konrad, der Erz-bischof von Mainz.55 Sie meinten, dass sich der Graf von Geldern mit Volkervon Coevorden verbünden sollte, kamen nach Deventer und ordneten so auf280beiden Seiten ein freundliches Übereinkommen an, das aber nicht lange dauerte,in der Weise, dass Rudolf,56 der ein rechtmäßiger Burggraf von Coevorden war,vom Bischof Coevorden mit der Drenthe empfangen sollte, wie es die altenPrivilegien besagten, doch für den entstandenen Schaden sollte er 1000 Markgeben.285Doch Otto, Graf von Bentheim, wollte die Vereinbarung, als diese vor-genannten Bischöfe abgezogen waren, nicht einhalten und zog ein gewaltigesHeer zusammen, mit dem er am darauffolgenden Tag gegen die von Coevordenauf der Seite seines Bruders kämpfen wollte. Aber schließlich musste der Bi-schof mit den Seinen weichen. Danach kam dieser Bischof an die Ijssel und290stellte ein neues Heer auf, und er hatte vor, den ihm entstandenen Schaden andem Grafen von Geldern als dem Mittäter der Drenther zu rächen. Er brand-schatzte in der Veluwe und den umliegenden Dörfern und raubte alles, was erdort fand. Dagegen aber zerstörte und verdarb der Graf von Geldern mit denDrenthern Ootmarsum und einige Höfe, Tafelgüter oder curtes, die zur Kammer295des Bischofs gehörten, und sie griffen die Stadt Deventer 11 Tage lang immerwieder an. Aber der Herzog von Brabant,57 der der Verursacher dieses Kriegeswar, da er versäumt hatte, die Veluwe als Lehen von dem Bischof von Utrechtzu erbitten, kam dem Bischof zu Hilfe und bemühte sich, dass ein Waffenstill-stand geschlossen würde: bis zu der Zeit, dass Kaiser Heinrich V.,58 der Sohn300Kaiser Friedrichs I., in die Niederen Lande käme, den Streit schlichtete, Frieden


Page 52


OTTO IIJ.52289 segele] aus seg?ele korrigiert. — 294 dede] am Rand nachgetragen. — 302 op] danach ddurchgestrichen. — 303 wolde] am Rand nachgetragen. — 307 was] am Rand nachgetragen.— 310 Links vom Namen Utrecht, das hier das erste Wort in der Zeile ist, steht ein Zeichen, daswie eine spiegelverkehrte &-Abbreviatur aussieht. — 311 nichten] am Rand nachgetragen. —316 hiet] danach provest to deventer unterpungiert und durchgestrichen. — 317 orloch] r überder Zeile nachgetragen.satte greven Otten van Gelre in, de heerlicheit van der Veluwe rusteliken tebesitten op alsullic recht, alse sine vorvaren dair ynne beseten hadden, dat hi be-segelde mit sinen gulden segele.f Aliter: Die den strijt schede totter herscappienvan der Veluwen mit sinen gulden segel. Endeg als die keyser van dan gesceiden290was, soe breken die Drenthen den vreden, want alle de renthen, die de bisscopin Drenthe hadde, geven sie den greven van Gelre. Daer na toech die biscop optot den keyser to Mentze ende clagede over dat nye gewalt. Ende die keyserdede den biscop, sinen neven, vele hulpe van ghewapenden luden, om dat on-recht te kerene, ende des vijften dages daer na starf de bisscop ende waert van295daer toe Utrecht gevoert ende begraven in den doeme.g[8r] Naeh dode bisscops Baldewijns wairt gekoren Derick doemprovest, bisscopBaldewijns broder, ende Arnoldus van Ysenberch, die de confirmatie kreech toRomen, daer hi voert starf. Daer na consecreerde die pauwes Innocencius Dericvorscreven bisscop tUtrecht, die oec onderwegen starf to Paveyen.h300Daeri na wairt bisscop tUtrecht Deric van Are. Als hi to Utrecht comenwas, voer hi in Vrieslant, op dat hi mit bede oft mit rechte van den Vresen ver-samen mochte gelt, om des stichtes schult te betalen. Dat en wolde Willem, gre-ven Derics van Hollant broder, nicht lijden,i die to der tijt in Vrieslant greve wasende hadde te wive Adelheit, greven Otten van Gelre dochter. Dese Willem was305oldervader konync Willems van Hollant greven. Ende als Deric, sijn broder,doot was, wairt hi na langen strijden greve van Hollant, mit hem verbonden sicFlorens, sijn broder, doemprovest, Otto IIJ., greve van Benthem, sijn oem, etcetera. Dese Otto halp em in Hollant teghens syne vyande, ende ten lesten wairthe van biscop Deric van Are to Utrecht op ene tijt verjaget in Hollande. Desej310Willem, na Ada sijnre nichten doot, onfeng de grevescap van Hollant te leenevan keyser Frederick IJ. Ende bisscop Deric is ghestorven to Deventer, ende nahem waert Otto van Gelre bisscop tUtrecht.jNaek hem wairt bisscop to Utrecht Otto van der Lippe, den keyser FrederickIJ. dat wertlike recht gaf, ende voer mit den keyser ghetekent mit den cruce over315meer, ende dat sticht beval hi sinen broder te berichten, die Herman hiet.k Alsldese Otto weder comen was van Jherusalem,l haddem hi orloch mit greef Ottenvan Gelre, dat een legaet van Romen soende, also dat greve Otto soldeovergeven al sijn toseggen ende vanghene ende gevene sunte Mertijn, dat hi inZallant hadde. Ende die bisscop solde den hoff ende heerlicheit to Elst ende to320


Page 53


OTTO III.53schüfe und den Grafen Otto von Geldern einsetzte, die Herrschaft Veluwe inFrieden zu besitzen, nach ebensolchem Recht, wie es seine Vorfahren darinbereits innegehabt hätten, was er mit seinem goldenen Siegel bestätigte. Mitanderen Worten: Der den Streit über die Herrschaft der Veluwe mit seinem305goldenen Siegel entschiede. Nachdem aber der Kaiser gegangen war, brachendie Drenther den Frieden, denn alle Einkünfte, die der Bischof in der Drenthehatte, gaben sie dem Grafen von Geldern. Danach zog der Bischof hinauf zudem Kaiser nach Mainz und klagte über die neue Gewalt. Und der Kaiser ge-währte dem Bischof, seinem Verwandten, große Unterstützung durch bewaffnete310Leute, um das Unrecht zu wenden. Fünf Tage danach starb der Bischof undwurde von dort nach Utrecht überführt und im Dom begraben.59Nach dem Tod Bischof Balduins wurde der Dompropst Dietrich,60 BischofBalduins Bruder, zum Bischof gewählt, und Arnold von Isenburg,61 der dieBestätigung in Rom bekam, wo er gleich darauf starb. Danach weihte Papst315Innozenz den vorgenannten Dietrich zum Bischof von Utrecht, der auch unter-wegs starb zu Pavia.Danach wurde Dietrich von Ahr Bischof von Utrecht.62 Nachdem er nachUtrecht gekommen war, zog er nach Friesland, um mit einer Steuer oder miteinem Gesetz von den Friesen Geld einzuziehen, um die Schulden des Stifts zu320bezahlen. Das wollte Wilhelm,63 der Bruder des Grafen Dietrich von Holland,64der zu dieser Zeit Graf in Friesland war und die Tochter des Grafen Otto vonGeldern, Adelheid, zur Frau hatte, nicht dulden. Dieser Wilhelm war der Groß-vater des Königs Wilhelm, Graf von Holland.65 Und als Dietrich, sein Bruder,gestorben war, wurde er nach langen Kämpfen Graf von Holland. Mit ihm ver-325bündeten sich Florenz, sein Bruder, der Dompropst, Otto III., Graf von Bent-heim, sein Onkel etc. Dieser Otto half ihm in Holland gegen seine Feinde, undschließlich wurde er von Dietrich von Ahr, Bischof zu Utrecht, zu einer Zeit ausHolland vertrieben. Dieser Wilhelm empfing nach dem Tod seiner Nichte Adadie Grafschaft Holland als Lehen von Kaiser Friedrich II. Bischof Dietrich aber330ist in Deventer gestorben, und nach ihm wurde Otto von Geldern Bischof vonUtrecht.66Nach ihm wurde Otto zur Lippe Bischof von Utrecht,67 dem Kaiser Fried-rich II. die Temporalien verlieh, und gemeinsam mit dem Kaiser nahm er dasKreuz und fuhr über das Meer. Die Verwaltung des Stifts überließ er seinem335Bruder, der Hermann68 hieß. Als dieser Otto von Jerusalem zurückgekehrt war,führte er mit dem Grafen Otto von Geldern Krieg, den ein päpstlicher Legatbeilegte, und zwar so, dass Graf Otto all seine Ansprüche und die Gefangenen,die er in Salland hatte, dem heiligen Martin übergeben sollte.69 Und der Bischofsollte den Hof und die Herrschaft zu Elst70 und zu St. Odilienberg bei Roermond,340


Page 54


OTTO IIJ.54324 strijt] am Rand nachgetragen. — 342f. daer mede–duytslant] unterhalb des Schriftspiegelsnachgetragen. — 345 manne] am Rand nachgetragen, statt princen durchgestrichen.sunte Udelen berge bi Ruremunde, utgenomen die proestye, ende de denstmanneden greven van Gelre wedergeven te leene [8v] van hem te holden.m NotaInn den jaer onses heren M CC ende XXV, doe geschiede bynnen der stad vanGroninghen een groet strijt tusschen Egbert den borchgreven van Groninghenende Roloff, castelleyn van Covorde. Wair omme die bisscop Otto mit machte325toech tot Groninghen ende makede daer vrede ende geboet den te holden beidenpartyen bi oeren hoefde. Mer als die bisscop van dan was, wan Rolof van Covor-den Egbertes huis, dat bi hem stont, ende verdarft, ende quam mit macht binnenGroningen ende brack den vrede ende verjagede Egberte, dat hi ruemde inVrieslant. Ende hijr entegen versamede Egbert een groet heer van Vresen ende330besat daer mede de stat van Groningen al omme, daer hi manighe storminge aendede, so dat he dair een deel van der stad brande ende jagede Roloff daer ut, dathij nauwe der doot ontquam ende vloe to Covorden. Roloff, die ommer meendeallen manieren dit to wreken, versaemde haestlic voele wapentuers ende stormdede stat van Groningen sonder aflaten. Mer die bisscop, de die noet sijnre stadt335vernam, versamede utvercoren vechters, dair hi Rolof mede verdriven wolde vanden besitte van Groningen ende dat casteel van Covorden nedervellen. Endegreve Gerijt van Gelre quam in des bisscops hulpe mit vole luden gewapent,ende greve Florens van Hollant sende hem grote cracht van ridderschap, greveDerick van Cleve ende greve Boldewijn van Benthem gaven hem oec hulpe. Die340bisscop van Collen ende van Monster sanden hem also vele wapene alse hi be-geerde,n daer mede was her Berent van Horstmar, een vrome koene man, diealrevernoemste ridder van al Duytslant. Endeo na desen is vergadert een schoenheer by Anen, daer die bisschop [9r] Otto van Utrecht sine tenten sette. Endedair by ordele ende vonnisse sijnre manne desen Rolof verwijsde ut al sinen345guede, dat hi dat na den recht verboert hadde, ende des ghelikes dede hi oec allesinen hulperen. Rolof bedachte die grote mogentheit des bisscops, brack sijnbeset van Groningen ende satte sijn tenten bi dat dorp to Covorden ende bedach-te, dat daer een breet onlant ende ene zudde lach, daer men niet lichte mochteovercomen. Des anderen dages die her van Gore, die sunte Mertens banneer350droech, dede die basunen blasen ende die buongen slaen ende toech voir ut mitutvercoren wapentuers et cetera, ende de beleyders waeren te voren ende waen-den te trecken over die zudde mit den bisscop ende sinen heer.o Ende dair quamtegen to mote Rolof van Covorden mit sinen wapentueren ende mit den Dren-then. Ende als men seget, do Rolof sach, dat die bisscop mit sinen volke wolde355over die zudde rijden, riep hi van guetheit sijns herten, dat sie des nicht endeden, want hoer leven daer aen leghe, welke woerde syne riddere ende knechte


Page 55


OTTO III.55mit Ausnahme der Propstei, sowie die Dienstmannen dem Grafen von Geldernzurückgeben und als Lehen von ihm wiederempfangen. Nota.Im Jahr unseres Herrn 1225 ereignete sich in der Stadt von Groningen eingroßer Streit zwischen Egbert, dem Burggrafen von Groningen,71 und Rudolf,dem Burggrafen zu Coevorden.72 Deshalb zog Bischof Otto mit Heeresmacht345nach Groningen, stiftete Frieden und gebot beiden Parteien unter Androhung derTodesstrafe, ihn zu halten. Aber als der Bischof wieder fort war, eroberte Rudolfvon Coevorden Egberts Haus, das in seiner Nähe lag, und verwüstete es, und erkam mit Heeresmacht nach Groningen, brach den Frieden und verjagte Egbert,so dass dieser nach Friesland entwich. Und dagegen versammelte Egbert ein350großes Heer von Friesen und belagerte damit die Stadt Groningen rundherum.Er unternahm viele Angriffe, wobei er einen Teil der Stadt in Brand setzte undRudolf hinausjagte, so dass er knapp mit dem Leben davonkam und nach Coe-vorden floh. Rudolf, dessen Absicht es jedoch war, dies auf jede mögliche Weisezu rächen, versammelte eilig viele Bewaffnete und bestürmte die Stadt Gronin-355gen ohne Unterlass. Doch der Bischof, der die Not seiner Stadt vernahm, sam-melte ausgewählte Kämpfer um sich, mit denen er Rudolf von der BelagerungGroningens vertreiben und die Burg von Coevorden schleifen wollte. Graf Ger-hard von Geldern73 aber kam dem Bischof mit vielen Bewaffneten zu Hilfe, undGraf Florenz von Holland74 sandte ihm eine große Heeresmacht an Rittern; Graf360Dietrich von Kleve75 und Graf Balduin von Bentheim76 gewährten ihm ebenfallsHilfe. Die Bischöfe von Köln und Münster sandten ihm so viele Bewaffnete, wieer forderte. Darunter war Herr Bernhard von Horstmar,77 ein tüchtiger, kühnerMann, der vornehmste Ritter von ganz Deutschland. Hiernach wurde ein großesHeer bei Ane78 versammelt, wo Bischof Otto von Utrecht seine Zelte aufschlug.365Und durch Urteil und Beschluss seiner Leute verwies er diesen Rudolf aus allseinen Gütern, so dass er nach geltendem Recht seinen Anspruch auf dieseverwirkt hatte, und genauso verfuhr er mit Rudolfs Helfern. Rudolf erwog diegroße Macht des Bischofs, brach seine Belagerung Groningens ab und errichteteseine Zelte in der Nähe des Dorfs Coevorden und bedachte, dass dort ein breites,370wüstes Land und ein Sumpf lag, den man nicht leicht überqueren konnte. Amdarauffolgenden Tag ließ der Herr von Goer, der das St.-Martins-Banner trug,die Posaunen blasen und die Trommeln schlagen und zog mit ausgewähltenBewaffneten voraus etc., und die Begleiter gingen voran und wollten mit demBischof und seinem Heer durch den Sumpf ziehen. Dort aber kam ihnen Rudolf375von Coevorden mit seinen Bewaffneten und den Drenthern entgegen. Als Rudolf– wie man sagt – sah, dass der Bischof mit seinem Heer den Sumpf durchquerenwollte, rief er aus der Güte seines Herzens heraus, dies nicht zu tun, da ihr Lebendavon abhänge. Diese Worte nahmen seine Ritter und Knechte unwillig auf und


Page 56


OTTO IIJ.56361 hen] hem. — 362 heer] danach also voert toech durchgestrichen. — 366 ghedoet] ende ghe-doet. — 370 grotem] grote. — 379 Bernt van Horstmeer] unterstrichen. — 383 clercken] danachgraven unterpungiert und durchgestrichen. — 388 miranda] nur kurzer Nasalstrich über dema, daher nicht bedenkenlos entsprechend der übrigen Überlieferung als miseranda aufzulösen.— 389 de Horstmer unter dem Namen Bernart nachgetragen; versus zweimal am Rand vermerkt,verbindet jeweils die ersten beiden und die letzten drei Verse.temael onduldelike nemen ende riepen tegen oene, weer hi selven woldeverderven ende syne viande sterken? „Neen“, sprack hi, „leven vriende, soldemy dat nicht we doen, dat desse eerlike heren ende vorsten oere lyve solen so360ovele verliesen, want ic den doot sie voer hen staen?“Alsep de bisscop also voert toech mitten heer op of over die rijt, want siemit wapen verladen weren, so versoncken sie altemael in die moderie des onlan-des, unde also quam op sie Rolof van Covorde mit sinen vrenden ende mittenDrenthen manne ende wive, ende verslogen den bisscop mit sinen volcke, die365jamerliken versmoert ende [9v] ghedoet worden, ende sommige anderen sijn ver-smacht van groten dorst ende also doot gebleven. Ende somige, die seer gewontwaren, sijnt oeren vianden ontgaen. Rolof mit sinen ridders vervolgede datvleende volck alle die nacht ende behielt al hoere privande, oer tenten ende oercleenheit, ende is mit grotem love ende vrolicheit weder gecomen to Covorde370mit vele vangenen. Daer de meesten van weren greve Geret van Gelre, Gisbertvan Aemsteel, Derick, des bisscops broder, provest van Deventer. Mer bisscopOtto wairt gevangen in der zudde, den sie martelieden jamerlike mit maniger-hande pyne. Want dat feninde felle volck vilden hem syne crunen al blodich affmit swerden ende ten lesten, nae vele versmanisse, die se hem deden, so worpen375sie oene in de alre onreenste stede, de se wisten. Dit geschiede op die kalendevan augusto. In den strijde bleven doot meer dan Vc ridders mitten bisscop, endedaer to menich vrome man gewapent.Daer was mede her Bernt van Horstmer, een edel ende vrome man, de alrevernoemste ridder van Duetslant, die onthielt oene staende op sinen schilt. Ten380lesten versanc hi neder, mer hi hadde te voeren groten scaden gedaen in denvianden. Ende bisscop Otto wairt al hemelic ut der sudden getogen, mit grotenwenen ende mit screyen van leyen ende clercken begraven tUttrecht in den doem.pOtto de Lippia ait anno Mo CCo XXVIJLippia me pavit, Traiectum pontificavit,385Tandem sors nocuit, quod me Kovordia stravit.Annis bisdenis septenis mille ducentisAd vada vaccina patitur miranda (miseranda?) ruina,Bernart Tyronis in festo Pantaleonis. [10r]


Page 57


OTTO III.57riefen ihm zu, ob er etwa selbst verderben und seine Feinde stärken wolle?380„Nein“, sprach er, „liebe Freunde, aber sollte mir das nicht weh tun, dass dieseehrbaren Herren und Fürsten ihr Leben so übel verlieren sollen, denn ich seheden Tod vor ihnen stehen?“Als der Bischof mit seinem Heer weiterzog über das Ried, versanken sievollends in dem Morast dieses wüsten Landes, weil sie mit Waffen überladen385waren, und da kam Rudolf von Coevorden über sie mit seinen Freunden und mitden drentheschen Männern und Frauen. Sie erschlugen den Bischof und seineGetreuen, die jämmerlich erstickten und getötet wurden; einige andere sind vorgroßem Durst umgekommen und ebenso gestorben. Einige aber, die sehr ver-wundet waren, sind ihren Feinden entkommen. Rudolf verfolgte das fliehende390Heer die ganze Nacht hindurch mit seinen Rittern und erbeutete ihren ganzenProviant, ihre Zelte und ihre Kleinodien und ist mit großem Ruhm und Freudewieder nach Coevorden gekommen mit vielen Gefangenen. Davon waren dievornehmsten Graf Gerhard von Geldern, Gisbert von Amstel, Dietrich, derBruder des Bischofs, Propst von Deventer. Bischof Otto aber wurde in dem395Sumpf gefangen und sie marterten ihn mit vielerlei Qualen. Denn das boshafteVolk zog ihm seine Tonsur mit Schwertern blutig ab und schließlich, nach vielenSchmähungen, die sie ihm antaten, warfen sie ihn an die allerunreinste Stelle, diesie kannten. Dies geschah an den Kalenden des August (1. August). In demKampf fielen mehr als 500 Ritter zusammen mit dem Bischof, dazu viele tapfere400bewaffnete Männer.Darunter war Herr Bernhard von Horstmar, ein vornehmer, tapferer Mann,der der vornehmste Ritter von Deutschland war. Er hielt ihnen Stand auf seinemSchild. Zuletzt aber versank er, doch er hatte zuvor großen Schaden bei denFeinden angerichtet. Bischof Otto aber wurde heimlich aus dem Sumpf gezogen405und mit großem Wehklagen von Laien und Geistlichen im Dom zu Utrechtbegraben.Otto zur Lippe sagt zum Jahr 1227:Lippe hat mich genährt, Utrecht hat mich zum Bischof gemacht,schließlich hat das Schicksal mir geschadet, da mich Coevorden410niedergestreckt hat.79Im Jahr 1227 zur Kuhfurt erlitt der Ritter Bernhard eine staunens-werte/beklagenswerte Katastrophe am Festtag des MärtyrersPantaleon (28. Juli).80


Page 58


OTTO IIJ.58397 de] aus det korrigiert. — 401 Albon] unterstrichen. — 407 Alendorp] aus Aldendorp korri-giert. — 421 Florens] Florijn entsprechend der übrigen Überlieferung korrigiert.Hec sunt nomina occisorum in diversis locis Drenthie, quorum390corpora sepulta sunt in monasterio ad nigram aquamDominus Otto de Lippia pie memorie traiectensis episcopus sepultus inTraiecto filius quondam Bernardi de Lippia, Theodericus frater episcopiprepositus Daventriensis, Bernardus de Horstmaria, Hermannus de Voerst, Her-mannus de Vorden, Swederus de Vlete, Reinaldus de Rees, Theodericus de395Tinghede, Symon de Telinge, Thidricus et filius eius de Buchorst, Andreas deWulven, Arnoldus Lioph et filius eius, Henricus de Intphaes, Henricus de Sal-lant, Theodricus de Nestvelt, Henricus de Boetbergen, Bodkin, Willem, Tanke,Nicolaus de turri van den toern, Fredericus, Otto, Rembolt, Werner Lintbreit deAldenberge, Bernart de Dalfsen, Stephanus de Manre, Wicher de Heghene, Jor-400danus de Wye, Albon de Anete, Thiebolt de Thye, Wilhem de Alberge, Luibbi-kin de Dolre, Rabbodo, Wilhelm de Kotene, Reiner de Lewen, ThedericusSplinter, Conradus de Steenwijc, Fredericus van Agelo, Rodolphus de Rathe,Eylart de Marcklo, Gerloch de Empe, Goswijn de Wanteuoerde, Thidrick deHussete, Albert de Hare, Werner parvus, Johannes de Hassele, Alphardus de405Reckeke, Gerardus de A, Gerardus Tacke, Wilhelm frater eius, Herman, Theo-dorus de Wrochten, Henricus de Hermele, Johannes de Alendorp, Thedericus deWercunde, Everhart de Montfort, Gerardus de Altene, Wilcherus Kone, Diliusfrater eius, Walterus ultra Vechtam, Herman de Marlare, Ripertus Miles, Gerar-dus Cranck, Hinricus filius eius, Gerardus Comes, Robertus de Alpbdoren,410Egene et Lambertus duo fratres de Rijn, Godfridus de Wijc, Roderick de Gees-teren [10v], Herman de Doeneke, Splinter de Lonresloet, Gerardus Palike, Gotz-wijn de Dune, Henric Rust, Henrick ut der borch, Zweth et duo filij de Sulff-wolde, Stephan de Elzen, Jacob Liopht, Franco de Huesne, Evert de Ulffte,Johannes de Nerhe, Stephanus de Roderloe, Albertus et Hinric de Deese, Liodul-415phus de Sulffwolde, Rutgherus de Ulzen, Gererdus de Hunne, Lotgher de Ulben-tote, Ulrijck de Enschede, Goswijn de Laghe, Rotgher de Eeze, ConradusPincerna, Theodericus de Hernecote, Arnolt de Zallant, Johannes et Luitbertusfratres de Hattem, Goswijn de Ostenwolde, Wilkijn de Rine, Reinbun, Jacobduo cognati de Dorneke, Arnolt de Mekelenhorst, Genehart de Sutendorpe,420Rodolphus de Steenholt, Adulphus de Rekelinchusen, Nicolaus Tacitus, Florenset Florijn de Benthem, Hermen de Buerzeler, Conradus de Berentorp, Thomasde Hulsgore, Rembolt de Holten, Ludulff Caulde et filius suus, Wernerus deBeerse, Lambertus de Netelhorst, Hertgerus de Werslo, Amelrijck de Avensate,Hinricus de Vlederinge, et Conradus Arnoldus et Ludolphus faber de Oetmer-425sem, Conradus de Butelo, Junno de Dalfsen, Wigerus Bensinck, Ripertus deSolemunde, Rodolphus de Utphete, Riquinus de Hasselte, Theodricus de Capel-


Page 59


OTTO III.59Dies sind die Namen der an verschiedenen Orten der Drenthe Getöteten,415deren Leichname begraben sind im Kloster zum Schwarzen Wasser81Herr Otto zur Lippe, Bischof von Utrecht, zur treuen Erinnerung begraben inUtrecht, Sohn Bernhards zur Lippe; Dietrich, der Bruder des Bischofs,Propst zu Deventer; Bernhard von Horstmar, Hermann von Voerst, Hermannvon Vorden, Sweder von Vlete, Reinald von Rees, Dietrich von Tinghede, Si-420mon von Telinge, Dietrich von Buchorst und sein Sohn, Andreas von Wulven,Arnold Lioph und sein Sohn, Heinrich von Intphaes, Heinrich von Salland,Dietrich von Nestvelt, Heinrich von Boetbergen, Bodkin, Wilhelm, Tanke,Nikolaus de Turri von dem Turm; Friedrich, Otto, Rembolt, Werner Lintbreitvon Aldenberge, Bernhard von Dalfsen, Stephan von Manre, Wicher von Heghe-425ne, Jordan von Wye, Albon von Anete, Thiebolt von Thye, Wilhelm von Al-bergen, Luibbikin von Dolre, Rabbodo, Wilhelm von Kotene, Reiner vonLewen, Dietrich Splinter, Konrad von Steenwijk, Friedrich von Agelo, Rudolphvon Rathe, Eilart von Marcklo, Gerlach von Empe, Goswin von Wantenvorde,Dietrich von Hussete, Albert von Hare, Werner Parvus, Johannes von Hasselt,430Alphardus von Reckeke, Gerhard von A, Gerhard Tacke, sein Bruder Wilhelm,Herman, Dietrich von Wrochten, Heinrich von Hermele, Johannes von Alen-dorp, Dietrich von Wercunde, Everhard von Montfort, Gerhard von Altene,Wilcherus Kone, Dilius, sein Bruder, Walter ultra Vechtam, Herman von Marla-re, Ripertus Miles, Gerhard Cranck, sein Sohn Heinrich, Gerhard Comes, Robert435Alpdoren, Egene und Lambert, zwei Brüder von Rhein, Gottfried von Wijc,Roderick von Geesteren, Herman von Doeneke, Splinter von Lonresloet, Ger-hard Palike, Goswin von Dune, Heinrich Rust, Heinrich aus der Burg, Zwethsowie zwei Söhne von Sulffwolde, Stephan von Elsen, Jakob Liopht, Frank vonHuesne, Evert von Ulffte, Johannes von Nerhe, Stephan von Roderloe, Albert440und Heinrich von Deese, Ludolf von Sulffwolde, Rutger von Uelsen, Gerhardvon Hunne, Ludger von Ulbentote, Ulrich von Enschede, Goswin von Lage,Rutger von Eze, Konrad Pincerna, Dietrich von Hernecote, Arnolt von Salland,die Brüder Johannes und Lübbert von Hattem, Goswin von Ostenwolde, Wilkinvon Rine, Reinbun und Jakob, zwei Verwandte von Dorneke, Arnold von Mek-445kelhorst, Genehart von Sutendorp, Rudolph von Steenholt, Adolf von Reckling-hausen, Nikolaus Tacitus, Florenz und Florin von Bentheim, Hermann vonBoetzelaer, Konrad von Berentorp, Thomas von Hulsgore, Rembolt von Holten,Ludolf Caulde und sein Sohn, Werner von Beerze, Lambert von Netelhorst,Hartger von Weerselo, Amelrik von Avensate, Heinrich von Vlederinge,450Konrad, Arnold und Ludolf von Ootmarsum, Konrad von Butelo, Junno vonDalfsen, Wiger Bensinck, Ripertus von Zoelmond, Rudolph von Utphete, Rik-win von Hasselt, Dietrich von Cappele, Johannes Pancer, Ilias von Eldrik, Niko-


Page 60


BALDEWIJN60431 de] danach lie? durchgestrichen. — 432 de] de de. — 436 greve] danach van durchgestri-chen. — 437 en] ende. — 447 werkes] kes am Ende der folgenden Zeile. — 453 van] danach dedurchgestrichen. — 455 Covorden] danach so durchgestrichen. — 458 worden] am Rand nach-getragen. — 462 doer] über der Zeile nachgetragen.le, Johannes Pancer, Ilias de Eldrijck, Nycolaus de Berchhusen, Engelbertusmiles domini, her de Monte, Johannes de Paelwighe, Henricus de Lochem, Rut-gherus de Doerneke, Liudulphus de Sulffwolde, Theodricus de Wijtsande, filius430Gerardi de Linge, Henricus Knoop de Mensbergis. [11r]Van Baldewijn, de vierden greef to BenthemGreve Otto, die derde greef van Benthem, starf ende rustede in gode in denjaer onses heren M CC ende XVIJ, do hi dat lant van Benthem berichtetwijslic boven vijftich jaer, ende wart eerlike begraven mit behoerliker begenck-435nisse. Ende na hem wairt greve Baldewijn, sijn soene, de IIIJ. van Benthem,ende hi nam te wive en edele joncfrouwe, eens greven dochter, daer hi bi wanenen soen, die Otto geheten was, die na hem greve to Benthem waert.Dese Baldewijn was een vrome, lieftalich man ende godfruchtich, ende hetoech mit keyser Frederick den anderen IJ. ende mit koninck Lodewich van440Vranckrijc ende mit coninck Philippus van Enghelant ende mit sijns selvesbroder, bisscop Otten van Monster, mit sinen vedderen greve Florens van Hol-lant unde Guntero, bisscop van Osenbrugge, ende mit Conradus, doemprovestto Monster, ende mit velen anderen heren ende vorsten over meer ende verloes-den Ackers van der belegginge des soldaens, ende oec dat ander lant, dat de445heyden gewonnen hadden, kreghen sie weder, ende sie bedreven daer vele an-ders guedes werkes.Greve Willem van Hollant ende Vrieslant starf M CC XXIJ, ende sijn soenFlorens wart greve na hem. Deseq Willem hadde voertijdes den biscop Deric vanUtrecht gevangen in enen cloester to Staveren. Hy quam to Utrecht namaels mit450voele andere wollent ende barvoet ende dede den bisscop val. Dese Florens wasWillem des conincks vader.qNar bisscop Otto to Utrecht wairt bisscop tUtrecht Wilbrant van Olden-borch, die Rolof van Covorde ende die Drenters voel verwan. Mer Roloff [11v]van Covorde quam weder opt huys to Covorden, mer namaels weeck die bisscop455ten Hardenberch, daer tot hem quam Rolof mit Hinric van Gravesdorp in den be-stande, ende si worden geradet van des bisscops volke. Mer die Drenthers en lie-ten noch niet af, die namaels bedwongen worden, alse bisscop Wilbrant to Zwol-le gestorven was, van bisscop Otten van Hollant van Utrecht, overmits dat hi nagreven Florens doot Hollant regierde tot behof Willems, Florens soens, de na ro-460mesch coninck wart. Dese Otto, bisscop tUtrecht, verwan die Drenthers ende dievan Covorden, so dat hi doer oer lant reet, so dat hem niemant weder en stont.r


Page 61


BALDUIN61laus von Berchusen, Engelbert, Ritter des Herrn, Herr von Monte, Johannes vonPaelwighe, Heinrich von Lochem, Rutger von Doerneke, Ludolf von Sulffwolde,455Dietrich von Wijtsand, der Sohn des Gerhard von Lingen, Heinrich Knoop vonMensberge.Von Balduin, dem vierten Grafen zu BentheimGraf Otto, der dritte Graf von Bentheim, starb und ruhte in Gott im Jahrunseres Herrn 1217,82 nachdem er das Land von Bentheim über fünfzig460Jahre lang weise regiert hatte, und er wurde ehrenvoll begraben mit einem ge-bührlichen Leichenbegängnis. Und nach ihm wurde sein Sohn Balduin dervierte Graf von Bentheim, und der nahm eine edle Jungfrau, die Tochter einesGrafen, zur Frau, die ihm einen Sohn gebar, den man Otto nannte und der nachihm Graf zu Bentheim wurde.83465Dieser Balduin war ein frommer, beliebter und gottesfürchtiger Mann. Erzog zusammen mit Kaiser Friedrich II., mit König Ludwig von Frankreich undKönig Philipp von England und mit seinem eigenen Bruder, Bischof Otto vonMünster, mit seinen Vettern, dem Grafen Florenz von Holland und dem BischofGunther von Osnabrück, sowie mit Konrad, dem Dompropst zu Münster, und470mit vielen anderen Herren und Fürsten über das Meer, und sie befreiten Akkovon der Belagerung des Sultans. Auch das andere Land, das die Heiden ge-wonnen hatten, bekamen sie wieder und verrichteten dort viele andere guteWerke.84Graf Wilhelm von Holland und Friesland85 starb 1222, und sein Sohn Flo-475renz wurde nach ihm Graf.86 Dieser Wilhelm hatte ehemals den Bischof Dietrichvon Utrecht87 in einem Kloster zu Stavoren88 gefangen gehalten. Er kam spätermit vielen anderen mit einem Wollgewand bekleidet und barfuß nach Utrechtund fiel vor dem Bischof auf die Knie. Der erwähnte Florenz war der VaterKönig Wilhelms.89480Nach Bischof Otto90 wurde Wilbrand von Oldenburg Bischof von Utrecht,91der Rudolf von Coevorden und die Drenther mehrmals besiegte. Doch Rudolfvon Coevorden nahm das Haus zu Coevorden wieder in Besitz. Später aber wichder Bischof nach Hardenberg. Als Rudolf mit Heinrich von Grasdorf92 währendeines Waffenstillstands zu ihm kam, wurden sie von den Anhängern des Bi-485schofs gerädert. Aber die Drenther gaben noch nicht auf, die später, nachdemBischof Wilbrand in Zwolle gestorben war, von Otto von Holland, Bischof vonUtrecht,93 dadurch bezwungen wurden, dass er nach dem Tod des Grafen Flo-renz Holland für Wilhelm, den Sohn des Florenz, regierte,94 der später römischerKönig wurde. Dieser Otto, Bischof von Utrecht, besiegte die Drenther und die490von Coevorden, so dass er durch ihr Land ritt und ihm niemand Widerstandleistete.


Page 62


OTTO IV.62473–477 Hic–et cetera] in kleinerer Schrift. — 479 Baldewijn] unterstrichen. — 482 na] aus namkorrigiert. — 487 1406] am Rand nachgetragen; sunte] danach b/v? durchgestrichen. — 490Egbert–Benthem] unterstrichen; in der folgenden Zeile steht lediglich Jo, es folgt dann eineLücke von etwa zwei Zeilen. — 492 to] überflüssiges Nasalkürzel über o. — 493 strijt] t über derZeile nachgetragen. — 494 1301] am Rand nachgetragen.Rolofs van Covorde hadde in voertiden den bisscop Wilbrant tUtrecht overgegeven dat huys to Covorden, mer hi kreecht weder mit verredenisse,s ende oecdat huys to Lare, dat die bisscop te gronde op liet breken.465Conincks Willems oldevader, de oec Willem heet, ende greve Baldewijnvan Benthem, de weren twier broder kinder. Dese Baldewijn, na den dat hi degrevescap van Benthem manich jaer vredelike ende wijslike hadde berichtetende vele guedes to godes dienst voer sine ende siner older siele hadde ghestich-tet, alse mitter monike cloester toe Wijtmerse, daer nu nonnen sijn, ende mit den470heren van sunt Johanne to Steenvorde, den hi sine almisse gaf tot behoef derarmen, soe rustede hi in vreden in den jaer onses heren M CC ende LIJ.Hic Baldewinus habuit filiam nomine Bertam, quam duxit in coniugem Hin-ricus secundus, quintus dominus sive comes in Diepenhem, que erat multumproba et honesta diligens spirituales, clerum et ornatum ecclesie. Et genuerunt475filium Ottonem. Otto genuit Wilhelmum dominum in Diepenhem et Dalen etcetera. [12r]Van Otto, den vijften greven van Benthem, den IV. des namenNae dode greven Baldewijn wart greve to Benthem Otto, sijn soen, die devijfte greve was to Benthem na onsen anbegynnen. Ende hi nam te wive een480joncvrouwe, des greven dochter van Tekenborch, daer hi by wan enen soen, dieEgbert geheten was, die na hem greve wart to Benthem.Dese greve Otto was mylde ende waelgeneiget tot godliken dinghen, endehi ghaf de nonnen cloester bi Covorde, dat geheiten was Ten Campe, die nuwonen in der Drenthe to Assen, dat erve, dat geheten is de Mortkule ofte Berle-485haer to Yterbeke, unde besegelde em oec mitten bisscope van Utrecht Zibekeloe,dat do een wiltenisse was, daer na een cloester van sunte Augustinus oerde regu-liers, ende nu van sunte Berents orde gestichtet is.Dese giftinge gheschede in den jaer onses heren M CC ende LIIIJ.Egbert was de seste greve van Benthem490Johan was greve to Benthem in den jaer ons heren M CCC XXVIIJ.Symon was greve to Benthem int jaer ons heren M CCC XXXIIJ.Greef Symon was in den strijt tegens den bisscop bi Utrecht, daer de bisscopdoot blef.


 


Page 63


OTTO IV.63Rudolf von Coevorden hatte vor langer Zeit das Haus zu Coevorden demBischof Wilbrand zu Utrecht übertragen, aber er gewann es durch Verrat wiederzurück, und auch das Haus zu Laar, das der Bischof bis auf den Grund abbre-495chen ließ.König Wilhelms Großvater, der auch Wilhelm hieß, und Graf Balduin vonBentheim waren Kinder zweier Brüder.95 Nachdem Balduin die Grafschaft vonBentheim viele Jahre friedlich und weise regiert und viel Gutes zum DiensteGottes für sein Seelenheil und das seiner Vorväter gestiftet hatte – etwa für das500Mönchskloster zu Wietmarschen, wo nun Nonnen sind,96 oder für die Herrenvon St. Johannes zu Steinfurt,97 denen er seine Almosen gab für die Armen –,entschlief er in Frieden im Jahr unseres Herrn 1252.98Dieser Balduin hatte eine Tochter namens Berta, die Heinrich II.99 zur Fraunahm, der der fünfte Herr oder Graf zu Diepenheim war. Sie war sehr recht-505schaffen und ehrenhaft, liebte die Geistlichen, die Priesterschaft und schmücktedie Kirchen. Sie zeugten einen Sohn Otto.100 Otto zeugte Wilhelm, Herrn zuDiepenheim und Dalen101 etc.Von Otto, dem fünften Grafen von Bentheim, dem vierten des NamensNach dem Tod des Grafen Balduin wurde sein Sohn Otto102 Graf zu Bent-510heim, der nach unserer Genealogie der fünfte Graf zu Bentheim war. Erheiratete eine Jungfrau, eine Tochter des Grafen von Tecklenburg, die ihm einenSohn gebar, der Egbert genannt wurde, der nach ihm Graf zu Bentheim wurde.103Dieser Graf Otto war freigiebig und göttlichen Dingen zugeneigt. Er gabdem Nonnenkloster bei Coevorden, das Ten Campe genannt wurde und nun in515der Drenthe bei Assen ist,104 das Erbe, das die Mortkule oder Balderhaar zuItterbeck genannt wird, und übertrug ihm auch gemeinsam mit dem Bischof vonUtrecht mit Brief und Siegel Sibculo, das damals eine Wildnis war, wo späterein Kloster der Augustinerchorherren war und heute ein Zisterzienserkloster.105Diese Stiftung geschah im Jahr unseres Herrn 1254.520Egbert106 war der sechste Graf von Bentheim.Johannes107 war Graf zu Bentheim im Jahr unseres Herrn 1328.Simon108 war Graf zu Bentheim im Jahr unseres Herrn 1333.Graf Simon war in den Streit mit dem Bischof von Utrecht109 verwickelt, in demder Bischof fiel.525


Page 64


JOHAN64496 prepositus–paderbornensis] marginal rechts in den nächsten drei Zeilen; fratres marginallinks, Linien von hier aus gezogen zu den Namen Symon, Otto und Berent. — 505 Arents]danach w durchgestrichen. — 508 Benthem] Benthen. — 519 Brabant] Brabrant. — 520 ende]et. — 524 had] am Rand nachgetragen.Otto frater Symonis comes XVIIJ annis resignavit comiciam fratri suo Bernardo495et effectus est prepositus ecclesie Paderbornensis.Greef Berent to Benthem was in den jaer ons heren M CCCC.Everwijn van Guterswijc was greve to Benthem M CCCC XVIIJ.Berent, sijn soen, was greef to Benthem M CCCC ende LXX.Everwijn, sijn soen, greef to Benthem M CCCC ende LXXX. [12v]500Greve Johan van Benthem nam Elyzabeth to wive, die een dochter was desgroten ende edelen heren Symons van der Lippe, daer men grote dinghe afseghet, waer by hie wan vier soene alse Symon, Otto, Christianus ende Berent,ende vier dochter, drie abdyssen, ende die vierde hiet Hadewich ende was eenmoder des edelen Arents van Guterswijck, die een vader was joncker Everwijns505van Guterswijc, nae greven van Benthem. Anno domini Mo CCCo XXXIIJ obijtJohannes comes de Benthem, anno nativitatis Bernardi filij sui tercio.Nat greve Johans dode waert greve to Benthem Symon, sijn oldeste soen,die gheen kinder nae en liet, al had hi sijn anderde wijf, want hi siecklic wasende tysicus. Ende als hi ghestorven is, so waert greve to Benthem Otto nae510hem, sijn oldeste broder, al dede hijt onwillens, want sijn twe ander broders tejonck weren to regieren, daer om nam hijt an. Hij was een guet, vreedsom manende rustich ende regierde wijslic XVIIJ jaer lanc omtrent, so gaf hi mit volbertKerstkens, sijns broders, die greefscap over Bernart, den jonghesten broder,want Berent wijs ende kloec was, ende meer bequeem was tot ridderschap te515voeren ende strenghe. Endeu desse greef Berent wart ridder geslagen in den jaeronses heren Mo CCCo LXXIo bi der Masen of Ruren, doe die strijt was in denlande van Gulick tusschen den twen dorpen Baestwijlre ende Oetwilre, een halfmijl na bi Ubach, tusschen den hertogen Wenzelaus van Brabant, die een broderwas des konincks van Bemen ende des keysers Karls des vierden, ende tusschen520den hertogen Willem van Gulick, de hertoch Willems van Gelre vader was, daeroec hertich Adelbert na verwinnen des strijts van sijns selfs [13r] knecht dootgheschoten wart.u Ende Otto van Benthem, na dat hi die greefscap overgegevenhad, nam an die provestye der kerken van Paderborn, die hem gheboden waert.tMerv greve Berent nam to wive jonfer Brunitta, dochter des edelen mans525Baldewijns van Stenvorde, die anghenaem ende bequeem was, mer sie en kre-ghen gheene kinder te samen.v


Page 65


JOHANNES65Otto, der Bruder Simons, 18 Jahre lang Graf, übergab die Grafschaft seinemBruder Bernhard und wurde Propst der Paderborner Kirche.110Bernhard111 war Graf zu Bentheim im Jahr unseres Herrn 1400.Everwin von Götterswick112 war Graf zu Bentheim 1418.Bernhard,113 sein Sohn, war Graf zu Bentheim 1470.530Everwin,114 sein Sohn, Graf zu Bentheim 1480.Graf Johannes von Bentheim heiratete Elisabeth,115 die eine Tochter des gro-ßen und vornehmen Herrn Simon zur Lippe war, von dem man große Dingeerzählt. Sie gebar ihm vier Söhne: Simon, Otto, Christian und Bernhard, sowievier Töchter: drei Äbtissinnen, und die vierte hieß Hedwig und war die Mutter535des vornehmen Arnold von Götterswick,116 der der Vater des Junkers Everwinvon Götterswick, des nachmaligen Grafen von Bentheim, war. Im Jahr des Herrn1333 starb Johannes, Graf zu Bentheim,117 im dritten Jahr nach der Geburt seinesSohnes Bernhard.118Nach dem Tod des Grafen Johannes wurde Simon Graf zu Bentheim, sein540ältester Sohn, der keine Kinder hinterließ, obwohl er eine zweite Frau hatte,denn er war kränklich und schwächlich. Nachdem er gestorben war, wurde nachihm Otto Graf zu Bentheim, sein ältester Bruder, obgleich er es nur unwillig tat.Doch da seine zwei anderen Brüder zum Regieren zu jung waren, trat er dieRegierung an. Er war ein guter, friedfertiger und ruhiger Mann und regierte545weise ungefähr 18 Jahre lang, dann übergab er mit Zustimmung seines BrudersChristian die Grafschaft an Bernhard, den jüngsten Bruder, da Bernhard weiseund klug war und besser geeignet, die Ritterwürde zu tragen, sowie auchstreng.119 Und dieser Graf Bernhard wurde im Jahr unseres Herrn 1371 an derMaas oder Rur zum Ritter geschlagen, als Krieg herrschte im Lande Jülich550zwischen den zwei Dörfern Baesweiler und Oidtweiler, eine halbe Meile vonUbach, zwischen Herzog Wenzel von Brabant, der ein Bruder des Königs vonBöhmen und Kaiser Karls IV. war, und Herzog Wilhelm von Jülich, der derVater Herzog Wilhelms von Geldern war, wo auch Herzog Adelbert nach demGewinn des Kampfes von seinem eigenen Knecht erschossen wurde.120 Und Otto555von Bentheim, nachdem er die Grafschaft übergeben hatte, nahm die Propsteider Paderborner Kirche an, die ihm angeboten worden war.Graf Bernhard aber heiratete Jungfer Brunitta, eine Tochter des EdelherrnBalduin von Steinfurt, die angenehm und geeignet war, aber sie bekamen zu-sammen keine Kinder.121560


Page 66


BERENT I.66528 al] aus als korrigiert. — 561 bedevarde] danach g durchgestrichen. — 562 jaers] am Randnachgetragen.Desew greve Berent, al was hi in ridderschap ende om sijn lant te beschermenmodich ende strenghe ende weldich, nochtans was hi in godes werken endedienst wonderliken seer tot gode ynnich ende devoet ende voertsettende. Op dan530dat et openbaer kenlic sij, so wil ic hijr kortlick sijn wyse ende manier sijnsguden levens vertellen ende scriven.Dit was sijn ghewoente vake, als hi to hues ombecommert was ende inruste. Des morgens stont hi te tijde op, om te betalen sijn ghetide. Sijn ghetideweren dese: van den hilghen cruce, van onser liever vrouwen ende van der pas-535sien onses heren Jhesu Christi getide. Als dese getide ut weren, so las hi veelesuffragien ende gebede veelre hilgen, die hi mit sonderlinger devocien eerde, alsvan den drien koningen, van sunte Fabiaen ende Sebastiaen, van den hilligendyaconen sunte Steven, Laurencius ende Vincent, van sunte Jurgen merteler; vandesen confessoren: sente Merten, sunte Nycolaus, Anthonijs ende Franciscus;540van desen jonferen: sunte Agneten, Katherina, Cecilia, Margareta, Barbara endevan sente Marien Magdalenen, ende vele ander ghebede. Van der tijt dat hij sijnghetide began hent dat hi se gheendet had, plach hi te swigen ende silencium teholden, et en weer sake dat et merclic noet anders eysschede.w[13v] Daerx na hoerde hi devoetlick misse op sinen kneen ende offerde545daghelics ter missen achte penninghe. Mer alst also quam bi saken, dat hi gheenemisse hoeren en mochte, so en at hi des dages gheyn vleisch. Als de misse utwas, wossche he sijn hande ende bereide sick ten eten. Nummermeer om eer wil-le des presterliken staet en wolde hi liden, dat enich prester dat water of dweeldeaendienen solde. Ende hie liet sick al dage ter tafelen lesen ‚Benedicite‘ ende550,Gracias‘. Alle gheestlike religiosen personen, die hie ten eten noedede, dede hiboven hem sitten. Alle daghe tweelf armen ende enen vastende in brode endebier voer hem liet hie verwerven. Des ghelikes schickede , dat men alledaghe een psalter voer hem lese, ende des vridages drie psalter. Die vastene derhilger kerken vastede hi in vastliker spise. Die avende van den feesten onser555liever vrouwen alle vastede hi to bier alleen ende te brode. Alle feesten derhilgen voerbenoemt, die hi myt sonderlinger devocien to eren plach, plach hi tevasten. Des gudensdages en plach hi gheen vleisch to eten. Des donredages tenaventmael en plach hie gheen vleysch te eten, in die eer dat ons heer JhesusChristus verraden wart. Des vridaghes doer dat ganse jaer plach hi te vasten in560vastliker spisen. Voer hem liet hi gaen voel bedevarde to onser vrouwen tenEenzetel, tot sunte Anthonijs ende der ghelijck. Hij plach des jaers to te brengenboven hondert marck mit sinen pelgrims, mit was ter eren godes ende der hilgenende mit cleder ende schoen der armen.


Page 67


BERNHARD I.67Dieser122 Graf Bernhard, obwohl er ein mutiger, strenger und mächtiger Ritterwar, um sein Land zu beschützen, war dennoch in geistlichen Dingen undden Werken Gottes erstaunlich innig, fromm und förderlich. Damit das bekanntsei, will ich hier kurz die Art und Weise seines guten Lebens erzählen und auf-schreiben.565Dies war oft seine Gewohnheit, wenn er zu Hause ohne Sorgen und in Ruhewar. Morgens stand er zeitig auf, um seine Tagzeiten zu verrichten. Seine Tag-zeiten waren die folgenden: von dem heiligen Kreuz, von Unserer Lieben Frauund von der Passion unseres Herrn Jesus Christus. Wenn diese Tagzeiten fertigwaren, las er zahlreiche Fürbitten und Gebete vieler Heiliger, die er mit be-570sonderer Andacht verehrte, wie von den Heiligen Drei Königen, von St. Fabianund Sebastian, von den heiligen drei Diakonen St. Stefan, Laurentius und Vin-zentius, von St. Georg, dem Märtyrer, und von den folgenden Bekennern: St.Martin, St. Nikolaus, Antonius und Franziskus. Von den folgenden Jungfrauen:St. Agnes, Katharina, Cäcilia, Margareta, Barbara und von St. Maria Magdalena,575sowie viele andere Gebete. Von der Zeit, da er seine Tagzeiten begann, bis zuderen Ende pflegte er zu schweigen und Silentium zu halten, außer wenn einebedeutende Notlage es anders erforderte.Danach hörte er andächtig die Messe auf seinen Knien und opferte täglichzur Messe acht Pfennige. Wenn es aber mit gutem Grund geschah, dass er keine580Messe hören konnte, aß er an diesem Tag kein Fleisch. Wenn die Messe vorbeiwar, wusch er seine Hände und bereitete sich zum Essen. Niemals wollte er esum der Ehre des priesterlichen Standes willen dulden, dass irgendein Priester dasWasser oder das Handtuch reichen sollte. Jeden Tag ließ er sich zu Tisch das‚Benedicite‘ und das ‚Gracias‘ vorlesen. Alle geistlichen religiösen Personen,585die er zum Essen einlud, ließ er (bei Tische) oberhalb von sich sitzen. Jeden Tagließ er zwölf Arme und einen, die bei Brot und Bier fasteten, in seinen Dienstnehmen. Desgleichen bestimmte er, dass man jeden Tag einen Psalter für ihnlese, am Freitag aber drei Psalter. Während der Fastenzeiten der heiligen Kirchefastete er mit gehöriger Speise. Alle Abende vor den Festtagen Unserer Lieben590Frau fastete er bei Brot und Bier allein. An allen Festtagen der vorgenanntenHeiligen, die er mit besonderer Andacht ehrte, pflegte er zu fasten. Mittwochspflegte er kein Fleisch zu essen. Donnerstags aß er zum Nachtmahl kein Fleischzum Gedenken daran, dass unser Herr Jesus Christus verraten wurde. Am Frei-tag das ganze Jahr hindurch nahm er Fastenspeisen zu sich. Er ließ viele Wall-595fahrten für sich zu Unserer Lieben Frau zu Einsiedeln, zu St. Antonius123 unddergleichen mehr gehen. Jährlich verwendete er über hundert Mark für seinePilger, für Wachs zur Ehre Gottes und der Heiligen und für Kleider und Schuhefür die Armen.


Page 68


BERENT I.68570 weer een] een am Rand nachgetragen. — 572 was] am Rand nachgetragen; plach hi] hiüber der Zeile nachgetragen. — 578 kerkher] kerker. — 580 Vrelstorper] Velstorper. — 586dach] am Rand nachgetragen. — 590 Vrenswede] Vreswede. — 593 setten, ende] danach ldurchgestrichen. — 594 beesten] ein e über der Zeile nachgetragen; danach beesten unter-pungiert. — 596 gegeven] danach als expungiert und durchgestrichen. — 600 clenode] clenede.[14r] Hy liet oec alle saterdaghe draghen om den kerchhof to Benthem565onser liever glorioser vrouwen ende jonferen Marien belde, daer hi dan offerdetot hoerre eeren ses pennynghe ende een waskeersse van enen ponde. Des ghe-likes liet hie oec doen to Schuttorp mit den hilgen cruce. Niet gheern en sach hidronken lude, alremeest dronken priesters, want hi plach te seggen, dat een dron-cken priester weer een berispelic cleynot ende een edel man ende wijf die gheen570mate en holden in drinckene.In der metten en kerstnacht, daer hi was, plach hi mit sinen broder Kerstkendat ‚Venite‘ te singhen. Als sijn broder doot was, plach hijt myt enen priester tesinghen. Int begyn sijnre greefscap berente hi twe altaer in der capellen op derborch te Benthem. Des gelikes dede hij to Nyenhues mit twen altaeren, omtrent575in den onses heren M CCC LXXVIJ.xDesey eerwerdighe greve Bernardus ende die eerwerdighe heer ende meisterEvert van der Eza, kerkher to Almelo, ende her Hinrick Crul, kercher to Schut-torp, mit malcanders raet ende daet hebben stichters, patronen ende fundatoersgheweest des regulier canoniken cloesters to Vrelstorper burscap toe Vrendes-580wede, gelegen op Eynoldinck by Noorthorn, dat men Marienwolt heitet. Endegreef Berent gaf Eynoldinc dat erve mit sinen tobehoer daer to, dat men datcloester daer op tymmeren ende den Scotencamp mit der viscerïen daer to, mitconsent sijns broder Kerstkens ende sijnre suster soen, jonker Arnt van Guters-wijc, voer sijn ende sijnre olderen sielen, tot der eeren godes ende der glorioser585jonfer Marien. Ende daer nae op sunte Anthonijs dach gaf hi dat over mit breveende confirmiertet.y Ende hi was oec een behulp, dat die bisscop van Munster datcloester confirmierde, Otto van der Hoya, die ierst to mael onwillich was.[14v] Desez selve greve hevet namaels den selven broders gegeven eenhalve waer in den Vrenswede ende twe koetten ter Baerle ende ten Haghen-590bussche mit hoeren tobehoer ende een kote ter Horst ende twe erve, Hinrickincende Albertinc, bi dat cloester ghelegen. Ende heft hem oec gegeven een stede,een moelen to setten, ende orlof voer hem ende voer die onder den cloester sijnte malen. Hij ghaf hem oec vrijheit hoer beesten ende gheyten te weiden in denOesterwolde sonder ende tegens yemants wederspreken. Hij hevet hem oec voel595privilegie gegeven ende vrijheit, als dat alle hoer guede ende erve, die sie had-den ende namaels krighen mochten, solden vrij wesen van allen denst, schattingeende aentalinghe gelts of rinder ende koeslacht. Ende dat vestigede hij mitbreven mit sinen kleynen ende groten segel besegelt. Dese self greve gaf desenselven cloester vele ende manigherleye clenode als een cybori silveren vergul-600


Page 69


BERNHARD I.69Jeden Samstag ließ er um den Kirchhof in Bentheim das Bild Unserer600Lieben Ruhmreichen Frau und Jungfrau Maria tragen, wo er dann zu ihrer Ehresechs Pfennige und eine Wachskerze von einem Pfund opferte. Das Gleiche ließer auch in Schüttorf124 mit dem heiligen Kreuz tun. Ungern sah er betrunkeneLeute, vor allem betrunkene Priester, denn er sagte stets, dass ein betrunkenerPriester ein tadelnswertes Kleinod sei, ebenso ein vornehmer Mann und eine605vornehme Frau, die kein Maß halten im Trinken.In der Mette der Christnacht, an der er immer teilnahm, sang er mit seinemBruder Christian das ‚Venite‘. Nachdem sein Bruder gestorben war, sang er esmit einem Priester. Zu Beginn seiner Regierung stiftete er zwei Altäre in derKapelle auf der Burg zu Bentheim. Desgleichen tat er zu Neuenhaus mit zwei610Altären, etwa im Jahr unseres Herrn 1377.Dieser ehrwürdige Graf Bernhard, der ehrwürdige Herr und Meister Ever-hard von der Eza, Pfarrer zu Almelo,125 sowie Herr Heinrich Krull, Pfarrer zuSchüttorf,126 sind, einander mit Rat und Tat beistehend, Stifter, Patrone undGründer des Augustinerchorherrenklosters in der Frensdorfer Bauerschaft zu615Frenswegen gewesen, gelegen zu Einoldink bei Nordhorn, das man Marienwol-de nennt. Graf Bernhard gab das Erbe Einoldink mit allem, was dazu gehört,dazu, damit man das Kloster darauf errichte; dazu den Schottenkamp mit derFischerei; (das tat er) mit Zustimmung seines Bruders Christian sowie des Soh-nes seiner Schwester, des Junkers Arnold von Götterswick,127 zu seinem und620seiner Vorväter Seelenheil, zur Ehre Gottes und der ruhmreichen Jungfrau Ma-ria. Und danach, am St.-Antonius-Tag (17. Januar), übereignete er es mit einerUrkunde und bestätigte es. Und er war auch behilflich dabei, dass der Bischofvon Münster, Otto von Hoya, der zuerst unwillig war, das Kloster bestätigte.128Dieser selbe Graf hat später denselben Brüdern einen halben Grundbesitz625in der Bauerschaft Frenswegen gegeben, zwei Kotten zu Baerle und zum Hagen-busch samt ihrem Zubehör und einen Kotten zur Horst und zwei Häuser, Hinri-ckink und Albertink, die bei dem Kloster gelegen waren. Er hat ihnen auch eineStätte zum Bau einer Mühle angewiesen sowie die Erlaubnis, für sich und die-jenigen, die dem Kloster unterstehen, zu mahlen. Er gab ihnen auch das Recht,630ihre Kühe und Ziegen in Osterwald ohne irgendjemandes Widerspruch zu wei-den. Er hat ihnen auch viele Privilegien und Rechte gegeben, nämlich dass ihrgesamtes Gut und ihr Grundbesitz, den sie hatten und später noch bekommenkonnten, frei von allem Dienst, Schatzung und Zahlung von Geld oder Abgabenan Rindern oder geschlachteten Kühen sein sollte. Das bestätigte er mit Ur-635kunden, die mit seinem kleinen und großen Siegel versehen waren. DerselbeGraf gab diesem Kloster vielerlei Kleinodien wie ein vergoldetes Ziborium, zwei


Page 70


BERENT I.70607 verorloget] verologet. — 609 synnen] danach e durchgestrichen. — 620 had] am Rand nach-getragen. — 624 zusätzlich 3o am Rand nachgetragen. — 630 kerckher] kercker. — 632 Nort-horn] Northon. — 635 Marienwolt] Marienwolt eerlic; soen] unter dem Schriftspiegel. — 636noch] unter dem Schriftspiegel.det, twe gude belde ende oec sunt Augustijns belde mit vele anderen ornamentenende cleynoden.z Dessea edele greve Bernardus was tot allen devoten endegheesteliken menschen geneiget ende behulplic, ende daer is te gelovighen endete hopen, dattet hem god niet alleyn in den ewigen leven, mer oec in desen levengheloent hevet. Want na dat hi dit vorscreven cloester ghefundiert heft, hent ten605eynde sijns levens, een wenich utgenomen, hevet sijn landt in groten vreden son-der orloch beseten ende regiert, dat nochtans te voeren vele jare lanck verorlogetplach te werden. Hi plach te seggen: „Hente hijr to kiert dat pater noster.“aTenb lesten na dat hi langhe ghelevet hadde mit claren synnen in ghesont-heit des lichams, wart hie sieck in sijn een ende neghentichte jaer, ende in den610jaer onses heren M CCCC ende XXI, des donresdages voer sunte [15r] Symonende Judas, ghaf hi den gheest op, nae dat hi sijn bijcht ghedaen had ende diehilghe sacramente ontfanghen had ende sijn testament ghemaket ende groefgecoren hadde. In sinen leven hadde hi laten maken keersen ende liechte, dermen gebruken solde in sijnre beghenckenisse. Als die beghenckenisse to Bent-615hem gheschiet weren, soe lieten joncker Everwijn van Guterswijck, des edelenArents van Guterswijc soen naghelaten, sijn erfgenaem ende tocomende greefvan Benthem, eerberlick brenghen ende staetlick, daer hi selven mede toech mitvele ghetoghes eersamer lude, int regulier cloester bi Northorn, so hi selvenghecoren had ende lieten daer graven voert hoge altaer in dat choer, na dat die620heren broders den gotliken dienst ende ghebede devoetliken ghedaen hadden.bJonckerc Arent van Guterswijc, greve Berents neve ende suster soen, solde sijnervende hebben gheweest, mer hi starf langhe voer hem in den jaer ons herenM CCCC IIJo,c die wart oec int selve choer gegraven. Desed selve Arent plachvake in dat vorscreven cloester van beghin der fundacien te comen, ende mit625sonderlinger begherten had hiet lief ende plach te seggen: „Och, ofte mijn soenEverwijn so olt were, dat hi dese grevesscap mochte regieren, soe wolde ic hijrmyt u wonen ende uwe brye .“d Daere na, als hy vele ongeluckes gehadhadde, gheschiedet, dat hi to Schuttorp sieck lach in des kerckheren her HinricksCrul huys, welk kerckher oec medicine wiste ende dede em dat beste. Ende als630hi den ende nakede, hadde hi groet berou sijnre ende plach te seggen:„Ist dat ghi my niet en wilt brenghen by Northorn tot de broders, soe bindet dochmijn licham doot in schoven van stroe ende werpetet in die Vechte, op dat ic mytder vloet des waters daer ghebracht werde.“ Als hi doot was, so waert hi eerlicin Vrendeswede in sunte Marienwolt begraven.e Endef do en was sijn soen Ever-635wijn dre jaer olt Mo CCCC IIJo,f ende greef Berent leefde noch. [15v] Endeg dat


Page 71


BERNHARD I.71gute Bilder und auch das Bild des St. Augustinus zusammen mit vielen anderenKirchengeräten und Kleinodien. Dieser vornehme Graf Bernhard war allenfrommen und geistlichen Menschen zugeneigt und behilflich, und so ist zu640glauben und zu hoffen, dass es ihm Gott nicht allein in dem ewigen Leben,sondern auch bereits in diesem Leben gelohnt hat. Denn nachdem er das vor-genannte Kloster gegründet hatte, regierte und besaß er beinahe bis zum Endeseines Lebens sein Land in großem Frieden ohne Krieg, das doch viele Jahrelang mit Krieg überzogen zu werden pflegte. Er sagte immer: „Bis hierher lenkt645das Paternoster.“Nachdem er lange gesund und mit klarem Verstand gelebt hatte, wurde erschließlich krank in seinem einundneunzigsten Jahr. Im Jahr unseres Herrn1421, am Donnerstag vor St. Simon und Judas (23. Oktober),129 starb er, nach-dem er gebeichtet und die heiligen Sakramente empfangen, sein Testament ge-650macht und sein Grab gewählt hatte. Zu seinen Lebzeiten hatte er Kerzen undLichter anfertigen lassen, die man bei seinem Leichenbegängnis benutzen sollte.Als das Begängnis zu Bentheim vorbei war, ließ ihn Junker Everwin von Göt-terswick, der hinterlassene Sohn des vornehmen Arnold von Götterswick, seinErbe und zukünftiger Graf von Bentheim,130 ehrwürdig und stattlich in das Au-655gustinerchorherrenkloster bei Nordhorn bringen, wie er es selbst bestimmt hatte.Er (Everwin) zog selbst mit einem großen Zug ehrsamer Leute mit und ließ ihndort vor dem Hochaltar im Chor begraben, nachdem die Herren Brüder denGottesdienst und die Gebete andächtig verrichtet hatten.Junker Arnold von Götterswick, der Neffe des Grafen Bernhard und Sohn sei-660ner Schwester, hätte sein Erbe sein sollen, doch er starb lange vor ihm im Jahrunseres Herrn 1403; er wurde auch im selben Chor bestattet.131 Dieser Arnoldkam häufig in das vorgenannte Kloster von Beginn seiner Gründung an, und erhatte es lieb mit besonderem Verlangen und pflegte zu sagen: „Oh, wenn meinSohn Everwin doch alt genug wäre, dass er diese Grafschaft regieren könnte,665dann wollte ich hier mit euch wohnen und euren Brei essen.“ Später, nachdemer viel Unglück erlitten hatte, geschah es, dass er in Schüttorf krank lag im Hausdes Pfarrers Heinrich Krull, der auch medizinkundig war und ihn aufs Bestepflegte. Als er sich dem Ende (seines Lebens) näherte, bereute er seine Sündensehr und sagte: „Wenn ihr mich nicht zu den Brüdern nach Nordhorn bringen670wollt, dann bindet doch meinen toten Leichnam in eine Strohgarbe und werft ihnin die Vechte, damit ich durch die Flut des Wassers dorthin gebracht werde.“Nachdem er gestorben war, wurde er ehrenvoll in Frenswegen in St. Marienwol-de begraben. Damals war sein Sohn Everwin keine drei Jahre alt, im Jahr 1403,und Graf Bernhard lebte noch.132 Das mit Silberfäden durchzogene Stück Seide,675


Page 72


EVERWIJN I.72643 dode] restliche Zeile nicht mehr beschrieben. — 646 mit] am Rand nachgetragen. — 652Reihenfolge der Wörter entsprechend den Anmerkungen in der Hs. geändert. — 653 M CCCCXVIJ] aus M CCCC XVIIJ korrigiert. — 657 soldye] danach e durchgestrichen. — 659 tegens]redundanter Nasalstrich über erstem e. — 661 die] danach een unterpungiert und unterstrichen.— 666 hi] danach on durchgestrichen; saken] danach l durchgestrichen.sijden stuck mit silver doertoghen, dat hem wilneer die hertogynne van Brabant,geschencket hadde, ende op der baren lach, behielden die heren des cloes-ters by Northorn ende makeden daer een kostel casuuel af. Dese selve Arnoldusin voertijden consentiert, ghevolbert, ghestadiget ende gevestiget ende640confirmiert ende toghelaten allent, dat greve Berent den selven kloester gegevenende besegelt hadde.gNae dode greve Berents waert greve to Benthem joncker Everwijn van Gu-terswijck int jaer onses Mo CCCCo XXIo. Ende hi nam te wive desjonckeren dochter van Stenvorde, daer hi Stenvorde van creech. Ende sie kregen645een enighe dochter te samen, die hi mit gelde beriet an den joncker van den Ber-ghe by Embric. Daer na nam hi sijn anderde huysvrouwe, een dochter jonckerOtten van Bronchorst, heere to Borckel, daer hi bi twe soens wan, die ierste hietBerent ende waert greve to Benthem na den vader, die ander was joncker toSteenvorde ende had to wive een dochter her Hinricks van Gemen, daer hi enen650soen bi hadde, na hem joncker to Stenvorde. Dese greef Everwijn was al langhete voeren int lant van Benthem eer de olde greef Berrent starf. In den jaer onses M CCCC XVIJ gheschieder roof ende schade van den Benthemschenende den jonker van Stenvort. Daer om daer na quamen bisscop Frederick vanBlanckennem mitten van Utrecht ende belegheden Nyenhues swaerlic ende kre-655ghent oec et cetera. Mer als bisscop Rolof int quam, soe lach greve Everwijn toDeventer in soldye tegens die Gelreschen en diendet Nyenhues weder quijt.Daer nae so halp die selve greve bisscop Rolof ende den bisscop Deric van Col-len ende her Walraven van Moers tegens de onhoersamen Munsterschen. Endedaer na starf hi. [16r]660Dese greve Berent, greef Everwijns soen, nam te wive een edel jonfer N., dieher Willems van Egmont, hertoch Arnts broder van Gelre, dochter was, daerhi bi wan enen soen, die Everwijn ghenoemet waert. Daer na starf sijn huysvrou.Ende hi en had gheen guet regiment mit drincken ende mit eenre amyen, also dathi sieck waert ende bleef sieck langhe. Voer deser tijt ut quaden rade sijnre ampt-665luden, soe leghede hi den cloester reguliers bi Northorn van saken, die sijn voer-vaders den cloester besegelt hadden, ende sie moesten hem een summe geldes


Page 73


EVERWIN I.73das ihm einst die Herzogin von Brabant geschenkt hatte und das auf der Bahrelag, behielten die Klosterherren bei Nordhorn und machten daraus ein kostbaresMessgewand. Dieser Arnold hatte zuvor allem, was Graf Bernhard demselbenKloster gegeben und bestätigt hatte, zugestimmt, in alles eingewilligt, alles be-stätigt und gefestigt, erneuert und zugelassen.680Nach dem Tod des Grafen Bernhard wurde Junker Everwin von GötterswickGraf zu Bentheim im Jahr unseres Herrn 1421. Er nahm zur Frau die Toch-ter des Junkers von Steinfurt, wodurch er Steinfurt bekam. Sie bekamen eineeinzige Tochter, die er mit Geld an den Junker von dem Berge bei Emmerichverheiratete. Später nahm er eine zweite Frau, eine Tochter des Junkers Otto von685Bronckhorst, Herrn zu Borculo, die ihm zwei Söhne gebar. Der erste hieß Bern-hard und wurde nach dem Vater Graf zu Bentheim, der andere war Junker zuSteinfurt und hatte eine Tochter des Herrn Heinrich von Gemen zur Frau, dieihm einen Sohn gebar, (der) nach ihm Junker zu Steinfurt (wurde).133 DieserGraf Everwin war bereits lange in dem Land zu Bentheim, bevor der alte Graf690Bernhard starb.134 Im Jahr unseres Herrn 1417 geschahen Raub und Schaden vonden Bentheimern und dem Junker von Steinfurt. Deshalb kamen danach BischofFriedrich von Blankenheim und die von Utrecht, belagerten Neuenhaus schwerund eroberten es auch etc. Aber als Bischof Rudolf135 dorthin kam, stand GrafEverwin im Sold der Deventerer gegen die von Geldern und löste Neuenhaus695wieder aus. Danach half derselbe Graf Bischof Rudolf und dem Bischof Dietrichvon Köln sowie Herrn Walram von Moers gegen die ungehorsamen Münstera-ner.136 Danach starb er.Dieser Graf Bernhard, Graf Everwins Sohn, heiratete eine vornehme JungferN.,137 die die Tochter des Herrn Wilhelm von Egmond, des Bruders Herzog700Arnolds von Geldern, war, die ihm einen Sohn gebar, der Everwin genanntwurde.138 Danach starb seine Frau. Und er hatte keine gute Ordnung mit demTrinken und mit einer Geliebten, so dass er krank wurde und lange Zeit krankblieb. Davor verweigerte er auf schlechten Rat seiner Amtleute hin den Chorher-ren bei Nordhorn Rechte, die seine Vorväter dem Kloster gewährt hatten, und705


Page 74


EVERWIJN IJ.74669 olde] am Rand nachgetragen. — 670 ionck] restliche Zeile nicht beschrieben. — 672 die]aus dier korrigiert. — 678 een] aus eenn korrigiert. — 679 an] danach w durchgestrichen. —681f. gansaaren] aaren gans Reihenfolge der Worte entsprechend den Anmerkungen der Hs. ge-ändert. — 682 sloech] danach t durchgestrichen. — 684 den] hem oder hen (mit Nasalkürzel).— 685 verhoven] unter der letzten Zeile.doen. Hijr nae toech hi to Zutpheen tot den medicus, daer hi starf ende begravenwaert, daer oec sijn olde moder wonede ende starf.Everwijn, sijn soen jonck, waert nae hem greve to Benthem ende regierde sick670wijslic ende hielt guet regiment in sinen lande ende op der borch to Benthemende peyn hem in te loesen gude, die daer verstat weren, ende schult te betalen.Ende als in sinen beghin, dat guet was, sijn dienres op der borch niet eens enweren ende keven, sie mosten rumen of anders penitencie doen. Hij en was insinen beghin gheen drencker ende hi was oec lieftalich om ende omlick in den675landen.Anno domini Mo CCCCo LXXXVo. In den selven jaer op sunte Odulphusdach in der octaven der hilgher drievoldicheit, was een cleen onweer int cloesterbi Northorn, mer daer bi op der buerschop op der Vecht to Nyenhues wert an,geheten Langhorst, onder ander wolken waert ghesien een bruen swart nevelighe680wolke, daer beneden worden vele voghele swart ghesien, ghelijc swarte gans-aaren vliegende, daer die donre sloech bi na te nieten hondert of IJ honderteyken bome ende quetssede sie mit allen seer, ende die blixem en stack som-mighe huse, mer sie leschdent, ende die slaghe worden so verveerlic dat denluden dochte, dat die huse sic op verhoven.685[16v, leer]


Page 75


EVERWIN II.75sie mussten ihm eine Summe Geldes zahlen. Hiernach zog er nach Zutphen zueinem Medicus; hier starb er und wurde begraben, wo auch seine Großmutterwohnte und starb.Sein junger Sohn Everwin wurde nach ihm Graf zu Bentheim, regierte weiseund hielt gutes Regiment in seinem Land und auf der Burg zu Bentheim, und710er bemühte sich sehr, die Güter auszulösen, die verpfändet waren, und die Schul-den zu bezahlen. Als aber zu Beginn seiner Herrschaft, die gut war, seine Dienerauf der Burg uneinig waren und stritten, mussten sie entweder fortgehen oderBuße tun. Er war anfänglich kein Trinker und war auch beliebt überall imLand.139715Im Jahr des Herrn 1485. Im selben Jahr, am St.-Odulphus-Tag in der Okta-ve der heiligen Dreifaltigkeit (12. Juni), gab es ein kleines Unwetter beim Klos-ter bei Nordhorn, aber in der Nähe bei der Bauerschaft auf der Vechte RichtungNeuenhaus, genannt Lankhorst, wurde unter anderen Wolken eine braunschwar-ze nebelige Wolke gesehen, unter der viele schwarze Vögel gesehen wurden, die720schwarzen fliegenden Gänseadlern glichen. Dort schlug der Donner hundert oderzweihundert Eichenbäume beinahe entzwei und beschädigte sie sehr, und derBlitz steckte einige Häuser in Brand, doch man konnte sie löschen, und dieSchläge waren so schrecklich, dass die Leute meinten, die Häuser würden sichemporheben.725


Page 76


1Zu unterscheiden ist im Folgenden zwischen Otto dem Jüngeren von Rhieneck(Burg bei Andernach), der 1149 im Kampf um die Pfalzgrafschaft bei Rhein durchHermann von Stahleck getötet wurde (siehe unten Z. 98f. der Edition), und seinemgleichnamigen Vater, Otto dem Älteren, der 1150 starb, siehe Veddeler, Stamm-tafel I. Die moderne Namensform „von Rheineck“ für die Rhienecker ist eineKonvention der Forschung, in den Quellen erscheinen die Formen de Reneke, deRinecke, de Rinech und ähnliche. Die Pfalzgrafschaft lag offenbar 1136 und 1137bei Otto dem Älteren, danach bei seinem Sohn Otto dem Jüngeren, siehe TheodorRuf: Die Grafen von Rhieneck. Genealogie und Territorienbildung. I: Genealogie1085–1559 und Epochen der Territorienbildung; II: Herkunftstheorien undSystematik der Territorienbildung (Mainfränkische Studien 32/I,II). Würzburg1984, hier I, S. 18f.2Der Chronist gerät hier in Verwirrung; das Folgende bezieht sich auf Otto denÄlteren, siehe Veddeler, Stammtafel I mit S. 34. Otto starb 1150, seine Frau Ger-trud von Northeim, die er wohl 1113 geheiratet hatte, nach 1154; siehe Ruf I (wieAnm. 1), S. 18. Mit Otto d. Ä. starben die Grafen von Rhieneck im Mannesstammeaus, vgl. Veddeler, S. 41. – Wie die Burg Bentheim an die Rhienecker gelangte,ist ungeklärt. Als Herren der Burg erscheinen sie anscheinend zuerst in der‚Narracio‘, ed. van Rij, hier c. 2, Z. 12f.: cum Ottone comite palatino Reni, quiBenthem possidebat. Da sich die Stelle auf den Konflikt zwischen Otto und demBischof von Utrecht 1146 bezieht (siehe unten Z. 58–70), muss – weil er auch alsPfalzgraf bezeichnet wird – nun Otto der Jüngere gemeint sein.3Es handelt sich um Kaiser Heinrich V.4Kaiser Lothar III. (von Süpplingenburg, König 1125, Kaiser 1133, †1137).5Florenz II. („der Dicke“), Herr von Holland (1091–1122).6Siehe Veddeler, Stammtafel I. Dietrich VI. (†1157), Sophia (†1176). – Wann dasHaus Holland das Erbe in Bentheim antrat, ist unklar, vgl. Veddeler, Stammtafeln,S. 41; vermutlich geschah dies erst mit Otto von Holland, Graf von Bentheim(†1208?), in dieser Chronik Otto III., vgl. Veddeler, Mal. Grafen, S. 43.7Florenz der Schwarze.8Simon, Kanoniker in Utrecht.9Mit Westergau und Ostergau (Westrachien, Ostrachien) ist das heutige Westfries-land gemeint.10Graf Dietrich VI. von Holland (ca. 1110–1157), siehe oben Anm. 6.11Hartbert (Heribert, Herbrecht) von Bierum, Bischof von Utrecht (†1150). Die imFolgenden geschilderten Auseinandersetzungen, die sich wieder auf Pfalzgraf Ottoden Jüngeren beziehen müssen, sind unter anderem ausführlich geschildert in den‚Annales Egmundani‘ (MGH SS XVI. Hannover 1859, S. 443–479, hier S. 455,Z. 43, bis S. 456, Z. 3); die Annales bezeichnen Otto nicht als Grafen von Bent-Anmerkungen zur Chronik


Page 77


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK77heim, sondern nur als Palatinus […] Otto de Rineke, filius Ottonis et Gerthrudiscomitissae, ebd., S. 455, Z. 46f. Zu den weiteren Quellen, die diese Auseinander-setzungen schildern, siehe Ruf II (wie Anm. 1), S. 18 (Annales ColoniensesMaximi, Sancti Petri Erphesphurtenses, Palidenses [hier besonders ausführlich]).Siehe weiter oben Anm. 2.12Heemse, heute Hardenberg zugehörig.13Patron des Erzbistums Utrecht, gemeint ist also: dem Bistum Utrecht.14Konrad III. (1138–1151); die Kaiserwürde hat Konrad III. nicht erlangt.15Kaiser Friedrich I. Barbarossa (1152, Kaiserkrönung 1155, †1190).16Otto I., Graf von Bentheim (†1208?), siehe Veddeler, Stammtafel II; ders., Mal.Grafen, S. 42 und S. 45–47, in dieser Chronik gezählt als Otto III.17Florenz III., Graf von Holland (†1190), siehe Veddeler, Stammtafel II.18Balduin II. von Holland, ab 1178 Bischof von Utrecht (†1196), siehe ebd.19Dietrich, Bischof von Utrecht (†1196), siehe ebd.20Balduin („der Tapfere“), Graf von Bentheim (1208/11–1247), vgl. Veddeler, Mal.Grafen, S. 49.21Hier liegt ein Irrtum vor: Der hier erwähnte Bischof Otto von Münster war BischofOtto I. von Oldenburg (1203–1218), Sohn von Heinrich I., Graf von Wildeshau-sen-Bruchhausen. – Ottos Ehefrau war Alveradis von Arnsberg, vgl. Veddeler,Mal. Grafen, S. 46f. Kinder aus dieser Ehe waren Balduin (1208/11–1247), EgbertI. (1208?–1211) und Gertrud, Äbtissin von Metelen, siehe Veddeler, StammtafelII; ders., Mal. Grafen, S. 49.22Im Folgenden ist wieder von Otto I. (†1208?) und seiner Mutter Sophia vonRhieneck (†1176) die Rede.23Es handelt sich um den berühmten Wallfahrtsort Santiago de Compostela.24Florenz III. von Holland (†1190), siehe Veddeler, Stammtafel II.25Die Landesburg Nienborg an der Dinkel (1198).26Die Translation fand bereits 1164 statt. Hermann von Katzenelnbogen war alsHermann II. 1174–1202 Bischof von Münster.27Hartbert von Bierum (Berum) war von 1139 bis 1150 Bischof von Utrecht; zu ihmsiehe auch oben Anm. 11.28Gemeint ist wieder König Konrad III. (1138–1151), siehe oben Anm. 14.29Hermann von Horn, Bischof von Utrecht (1151–1156). – Zu Konrads III. Ein-greifen in die durch die Doppelwahl (Gegenkandidat zu Hermann war Friedrichvon Berg) entstandenen Auseinandersetzungen siehe Ruf II (wie Anm. 1), S. 19f.30Heinrich I. von Geldern (†1182).31Dietrich II./IV., Graf von Kleve (†1172).32Bischof 1156–1178.


Page 78


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK7833Er starb bereits 1157, siehe Veddeler, Stammtafel I.34In der Handschrift wird dieser Kaiser als Heinrich V. gezählt, weil man im Mittel-alter vielfach Heinrich IV. nicht mitzählte. Nach heutiger Zählung ist Kaiser Hein-rich VI. (1165–1197) gemeint. – In der Tat kam Kaiser Friedrich I. 1165 nachUtrecht und schlichtete den Streit.35Hier gerät der Chronist in Verwirrung. Bekes Chronik bietet: imploravit opem …Frederici Cesaris (c. 57c, 10). Der spätere Heinrich VI. wird 1165 geboren! DerKorrektor hat den Irrtum offenbar bemerkt, aber vergessen, das Folgende („denSohn Kaiser Friedrichs“) zu tilgen, vgl. Anm. zu Z. 175 und 175f. im Textapparat.36Wieringen war früher eine Insel.37Balduin II. von Holland regierte 1178–1196. – Gemeint ist Otto I. von Bentheim,siehe oben Anm. 22.38Gerhard von Geldern (†1181).39Siehe dazu die ‚Narracio‘, ed. van Rij, c. 6, Z. 20 (S. 11) mit Anm. 32 (ein der-artiger Friedensschluss ist erst aus der Zeit Heinrichs VI. bekannt).40Dietrich (III.)/V. von Kleve (1173–1194).41Otto I. von Geldern (1182–1207).42Dietrich VII. (1190–1203).43Wilhelm I. (1203–1222).44Wilhelm kämpfte um die Nachfolge in Holland und fiel daher in Holland ein.45Gemeint sind die Herren bzw. Grafen von Kuindern bzw. Kuinre.46Der hier als Heinrich I. bezeichnete Kaiser ist nach heute üblicher Zählung Hein-rich II., der letzte Ottone; in der Chronik wird allerdings – korrekt – Heinrich alsder erste Kaiser dieses Namens angeführt.47Adalbert oder Adelbold II. (1010–1026).48Dietrich III., Graf in Friesland, genannt Dietrich III. von Holland.49Gottfried II., der Kinderlose (Niederlothringen).50Es ist die Rede von der Schlacht von Vlaardingen.51Floris von Vorenburg († nach 1215).52In der ‚Narracio‘, ed. van Rij, c. 7, Z. 17: Ghiselbertus Postekin. Über ihn ist nichtsWeiteres bekannt.53Vgl. Z. 196f. der Edition.54Philipp I. von Heinsberg (†1191).55Konrad I. von Wittelsbach (†1200).56Rudolf von Coevorden war der Sohn des Floris von Coevorden.57Der Herzog von Brabant war der Schwager des Grafen Heinrich von Geldern.58Nach heutiger Zählung Heinrich VI.


Page 79


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK7959†1196.60Dietrich I. von Holland; Bischof von Utrecht vom 28. 8. 1196 bis zum 5. 11. 1197.61Arnold von Isenburg, Bischof von Utrecht vom 6.4.1196 bis zum 6.6.1197.62Dietrich II. von Ahr/von der Aare, Bischof von Utrecht 1198–1212.63Wilhelm I., Graf von Holland.64Dietrich VII., Graf von Holland.65Wilhelm II., Graf von Holland (1234–1256), ab 1254 Deutscher König.66Otto I., Bischof von Utrecht (1212–1215), Sohn des Grafen Otto I. von Geldern.67Otto II., Bischof von Utrecht (1215–1227), gefallen in der Schlacht bei Ane, sieheunten. Zu ihm siehe Jan van Herwaarden: Otto zur Lippe. In: Erwin Gatz (Hg.):Die Bischöfe des Heiligen Römischen Reiches 1198–1448. Ein biographischesLexikon. Berlin 2001, S. 823f.68Hermann II. zur Lippe (†1229).69D. h. dem Bistum Utrecht (vgl. Anm. 13).70Elst in Geldern.71†1235/41.72Rudolf I. (†1230).73Gerhard IV., Graf von Geldern (1207–1229).74Florenz IV. (1222–1234).75Dietrich V. von Kleve.76Balduin, Graf von Bentheim (1208/11–1247), genannt der Tapfere, siehe Veddeler,Stammtafel II; ders., Mal. Grafen, S. 49.77Bernhard II., Edelherr von Horstmar (†1227), auch genannt der Gute von Horst-mar.78Ca. acht Kilometer südwestlich von Coevorden.79Die Handschrift Münster, Landesarchiv NRW, Abteilung Westfalen, Altertums-verein Münster, Msc. Nr. 117 v. J. 1494 überliefert auf Bl. 31v als NachtragMerkverse auf Bernhard „den Guten“ von Horstmar und Otto zur Lippe, sieheOliver Plessow: Die umgeschriebene Geschichte. Spätmittelalterliche Historiogra-phie in Münster zwischen Bistum und Stadt. Köln u.a. 2006, S. 224f. und S. 320:‚Van den guden van horstmaer. M.cc.xxvij.‘Annis bis denis septenis. mille ducentis.Ad vada [getilgt: vacca] vaccina patuit [verbessert zu: patitur] misericordiaruina.Bernhart tyronis in festo panthaleonisOtto ait. Lippia me pauit, traiectum pontificauitTandem sors nocuit, quod me kouordia strauit.Dit was der besten een bi sinen daghen.


Page 80


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK80Dat hoert men cristen ende heyden saghen.Jck wil one nennen, myt der vartVan horstmaer. de weerde her bernart.80Im Chor der Kirche zu Horstmar findet sich diese fast gleichlautende Inschrift des14. Jh.s: Annis bis denis septenis mille ducentis / Ad vada vaccina patuit miseran-da ruina / Bernhard [-i ?] tyronis in festo Pantaleonis. Siehe Bernd Ulrich Hucker:Historische Merkverse. In: Blätter für deutsche Landesgeschichte 120 (1984),S. 293–328, hier S. 314, Nr. 54 (mit der deutschsprachigen Fortsetzung: Dit wasde beste in sinen dagen, / Dat horet man von heiden und christen sagen. / Ich willein nennen … up den post vor / Vor Covort ward er ermord. Siehe ebd. auch Nr.55. – Die ‚Narracio‘, ed. van Rij, bietet c. 25, Z. 90–103 eine ausführlicheWürdigung der Taten des Bernhard (z. B. Teilnahme am 3. Kreuzzug 1189–1191).81Kloster Zwartewater bei Staphorst, nördlich Zwolle. Siehe Handschriften-beschreibung, S. 12f. Zu den Namen siehe das Kapitel „Die Namen der in derSchlacht bei Ane Gefallenen“ (S. 86–91), in der zu der hier vorliegenden Liste dieVarianten aus drei anderen Quellen gestellt werden. Über den Ursprung der Listeist nichts bekannt.82Nach Veddeler, Stammtafel II, starb er vielleicht bereits 1208. Auf ihn folgte derbereits oben (Anm. 76) erwähnte Graf Balduin (1208/11–1247).83Balduin heiratete Jutta von Steinfurt, ihr Sohn Otto II. von Bentheim regierte von1247 bis 1272, er trat danach in den Deutschen Orden ein und starb 1277, sieheVeddeler, Stammtafel II; ders., Mal. Grafen, S. 52.84Was die Chronik hier an Informationen zur Teilnahme an Kreuzzügen bringt, istmit den historischen Fakten nicht in Übereinstimmung zu bringen. Einen KönigPhilipp von England hat es nicht gegeben; mit Bischof Gunther von Osnabrückkönnte Gerhard I. von Oldenburg-Wildeshausen, von 1190 bis 1216 Bischof vonOsnabrück, gemeint sein.85Wilhelm I. Graf von Holland (†1223).86Florenz IV. von Holland, Graf 1222–1234.87Dietrich II. von Ahr; siehe oben Anm. 62.88St. Odulphus in Stavoren (früher Staveren), fries. Starum.89Wilhelm II. von Holland, deutscher (Gegen-)König 1247–1256, *1228, ältesterSohn Florenz’ IV.90Otto II. zur Lippe (1216–1227).91Bischof von Utrecht 1227–1233. Zu ihm (geb. um 1170, 1225 Bischof von Pader-born), der 1211 eine Heiligland-Reise unternahm, über die er einen Bericht ver-fasste, siehe Marie Luise Bulst-Thiele und Franz Josef Worstbrock: Wilbrand vonOldenburg. In: Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. 2., völligneu bearb. Aufl. Hg. von Burghart Wachinger u.a. Bd. 10. Berlin/New York1999, Sp. 1071–1074, sowie Karl Hengst und Jan van Herwaarden: Wilbrand, Grafvon Oldenburg-Wildeshausen. In: Erwin Gatz (Hg.): Die Bischöfe des Heiligen


Page 81


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK81Römischen Reiches 1198–1448. Ein biographisches Lexikon. Berlin 2001, S. 18A. 31, S. 824f.92Heinrich von Grasdorf war der Neffe Rudolfs von Coevorden.93Otto III. von Holland (1233–1249).94Bischof Otto III. von Holland war der Bruder des Grafen Florenz IV. von Holland,mithin der Onkel von dessen Sohn Wilhelm.95Die Brüder waren Florenz III. und Otto I. von Bentheim, der in dieser Chronik alsOtto III. gezählt wird.96Zu Wietmarschen, Kreis Grafschaft Bentheim, siehe Gerhard Streich: Klöster, Stif-te und Kommenden in Niedersachsen vor der Reformation. Hildesheim 1986,S. 129f. Das bis in die Mitte des 12. Jh.s zurückgehende Kloster war Grablege derGrafen von Bentheim. Siehe weiter Veddeler, Stammtafeln, S. 67–69.97Gemeint ist die bedeutende Johanniter-Kommende Burgsteinfurt, siehe Hans-Walter Pries: Burgsteinfurt – Johanniter. In: Karl Hengst (Hg.): WestfälischesKlosterbuch. Teil 1. Münster 1992, S. 162–167.98Tatsächlich starb Balduin im Jahr 1247, vgl. Veddeler, Mal. Grafen, S. 49.99Heinrich II., Graf von Dale († nach 1272).100 Otto II. von Dale.101 Willem van Dale.102 Nach heutiger Zählung Otto II. von Bentheim.103 Otto II. (1247–1272/77), verheiratet mit Helewigis von Tecklenburg, Sohn EgbertII. von Bentheim (1272?–ca. 1300, † um 1319), siehe Veddeler, Stammtafel II.104 Mit Ten Campe ist das Kloster Marienkamp gemeint. Zu der hier erwähntenSchenkung des Grafen Otto von Bentheim siehe dessen Urkunde vom 17. 9. 1254(Frans Ketner [Hg.]: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht III. ’s-Gravenhage1949, Nr. 1336 [S. 116f.]); zur Verbindung mit Sibculo siehe ebd., III, Nr. 1284(S. 75f.).105 Zu Sibculo (westlich Itterbeck) siehe Michael Schoengen: Monasticon BatavumII. Amsterdam 1941, S. 173.106 Egbert II., Graf von Bentheim, siehe oben Anm. 103.107 Johannes, Graf von Bentheim (um 1302–1332; † vor 1333), siehe Veddeler,Stammtafel II; ders., Mal. Grafen, S. 55.108 1332–1346, siehe Veddeler, Stammtafel II.109 Wilhelm II. Berthout (von Mecheln) (1296–1301).110 Otto III. (1346–1364/65), siehe Veddeler, Stammtafel II.111 Bernhard I. (1364/65–1421), siehe ebd.112 Everwin I. von Bentheim (1421–1454), siehe ebd.113 Bernhard II. von Bentheim (1454–1473), siehe ebd.


Page 82


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK82114 Everwin II. von Bentheim (1473–1530), siehe ebd.115 Der Name seiner Frau war Mechthild zur Lippe.116 Arnold III. von Götterswick.117 Zu ihm und seinen Kindern siehe Genealogie, S. 115, und oben Anm. 107.118 Siehe Genealogie, S. 115 (1330–1421).119 Siehe Veddeler, Stammtafel II, die die 18-jährige Regentschaft bestätigt.120 Zu Wenzel von Luxemburg und Brabant sowie der Schlacht von Baesweiler 1371siehe M. Pauly: Wenzel, Graf und Herzog von Luxemburg. In: Lexikon desMittelalters VIII (1997), Sp. 2192f.121 Dies führte 1421 beim Tode Bernhards zum Erlöschen der männlichen Linie derGrafen zu Bentheim und zum Übergang an die Edelherren von Götterswick;Everwin von Götterswick war Bernhards Großneffe.122 Ab hier folgt nun das sog. ‚Frömmigkeitsleben des Grafen Bernhard von Bent-heim‘, des (Mit-)Begründers von Frenswegen.123 Gemeint ist St.-Antoine-en-Viennois südlich Lyon, die Zentrale des Antoniter-ordens.124 Zum Süsterenhaus Schüttorf (Mariengarden, Kreis Grafschaft Bentheim), gegrün-det 1418 mit Genehmigung des Grafen Bernhard durch den Schüttorfer RatsherrnJohannes Monick unter Leitung des Priors von Frenswegen, siehe Streich (wieAnm. 96), S. 118f.125 Zu Everhard von Eza, dem (Mit-)Begründer von Frenswegen, siehe das ein-schlägige, sein Frömmigkeitsleben schildernde Kapitel in der Frensweger Hs.,Wybe Jappe Alberts und Adam L. Hulshoff (Hgg.): Het Frensweger Handschriftbetreffende de Geschiedenis van de Moderne Devotie. Groningen 1958, S. 149–152. Auch die Frensweger Gründungsgeschichte (Brüssel, KB 8849-59) hat Bl.89vff. ein entsprechendes Kapitel.126 Zu Heinrich Krull (Crul), Mitbegrü;nder von Frenswegen, siehe Klemens Löffler(Hg.): Quellen zur Geschichte des Augustinerchorherrenstifts Frenswegen (Win-desheimer Kongregation). Soest 1930, passim (Register S. 326).127 Christian (1324–1401), siehe Genealogie. Zu Arnold von Götterswick (†1408)siehe Veddeler, Stammtafel III.128 Otto IV. von Hoya (1392–1424).129 Während die FrChr, S. 56, mit der Angabe „feria quinta ante festum apostolorumSimonis et Judae“ das gleiche Datum nennt wie die vorliegende Chronik (nämlichden Donnerstag vor dem 28. Oktober, der seinerseits im Jahre 1421 auf einenDienstag fiel), heißt es in der Inschrift auf der Grabplatte in der FrenswegerKlosterkirche: „feria quinta post festum beatorum Simonis et Judae apostolorum“(zitiert nach Klemens Löffler in Anm. 2 zur FrChr S. 56), womit der Donnerstagnach dem 28. Oktober gemeint wäre, mithin der 30. Oktober. Auch im FrenswegerNekrolog wird der 30. Oktober als Sterbedatum genannt, vgl. Löffler (wie Anm.


Page 83


ANMERKUNGEN ZUR CHRONIK83126), S. 201. Daneben findet sich in älteren Geschichtsdarstellungen die Angabe2. November, weil „feria quinta post …“ als „fünfter Tag nach“ missverstandenwurde, vgl. Löffler in der erwähnten Anm. 2 zur FrChr, hier S. 57.130 Lebensdaten 1397–1454, regiert ab 1421, siehe Genealogie und Veddeler, Stamm-tafel III.131 Bei Veddeler, Stammtafel III, steht als Sterbedatum 1408. Das Datum 1403 seijedoch richtig, so Veddeler mündlich unter Hinweis auf den zweiten Teil seinesBeitrags über die mittelalterlichen Grafen von Bentheim, der in den OsnabrückerMitteilungen 116 (2011) erscheinen wird.132 Nach den Angaben in der Genealogie war er damals sechs Jahre alt.133 Everwin I. war in erster Ehe mit Mechthild von Steinfurt, in zweiter mit Gisbertavon Bronckhorst verheiratet. Den Angaben in der Genealogie zufolge heirateteBernhard (1439–1473) Anna von Egmond; sein Bruder Arnold aber Katharina vonGemen. Aus dieser Ehe ging Everwin von Bentheim-Steinfurt hervor, aus derseines Bruders Everwin II., Graf von Bentheim (1461–1530).134 Dies bezieht sich auf Everwin I. (1397–1454).135 Bischof von Utrecht 1393–1423.136 Die Rede ist hier von der ‚Münsterischen Stiftsfehde‘, der Auseinandersetzungzwischen Walram von Moers (Bischof 1450–1465), Erich I. von Hoya (Prätendent1450–1457) und dessen Bruder Johann von Hoya. Auch der amtierende UtrechterBischof Rudolf von Diepholz griff in die Auseinandersetzungen ein; er favorisierteseinen Neffen Konrad. Siehe Wilfried Ehbrecht: Rat, Gilde, Gemeinde. In: Ge-schichte der Stadt Münster. Unter Mitwirkung von Thomas Küster hg. von Franz-Josef Jakobi. Bd. 1. Münster 1993, S. 91–144, hier S. 131–137.137 Anna von Egmond.138 Der bereits oben erwähnte Bernhard II. (1454–1473), der mit Anna von Egmondverheiratet war.139 Everwin II. (geb. 1461, regiert 1473–1530), siehe Veddeler, Stammtafel III.


Page 84


QuellennachweiseZ. 30–33, a–a: Beke 52,2–4.Z. 42–52, b–b: Beke 52,7–14.Z. 54–68, c–c: Beke 54b,1–9.Z. 68–69, d–d: Beke 54c,1–5.Z. 69–88, e–e: Beke 54c,15–38.Z. 90–93, f–f: Beke 54c,38–40.Z. 112–120, g–g: Beke 56,8–20 (verkürzt).Z. 121–122, h–h: Beke 57a,1.Z. 128–136, i–i: Beke 54a,1–12 (verkürzt).Z. 137–143, j–j: vgl. Beke 55a,1–15.Z. 144–146, k–k: Beke 54a,12–14.Z. 147–149, l–l: Beke 56,1–4.Z. 150–151, m–m: Beke 56,5–6.Z. 152–161, n–n: Beke 57b,1–8.Z. 161–166, o–o: Beke 57b,14–24 (verkürzt).Z. 167–178, p–p: Beke 57c,1–14.Z. 180–182, q–q: Beke 57d,40–44.Z. 182–186, r–r: Beke 57f,23–28.Z. 187–190, s–s: Beke 58a,1–7 (verkürzt).Z. 190–195, t–t: Beke 58a,10–18 (verkürzt).Z. 196–203, u–u: Beke 58a,22–35 (stark verkürzt).Z. 204–205, v–v: Beke 59a,1–2.Z. 205–208, w–w: Beke 59a,7–12.Z. 208–210, x–x: Beke 59a,31–34.Z. 210–213, y–y: Beke 59a,41–43.Z. 214–221, z–z: Beke 42b,1–11 (verkürzt).Z. 222–223, a–a: Beke 42c,1–5.Z. 225–230, b–b: Beke 59b,1–6.Z. 238–242, c–c: Beke 59b,13–16.Z. 243–258, d–d: Beke 59b,16–33.Z. 259–275, e–e: Beke 59b,37–53.Z. 276–289, f–f: Beke 59c,1–11 (verkürzt).Z. 290–296, g–g: Beke 59c,11–18.Z. 297–300, h–h: Beke 60,1–9 (stark verkürzt).Z. 301–304, i–i: Beke 62a,1–8 (stark verkürzt).Z. 310–313, j–j: Beke 63e,33–36.Z. 314–316, k–k: Beke 65a,3–8.Z. 316–317, l–l: Beke 66b,1–2.Z. 317–322, m–m: Beke 66b,27–35 (stark verkürzt).Z. 323–342, n–n: Beke 66c,1–18.Z. 343–353, o–o: Beke 66c,18–29.


Page 85


QUELLENNACHWEISE85Z. 362–383, p–p: Beke 66c,29–51.Z. 449–452, q–q: Beke 63e,30f. (vgl. 62a,7–11).Z. 453–462, r–r: Ausgewählte Nachrichten aus Beke 67,20ff., 68b und 69a.Z. 463–464, s–s: Beke 67,42–48. Hiermit enden die Übernahmen aus der ChronikBekes.Z. 508–524, t–t: FrChr 11,9–12,1, eingeschoben 12,6–11.Z. 516–523, u–u: Vgl. FrHs 152,21–25; die Passage tusschen den twen dorpen …gheschoten wart (Z. 518–523) nur in BChr.Z. 525–527, v–v; FrHs 152,25–28, FrChr 12,12–15.Z. 528–544, w–w: Gr 81v–82r, FrHs 152,28–153,19, FrChr 12,16–33.Z. 545–576, x–x: Gr 82r–82v, FrHs 153,19–154,24, FrChr 13,1–38. Die Übereinstim-mung von BChr mit Gr endet hier.Z. 577–587, y–y: FrHs 157,14–27, FrChr 21,10–21 (mit Umstellungen). Quelle istletztlich die Stiftungsurkunde von Frenswegen vom 17.1.1394, abgedrucktLöffler, S. 165f. Hier endet die Übereinstimmung mit FrHs.Z. 589–602, z–z: FrChr 55,12–56,7.Z. 602–608, a–a: Vgl. FrChr 54,31–55,10.Z. 609–621, b–b: FrChr 56,24–57,8.Z. 622–624, c–c: FrChr 57,8–10.Z. 624–628, d–d: FrChr 58,1–8.Z. 628–635, e–e: FrChr 58,11–25.Z. 635–636, f–f: FrChr 57,7–11.Z. 636–642, g–g: FrChr 58,25–32. Hier endet die Übereinstimmung von BChr undFrChr.


Page 86


1W[ilhelm] Nagge: Historie van Overijssel. Teil 1. Hg. von J. Nanninga Uitterdijk. Zwolle1915. Teil 2. Hg. von F. A. Hoefer. Zwolle 1908. Die Namenliste findet sich in Teil 1,S. 78–80. – Nagge (†1690) schreibt zu den Gefallenen: Daer bleven noch vele meer andereRidderen ende Edelen welcker getall in een geschreven Chronyck op 500 wort begroot.Beka schrijft van 400, maer Albertus Stadensis die omtrent dien tijd leefde, segt datter 200ridders ofte ridders kinderen sijn verslagen: waervan ick sommige tot omtrent 150 in eengeschreven Chronycksken mit namen ende toenamen angeteekent gevonden hebben,waeronder veel Over-IJsselse Edelen geweest sijn, om welcker wille wij dat gehele registerhier sullen stellen, ende is als volgt. Danach folgt die Liste der Namen.2Antonius Matthaeus: Observationes ad Cronicam de Trajecto et eius episcopatu. In: Ders.:Veteris aevi analecta seu vetera monumenta, quae hactenus nondum visa. Tomus IX.Lugduni Batavorum 1709, S. 168–449, hier S. 174–176. – Matthaeus schreibt zu seinerListe der Namen: Collecta eorum nomina ex veteri MS. quod olim viri NobilissimiStephanie van Rhemen Consulis Daventriensis, & quod ne periret, ultro ad me misit, quipaternae virtutis heres studia doctrinarum cum avita nobilitate conjunxit Stephanusdefuncti filius. Ea autem hujusmodi: [es folgen die Namen]. – Es scheint so, als habeMatthaeus außer der Handschrift, über die er leider nichts weiter vermeldet, noch eineandere Quelle für die Namenliste zur Verfügung gehabt, da er zu einigen Namen Variantenangibt. Die Formulierungen legen nahe, dass die Varianten von Matthaeus selbst und nichtaus der Handschrift stammen (entsprechend setzt die zweite Aufl. [s.u.] die mutmaßlichvon Matthaeus ergänzten Angaben recte, während das Übrige kursiv gesetzt ist). Da dieseVarianten mit den Angaben bei Nagge übereinstimmen, hat er sie vermutlich von diesemübernommen. – In der zweiten Auflage ’s-Gravenhage 1738 (Editio secunda, tomusquintos) sind die Anmerkungen direkt zu dem Text der Chronik gesetzt. Die ‚Cronica deTrajecto et ejus episcopatu‘ beginnt hier S. 267, die Namenliste findet sich in der Anm.S. 338f. In der zweiten Auflage wurde regelmäßig sijn durch syn, die Buchstaben-kombination VV durch W und die Ligatur ß durch die Kombination von Schaft- und rundems ersetzt.3Gerhardus Dumbar (Hg.): Anonymi Chronicon Transisalaniae. In: Ders.: Analecta, seuvetera aliquot scripta inedita, ab ipso publici juris facta. Bd. 2. Deventer 1721, S. 209–487.Die Namenliste findet sich in einer Anmerkung auf S. 228f. – Dumbar bezieht sich inseiner Anmerkung auf Johannes à Leydis: Chronicon comitum Hollandiae et episcoporumUltraiectensium. Lib. 22, cap. 4, wo die Schlacht bei Ane Erwähnung findet. DieNamenliste, die bei à Leydis, zumindest in der Frankfurter Druckausgabe (1620 durchFranciscus Sweertius [Rerum Belgicum annales]), nicht vorhanden ist, leitet er mit denWorten ein: Ultra quingenti in Libitinae rationem venere, inter quos numerantur [es folgendie Namen].Die Namen der in der Schlacht bei Ane GefallenenDer Namenansatz erfolgt hier nach der Bentheimer Chronik. Nach dem Doppelpunktfolgen die entsprechenden Namen bzw. Varianten nach Wilhelm Nagge1 (N.), der Listein der Anmerkung von Antonius Matthaeus2 (M.) und derjenigen in der Anmerkung beiGerhard Dumbar3 (D.).


Page 87


NAMENLISTE87Die Reihenfolge der hier aufgelisteten Namen ist die der vorliegenden BentheimerChronik. Die Reihenfolge in der Liste Nagges stimmt mit dieser weitgehend überein,zu denjenigen bei Matthaeus und Dumbar gibt es kleinere Unterschiede. Die Ab-grenzungen der einzelnen Namenseinheiten ist bei den verschiedenen Editionen unter-schiedlich, sie wird hier weitgehend nach der Bentheimer Chronik vorgenommen.Dominus Otto de Lippia pie memorie traiectensis episcopus sepultus in Traiecto filiusquondam Bernardi de LippiaTheodericus frater episcopi prepositus Daventriensis: (M.) Derck des Bischops broederProest to Deventer.Bernardus de Horstmaria: (N.) Berent van Horstmar, (M.) Her Henrick van Horstmar(Bernardum vocant alii) die allervermaertste van DuytschlantHermannus de Voerst: (N.) Harmen van Voorst, (M.) Harman van Voerst, (D.) Herm.Voorst.Hermannus de Vorden: (N.) Harmen van Woerden, (M.) Herman van Voerden,(D.) Herm. Woerdanus.Swederus de Vlete: (N.) Sweer van Vlieten, (M.) Sweder van Vlete, (D.) Suederus àVliedt.Reinaldus de Rees: (N.) Henrick van Reedze, (M.) Reynolt al. Henric van Redze (inMarginalie: Reese), (D.) Rein. à Reese.Theodericus de Tinghede: (N.) Dirck van Tingede, (M.) Dirck van Tingede.Symon de Telinge: (N.) Simon van Telingen, (M.) Simon van Telinge, (D.) Sim. àTelinge.Thidricus et filius eius de Buchorst: (N.) Dirck ende sijn soone Buchorst, (M.) Derckende sijn sone van Buckhorst, (D.) Theodoricus ejusque filius Buckhorstii.Andreas de Wulven: (N.) Andrees van Wullen, (M.) Andries van Wullen, (D.) Andr. àWullen.Arnoldus Lioph et filius eius: (N.) Avent Lyoph ende sijn soone, (M.) Aernt Loef, ensijn sone, (D.) Arn. Loef.Henricus de Intphaes: (N.) Henrick Jutphaes, (M.) Hendrick van Iutphaes, (D.) Henr.Jutfaes.Henricus de Sallant: (N.) Henrick van Zallant, (M.) Henrick van Zallant, (D.) Henr. àSalland.Theodricus de Nestvelt: (N.) Dirck van Nestveld, (M.) Derck van Nestvelt, (D.) Dider.à Nestvelt.Henricus de Boetbergen: (N.) Henrick van Botbergen, (M.) Henrick van Bothbergen,(D.) Henric. Boetbergen.Bodkin, Willem, Tanke: (N.) Godeken ende Willem Tange, (M.) Godeken ende WillemTanghe, (D.) Godeken & Wilhelm Lange.Nicolaus de turri van den toern: (N.) Claes vanden Torene, (M.) Claes van den Torne,(D.) Claes van den Toern.Fredericus: (N.) Frederick, (M.) Frederick, (D.) Frederic.


Page 88


NAMENLISTE88Otto: (N.) Otto, (M.) Otto, (D.) Otho.Rembolt: (N.) Reinolt, (M.) Reynolt, (D.) Rembolt.Werner Lintbreit de Aldenberge: (N.) Werner ende Lambert van Oldenborg, (M.) Wer-ner, en Lambert van Oldenburgh, (D.) Warner, Limbrecht ab Oldenburg.Bernart de Dalfsen: (N.) Berent van Dalfsen, (M.) Bernt van Dalfsen, (D.) Bern. àDalfsen.Stephanus de Manre: (N.) Steven van Maurick, (M.) Steven van Maurick, (D.) Stepha-nus à Mandre.Wicher de Heghene: (N.) Wijcher van Hegene, (M.) Wichert van Hagene, (D.) Wicherab Hegene.Jordanus de Wye: (N.) Jordan van Wije, (M.) Iordan van Wye, (D.) Jordaen à Wye.Albon de Anete: (N.) Alber van Anede, (M.) Alben van Arade, (D.) Albon ab Ane.Thiebolt de Thye: (N.) Thibolt van Thije, (M.) Thybolt van Thye, (D.) Thibolt à Tye.Wilhem de Alberge: (N.) Willem van Albergen, (M.) Willem van Albergen, (D.) Wilh.ab Albergen.Luibbikin de Dolre: (N.) Lubbert van Dolre, (M.) Lubbert Dolre, (D.) Lubbeken àDolre.Rabbodo, Wilhelm de Kotene: (N.) Rabbe ende Willem van Catene, (M.) Rabbe endeWillem van Kotene, (D.) Rabbe & Wilhelmus à Kotene.Reiner de Lewen: (N.) Reiner die Leuwe, (M.) Reyner die Leuwe, (D.) Reynerus deLeewe.Thedericus Splinter: (N.) Steven de Splinter, (M.) Stephen de Splinter, (D.) StephanusSplinter.Conradus de Steenwijc: (N.) Conraet van Steenwijck, (M.) Coenraet van Steenwick,(D.) Corn. de Steenwyck.Fredericus van Agelo: (N.) Frederick van Anloe, (M.) Frederic van Anloe,(D.) Fredericus ab Anloo.Rodolphus de Rathe: (N.) Roelef van den Rathe, (M.) Rolof van den Rathe, (D.) Rud.de Rode.Eylart de MarckloGerloch de Empe: (N.) Gerlich ende Derck van Empne, (M.) Gerlach ende Derck vanEmpre, (D.) Gerlacus & Theod. de Empne.Goswijn de Wanteuoerde: (N.) Gosen van Watervorde, (M.) Gosen van Watervorde,(D.) Goswinus de Wantevorde.Thidrick de Hussete: (N.) Dirck van Huessene, (M.) Derck van Huessene, (D.) Theod.de Huessen.Albert de Hare: (N.) Albert van Haren, (M.) Albert van Haren, (D.) Albertus ab Ha-ven.Werner parvus, Johannes de Hassele: (N.) Warner, Harmen ende Jan gebroeders vanHasselt, (M.) Werner, Herman, Iohan gebroeders van Hasselt, (D.) Warnerus,Hermanus & Johannes Fratres de Hasselt.Alphardus de Reckeke: (N.) Albert van Retbeke, (M.) Albert van Reckeke.


Page 89


NAMENLISTE89Gerardus de A: (N.) Geert van der A, (M.) Gert van der A, (D.) Gerh. ab A.Gerardus Tacke: (N.) Geert Tacke, (M.) Gert Tacke, (D.) Gerh. Tacke.Wilhelm frater eiusHermanTheodorus de Wrochten: (N.) Derck van Wrochten, (M.) Derck van Wrechten,(D.) Theod. à Vorchten.Henricus de Hermele: (N.) Hendrick van Harmalen, (M.) Henric van Harmelen,(D.) Henr. ab Hermel.Johannes de Alendorp: (N.) Jan van Oldendorp, (M.) Ian van Oldendorp, (D.) Johan-nes ab Oldendorp.Thedericus de Wercunde: (N.) Willem, ende Derck van Roert(mo)nde, (M.) Willemende Derck van Vorcunde. [Willem = Wilhelm frater eius, s.o.]Everhart de Montfort: (N.) Evert van Montfoort, (M.) Evert van Montforde, (D.) Everh.à Montforde.Gerardus de Altene: (N.) Geert van Altena, (M.) Gert van Altena, (D.) Gerh. ab Alte-na.Wilcherus Kone, Dilius frater eius: (N.) Wijchart Coene, Delis sijn broeder, (M.) VVi-chart Koene, Delys sijn broeder, (D.) Wichard Kone & frater ejus.Walterus ultra Vechtam: (N.) Wolter over de Vechte, (M.) VVolter over die Vechte,(D.) Wolterus over de Vechte.Herman de Marlare: (N.) Harmen van Malre, (M.) Herman van Malre, (D.) Herman-nus à Malre.Ripertus Miles: (N.) Rubert, Ridder, (M.) Robert Ridder, (D.) Robertus Ridder.Gerardus Cranck, Hinricus filius eius: (N.) Geert Crancke, ende Henrick sijn soone,(M.) Geert Crancke en Hendrick sijn soneGerardus Comes: (N.) Geert Greve, (M.) Gert Greve.Robertus de Alpbdoren: (N.) Rubert van Apeldoren, (M.) Robert van Alpendorn.Egene et Lambertus duo fratres de Rijn: (N.) Eggert Donne, Geert ende Lambertvanden Rhijn, (M.) Egger Denne, Gert ende Lambert van den Ryne.Godfridus de Wijc: (N.) Goedert van Wijck, (M.) Godert van VVyck.Roderick de Geesteren: (N.) Roerick van Geesteren, (M.) Roeric van Geesteren.Herman de Doeneke, Splinter de Lonresloet: (N.) Harmen, ende Splinter van Loner-slot, (M.) Herman ende Splinter van Loenresloot.Gerardus Palike: (N.) Geert Daleke, (M.) Gert Falcke.Gotzwijn de Dune: (N.) Goossen van Dune, (M.) Gosen van Duene.Henric Rust: (N.) Hendrick Ruest, (M.) Henric Avest.Henrick ut der borch: (N.) Hendrick uit der Borg, (M.) Henric uter Borgh.Zweth et duo filij de Sulffwolde: (N.) Suete mit twee soons van Sulfwolde, (M.) Suetemet twee sohns van Subswolde.Stephan de Elzen: (N.) Steven van Elsen, (M.) Stephen van Elsen.Jacob Liopht: (N.) Jacob Lyoph, (M.) Iacob Lyoph.Franco de Huesne: (N.) Franscke van Heussen, (M.) Francke van Huessen.


Page 90


NAMENLISTE90Evert de Ulffte: (N.) Evert van Ulft, (M.) Evert van Ulste.Johannes de Nerhe: (N.) Jan van Nede, (M.) Ian van Nede.Stephanus de Roderloe: (N.) Groosen van Roderlo, (M.) Gosen van Roderlo,(D.) Stephanus de Roederloe.Albertus et Hinric de Deese: (N.) Albert ende Henrick van Dieze, (M.) Albert enHenrick van Dieze, (D.) Albertus & Henricus ab Eze.Liodulphus de Sulffwolde: (N.) Lulof van Sulfwolde, (M.) Lulof van Salswolde.Rutgherus de Ulzen: (N.) Rutger van Ulsen, (M.) Rutger van Ulsen.Gererdus de Hunne: (N.) Geert van Hune, (M.) Gert van Hune.Lotgher de Ulbentote: (N.) Ludger van Ullenkote, (M.) Ludger van Ulbenkote.Ulrijck de Enschede: (N.) Ulrich van Enschede, (M.) Ulrich van Enschede, (D.) Ulri-cus ab Enschede.Goswijn de Laghe: (N.) Goossen van Laghe, (M.) Gosen van Lage, (D.) Goswinus deLage.Rotgher de Eeze: (N.) Rutger van der Eze, (M.) Rutger van der Eze, (D.) Rutgerus abEze.Conradus Pincerna: (N.) Conraet Schencke, (M.) Conraet Schenck.Theodericus de Hernecote: (N.) Dirck van Bernekote, (M.) Dirck van Bernecote.Arnolt de Zallant: (N.) Arent van Zalland, (M.) Arnt van Zallant.Johannes et Luitbertus fratres de Hattem: (N.) Jan ende Lubbert van Hattum, (M.) Ianende Lubbert van Hattem.Goswijn de Ostenwolde: (N.) Goossen van Oostewolde, (M.) Gosen van Oostwolde,(D.) Goswinus ab Oesterwolde.Wilkijn de Rine: (N.) Willem vanden Rhijne, (M.) VVillem van den RyneReinbun, Jacob duo cognati de Dorneke: (N.) Reinolt ende Jacob van Doornick,(M.) Remmelt ende Iacob neven van Doerneke, (D.) Wererembolt & Jacobus deDoorninck.Arnolt de Mekelenhorst: (N.) Arent van Mekelenhorst, (M.) Arnt van Meckelenhorst.Genehart de Sutendorpe: (N.) Evert van Sutendorp, (M.) Evert van Suetendorp.Rodolphus de Steenholt: (N.) Roelof van Steenholt, (M.) Rolof van Steenholt.Adulphus de Rekelinchusen: (N.) Alef van Reckelinchusen, (M.) Alof van Reckelinc-huess.Nicolaus Tacitus: (N.) Stille Claes, (M.) Stelle Claeß.Florens et Florijn de Benthem: (N.) Florens ende Florijn van Benthem, (M.) Florenßende Floryn van Benthem, (D.) Florentius & Florinus Benthemiensis.Hermen de Buerzeler: (N.) Harmen Boetzelaer, (M.) Herman Boetselaer,(D.) Hermannus Boetselaer.Conradus de Berentorp: (N.) Conraet van Berentrop, (M.) Coenraet van Berentrop.Thomas de Hulsgore: (N.) Thomas van Hulschar, (M.) Thomas van Hulscher,(D.) Thomas Hulscher.Rembolt de Holten: (N.) Reinolt van Holten, (M.) Remmelt al. Reynolt van Holten.


Page 91


NAMENLISTE91Ludulff Caulde et filius suus: (N.) Alef Colde, ende sijn soone, (M.) Alof Lolde, endesijn sone.Wernerus de Beerse: (N.) Warner van Beerze, (M.) VVerner van Beerse, (D.) Warne-rus à Beerse.Lambertus de Netelhorst: (N.) Lambert van Netelhorst, (M.) Lambert van Nettelhorst,(D.) Lambertus Nettelhorst.Hertgerus de Werslo: (N.) Hartger van Weerselo, (M.) Hertger van VVeersele,(D.) Hartgerus à Weerselo.Amelrijck de Avensate: (N.) Almerick van Avesate, (M.) Almerick von Avensate,(D.) Almaricus de Avesate.Hinricus de Vlederinge: (N.) Hendrick van Vlederinge, (M.) Henrick van Vlederinge,(D.) Henr. de Vledering.Conradus Arnoldus et Ludolphus faber de Oetmersem: (N.) Conraet Arent endeLudeken van Ootmarssen, (M.) Conraet, Arent, Ludecker van Otmarsum.Conradus de Butelo: (N.) Conraet van Butele, (M.) Coenraet van Bentele, (D.) Corn.de Boetele.Junno de Dalfsen: (N.) Seino van Dalfsen, (M.) Luno al. Seino van Dalfzem, (D.) Junode Dalfshem.Wigerus Bensinck: (N.) Wijchard Bensinck, (M.) VVicher Bensinck.Ripertus de Solemunde: (N.) Ritbert van IJsselmuiden, (M.) Ritbert van Isselmuiden,(D.) Rytbertus de Isselmude.Rodolphus de Utphete: (N.) Rolef van Uphente, (M.) Rolof van Ulphente.Riquinus de Hasselte: (N.) Rijckwijn van Hasselt, (M.) Rycwyn van Hasselt,(D.) Rycwynus de Hasselt.Theodricus de Capelle: (N.) Dirck van Keppel, (M.) Derck von Keppele, (D.) Dideri-cus de Keppel.Johannes Pancer: (N.) Jan Paus, (M.) Ian Paus.Ilias de Eldrijck: (N.) Elias van Elderick, (M.) Elias van Eldrick.Nycolaus de Berchhusen: (N.) Claes van Berckhusen, (M.) Claes van Berkhuisen.Engelbertus miles domini, her de Monte: (N.) Engelbert Ridder des Heren van denBerghe, (M.) Engelbert Ridder des Hern van den Berghe.Johannes de Paelwighe: (N.) Jan van Palleweghe, (M.) Ian van Paltwege.Henricus de Lochem: (N.) Hendrick van Louhum, (M.) Henric van Hechum.Rutgherus de Doerneke: (N.) Rutger van Doorn, (M.) Rutger van Doorn, (D.) Rutgerusvan den Doerne.Liudulphus de Sulffwolde: (N.) Lindelof van Zulfwolde, (M.) Lyndeloff van Salswolde.Theodricus de Wijtsande: (N.) Dirck van Witzade, (M.) Derck van VVitrade.filius Gerardi de Linge: (N.) Geert van Lingen, (M.) Gert van Linge.Henricus Knoop de Mensbergis: (N.) Hendrick Cnoop van Demersbach, (M.) HenrickKnop van Demeßbergh.


Page 92


LiteraturHandschriftenChronik der Grafen von BentheimBerlin, Staatsbibliothek zu Berlin – Preußischer Kulturbesitz, Ms. germ. 4o 812.Frensweger ChronikMünster, Landesarchiv NRW, Abteilung Westfalen, Altertumsverein Münster, Msc.Nr. 103.Frensweger GründungsgeschichteBrüssel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 8849-59.Frensweger HandschriftUtrecht, Universiteitsbibliotheek, cod. 8 L 16.Merkverse auf Bernhard von HorstmarMünster, Landesarchiv NRW, Abteilung Westfalen, Altertumsverein Münster, Msc.Nr. 117.Gedruckte QuellenChronik des Johannes de BekeBruch, H. (Hg.): Chronographia Johannis de Beke. ’s-Gravenhage 1973.Dumbar, Gerhardus: Analecta, seu vetera aliquot scripta inedita, ab ipso publici jurisfacta. Bd. 2. Deventer 1721.Frensweger ChronikFrensweger Chronik. In: Klemens Löffler (Hg.): Quellen zur Geschichte des Augusti-nerchorherrenstifts Frenswegen (Windesheimer Kongregation). Soest 1930, S. 1–162.Frensweger HandschriftJappe Alberts, Wybe, und Adam L. Hulshof (Hgg.): Het Frensweger Handschriftbetreffende de Geschiedenis van de Moderne Devotie (Werke, uitgeg. door het Histo-risch Genootschap, Derde Serie No. 82). Groningen 1958.Genealogie / Chronik der Grafen von Bentheim aus dem 16. JahrhundertHubertus Prinz zu Bentheim und Steinfurt: Die Chronik der Grafen von Bentheim vomJahr 1122–1613. In: Jahrbuch des Heimatvereins der Grafschaft Bentheim e.V. 1982(Das Bentheimer Land 98), S. 97–117.Genealogische Notizen aus Ms. germ. 4o 812Tross, L[udwig]: Genealogische aanteekeningen betrekkelijk de heeren van Almelo. In:Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht 15 (1859), S. 235f.


Page 93


LITERATUR93Hermans, Cornelius Rudolphus: Annales canonicorum regularium Sancti AugustiniOrdinis Sanctae Crucis. 3 Bde. und Register. Bois-le-Duc 1858 und Diest 1953.Johannes à Leydis, Chronicon comitum HollandiaeJohannes à Leydis: Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultraiectensium(Rerum Belgicum annales). Frankfurt: Franciscus Sweertius, 1620.Matthaeus, Antonius: Veteris aevi analecta seu vetera monumenta, quae hactenusnondum visa. Tomus IX. Lugduni Batavorum 1709. 2. Aufl. ’s-Gravenhage 1738.Nagge, W[ilhelm]: Historie van Overijssel. Teil 1. Hg. von J. Nanninga Uitterdijk.Zwolle 1915. Teil 2. Hg. von F. A. Hoefer. Zwolle 1908.,Narracio‘ = ‚Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et de diversisaliis sub diversis episcopis Traiectensibus‘Hans van Rij (Hg.): Een verhaal over Groningen, Drente, Coevorden en allerlei anderezaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen – Quedam narracio de Groninghe, deThrente, de Covordia et de diversis aliis sub diversis episcopis Traiectensibus. Inge-leid, uitgegeven en vertaald (Middeleeuwse Studies en Bronnen 1). Hilversum 1989.Quellen zum Kloster FrenswegenLöffler, Klemens (Hg.): Quellen zur Geschichte des Augustinerchorherrenstifts Frens-wegen (Windesheimer Kongregation). Soest 1930.Totenbuch des Klosters FrenswegenDöhmann, Karl: Das Totenbuch des Klosters Frenswegen. In: Vereeniging tot beoefe-ning van Overijsselsch regt en geschiedenis. Verslagen en mededeelingen 37 (1920),S. 17–85.Utrechter UrkundenbuchHeeringa, Klaas (Hg.): Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Bd. II. ’s-Gravenhage1940.Ketner, Frans (Hg.): Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Bd. III. ’s-Gravenhage1949.Nachschlagewerke, Wörterbücher, Bibliografien und KatalogeCarasso-Kok, M.: Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeu-wen. ’s-Gravenhage 1981.Cosanne, Annette: Die Druckschriften der Klosterbibliothek Frenswegen. Wiesbaden1994.Degering, Hermann: Kurzes Verzeichnis der germanischen Handschriften der Preu-ßischen Staatsbibliothek II. Leipzig 1926.Piccard, Gerhard: Wasserzeichen Frucht. Stuttgart 1983.Piccard, Gerhard: Die Ochsenkopf-Wasserzeichen. 1. und 2. Teil. Stuttgart 1966.


Page 94


LITERATUR94Piccard, Gerhard: Wasserzeichen verschiedene Vierfüßler. Stuttgart 1987.Stahl, Irene: Die Handschriften der Klosterbibliothek Frenswegen. Wiesbaden 1994.Verwijs, Eelco, und Jacob Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek. ’s-Gravenhage1885ff.ForschungsliteraturBulst-Thiele, Marie Luise, und Franz Josef Worstbrock: Wilbrand von Oldenburg. In:Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. 2., völlig neu bearb. Aufl.Hg. von Burghart Wachinger u.a. Bd. 10. Berlin/New York 1999, Sp. 1071–1074.Ehbrecht, Wilfried: Rat, Gilde, Gemeinde. In: Geschichte der Stadt Münster. UnterMitwirkung von Thomas Küster hg. von Franz-Josef Jakobi. Bd. 1. Münster 1993,S. 91–144.Foerste, William: Der wortgeographische Aufbau des Westfälischen. In: HermannAubin, Franz Petri, Herbert Schlenger (Hgg.): Der Raum Westfalen IV. Wesenszügeseiner Kultur. 1. Teil. Münster 1958, S. 1–117.Frings, Theodor, und Josef Nießen: Zur Geographie und Geschichte von ‚Ostern,Samstag, Mittwoch‘ im Westgermanischen. In: Indogermanische Forschungen 45(1927), S. 276–306.Goossens, Jan: Die Herausbildung der deutsch-niederländischen Sprachgrenze. Ergeb-nisse und Desiderate der Forschung. In: Werner Besch u.a. (Hgg.): Festschrift fürSiegfried Grosse zum 60. Geburtstag (Göppinger Arbeiten zur Germanistik 423).Göppingen 1984, S. 23–44.Goossens, Jan: Herauslösung und Herausbildung des Niederländischen. In: Ders.:Ausgewählte Schriften zur niederländischen und deutschen Sprach- und Literaturwis-senschaft. Hg. von Heinz Eickmans, Loek Geeraedts, Robert Peters (Niederlande-Studien 22). München/Berlin 2000, S. 197–211.Hengst, Karl, und Jan van Herwaarden: Wilbrand, Graf von Oldenburg-Wildeshausen.In: Erwin Gatz (Hg.): Die Bischöfe des Heiligen Römischen Reiches 1198–1448. Einbiographisches Lexikon. Berlin 2001, S. 18 A. 31, S. 824f.van Herwaarden, Jan: Otto zur Lippe. In: Erwin Gatz (Hg.): Die Bischöfe des HeiligenRömischen Reiches 1198–1448. Ein biographisches Lexikon. Berlin 2001, S. 823f.Honemann, Volker: Eine mittelalterliche Chronik der Grafen von Bentheim. In: Spra-che und Literatur des Mittelalters in den Nideren Landen. Gedenkschrift für HartmutBeckers. Hg. von Volker Honemann u.a. (Niederdeutsche Studien 44). Köln/Weimar/Wien 1999, S. 135–140.


Page 95


LITERATUR95Honemann, Volker: Chronik der Grafen von Bentheim. In: Die deutsche Literatur desMittelalters. Verfasserlexikon. 2., völlig neu bearb. Aufl. Hg. von Burghart Wachingeru.a. Bd. 11. Berlin/New York 2004, Sp. 327.Hucker, Bernd Ulrich: Historische Merkverse. In: Blätter für deutsche Landesgeschich-te 120 (1984), S. 293–328.Kremer, Ludger: Sprache und Geschichte im westfälisch-niederländischen Grenzraum.Ein Abriß der sprach- und kulturhistorischen Wechselbeziehungen (Beiträge desHeimatvereins Vreden zur Landes- und Volkskunde 12). Vreden 1978.Lesser, Bertram: Johannes Busch: Chronist der Devotio moderna. Werkstruktur,Überlieferung, Rezeption (Tradition – Reform – Innovation 10). Frankfurt am Mainu. a. 2005.van Loey, Adolphe: Middelnederlandse spraakkunst. I. Vormleer. Achtste, verbeterdedruk. Groningen 1976.Niebaum, Hermann, und Gunter Müller: Sprachliche Gliederungen und SchichtungenWestfalens. 1. Hermann Niebaum: Geschichte und Gliederung der sprachlichen Syste-me in Westfalen. In: Franz Petri, Peter Schöller, Alfred Hartlieb von Wallthor (Hgg.):Der Raum Westfalen VI. Fortschritte der Forschung und Schlußbilanz. 1. Teil. Münster1989, S. 5–31.Pauly, M.: Wenzel, Graf und Herzog von Luxemburg. In: Lexikon des Mittelalters VIII(1997), Sp. 2192f.Peters, Robert: Mittelniederdeutsche Sprache. In: Jan Goossens (Hg.), Niederdeutsch.Sprache und Literatur. Eine Einführung. Bd. 1: Sprache. 2., verb. und um einen biblio-graphischen Nachtrag erw. Aufl. Neumünster 1983, S. 66–115.Peters, Robert: Soziokulturelle Voraussetzungen und Sprachraum des Mittelnieder-deutschen. In: Werner Besch, Oskar Reichmann, Stefan Sonderegger (Hgg.): Sprach-geschichte. Ein Handbuch zur Geschichte der deutschen Sprache und ihrer Erfor-schung. 2. Halbbd. (HSK 2.2). Berlin/New York 1985, S. 1211–1220.Peters, Robert: Katalog sprachlicher Merkmale zur variablenlinguistischen Erforschungdes Mittelniederdeutschen. Teil I: Niederdeutsches Wort 27 (1987), S. 61–93; Teil II:Niederdeutsches Wort 28 (1988), S. 75–106; Teil III: Niederdeutsches Wort 30(1990), S. 1–17.Peters, Robert: Von Frenswegen nach Münster. Zwei Fassungen des Wyngaerden dersele. In: Werner Besch, Thomas Klein (Hgg.): Der Schreiber als Dolmetsch. Sprach-liche Umsetzungstechniken beim binnensprachlichen Texttransfer in Mittelalter undfrüher Neuzeit. Zeitschrift für deutsche Philologie 127 (2008), Sonderheft, S. 87–117.Plessow, Oliver: Die umgeschriebene Geschichte. Spätmittelalterliche Historiographiein Münster zwischen Bistum und Stadt. Köln u.a. 2006.


Page 96


LITERATUR96Pries, Hans-Walter: Burgsteinfurt – Johanniter. In: Karl Hengst (Hg.): WestfälischesKlosterbuch. Teil 1. Münster 1992, S. 162–167.van Puffelen, A.E.: Oostelijk-middelnederlandse devoten-literatuur. In: Wetenschap-pelijke Tijdingen 33 (1974), S. 101–118.van Rooijen, Henri: De oorsprong der Kruisheren. De Geschiedbronnen. Lichtland-Diest 1961.Ruf, Theodor: Die Grafen von Rhieneck. Genealogie und Territorienbildung. I: Genea-logie 1085–1559 und Epochen der Territorienbildung; II: Herkunftstheorien undSystematik der Territorienbildung (Mainfränkische Studien 32/I,II). Würzburg 1984.Schoengen, Michael: Monasticon Batavum II. Amsterdam 1941.Schoengen, Michael: Monasticon Batavum III. Amsterdam 1942.Streich, Gerhard: Klö;ster, Stifte und Kommenden in Niedersachsen vor der Reformati-on. Hildesheim 1986.Veddeler, Peter: Die territoriale Entwicklung der Grafschaft Bentheim bis zum Endedes Mittelalters. Göttingen 1970.Veddeler, Peter: Die mittelalterlichen Grafen von Bentheim. Ein Beitrag zur Genealo-gie des Bentheimer Grafenhauses (Teil 1). In: Osnabrücker Mitteilungen 115 (2010),S. 29–57.Veddeler, Peter: Die mittelalterlichen Grafen von Bentheim. Ein Beitrag zur Genealo-gie des Bentheimer Grafenhauses (Teil 2). In: Osnabrücker Mitteilungen 116 (2011),i.V.


-----------------------


----------------------


Esta es la versión en html del archivo https://www.lwl.org/komuna/pdf/12_Roolfs-ua.pdf . Google genera automáticamente versiones html de documentos y medios que transmiten el contenido de la web.


Consejo: para encontrar tu termino de busqueda rapido en esta pagina, presionaControl+FO-F(Mac) y usa la barra de búsqueda.


Página 1


Una crónica van den Greven van Benthem


página 2


CONTRIBUCIONES DE WESTFALIA _SOBRE LA BAJA FILOLOGÍA ALEMANAEn nombre de la Comisiónpara la investigación de dialectos y nombres en Westfaliapublicado porJurgen Macha, Robert Peters y Jan Wirrervolumen 12


página 3


Una crónica van den Greven van BenthemEdición y traducción de un bajomedievalCrónica de los Condes de Bentheimpublicado porFriedel Helga Roolfs, Heike Riedel-Bierschwaley Volker HonemannSegunda edicionEditorial de Historia RegionalBielefeld 2011


página 4


Foto de cubierta:Sello del Conde Egbert zu Bentheim(Príncipe de Bentheimsche Domainkammer)Información bibliográfica de la Biblioteca Nacional AlemanaLa Biblioteca Nacional de Alemania incluye esta publicaciónen la Deutsche Nationalbibliografie; bibliografia detalladaSe puede acceder a los datos en Internet en http://dnb.d-nb.de.© Editorial de historia regionalReservados todos los derechosISSN 1615-2549ISBN 978-3-89534-892-1www.regionalgeschichte.deEncuadernación: Björn Adam, MunsterSentencia: Comisión para la investigación de dialectos y nombres en Westfalia, MünsterImpresión y procesamiento: AZ-Druck, KemptenImpreso en papel sin ácido que no envejece según ISO 9706Impreso en Alemania


página 5


contenidoprólogo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7Introducción . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 91. Descripción del manuscrito. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 102. ¿Original o copia? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 133. autoría; Contenido y estructura del texto. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 144. Fuentes. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 155. Recepción. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18El lenguaje de la Crónica de Bentheim. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20Principios de edición. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32Mapa ................................................. .......... 34Een cronica van den greven van Benthem / Una cronica deCondes de Bentheim. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35Notas sobre la Crónica. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76creditos . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84Los nombres de los que murieron en la batalla de Ane. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86literatura . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 92


Página 6


página 7


prefacioLa primera edición que aquí se presenta de una crónica de los Condes de Bentheim de finalessiglo XV fue elaborado por Friedel Helga Roolfs (Münster), Heike Riedel-Bierschwale (Eichstätt) y Volker Honemann (Berlín). Esto implicó la creación de latexto en manos de Heike Riedel-Bierschwale, quien también hizo la traducciónfabricado. Friedel Helga Roolfs se encargó de la descripción del lenguaje; descripción del manuscritoEjercicio, identificación de fuentes y comentario del texto por Volker Honemann. laEdición final del material, incluida la revisión del texto.y traducido por Friedel Helga Roolfs y Volker Honemann; anteriortambién creó la plantilla de oración. Dirk Frerichmann dibujó el mapa.Especialmente tenemos que agradecer al Dr. Helge Steenweg (Goettingen/Kassel), quien nos llamó la atención sobre la crónica y nos habló de su hallazgo y de sumateriales para la evaluación. Por su múltiple apoyo agradecemos al Dr.Bertram Lesser, Prof. Dr. Peter Johanek y el Prof. Dr. Nicolás Staubach. el estadoBiblioteca de Berlín – Patrimonio Cultural Prusiano (y aquí; Prof. Dr. Eef Over-gaauw) le agradecemos el permiso para publicar la crónica entregada-la letra La comisión para la investigación de dialectos y nombres de WestfaliaAsociación Regional de Westfalia-Lippe y especialmente a su presidente, el Prof.dr. Jürgen Macha, así como los editores de 'Contribuciones de Westfalia al bajo alemánschen Philologie' reciben un cálido agradecimiento por incluir el trabajo en su serie.Munster, Eichstätt y Berlín, abril de 2010Friedel Helga Roolfs - Heike Riedel-Bierschwale - Volker HonemannPara la segunda ediciónPara nuestra sorpresa, cinco meses después de la publicación de la 'Cronike',se ha hecho necesaria una segunda edición, lo que demuestra el gran interé;s por los primeroshistoria de los condes y príncipes de Bentheim y los obispos de Utrecht. Parala nueva edición corrigió algunos errores menores, y la nueva permitióTrabajo de Peter Veddeler sobre la genealogía del Bentheim Grafenhaus (ver literaturadirectorio, Dra. Agradecemos a Peter Veddeler por varios consejos) algunos precisosmentosMünster, Eichstä;tt y Berlín, en enero de 2011los editores


página 8


página 9


1Klemens Löffler (ed.): Fuentes sobre la historia de los cánones agustinos en Frenswegen(Congregación de Windesheim). Soest 1930, página XIII. La cita fue tomada de los archivos de Löffler.la biblioteca Frensweg en los archivos principescos de Burgsteinfurt (véase ibíd., nota 5).En este contexto, Löffler también señala que Döhmann le dijo al autor del (delLöffler publicó) Frensweger Chronik de 1494 también atribuye nuestra crónica, verKarl Döhmann: El libro de los muertos del monasterio Frenswegen. En: Asociación tot beoefeningvan Overijsselsch estimula en el divorcio. Verslagen en mededeelingen 37 (1920), págs. 17–85,aquí p.72, donde se supone que Meynardus Wernsinck cocus noster fue el autor delFrensweger Chronicle, "probablemente también la crónica de los Condes de Bentheim en supartes más antiguas", ser. Döhmann no envió una edición de nuestro texto.2Ver la idea de manuscrito y crónica en: Volker Honemann: Eine mittel-antigua crónica de los Condes de Bentheim. En: Lengua y Literatura MedievalLos países bajos. Escritura conmemorativa de Hartmut Beckers. Editado por Volker Honemann y otros(Estudios de bajo alemán 44). Colonia/Weimar/Viena 1999, pp. 135-140, e ibíd.: Chronicle ofCondes de Bentheim. En: La literatura alemana de la Edad Media. diccionario de autor. 2do,reelaborar completamente Ed. por Burghart Wachinger et al., Vol. 11. Berlín/Nueva York 2004,Col 327.IntroducciónSobre una crónica medieval aún no impresa de los Condes de Bentheim y los"Parte más antigua de la crónica aún no publicada" de la misma reportada ya en 1930Klemens Löffler en su monografía sobre el monasterio de Frenswegen cerca de Nordhorn:Un antiguo manuscrito, quizás el original de esta crónica, fue propiedad del parisino en 1859El anticuario Edwin Troß, cuyo padre, el maestro senior Karl Ludwig Troß en Hamm,escribió al Príncipe de Bentheim-Steinfurt en ese momento: 'Es el originaluna crónica previamente desconocida escrita alrededor de 1480Condes de Bentheim en bajo alemán y con toda probabilidadtras escrito en el área de Almelo. Lo mismo es como yo mismoconvencido, de no poca importancia'. El precio debe ser 4 Friedrichsdorser. Desafortunadamente, la compra se perdió y el paradero del manuscritono es conocido. Tengo que preguntar si podría haber venido de Frenswegen.dejar abierto No los encontré en los directorios […]. uno posteriorUna copia está en Burgsteinfurt, y una edición es probablemente por [el principescoarchivero] Prof. Dr. Espere Döhmann. 1El hecho de que el manuscrito, que se creía perdido, resultó ser el germen de la Sra. quart 812 en elBiblioteca Estatal de Berlín: se encuentra el patrimonio cultural prusiano, nos hizo, como enPrólogo mencionado, Dr. Helge Steenweg nos alertó de su hallazgo yproporcionó materiales adicionales (ver más abajo) para la evaluación. 2 A continuación, dejemos queManuscrito descrito (1.), seguido de reflexiones sobre el ya realizado por Tross y Löfflerplanteó la cuestión de si la Sra. germen quart 812 es el original de laActos de la crónica (2.), sigue. Esto es seguido por comentarios sobre la autoría,


página 10


I NTRODUCCIÓN103El análisis de la marca de agua fue proporcionado amablemente por el Dr. Eva Ziesche (Berlín, SB –PK) creada para nosotros (carta del Dr. Ziesche fechada el 8 de febrero de 2000 con calcos). - GerardoPiccard: fruta de marca de agua. Stuttgart 1983, página 22 (texto), página 106 (il.).4Gerhard Piccard: La filigrana de cabeza de buey. 1ra y 2da parte. Stuttgart 1966, página 138(texto), página 465 (il.).5Gerhard Piccard: marca de agua diferentes cuadrúpedos. Stuttgart 1987, página 26 (texto),pág. 197 (il.). – La misma filigrana aparece en el manuscrito Sra. lat.fol. 783el SB-PK; el volumen de la Cartuja de Maguncia está fechado el 6 de octubre de 1455.6Esta lectura (proporcionada por la base de datos de manuscritos SB-PK) no esclaramente. Tal vez lea 'L'Etanche' en su lugar.Contenido y estructura de la crónica (3.), las fuentes utilizadas por el autor (4.) ya la ya citada recepción de la crónica (5.). Con respectola edición sigue un análisis lingüístico detallado. Losiguen los principios de edición. La edición del texto va acompañada de una páginatraducción impresa paralela.1. Descripción del manuscritoBerlín, Biblioteca Estatal de Berlín – Patrimonio cultural prusiano, Ms. germen 4 o 812, siglo XV(después de 1485, ver más abajo)papel, 21,7 x 14,7 cm; Área de texto (marcada con líneas marrones) 14,5 a 15,5x 10 a 11 cm; Número de línea 26-34. – 20 hojas más un pre y post modernosábana; Capas: VI 12 , IV 20 . – Papel muy grueso; varias marcas de agua (todasde pie al otro lado): 5v/8r: uva (Piccard watermark fruit 559: Jesingen [Württemberg-montaña], Merode, Niedeggen [Düren] 1456), 3 3v/10r: Ochsenkopf (Piccard OchsenkopfVIII, 158/159: Ducado de Jülich / Kleve 1445/47), 4 bueyes (muy similar a Piccard Vier-füßler 1052: Basilea, Lauenburg [Pomerania], Ulm hacia 1450). 5 – No exactamente identificablebar son una marca de agua P (13r/20v) y una marca de agua q (17r). EsteLos hallazgos pueden interpretarse de tal manera que la preparación del manuscrito se llevó a cabo durante mucho tiempo.se utilizó papel de mentira de diferente procedencia; dr. La conjetura de Eva Zieschetung (ver su carta mencionada en la nota 3), "[e]s deben ser papeles restantes",debe dar en el lugar correcto, especialmente porque las hojas 5/6 y 7/8 antes de la inscripciónestaban doblados.Encuadernación: Cartón, siglo XIX, con lomo de piel, tapa delantera y trasera de 2 cm aprox.cubierto. En la franja delantera de mano moderna (¿alrededor de 1800?): del abbaye de SAlgunos [?] la haute. 6 - Número de folio medieval 1-7 abajo a la derecha en recto-páginas; lápiz moderno número 1–20 ibíd., arriba a la derecha. Entre el primero y elsegunda capa, dos pliegues de pergamino son visibles a izquierda y derecha. la capaLa conexión aquí es tan floja que puede llegar al interior a través de un espacio de aproximadamente 0,5 cm.


página 11


ESCRITURA DEL M ANUAL DESCRIPCIÓN11del lomo del libro se puede ver. Ahí dice, a mano, el recién mencionadoasiento de propiedad: tres […] util (?) […] et.Contenido: 1r–16r: Crónica de los Condes de Bentheim desde el principio hasta 1485, Inc.: Eencronice van den greuen van benthem (rojo); 16v sin describir. 17r–19v medio: Deordene cruciferorum (rojo). Varios siguen el (belga-holandés)Textos breves relacionados con la Orden de la Cruz (de Clairlieu/Huy), a saber:a) 17r–17v: leyenda fundacional de la orden: Temporibus transactis anno videlicetM [tachado] CCC o XXXVI o solempni processione … contulit privilegia. laEl manuscrito ofrece una versión abreviada de lo que probablemente se escribió a finales del siglo XIV.cuyo tratado 'In honore summi regis', véase Henri van Rooijen: De oorsprong derKruisheren. De Geschiedbronnen. Lichtland-Dest 1961, pp. 218-222, con nuestro textosigue el manuscrito de Lieja. Para la génesis y transmisión del tracto veribíd., págs. 151–157. Nuestra versión del texto añade al final que Santa Elena tiene la cruzCristo cortado en dos partes y una a su hijo Constantino, la otradado al obispo Quiriaco de Jerusalén y a sus hermanos, que entonces eranJulian apóstata había sido asesinado; un pasaje que la leyenda del descubrimiento de la cruzProcede 'Legenda aurea' de Jacobus de Voragine. Nuestro texto termina entonces con elDeclaración: Et sic cessavit ille ordo ab anno domini 336 usque annum 1212. temporeInnocencij tertij pape quo morte prevento Innocencius quartus contulit privilegia.b) 18r: Escritura del Papa Inocencio IV del 23 de octubre de 1248 para el obispo de Liejasobre los fratres sancte crucis leodiensis dyocesis, fechados lugduni x calen-el novembris pontificatus nostri anno sexto. Impreso por: Cornelius RudolphusHermans: Annales canonicorum regularium Sancti Augustini Ordinis Sanctae Crucis.3 volúmenes e índice. Bois-le-Duc 1858 y Diest 1953 (registro), aquí Vol. 2, pág. 68 y sigs.,No. 5. Nuestro manuscrito agrega la ejecución del mandato papal por elObispo de Lieja agregó: Hinricus dei gracia leodiensis ecclesie electus execucionemde prefatis fecit copioso. anno domini et gracie m o cc.xlviiij ultima decembris.c) 18r–18v: Acta del Papa Juan XXII. del 29 de marzo de 1318 sobre la admisión de losOrden de los cruzados bajo su protección especial, impresa por Hermans II,págs. 105-107. Nuestra letra ofrece solo extractos del texto del certificado; túfecha marginalmente esto a 1326.d) 18v–19r: documento del emperador Segismundo fechado el 31 de diciembre de 1417, en el queren von Clairlieu bajo su protección, reimpreso en Hermans II, pp. 215-218(núm. 75); nuestra letra da el texto en forma abreviada.e) 19v: Regesto de un documento del Papa Martín V del 13 de abril de 1424, impreso enHermans II, pág. 219, n.º 77.f) 19v: Breve extracto de un documento relativo a los cruzados (Huy).Papa Eugenio IV del 3 de abril de 1432, impreso por Hermans II, pp. 228-232, aquí p. 229.g) 19v: Fórmula de profesión de los donatarios del Kreuzherrenorden, parte de un documentoEl Papa Eugenio IV del 24 de marzo de 1432, en el que presentó los estatutos para la Donadiez aprobados, transmitidos aquí en un documento por el obispo de Lieja, Johann von


pagina 12


I NTRODUCCIÓN127Ver Michael Schoengen: Monasticon Batavum III. Ámsterdam 1942, página 58 y ss.Heinsberg, 21 de mayo de 1433, impreso por Hermans II, págs. 237-240, n.º 86, aquípágina 238 y ss. Resto de página 19v y 20r vacía.h) 20v: Apuntes genealógicos sobre los Domicelli de Almelo (en el Twente, Over-ijssel; aproximadamente 40 km al oeste de Bad Bentheim), Inc.: Circa annum domini 1200 eratdomicellus in almelo qui dedit; Expl.: dominus egbertus anno 1344. Jn oetmersumjuez final meyer egbert tackinc. Reimpreso: L. Tross: Genealogical aanteekenin-gene betrekkelijk de heeren van Almelo. En: Kronijk van het Historical Genootschapgevestigd te Utrecht 15 (1859), págs. 235 y ss.Tipo de letra y presentación: Cursiva prolija y profesional; toda la letraprobablemente por la misma mano (también Vogtherr, ver más abajo), pero con cambios de pluma y tinta(así que hoja particularmente clara 7r, líneas 5ff. escritura más pequeña). – encabezamientos, párrafos-caracteres, párrafos y nombres con guiones rojos o subrayados. El texto se convirtiócorregido por el escribano (algunas notas marginales con marcas de referencia;Para más detalles ver el aparato de la edición de texto). Excepto los títulos de los capítulosen 1r, 10r, 11r y 12r, que están en sus propias líneas y - con excepción de 10r -están escritos en rojo, aparentemente solo se hicieron después de que se completó la transcripcióninsertado por el escriba; en la página 15v (párrafo: Nae dode greue berents).aparentemente olvidado, un título de capítulo para el que se había dejado espacio,entrar.El número de acceso de acceso es el 1r. 6726, según el libro de accesoel SB - PK señala que el manuscrito fue el 5 de febrero (?) 1860 por el Dr. tren de equipajesHamm, de donde proceden numerosos manuales de la Biblioteca Estatal de Prusia.escritos recibidos. Véase la comunicación de Löffler citada al principio.Procedencia, propietario anterior: Los datos de la portada (del'abbaye de S. Manche[L'Etanche?] la Haute, ver arriba) aún no ha sido claramente identificado. westfaliano-La procedencia holandesa del norte del manuscrito proporcionado (que también debido a latexto sobre los domicelli de Almelo es muy probable), podría ser un reflejoel 'período francés' holandés-westfaliano de principios del siglo XIX;pero también es posible que la entrada se haya hecho cuando el manuscrito estaba en el parisinoLa librería de antigüedades de Edwin Troß (¿y el rebote allí?). debe señalarseen el hecho de que en el texto de nuestra crónica (Z. 390ss., encabezamiento del capítulo) se afirma queCaídos de la Batalla de Ane y otros conflictos militares enDrenthe fueron enterrados en monasterio ad nigram aquam. Esto significa queMonasterio benedictino Marienberg, que tiene los nombres Ad nigram aquam, Ten ZwartenLlevaron agua, Zwartewater, Insula Dei e Insula Beate Marie. 7 El benedictinomonasterio, que estaba ubicado al norte de Hasselt en lo que ahora es Staphorst, fue fundado en 1233El obispo Wilbrand de Utrecht donó para la tranquilidad de los suyos en la batallaAne 1227 mató al predecesor Otto y a todos los demás que están en otros lugares del


página 13


¿ ORIGINAL O COPIA ? _138Reimpresión del documento: K. Heeringa (ed.): Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Vol II's-Gravenhage 1940, nº 860 (págs. 280 y ss.). Balduwinus, vienellamado Benethem. Véase también el anterior No. 859 del mismo día, quizásuna reproducción abreviada del documento No. 860.9Libro de documentos de Utrecht (como la nota 8), II, n.° 1014.10Una copia de la descripción nos fue proporcionada amablemente por el Dr. Martín Schubert ydr. Astrid Breith (BBAW) proporcionó.Drenthe había dado su vida al servicio de la Iglesia; 8 el monasterio es (o era)a unos 35 km al oeste del matadero Ane. Que los caídos de Ane en estemonasterio fueron enterrados (que fue entonces sólo seis años después de la batalla de Anepudo haber sucedido), al parecer junto a nuestra crónica informa un documento de laUtrecht obispo electo Otto desde mayo de 1244, en este país del conventoda in memoriam venerabilium predecesorum nostrorum Otto de Lippia etWilbrandi episcoporum nec non aliorum nobilium, militum et satellitum apud Couor-diam interfectorum, quorum plurima corpora apud dictum locum habentur terreelogios 9 Parece posible que la indicación de procedencia de nuestro manuscrito se base enSe debe hacer referencia a este monasterio (Marienberg - "la Haute") y allí se creó el códice.Descripciones: Breve descripción de Hermann Degering: Breve lista deManuscritos germánicos de la Biblioteca Estatal de Prusia II, Leipzig 1926, página 142.– Descripción manuscrita del Dr. Kurt Vogtherr desde mayo de 1934 imArchivo de manuscritos de la Academia de Ciencias de Berlín-Brandeburgo(3 hojas); 10 véase también Honemann 1999, págs. 135–138.2. ¿Original o copia?La cuestión de si la Sra. germen quart 812 es el original o una copia contemporánea delcrónica está disponible no se puede responder de manera definitiva, pero hay algunos indicios de queque es una copia en limpio del autógrafo: por lo que la escritura cuidadosa yDestacando, el hecho de que el texto es de puño y letra del escribano en algunospasajes se ha corregido cuidadosamente (ver, por ejemplo, las correcciones en las páginas 5r, 7v, 8v[aquí dos líneas olvidadas sobre el caballero Bernhard von Horstmar bajo elcopia añadida por el escritor]). Las glosas marginales ofrecen dos lugaresadiciones al contenido (6v: especificación del conde Otto vonBentheim como Otto III., 12r: Adición de la fecha de fundación de Frenswegen: 1406).En contradicción con esto, el material de escritura cualitativamente muy pobrever y también el hecho de que el número de líneas varía mucho; ella sube de 26Página 1r hasta 34 en página 16r, que se debe principalmente a una reducción constante en lainterlineado, en parte también con una fuente un poco más pequeña. En la página 12run párrafo se abre en medio del texto (lo que corresponde a unas 3 líneas en blanco).comenzando con un jo; son las primeras letras del nombre de entonces


página 14


I NTRODUCCIÓN14en los siguientes condes mencionados al principio de la lista de condes del siglo XIVJohan. En general, esto puede interpretarse como una indicación de que el manuscritoal menos no fue escrito en nombre de los Condes de Bentheim.3. autoría; Contenido y estructura del texto.Con respecto a la autoría, no se pueden hacer afirmaciones ciertas. Que elEl autor, cercano a la Bentheimer Grafenhause, duda, porque en relación conlos primeros recuentos dependían casi por completo de su fuente principal, la crónica de Johann Bekesy sobre el último (siglo XIV) no sabe casi nada que decir (ver 12r: nombre¡lista!). Sólo sobre los condes del siglo XV parece estar mejor informado,pero toma la información sobre la vida piadosa del conde Bernardo en su totalidadFuentes que o bien procedían de Frenswegen o estaban relacionadas allí, sobre todofundada por los Condes de Bentheim o la piedadvida del cofundador, el conde Bernhard von Bentheim. Independientesólo la información sobre Arnold von Götterswick (15r–v) y Everwin von Göt-terswick (15v) y sus descendientes (16r). En parte debido a los ricosAl usar la crónica de Beke, nuestra crónica se parece más auna crónica de los obispos de Utrecht como una crónica de los condes de Bentheim. AlgunoNoticias que aparentemente solo se pueden encontrar en nuestro cronista (como eladvertencia de Volkers von Coevorden antes del comienzo de la batalla [9r]), no cuelgue inmediatamentejunto con los Condes de Bentheim. Llama la atención que la crónica con uninforme muy detallado sobre la tormenta del año 1485 en y cerca de Frenswegenfines; esto podría explicar el origen de la Frenswe-hablar gen.En conjunto, se puede imaginar la génesis de la crónica de tal manera que su autorescribir una crnica de los Condes de Bentheim, pero slo confiar en confiable,material escrito (como enfatiza en su poderoso prólogo:daer wi scrifte eder seker waerheit van hebben, 4f.) - y dada la falta deInformación una y otra vez la serie de los obispos de Utrecht y sus hechos (que conque los condes de Bentheim estaban estrechamente relacionados), informó, por lo que la crónicaBekes podía seguir exactamente. Que esto se hizo en nombre de los Condes de Bentheim,no es muy probable; las declaraciones explícitamente negativas sobre el conde Bernardo II.(1454-1473, ver líneas 664-668) difícilmente puede reconciliarse con esta idea.A pesar de la apariencia en gran parte final y cerrada de laLa crónica a menudo da la impresión de estar inconclusa debido a la falta de detalles en el manuscrito:El texto retrocede en el tiempo varias veces (línea 128ff. [4r]: Muerte del obispo Andreasde Utrecht; Z. 214ss. [6r]: Historia sobre el consejero del emperador Heinrich II 1018[de la crónica de Beke]; Z. 433 [11r]: Muerte del conde Otto III. de Bentheim). Múltipleel autor cae en el latín (11v, 12r, 12v), con lo que parece ser muy buenoera familiar, por lo que la inserción de versos de memoria histórica sobre la muerte del Utrech


página 15


FUENTES _1511M. Carasso-Kok: Repertorium van verhalende historic bronnen uit de middeleeuwen.'s-Gravenhage 1981, no. 296-298 (págs. 312-317). – Edición de texto: H. Bruch (ed.): Chrono-Graphia Johannis de Beke. 's-Gravenhage 1973. El total de cinco secuelas (Conti-nuaties) están impresos allí en las páginas 320–352. – La tradición manuscrita es la últimaen Carasso-Kok, página 313 y siguientes, compilado (21 mss.).ter Obispo Otto zur Lippe habla en la batalla de Ane 1227 (9v). cleroLa autoría tampoco es improbable desde el punto de vista del uso del lenguaje.4. FuentesLa principal fuente de nuestra crónica es la ampliamente difundida 'Chronographia' latina delJan Beke (Johannes de Beke), una crónica de los obispos de Utrecht y los condesde Holanda a 1346, que -según el editor Bruch- se completó en 1348;fue traducido al holandés a fines del siglo XIV y finalmentecontinuó hasta 1456. 11 El texto de Beke fue seguido desde el principio por el autor de nuestra crónicahasta la muerte del obispo Wilbrand (1233; véase nuestro texto 11v). Al hacerlo, cierraEl texto de Beke a veces es tan cercano que casi se habla de una traducció;npuede, como muestra el siguiente ejemplo (Beke c. 59b, 1–6 = Chronicle of the Counts ofBentheim 6r):anno domini mcxcvi o cum baldwinusepiscopus trentam cum tuentapotestativo regeret, nec quispiam eumin aliquo molestare presumeret, Ottoviene de Benthem por Florenciumcastellanium Kovordensem en curtili-bus suis quamplurimum exactionatus,episcopo fratri suo continuam fecitquerimoniam, ita quod ipse pontifexprocedimiento demum contra castellaniumad excommunicationis sentenciam.En los años atrás aquí MC finalXCVJ, como de bisscop van Utrecht,Baldewinus, el Twenthe con el Dren-los informes de Krachtliken terminan nunca-mant quiero aumentar moynisse daerin te doen, so hadde dese bisscop enencastlyn a Covorde, de Florens se llamabafinal plach onredelic te sombra ladare and cart, el daer doer toe-ghen terminar el Greven Otten para behoer-den, dat hola den bisscop gruesa clagede,así que dat dese bisscop den castilyn teprohibirte […]Más ejemplos de un directo, a veces el texto ligeramente a las necesidades del alemánLos capítulos Beke 54b, 1–9 con Crónicas 2r–v (Ítemna den jaer ... verruga geholden) y Beke 57c, 1-14 con Chronicle 5r (In den jaer ... leven-tú).Además de estas interpretaciones en gran parte textuales y en su mayoría íntegras deEn el texto de Beke también hay aquellos, sobre todo hacia el final del texto, en los queel autor de nuestra crónica acorta su plantilla más o menos drásticamente, p. B.


Página 16


I NTRODUCCIÓNdieciséis12Última edición: Hans van Rij (ed.): Een verhaal over Groningen, Drente, Coevorden entodo tipo de otros zaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen – Quedam narracio deGroninghe, de Trente, de Covordia et de diversis aliis sub diversis episcopis Traiectensi-autobús. Ingeleid, uitgegeven en vertaald (Middeleeuwse Studies en Bronnen 1). Hilversum198913Tal comparación es fácil de hacer debido a la edición de Bruch del ChronicleBekes (como la nota 11) reimprime completamente los pasajes paralelos del 'Narracio' de la izquierdaPosee.14Bertram Lesser: Johannes Busch: Cronista de la Devotio moderna. estructura de trabajo,ción, recepción (tradición – reforma – innovación 10). Fráncfort del Meno y otros, 2005, aquípágs. 430-443. Bertram Lesser nos señaló la tradición de la vida piadosa deEl conde Bernhard en la 'Historia de la fundación de Frensweger'. Por esto y por másTambién nos gustaría aprovechar esta oportunidad para agradecerle su amable apoyo.15Lesser (como nota 14), página 435. El códice en sí solo se creó en los años 1494–1501,ver ibid., p. 449. La 'vida piadosa de Bernhard' está aquí en las páginas 81v (91v)hasta 83v (93v). – Nos gustaría agradecer a Nikolaus Staubach por el préstamo de unomicrofilme del manuscrito.Beke 56, 8–20 con Chronicle 3v (End sijn moder... stonden they still), 53b, 60–62 y54a, 1-12 con Crónicas 4r (In den jaer ons heren... last des bisdoms), Beke 58a, 22-35con crónica 5v (Otto, griego Gerits broder … na ghewoente), 59c, 11–18 con crónica7v (fin como el keyser... in den doeme), Beke 66b, 27–35 con Chronicle 8r (hadde hiorloch... te holden).El autor de nuestra crónica se remite a su versión del texto de Bekeotra fuente que aún no ha sido identificada proporciona información sobre los Condes de Bentheimuno, por ejemplo Chronicle 5r–v (Na doede biscops Goderts... jaer vredelic). No utilizadoel autor de nuestra crónica al parecer tiene la conocida del siglo XIIIoriginario 'Narracio de Groninghe, de Trente, de Covordia et de diversis aliis subdiversis episcopis Traiectensibus', 12 como comparación con la representación en ambosTextos (Beke - Narracio) de hechos tratados. 13Además de la crónica de Beke, el autor de nuestra crónica utilizó unasegunda base de la fuente, que le habla sobre todo de la vida piadosa del conde Bern-hard von Bentheim (1330-1421), el (co-)fundador de la en el norte de Westfalia parala Devotio moderna del importantísimo monasterio agustino de FrenswegenNordhorn enseñó. De esta vida ejemplar registrada en nuestra crónica cincode un total de 31 páginas, nada menos que tres denuncian en el ámbito intelectualfuentes creadas por el círculo de la Devotio moderna y Frenswegen. Bertram Lesser tieneles dedicó un estudio en profundidad; sus resultados a la relación deUn total de cuatro textos relacionados entre sí se pueden seguir en la medida de lo posible a continuación. 14Concretamente (y por orden cronológico) son los delManuscrito de Bruselas KB 8849-59 tradicional llamada 'historia fundacional de Frensweger'(Gr), que en todo caso fue creado antes de 1458, tal vez incluso antes de 1434. 15 De estoEl texto latino depende de la lengua vernácula llamada 'Frensweger Handschrift' (FrHs),


página 17


FUENTES _17dieciséisPara conocer el origen y el contenido, así como la relación con la 'historia fundacional', véaseLesser (como nota 14), pp. 430-435, especialmente pp. 433f. El texto se transmite en elManuscrito de Utrecht 8 L 16, véase Lesser, ibíd., página 430. Edición del texto: Wybe Jappe Albertsy Adam L. Hulshof (ed.): Escritura a mano de Het Frensweger sobre de Gescheidis vande Moderne Devotie (obras, uitgeg. puerta het historic Genootschap, serie Derde no.82). Groningen 1958; la 'vida piadosa' aquí págs. 152-157 (Van greve Bernt vanbenthem); Con respecto a nuestro texto, aquí hay más explicaciones de uno de losotros donantes de Frenswegen, Everhard de Eza, pastor en Almelo, relevante, suLa vida se describe aquí en las páginas 149-152.17Edición de texto, véase la nota 1 anterior, págs. 1-162. – Tradición manuscrita: Münster,Archivos Estatales de NRW, Departamento de Westfalia, Asociación de Antigüedades de Münster, Msc. 103. El textofue 1495 (el año aparece en el texto, ver Lesser [como n. 14], p. 438, n.114) escrito para el 100 aniversario de Frenswegen, ver los personajesLessers, ibíd., págs. 438–443.que fue creado entre 1483 y 1494. 16 El tercero relevanteGe texto es el llamado 'Frensweger Chronik' (FrChr) editado por Klemens Löffler de la1495, un extenso texto latino, que en dos lugares es piadoso-keitsleben Bernhard habla: en el capítulo 1 (De primaria domus Institutione et de nobilicomite Bernardo, pp. 10-13) y en el cap. 22 (De comite Bernardo, de beneficiis illiuset morte, págs. 54-57). Aquí también, como en los otros dos textos, la vida deCofundador de Frenswegen, Everhard de Eza (p. 18-21). 17 La cuestión ahora es, en¿Qué relación tiene nuestra crónica de los Condes de Bentheim con estos tres textos?soportes Esto también toca la cuestión del tiempo de origen de nuestra crónica.Una comparación de los cuatro textos en el área relevante (Bentheimer Chronik [BChr]12v: Na greve Johans dode – 14v: dat Pater noster), especialmente el actualDescripción de la vida piadosa del conde Bernardo (BChr 13r: Dese greveBernt – 14r: onses heren M CCC LXXVIJ corresponde a Gr 81v/91v–82v/92v correspondeFrHs 152.21-154.24 corresponde a FrChr 12.16-13.38) solo proporcionó una clarage resultado que el texto de nuestra crónica en una serie de lugarespalabra por palabra con la del manuscrito Frensweger. La historia fundacionalpor otro lado, no pocas veces ofrece una combinación, pero a menudo más concisatexto formulado. Finalmente, la crónica de Frensweg va con la nuestra en muchos aspectos.Crónica juntos, pero no pueden depender únicamente de esto porquehay una gama de información que falta en nuestra crónica; además ella vaocasionalmente palabra por palabra con la historia fundacional. Todo habla por elloque el autor de la Crónica latina Frensweg junto a nuestra lengua vernáculaChronicle tenía otras fuentes disponibles (por ejemplo, documentos de Frensweger, que se pueden encontrar enen un caso) y que nuestra crónica no sólo se basa en el Frenswegerse puede basar la escritura a mano; ofrece bastante material que de otro modo solo se encuentra en el francésger cronica aparece, y debe por lo tanto, ya que sin duda fue creado antes de este, conde la misma se remonta a una fuente común. La tradición parececomo muestran los resultados contradictorios de las comparaciones individuales, contaminados en una etapa temprana


página 18


I NTRODUCCIÓN1818Aquí hay algunos ejemplos (ver la salida de texto): En la sección de texto BChr 13r Dese greveBernt … voertsettende está parcialmente de acuerdo con Gr (¡Latín!) en las formulaciones,de lo contrario, se lee en gran medida como una traducción de FrHs, pero también de BChr,que va muy de cerca con FrHs. En 13r devocien eerde, como van den drien koningen,van sunte Fabiaen los tres reyes solo faltan en FrChr. En la sección BChr13r Daer na hoerde hi devoetlick … penninghe los cuatro textos van tan juntos queque no se reconoce ningún orden. En 13v Todas las fiestas de los hillghen … plach hi te vastenBChr y FrChr van muy de la mano; Gr tiene un significado mucho más estricto e inespecífico.formulación fische, FrHs una ligeramente diferente. En 13v Voer hem liet hi gaen … etenSolo en BChr falta la información de que Graf Bernhard está abierto todo el año los miércolesno comía carne. (Sólo) en FrHs faltan los lugares de peregrinaje mencionados en 13v; falta en BChrpor otro lado (contra los otros tres textos) inmediatamente después una oración completa: Atempore autem quo peregrini sui exierant usque ad reditum eorum carnes non comedit (gr.casi idéntico en FrChr 13:22f.)19Hubertus Príncipe de Bentheim y Steinfurt: La Crónica de los Condes de Bentheim del año1122-1613. En: Anuario del club de historia local del condado de Bentheim eV 1982 (TheBentheimer Land 98), págs. 97-117. En 13r so las hi veele suffragias parece el final de la oraciónmientras que FrChr depende directamente de BChr; los otros dos textos tienen sólo esossufragios; similar está sólo en BChr y FrChr en 14r, línea 2 glorioser/gloriose; en elotros textos carecen del adjetivo. – Los ejemplos podrían multiplicarse.20El manuscrito reporta esta muerte para el año 1509; al final del texto seLos servicios funerarios y las donaciones piadosas de Ingeborg se describen en detalle. –Le debemos una copia del manuscrito de Wisch e información al respecto a HelgeSteenweg. Para conocer el origen de este testimonio textual, véase Hubertus Prinz zu Bentheim y Stein-haberse convertido 18 De esto hemos sacado la conclusión de que las fuentessen (p. 84f.) en esta área de texto los paralelos de los tres textos mencionados con ellista en nuestra crónica.¿De qué fuentes derivó el cronista su lista de nombres de los caídos delLa batalla de Ane no está; clara, consulte el capítulo correspondiente en las páginas 86-91,especialmente las notas 1-3.5. RecepciónNuestra crónica es una de las fuentes de una crónica de los Condes de Bentheimdel siglo XVI, que está disponible en dos manuscritos: por un lado en elManuscrito D 1 del archivo Fürst zu Bentheim (19 hojas, formato 32 x 20 cm,escrito en 1613), publicado por Hubertus Príncipe de Bentheim y Steinfurt. 19El texto se remonta a 1479 (muerte de Gisberta von Bronckhorst). El segundoManuscrito, una traducción al holandés medio escrita en 1646en el Rijksarchief de Gelderland, Archief Heren van Wisch (n.º inv. 253; formato 33,5x 21 cm, 13 ll.; en las páginas 11v–13v notas sobre la genealogía de los Condes de Bent-hogar); el texto de la crónica se remonta al año 1519 (muerte de Ingeborg vonMecklemburgo-Stargard). 20 El texto de esta crónica tiene una cosa en común con el nuestro


página 19


RECEPCIÓN _19furt (como nota 19), página 98: Magdalena, hija de Arnold II von Bentheim, casada en 1631Conde Georg Ernst von Limburg-Styrum zu Wisch.gran número de paralelos, a veces en acuerdo exacto de formaajustes, pero las desviaciones también son considerables. Por ejemplo,sabiamente la batalla de Ane en 1227 y su prehistoria se tratan muy brevemente;también falta la lista de muertos. La vida piadosa del conde Bernardo essin embargo, tratada como en nuestra crónica, a la que se añaden más datos.Si nuestra crónica en otras crónicas o en otras obras literariasfue recibido debe permanecer abierto en este punto.


página 20


1Karl Ludwig Tross de Hamm en una carta al Príncipe de Bentheim-Steinfurt, citadosegún Klemens Löffler (ed.): Fuentes para la historia del monasterio agustinoFrenswegen (Congregación Windesheim). Soest 1930, página XIII. En 1859 fueel manuscrito propiedad de Edwin Tross, hijo de Karl Ludwig Tross, que vivía en ParísLed anticuario.2Así también Volker Honemann: Una crónica medieval de los Condes de Bentheim. En:Lengua y literatura de la Edad Media en los Países Bajos. Escrito conmemorativo de HartmutBeckers. Editado por Volker Honemann y otros (Low German Studies 44), Colonia/Weimar/Viena1999, págs. 135–140, aquí pág. 137.3Tross estuvo involucrado en la disolución de la biblioteca Frensweg, con sus accioneses aparentemente "no sobre toda duda". Ver Annette Cosanne: Las publicacionesla biblioteca del monasterio en Frenswegen. Wiesbaden 1994, pp. 16–19, e Irene Stahl: DieManuscritos de la biblioteca del monasterio en Frenswegen. Wiesbaden 1994, págs. 11–13.4Probablemente estaba familiarizado con la 'Crónica de Frensweg', ya que era la biblioteca de laKlosters Frenswegen en 1837 y un catastro desafortunadamente incompleto.registro creado. Sin embargo, si vio la relación entre las dos crónicastiene es cuestionable, ya que el acuerdo da cuenta de sólo una pequeña parte de las crónicas.5Honemann (como nota 2), página 136.El lenguaje de la Crónica de BentheimEs concretamente el original de uno escrito alrededor del año 1480, hasta ahora completocrónica desconocida de los condes de Bentheim en bajo alemán ycon toda probabilidad escrito en la zona de Almelo. 1El comentario hecho por Karl Ludwig Tross en su carta al Príncipe de Bentheim-Steinfurt sobre el lugar de redacción del presente manuscrito es obvio a primera vistasin más justificación que la de que al final, en el folio 20v, elSe enumeran Domicelli de Almelo. 2 Desafortunadamente, ya no es posibleQué conocimiento podría haber tenido Karl Ludwig Troß que ahora se considera perdidotengo que. 3 Es de lamentar que el manuscrito ya no tenga encuadernación antiguapodría haber arrojado algo de luz sobre sus orígenes. También plantea la pregunta, ensentido en el que Tross usó el término "original". ¿Ya lo hizo?estudios iguales empleados? 4 Sin embargo, escribe que la crónica hasta ahora hase habia conocido. ¿O hubo otras pistas que lo llevaron a usarformación de la palabra “original”?Con la ayuda de un estudio del lenguaje escrito, aquí se intentaráSuposición de Tross citada de la carta y desafortunadamente sin ninguna justificación,el manuscrito fue escrito en la zona de Almelo.Hasta ahora, el idioma de escritura del manuscrito solo se ha denominado "bajo alemán".designado. 5 El conocedor de la lengua alemana media-baja ya es al principioclaro que es bajo alemán medio del borde occidental del idioma


página 21


EL IDIOMA _ _216Ver Jan Goossens: Separación y desarrollo del holandés. En la S.:Escritos seleccionados sobre lengua y literatura holandesa y alemanaeje. Editado por Heinz Eickmans, Loek Geeraedts, Robert Peters (Netherlands Studies 22).Munich/Berlin 2000, pp. 197-211, aquí p. 208. - Véase también ders.: The emerge ofFrontera de idioma alemán-holandés. Resultados y deseos de la investigación. En:Werner Besch et al. (Hgg.): Festschrift para Siegfried Grosse en su 60 cumpleaños (GöppingerObras de estudios alemanes 423). Göppingen 1984, pp. 23–44, aquí pp. 24f.7Robert Peters: Prerrequisitos socioculturales y área lingüística del bajo alemán medios. En: Werner Besch, Oskar Reichmann, Stefan Sonderegger (eds.): Historia del lenguaje.Un manual sobre la historia de la lengua alemana y su investigación. 2ª mitad vol.(HSK 2.2). Berlin/New York 1985, págs. 1211–1220, aquí pág. 1213. – Cf. también Hermannbiets, ya que tanto las características lingüísticas de Westfalia como las holandesas caen engotas para los ojos. Dado el contenido del manual, esta primera atribución lingüística esescribiendo ciertamente cualquier cosa menos sorprendente.La mencionada mezcla de idioma holandés y bajo alemán.características apunta a la zona de transición entre el holandés medio yBajo alemán medio, donde generalmente se cree que no hay barrera del idioma. 6Por esta zona de transición se dan diferentes influencias en el lenguaje escritosido encontrado Para la Baja Edad Media, a la que pertenece el presente manuscrito,Se ha afirmado la influencia occidental, es decir, holandesa, que tiene sus orígenescosa en desarrollos políticos tiene – desarrollos en el presenteCrónica en sí se han convertido en el tema y también en la siguiente cita deRobert Peters a partir de su descripción de la transición de las lenguas del bajo alemán medioche al holandés medio:En los siglos XI y XII se forman los territorios bajomedievales: el obispode Utrecht adquiere el Oversticht (Overijssel y Drenthe) al este del IJssel, elConde de Geldern el condado de Zutphen. Afiliación política conDiócesis de Utrecht y la función ejemplar del sistema de escritura allíAl comienzo de la escritura, use una nl fuerte. Influencia; nl. Las características se involucrandel lenguaje escrito al este más allá del IJssel. Especialmente en elpueblos en el IJssel, el lenguaje escrito medieval tardío es fuertemente nl. conformado; esose crea un espacio lingüístico mixto que, por tipología lingüística, se sitúa entre el Mnl.y la boca occidental el estampado debe resolverse. El lenguaje de escritura del IJssellas ciudades no pueden debido a sus nd bases nl. y debido a la fuerte nl.influenciando no nd. se recomienda un nombre neutralción, como el término Ijsselland.El IJssellandic se aplica en Deventer, Zwolle y Kampen y en la bebida de dinero.ciudades de Zutphen y Doesburg. Se le da mayor importancia a este escrito.lengua desde principios del siglo XV, cuando hubo un renacimiento religioso en Deventer y Zwolle.nació el movimiento Devotio moderna. Sus representantes utilizan en susescritos un lenguaje literario. 7


página 22


EL IDIOMA _ _22Niebaum y Gunter Müller: Estructuras lingüísticas y capas de Westfalia. 1.Hermann Niebaum: Historia y estructura de los sistemas lingüísticos en Westfalia. En:Franz Petri, Peter Schöller, Alfred Hartlieb von Wallthor (eds.): El área de Westfalia VI.Avances de la investigación y balance final. Parte 1. Münster 1989, págs. 5–31, aquí pág. 19. –Ludger Kremer: Lengua e historia en la zona fronteriza de Westfalia-Holanda. AEsquema de las interrelaciones lingüísticas y cultural-históricas (aportes del HeimatvereinVreden sobre regional y folklore 12). Vreden 1978, p.92, también hace que esta influenciase aplica al lenguaje hablado: “Sin embargo, lo que es evidente de la influencia espiritual de DevotioModerna y su lenguaje, el avance del Renacimiento de influencia holandesasabiamente, pronto muestra sus efectos en la lengua vernácula:mientras que nosotros para el período de 1200 en relación con el importante WestfaliaPoder comercial, con la influencia del derecho y la arquitectura, uno lingüísticoLa expansión de Westfalia en el este de los Países Bajos […] se convierte enla dirección de la corriente a fines del siglo XV.” Ver también AE van Puffelen:Oostelijk-middelnederlandse devoto-literatuur. En: Wetenschappelijke Tijdingen 33(1974), págs. 101–118, aquí págs. 108 y siguientes.8Robert Peters: De Frenswegen a Munster. Dos versiones de Wyngaerden der sele.En: Werner Besch, Thomas Klein (eds.): El escritor como intérprete. Entorno lingüísticoTécnicas de ambientación en la transferencia de textos de lenguaje interno en la Edad Media y principios de la Edad Moderna.Journal for German Philology 127 (2008), número especial, páginas 87-117, aquí página 88.9Robert Peters: lengua alemana media-baja. En: Jan Goossens (ed.): bajo alemán. idiomaciencia y literatura. Una introducción. Vol. 1: Idioma. 2do, verbo y una bibliografiaanexo ext. Edición Neumünster 1983, páginas 66-115, aquí página 70.En un ensayo reciente en el que Peters trata con manuscritos del monasterioFrenswegen y la Fraterhaus en Münster, el espacio entre elIJssel y Munster se dividieron de la siguiente manera:Estos son los paisajes de la lengua escrita en los que se mueve la investigaciónHolanda Oriental y Noroeste de Westfalia. Esto está al oeste de esta habitación.Ijsselland con los lugares de escritura Zwolle y Deventer. está sujeto afuerte influencia holandesa. El área al este incluye elCondado de Bentheim, Twente y Westmünsterland. Aquí está el holandésLa influencia india es menor que en los pueblos de IJssel. El central se cierra al este.Münsterland, cuyo lenguaje de escritura está influenciado por el lugar de escritura Münster. 8De las caracterí;sticas típicas del lenguaje westfaliano que Peters introdujo en su introducción alIdioma alemán bajo medio, 9 se puede encontrar lo siguiente en la crónica(los números entre paréntesis indican la frecuencia de las variantes). Todas las palabrasse representan en una forma normalizada, lo que significa que las variantes ortográficaslas decenas, las derivaciones y las formas flexionadas no se enumeran individualmente, sino que se cuentanvoluntad.1) ballena (2) en lugar de wol;2) conde (2) en lugar de cliente;3) traer (3) en lugar de traer;


página 23


EL IDIOMA _ _2310En casos individuales, las características discutidas también se aplican a otros idiomas del bajo alemán.dominios, por ejemplo, la ortografía ie para ê 4 también se encuentra en East Westphalian. porque es para elcró;nica en su conjunto no es necesaria, la influencia lingüística de otros bajosregiones de habla alemana, me limito aquí a la presentación de laMezcla de variantes westfalianas y holandesas.4) dese (57) en lugar de desse (ocurre 10 veces, es decir, variante minoritaria);5) derde (9) en lugar de dridde, drüdde;6) personas (1) en lugar de minschen;7) vrend (1, al final del texto, junto a la variante mayoritaria vriend [6]).vrünt (también aparece una vez al comienzo del texto);8) self, selve (20) en lugar de sülf, sülve etc.;9) remache (12) junto a no (7);10) neen, nene (3, junto a gheen, ghene [14]) en lugar de kên;11) junto a unde (7, variante minoritaria) ende (469, es decir, forma normal);12) el cambio de sonido ft > cht es más frecuente que en el resto de la zona: en la actualLa escritura a mano no se realiza una sola vez (giftinge 'base', de lo contrariopopa, cracht, stich, etc.)Westfalia comparte algunas de las características enumeradas con holandésjuntos. Las características típicas del idioma occidental, es decir, holandés, soncontra las siguientes formas que aparecen en el manuscrito. 10 Ellos testifican dela influencia del holandés en el lenguaje escrito discutido anteriormenteIJsselstädte y sus alrededores. Al igual que con la lista de westernlas características del lenguaje fálico se han vuelto claras, a menudo hay varias en la crónicaVariantes de una variable encontrada, por ejemplo, vrenden y vround como minoríavariantes además de la variante mayoritaria vriende, vrienden, etc.1) Ortografía ie, i, y para ê 4 (antes ê, eo): servir, servicio (6), pero tambiéndensidad (2); corrió (4); sacerdote (3), pero también preste (2); breve (2).2) En consecuencia, también existe la ortografía ie en la vocal de la raíz en el tiempo pasadoIndicativo de los verbos reduplicados anteriormente: liet (11) junto a leet (1), hiet(11) al lado de hoja (1), riep (2). Las variantes con ie claramente superansobre el que tiene e.3) Fuerte flexión de adjetivos después del artículo definido: La crónica ofrecesolo un ejemplo de inflexión adjetiva débil: der ghemenen lude sage;de lo contrario, siempre se encuentra la inflexión fuerte: der hilger kerken, derhilgher drievoldicheit, onser liever glorioser vrouwen, el glorioso jonferMaría, nuestra amante vrouwen (2), nuestra amante gloriosa vrouen.En la siguiente investigación, el lenguaje de la crónica se examinará bajo la perspectiva estructural del lenguaje.y puntos de vista lexematicos.


página 24


EL IDIOMA _ _2411Robert Peters: Catálogo de características lingüísticas para la investigación lingüística variablebajo alemán medio. Parte I: Niederdeutsches Wort 27 (1987), págs. 61–93; Parte II: Inferiorpalabra alemana 28 (1988), pp. 75-106; Parte III: Niederdeutsches Wort 30 (1990), págs. 1–17,aquí yo, página 63.12Peters (como nota 11), I, página 64.13Peters (como nota 8), página 91.14Peters (como nota 11), I, página 64.15Peters (como nota 11), I, página 64.dieciséisEn esta apariencia que tanto frente a una nasal tapada y por lo demás solo la o delanteviene, el lenguaje de la presente crónica difiere del de la FrenswegerCrónica, donde, por ejemplo, también se puede encontrar el formulario. Esta es una nota para unLengua de escritura occidental.Características estructuralesvocalismo cortoEn la crónica aparecen formas con diéresis de vormnd. un junto a unumlautedformas, siendo estas últimas típicas de la influencia del idioma holandés. 11 unla a diéresis se encuentra antes del sufijo -ich en manich (2; al lado de menich [1]) ykrachtich (1), con diéresis en galés. Antes del sufijo -lik, la a permanece sin traducir:Krachtliken (1), jamerlike (3), vastliker (2), vaderliken (1). Antes del sufijo -nisse hayhay formas con y sin diéresis: vangenisse (1), verredenisse(1), encuentros (2). Umlauted a se encuentra en la comparación de adjetivos:atascado (1).En el desarrollo de a > o antes de ld, se puede ver que estos en la crónicase llevó a cabo periódicamente. ald/alt solo viene en nombres propios (en parte en variacióncon old/olt) en el que a menudo se conservan las características del lenguaje antiguo, o en elexcepciones conocidas 'Violencia', 'Altar' y 'Salterio'. 12 Un idioma holandéscaracterística sería la vocalización de la l, de modo que uno encuentra las formas oud/outharía. No hay rastro de esta vocalización en la crónica. también unoElongación de la vocal, que se consideraría una influencia holandesa, 13 no es fijapara entregar.La reducción de u a o frente a una nasal cerrada es un holandés medioDesarrollo limitado del área de transición de Disch-Central Low German, 14 es occidentalatribuirse a la influencia de la lengua. En la crónica se lleva a cabo íntegramente:ons, onse, onsen etc. (32), especial (5), nerd (6), wonderlick (2), konde (2).mientras en la boca en general para vormnd. u y o deletreando con upredomina, 15 sólo hay formas con o en la crónica: volmaect (1), volstandicheit (1).Esto también confirma el origen del extremo oeste del bajo alemán medio.Área lingüística donde la influencia holandesa está presente. dieciséisNo hay ortografías notables en la longitud de las notas. Quela longitud de tono Ç siempre se escribe o y no a, aunque es para los "Países Bajos occidentales".


página 25


EL IDIOMA _ _2517Peters (como nota 11), I, página 66.18Peters (como nota 11), I, página 67.19Peters (como nota 11), I, pág.69 y ss.20Peters (como nota 8), página 93.Disch y predominantemente también (para) el westfaliano” es típico con la ortografía opermanecer 17 Asimismo, el acortamiento de las vocales largas ante -el, -er, -en, -ich o -ingraro en Westfalia. 18 No se pueden identificar reducciones en el presente texto.Dentro del vocalismo corto, la diéresis de vormnd. un y en esoLa aparición de o en lugar de u determina la influencia estructural del lenguaje de Occidente,por lo que esto no es completamente efectivo con la diéresis, mientras que es con elaparición de la o en lugar de la u en todas partes.vocalismo largoEn la crónica, e, i (después de i comovariante relacionada con la posición j [= 'largo' i]) e y: cómodo, gaen, daer (106) junto a dair(9), voer (24) junto a voir (2), hijr, sijr (contraído por 'su'), aventuyr. A-escrito i o y ocurre con más frecuencia en los textos de Westfalia; es de laAdoptó el lenguaje de escritura ripuario.También se produce la duplicación de vocales: aa en aaren (1) 'águila'; oo en punto,dootgheslagen, Knoop (nombre propio), Noorthorn (nombre propio), roof in roof end pity;uu en Ghertruud (nombre propio). También hay ee e ij, que son muy comunes.son, pero también se puede interpretar como una designación de longitud típica con e o iser capaz.ê-Laúd: En términos de estructura lingüística, una comparación entre el bajo alemán yHolandés especialmente en vormnd. ê y eo volviendo mucho tiempo cerradosene ê-suena interesante. Esta en el sistema prototipo del Mnd. como un monoftongoEl sonido posado se denota como ê 4 . En las Escrituras se le menciona en la boca. generalmente con elGraphie e reproducido, incluso si está en el dialecto, entre otras cosas en el sur de Westfaliay Munsterland, se diptongó en gran medida a ai. 19 en la MNL. apareceel sonido como ie, i, y. Ambas grafías aparecen juntas en la crónica:servir, servicio (6), pero: denst (2); corrió (5); nadie (4); sacerdote (3), sino: preste (2).La variante mayoritaria de la grafía de ê 4 es claramente ie, es decir, la occidentalForma; la ortografía con e es la variante minoritaria. Tampoco es un di-phthongization a ai para reconocer el, pero solo como un reflejo de lo habladoIdioma para el que Münsterland sería típico.En el presente texto, también se nota la ortografía de ê 2 antes de r con ie: ierst'primero' y kiert 'regresa' (aquí en el sentido de 'guia, dirige'). Estos escritos sontípico del IJsselland. 20El tiempo pasado indicativo de los verbos reduplicados anteriormente se convierte en amBorde occidental a menudo para los verbos cuya vocal radical se remonta al germánico e) 1 y al germánico ai-


página 26


EL IDIOMA _ _2621Peters (como nota 11), I, página 77.22La ortografí;a oe debe entenderse aquí como marcando la vocal larga, ella tienenada que ver con la ortografía holandesa para el sonido û, como con la ortografíade este sonido en la sílaba abierta y puede probarse con la palabra behof.se forma con i (ê 4 ). 21 En la crónica, formas con sonido e e i aparecen junto aentre sí: leet (1), liet (11); hoja (1), hoja (11); rasgar (2). para los Países Bajos CentralesPredominan claramente las variantes típicas con i.û y üˆ: Con las vocales largas û y üˆ solo aparece una u en una sílaba abierta:huse, lude, etc. En sílabas cerradas, la ortografía habitual de û y üˆ es abierta-obviamente ue: hues, buerschop, duerde, duetsche, etc. En el lexema 'casa', sin embargo, aparecemás comúnmente uy auf (huys), que de lo contrario ocurre solo una vez en duytsland. Ala ortografía con una i después aparece solo una vez: huis. doble uencontrado sólo en el nombre propio Ghertruud. En la sílaba cerrada esto es û largouna vez sin marcar, es decir, en burscap.Ejemplo 'Casa':sílaba abierta:Rekelinchusen (1, nombre propio), Berchhusen (1, nombre propio),casa (pl.) (2);sílaba cerrada:hues (2), Nyenhues (4, nombre propio), huis (1), huys (5),huysvrouwe (2), vechthuys (1);otras palabras:sílaba abierta:lude (4), amplitud (1), lude (3), amplitud (1)sílaba cerrada:buerschop (1), burscap (1), ghebuerte (1), duerde (1), dúo-sche (1), duetsschen (1), duetsland (1), duytslant (1), Gher-truud (1, nombre propio).ô y öˆ: Con los sonidos ô, se hace una distinción entre ô 1 , que es la continuación de vormnd.ô es, y ô 2 , que se obtiene por monoftongización de vormnd. ow ha surgido. Ambos sonidosse convirtió en secundario antes del factor diéresis a öˆ 1 o öˆ 2 . En esta crónica hayninguna distinción gráfica entre los cuatro sonidos. En la sílaba abiertageneralmente se escribían con una sola o (solo una excepción: noedede'necesitado'), en el cerrado con oe: 22ô 1 y öˆ 1 :sílaba abierta:hermano (33), rubio (1);sílaba cerrada:boec (1), barvoet (1), behoef (1), behof (1), doen (6);ô 2 y öˆ 2 :sílaba abierta:nodo 'apenas' (1), noedede 'necesitado' (1), grote (14);sílaba cerrada:oec (24), noet (2).Sólo en la palabra 'bueno' y sus derivados hay un desarrollo de vormná. Ozu u Aquí la ortografía con ue también ocurre en una sílaba abierta:sílaba abierta:gude (3, 1x como 'bienes', 1x como adjetivo 'bueno'), guden(1, adjetivo), guede (2, 'bueno'), guedes (2, adjetivo);sílaba cerrada:bueno (4), bondad (1).


página 27


EL IDIOMA _ _2723Peters (como nota 11), I, página 74.Según la ortografía de los sonidos ô, no hay evidencia de influencia holandesa.Este solo habría sido el caso si se nos permitiera asumir un sonido u en ô 1 ,lo que aquí, aparte de la excepción 'bueno', que se usa en todo el medio-el área de idioma común no es el caso.En el vocalismo largo se puede identificar como un rasgo estructural por la influencia delHolandés medio a la lengua de la Crónica la ortografía predominante deê 4 con ie, que también se usa en las formas de indicativo en tiempo pasado del antiguoSe realizó la duplicación de verbos. Otra característica, concretamente para elÁrea holandesa oriental, la ortografía ie en palabras con ê 2 antes de r.consonantismoEl cambio de sonido ft > cht se realiza casi regularmente en el presente texto. Solamenteen un caso se mantuvo la ortografía ft: giftinge 'fundación'. De lo contrariosiempre ocurre cht: octava, cracht/kracht, heerkracht, krachtich, krachtliken, stabs,stiched, stichtede, stichters, stichtes.La ortografía z para s, z se encuentra en la Crónica principalmente en nombres propiosInicialmente: Zallant, Zassen, Zibekeloe, Zutpheen, Zweth, Zwolle. en el apelativoVocabulario solo ocurre con la palabra zudde 'pantano, ciénaga', pero esoencontrado cuatro veces. No auténtico, z solo se puede encontrar en nombres propios: Buerzeler,Eenzetel, Eeze, Elyzabeth, Elzen, Eza, Gotzwijn, Ulzen. El caso Z es en particularconocido en Occidente, 23 también podría atribuirse a la influencia de la Baja Edad MediaSe interpretan los neerlandeses.verbosLa unidad plural de verbos en presente de indicativo viene en el presente textosolo en 1ra y 3ra persona del plural. Se forma regularmente con -en: begin,scriven, weten, willen, wonen, hebben, can, noemen. A finales de la Edad MediaEl lenguaje escrito es la forma en -en la más común, mientras que el dialecto enárea en cuestión tiene el sufijo -et. En esa medida uno puede debido a esta característicano inferir influencia holandesa.Es típico de Westfalia que opte por las formas plurales del tiempo pasado.Indicativo de la serie 4th y 5th ablaut han recibido formularios con a, mientras que por lo demás en su mayoríaaparece la e, probablemente como una formación análoga después del optativo. entra en la cronicaambas variantes una al lado de la otra:quamen (1), ontquemen (1), quemen (1) (4ª fila);namen (1), nemen (1) (cuarta fila de ablauts);dado (2), geven (2) (quinta fila de ablauts).


página 28


EL IDIOMA _ _2824Cf. para el holandés Adolphe van Loey: Middelnederlandse spraakkunst. YO.vacío. Octavo, gracias druk. Groningen 1976, §§ 59-60, 81.25Peters (como nota 11), I, página 78.26Ver van Loey (como nota 24), § 81.27Peters (como nota 11), I, página 80.28Peters (como nota 11), I, página 83.Westfalia y holandés se comportan de la misma manera con las formas con a.Así que aquí solo las formas con e dan testimonio de un punto de vista oriental, bajo alemán. 24El verbo 'traer' tiene la característica westfaliana brengen, mientras que en else necesita el resto del área central de habla alemana baja. La WestfaliaLische va junto con holandés y alemán central. laChronicle usa la forma brengen: Hij plach des jaers to te brengen. En el tiempo pasadoy en el participio pasado hay variantes con a: trajo y ghebracht.En la llamada 'umlaut trasera' hay evidencia de un, especialmente en Westfalias. 25 La crónica ofrece algunos ejemplos: sette (1), satte (4); enviar (1), arenas(3), totales (1); estado (2). Los documentos a predominan claramente aquí. Después de Van Loeyson formas con características lingüísticas del holandés medio oriental. 26En el caso del verbo 'sole', la s-ortografía inicial es de Westfalia ycaracterística del idioma nacional. 27 En la crónica sólo hay grafía s:vendido (12), vendido (4), soles (1). Una vocalización de la l antes de la dental como típicaComo ya se explicó anteriormente, no hay una función de idioma holandés.En el campo de los verbos no hay, pues, en esta crónica ningún rasgo que seaLa influencia holandesa podría explicarse. Todas las características descritas son paraconocido en Westfalia y también se aplica en parte a la gramática holandesacomo típicamente oriental.adjetivosHay una característica occidental dentro del bajo alemán medio en el área de laflexión adjetiva. Entonces, el adjetivo en el borde occidental se convierte después del artículo definido.a menudo fuertemente flexionado, mientras que por lo demás es habitual la flexión débil. 28 La CrónicaComo se mencionó, ofrece solo un ejemplo de inflexión adjetiva débil: der ghemenen ludeleyenda; de lo contrario, siempre se encuentra la inflexión fuerte: der hilger kerken, der hilgherdrievoldicheit, ourser liever glorioser vrouwen, el glorioso jonfer marien, ourser lievervrouwen (2), nuestro más querido y glorioso vrouen.En el campo de la flexión adjetiva, la crónica prefiere la holandesaVariante.


página 29


EL IDIOMA _ _2929Peters (como nota 11), II, página 76.30Véase Theodor Frings y Josef Nießen: Sobre la geografía y la historia de 'Easter,sábado, miércoles' en germánico occidental. En: Investigaciones indoeuropeas 45 (1927),pá;gs. 276-306, aquí pág. 304; por otro lado, William Foerste: La estructura verbal-geográfica de lawestfaliano. En: Hermann Aubin, Franz Petri, Herbert Schlenger (eds.): Der RaumWestfalia IV Características de su cultura. Parte 1. Münster 1958, págs. 1–117, aquí pág. 20.31Foerste (como la nota 30), página 21.32Peters (como nota 11), II, página 78.33Eelco Verwijs y Jacob Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek. Derde del. 's-Gravenhage 1894, sv Joncfrouwe (col. 1067–1069, aquí col. 1067).34Peters (como nota 11), II, página 80.lexemas individualesLos días de la semana: En la crónica, los lexemas en particular caen bajo los días de la semana.saterdaghe 'sábado' y gudensdages 'miércoles'. el sabado esta enun contexto más amplio, anglosajón-holandés-westfaliano, 29 de modo quela aparición de esta palabra es sólo una prueba má;s del origen occidental de latexto en toda el área lingüística del bajo alemán.La palabra gudensdag es más significativa en el presente contexto. va biende vuelta a wôdanesdag, esta palabra tiene aproximadamente la misma área de distribución queel sabado tiene. La peculiaridad radica en el hecho de que el área se divide en una w-inicial yuno que comienza con g se divide. Sin discutir aquí el origen de la g inicialquiere, 30 sólo debe reproducirse aquí la distribución de las formas con g y con wvoluntad. Según Foerste, se presenta de la siguiente manera:Más allá de la frontera germano-holandesa se encuentran el este de Overijsel yGelderland a la gran área de Colonia gônsdag, que en el suroeste sobreLimburgo y Brabante a Flandes Oriental. Las provincias del norte de Drentey Groningen no están incluidos en la expansión Renana en este casoconvertirse en; allí se aplica la forma lingüísticamente más antigua wonsedag o wonsdag. 31Virgo: Hay un cambio en el término 'virgen' a lo largo del textodeterminar. Primero se llama joncfrouwe (3), luego simplemente jonfer (5). La ocurrenciamen de junfer (en esta forma sin la reducción de u a o) está, según Peters, dentrodel área lingüística del bajo alemán limitada a Westfalia; 32 en el Middlenederlandsch Woordenboek de Verwijs y Verdam se convierte en la denominación junffer, jonffercaracterizado como Bajo Rin. 33Amigo, amistad: Al principio de la crónica, el 'amigo' con la mente.Forma normal vrünt (1) denotada, pero solo en el curso posterior del textocon vrient (5), mostrando influencia holandesa. Hacia el final del texto vienela variante típica de Westfalia vrend. 34


página 30


EL IDIOMA _ _3035Peters (como nota 11), II, página 89.36Peters (como nota 11), II, página 89.37Peters (como nota 11), II, página 94.38Van Loey (como n. 24), § 28, n.d.39La forma de gallina podría asumirse en dos lugares debido a la abreviatura nasal existentepero como nunca se escribe, hay que buscar la forma habitual aquíhola unificar.sanctus: Además de la forma común sunte en bajo alemán medio, que en elChronicle encontrado 22 veces (también dos veces sunt), también viene dos veces, a saberdirectamente consecutivos, la forma sente antes. Según Peters, esta forma es particularmentePropagación de Geldrisch-Kleverland. 35many: en la designación de cantidad many, la longitud de paso e) se puede redondear a ö),como lo es especialmente para el borde occidental de la Mnd. es conocida. 36veele (1), veelre (1), vele (16), velen (1) ÷ (19);volumen (3), volumen (2), volumen (1) ÷ (6).pronombres personaleser: The Chronicle predominantemente ofrece hola, era para el pronombre personal 'er'debe entenderse aquí como una forma holandesa media. Viene 146 veces hola (conlas variantes gráficas hie, hij, hy), junto a ellas sólo cinco veces el bajo alemán mediocal forma normal he. Así que la forma holandesa media ha prevalecido aquí.él: Incluso en el dativo, el pronombre personal de la 3ª persona tiene masculino singular(neutro no aparece en el presente texto) la forma holandesa media,escribiéndolo con la inicial h. 37 Si la forma hem ocurre 47 veces, dasin embargo, sólo cuatro veces la forma em.él: En acusativo, en cambio, el pronombre tiene la 3ª persona. Sg. Máscara. sin h inicialNo es la forma que se encuentra aquí, como cabría esperar, sino la formaabierto. En general, sin embargo, oene ocurre rara vez, es decir, solo cuatro veces. a la furgonetaLoey es oene, una forma típica holandesa central-oriental. 38her-: En la flexión del pronombre personal femenino, se forma con h-inicial junto a las que no tienen la misma. Mientras que en el prono-men en el dativo casi exclusivamente las formas holandesas medias con una h inicialocurrir, la distribución del pronombre personal femenino es diferente: predominantementeaquí las formas sin sonido h inicial.oír (4), oír (1), oír (3), oír (1) ÷ (9);oer (8), oere (2), oeren (5), oers (1) ÷ (16).ellos: en plural, la crónica prevé el pronombre personal masculino flexionadoen dativo y acusativo sólo la forma con h inicial: hem. 39 Además, está la


Página 31


EL IDIOMA _ _3140Van Loey (como nota 24), § 28, nota g.41Peters (como nota 11), III, página 15.Forma se y dos veces, típicamente oriental según Van Loey. 40 Aquí está elLa forma holandesa media es la predominante.El pronombre reflexivo 'sich': El pronombre reflexivo 'sich' se muestraimagen equilibrada: el bajo alemán medio usa el lexema mismo, aquí en elformas enfermas o sic. El holandés medio no tiene su propia forma para esto, perousa el pronombre personal flexionado. En la crónica hay cinco veces enfermos,dos veces sic, por otro lado ocho veces hem, por lo que aquí se puede hablar de una variación uniformepuede hablar.En general, el área pronominal muestra una influencia muy fuerte de laholandés medio, especialmente en el área de los más comunespronombres masculinos En el caso de las femeninas, que se encuentran con menor frecuencia en comparaciónPronombres la influencia es menos generalizada. Con el pronombre reflexivo mantenerel holandés y el bajo alemán forman las escalas, lo que se relacionagen que forma el bajo alemán en el sentido de que tiene su propio pronombreformas, es más diferenciador, es decir, más seguro de expresión.Pronombres indefinidosEn el área de los pronombres indefinidos, la influencia del idioma holandés esdibujos para ninguno y no por determinar. Las formas se aplican en la Baja Edad Mediagheen, ghene (14) para 'no' como identificadores holandeses, mientras que neen, nene (3)está muy extendido en el bajo alemán, especialmente en el borde occidental. 41 Al designarPara 'no', el bajo alemán no aparece siete veces en la crónica, más frecuentemente,es decir, doce veces, pero no la variante holandesa.Así es para el área de los pronombres indefinidos en función del de que se trateVariantes para afirmar que la crónica representa más el punto de vista holandés.ConclusiónEn la sinopsis de la variación enumerada entre holandés yCaracterísticas del bajo alemán en la crónica, se puede afirmar que el bajola influencia del idioma nacional es relativamente grande. Tanto en términos de estructura del lenguaje comoen los lexemas individuales hay áreas en las que predomina la variante holandesa.Pero, aparte de la reducció;n de u a o antes de nasal más consonante, nunca-variante derland exclusivamente predominante; por lo tanto, en casi todosCasos todavía sobre lenguajes mixtos. La suposición es que la crónica en unárea del río del área de IJssel, al oeste de Frenswegen. lo bajoSin embargo, las influencias del idioma no son tan fuertes como en el típico IJsselland.Por lo tanto, se puede hacer una delimitación más cercana a la zona del este de Overijssel, en la que tambiénLas influencias del idioma de Güeldres son notables.


página 32


Principios de ediciónLa crónica está editada según convenciones ligeramente estandarizadoras que conducen a unapara mejorar la legibilidad del texto. Los siguientes principios se aplicanSolicitud:Las gráficas de u, v, w están normalizadas según el valor fonético; laAquí no se acepta la escritura a mano. Los diversos gráficos s(redonda s, vástago s) se unifican a s. Solo mayúsculasal comienzo de una oración, al comienzo de un capítulo y al comienzo de los títulos de los capítulosadoptado o llevado a cabo, de lo contrario todas las palabras - de acuerdo con la costumbrecaracterísticas de la escritura a mano - escrito en minúsculas. Una excepción son los nombres de lugares yNombres propios; estos se muestran grandes. Mayúsculas después de la inicialminúsculas La ortografía compuesta y separada de las palabras compuestas sigue elescritura; en caso de duda (por ejemplo, si se puede suponer que al final de la línease olvidó el guión) se siguió la costumbre predominante de escribir a mano.Se eliminan las numerosas abreviaturas que se encuentran en el manuscrito.e identificado en cursiva. La escritura de fechas (romanadígitos) se mantiene sin cambios, por lo que según el uso medieval, elnuestro manuscrito también sigue, un I final (I romano) se traduce como J.Se omiten los puntos antes y/o después de los números cardinales.Sin más identificación, se utiliza una puntuación en la edición.introducido, que se corresponde más con los hábitos de lectura modernos (alemanes) que con los delEscritura a mano no ejecutada consistentemente. Tenía desde el período ambientado deEscritura a mano (mayúsculas, generalmente con líneas rojas, después del punto anterior)ser desviado de más a menudo. En el manuscrito aparecen como puntuaciónmarcas punto, guión al final de la línea, guión rojo de (mayúsculas-n) Principios de períodos, signos capitulum (marcados por párrafos en la edición)así como sobre dos, ocasionalmente sobre tres líneas que van en mayúsculas. En cuanto a este últimono estar al principio de una sección introducida por un título de capítulo – enen este caso se representan con letras mayúsculas – también se representan conColocación de un párrafo marcado y adicionalmente impreso en negrita. La puntuación al finalse omiten los títulos de los capítulos; estos parecen contrarios acostumbre prevaleciente de escribir a mano como encabezados en el sentido moderno.El número de hoja moderno del manuscrito se muestra en [...]; alrededor del textoSe ha agregado un número de línea para que sea citable.Las correcciones ya hechas por el escriba en el manuscrito sonreproducido en forma corregida. Se verifican individualmente en un aparato.sénior Los errores no corregidos por el escritor se corrigen y medianteMarcado en cursiva. Pero solo los obviamente defectuosos, es decirFormas corregidas para no ser evaluadas como variantes ortográficas. Escrito por error-Las palabras comunes o grupos de palabras se omiten y se anotan en el aparato, revelandobarra de palabras faltantes entre paréntesis angulares <...> añadido.


página 33


PRINCIPIOS DE EDICIÓN33Todas las intervenciones en el texto se proporcionan con números de nota al pie y en el aparatoindividualmente responsable. La forma de la edición viene antes de un corchete de lema.Las referencias se dan en el apéndice. En el texto se hace referencia a ellos medianteletras minúsculas planteadas (por ejemplo, a–a), con la primera letra que denota elComienzo, el segundo indica el final de la cita o la fuente. HaciaEvidencia en el área de texto de la vida piadosa del Conde Bernhard (12v–15v)ver la información en la sección Fuentes de la Crónica. para el usadoobras fuente, se utilizan las siguientes abreviaturas:Beke = Chronographia Johannis de Beke. Utilizado por H. Bruch. 's-Graven-hage 1973 (con capítulo y número de línea);Gr = Historia de la fundación de Frensweger, sin editar. Manuscrito Bruselas, KoninklijkeBibliotheek 8849-59 (con referencia en folio);FrHs = Het Frensweger manuscrito. Utilizado por W. Jappe Alberts y ALHulshoff. Groningen 1958 (con página y número de línea);FrChr = Crónica de Frensweger. En: Fuentes sobre la historia del Coro AgustinoHerrenstift Frenswegen. Editado por Klemens Löffler. Soest 1930, págs. 1–162 (con páginay número de líneas).La edición del texto se convirtió en una traducción impresa una al lado de la otraadicional. Aquí se resuelven fechas medievales, nombres de personas y lugareshombres reproducidos en las formas actuales. El texto de la traducción fuenotas explicativas agregadas, pero sin comentarios detalladosestaba dirigida. Los comentarios se limitan principalmente a la identificaciónde la gente. Nos basamos en los siguientes trabajos:Veddeler, Family Trees = Peter Veddeler: El desarrollo territorial del condeschaft Bentheim hasta finales de la Edad Media. Göttingen 1970, aquí tablas genealógicas I–III(después de la pág. 106);Vedler, Mal. Condes = Peter Veddeler: Los condes medievales de Bent-hogar. Una contribución a la genealogía de Bentheim Grafenhaus (Parte 1). En: Osna-brücker Nachrichten 115 (2010), págs. 29 a 57;Genealogía = Hubertus Prince of Bentheim and Steinfurt: The Chronicle of the Countsvon Bentheim del año 1122-1613. En: Anuario del club local del condadoBentheim eV 1982 (Das Bentheimer Land 98), págs. 97-117, aquí págs. 114-116: Genealogíagy de las personas nombradas en el manuscrito [es decir, la crónica editada allí].La literatura adicional utilizada en las notas está completa en la ubicación respectiva.cavar probado. La información sobre las condiciones de Utrecht fue el comentario deEdición del 'Quedam narracio de Groninghe, de Trente, de Covordia et de diversisaliis sub diversis episcopis Traiectensibus' (= Een verhaal sobre Groningen, Drente,Coevorden y todo tipo de otros zaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen. ed.Hans van Rij. Hilversum 1989).


página 34


descansaralaridoVechtVechtIJsselRijnberkelkarte: Dirk F.rerichmanregistroedadboorneclienteárbol de tilolínea costeraEste Dialínea costeraEste DiaMAR DEL NORTELos Países Bajos del Norte en el siglo XIIIWESTERGOOSTERGOBORNEGOHUNSINGOTIVELINGO(FIVELGO)DRENTHVEINTESALLANDVELUWEcuerno norteWietmarschenZutphenDeventerZwolleZwartewaterskloosterBukhorstVoorstSteenwijkCoevordenHardenbergancianorolloasesKuinreVollenhoveUelsenubicaciónNeuenhausSteinfurtBentheimSchüttorfOotmarsumpueblo de hierbafrenswegenanelaarbienAlmelopresagioGroningaStavorencervezaubicaciónCastillo(sin las islas; con lugares mencionados en la 'Crónica de los Condes de Bentheim'o servir como guía) Base: 'Een verhaal over Groningen,Drente, Coevorden', ed. v. H. van Rij, Hilversum 1989, mapa página XXXVII.


página 35


Una crónica van den Greven van BenthemCrónica de los condes de Bentheim


página 36


11 voluntad] entonces tachado so en voluntad. — 13 tierra] luego tacharse. - 15onghelovingen] onghelovingen. — 24 ghene waer] después de ghene tachar wa al final de la línea,tachado después de waer f. — 27 Runinghen] ¿Runinghen borrado? — 34 años] al bordetener puesto.[1 r ] Una crónica de van den Greven van BenthemWant onse nerds devocionales en la descripción de estos cronyken es el finalalremeest omme te describió las obras final ghebuerte el noblegreven van Benthem, hijr omme willen wi describe a alleen van der tijt, daer wiscrifte eder seker waerheit van hebben. Hombres daer wi ghene seker waerheit van5en hebben, the wil wi late staen end begin van den, daer wi seker scrifteaf ghevonden hebben. Alse diez primeros van Otten van RuOnynghen, palents greveop deme Rijne, heer to Benthem. Ende quiere wi na ordinancien de las crónicas walPrimero describimos quiénes fueron los primeros en criar a Benthem ghetymmertend first beseten, queremos verte escribir af ghevonden y hebben,10soe en willen wi ghene onseker dinghe voer waerheit describir, wattan der ghe-Menen lude dicen que es, que el borch a Benthem langhe voer conyghes Karlstijden era ghebouwet. Aver doe Karolus cuyo lande bedwanck final para elkrystenen ghelove hadde ghebracht, verbeterde hij dat slot to Benthem mit tor-nen end other tymmeringhe, omme die onghelovighen daer te bet van te kren-15Kene finaliza el gheloven te sterkene.Voertmeer donde el palensgreven primero al heerschap van Benthem sijnghecomen, weer sij van erftale to you gecomen sij eder who you van conynckKaerle verlenet sij de van enighen otras claves dadas sij, quiero wi daer neneSeker scrift af ghelese en hebben, por lo que puede wi daer ghene seker waerheit20escribir Pero [1 v ] bewijst dat talk end provet wijsheit, dat dese vorscrevenSu Majestad van Benthem en este front end eerghenanten Palensgreven aneconincklike hace que todos los derechos sean inútiles para usted, no comen en konde. terminar hijromme, nos gustaría escribir y criar a van der heren end vorsten, dieantes de Otten den Palensgreven hebben beseten el heerscappie van Benthem, wat-25tan wi pero wal weten, datter voer hem al vuste meer gheweset hebben, también lo haráwi nochtans hijr en este cronyken Otten van Runinghen, Palensgreve por demeRyne, nombró al primer hern van Benthem.Van Otto van Ryniegen, el primer greven de BenthemO tto a van Runinghe, de palensgreve, den wi hijr noemen den iersten here30van Benthem, nam een noble wijf heten N., daer hi bi wanenen soen, deoec Otto hiet, que estaba cerca de aquí van Benthem, terminó un hermoso maghet, elSe llamó a Sophia, que en Greven Derick, su van Hollant, se daría la esposa. un diseñoOtto, na dat he manich jaer sijn lant van Runinghe of Rynieghen end the her-


página 37


Crónica de los condes de BentheimD a nuestra intención consiste sobre todo en la redacción de esta crónica yespecialmente en las hazañas y costumbres de los nobles Condes deBentheim para escribir, por lo que queremos informar solo desde el momento en queque tenemos registros escritos o ciertos conocimientos. de lo que nosotros5pero no tenemos ninguna noticia fiable, queremos dejarlo en paz ycomenzar con lo que hemos encontrado registros confiables, comoinicialmente a través de Otto von Runingen, 1 conde palatino cerca del Rin, señor de Bentheim. yya que según el orden de una crónica debemos informar primero quiénes son losfueron los primeros en construir y poseer Bentheim, pero no estoy seguro10hemos encontrado más registros, por lo que no queremos ninguno sin confirmarregistrar estas cosas como verdad, aunque es la narración de lagente común es que el castillo de Bentheim fue construido mucho antes de la época del rey Karlconvertirse. Pero cuando Carlos sometió; estas tierras y a la fe cristianahabía traído, mejoró el castillo de Bentheim con torres y15otras construcciones para debilitar a los infieles desde allí tanto mejor ypara fortalecer la fe.Además, cómo los condes palatinos llegaron por primera vez al poder sobre Bentheimya sea que les haya venido por derecho de herencia o que hayan sido ellosdado en feudo por el rey Carlos o dado por cualquier otro emperador20dado, no podemos informar con certeza,porque no hemos leído ningún registro seguro de ello. pero testificarazonar y demostrar prudencia, que esta gloria deBentheim a estos príncipes y condes palatinos ya mencionados, no sin realpoder notarial o sucesión legítima. Y por lo tanto, porque25no tenemos registros fidedignos de los señores y príncipes queposeía el señorío de Bentheim ante el Conde Palatino Otto, yaunque sabemos bien que definitivamente hubo más antes que él, así quetodavía queremos aquí en esta crónica a Otto von Runingen, conde palatinoRhein, como el primer Señor de Bentheim.30Por Otto von Rhieneck, el primer Conde de BentheimOtto von Runingen , el Conde Palatino, a quien aquí llamamos el primer Lord von Bent-llamar a casa, tomó a una distinguida mujer de nombre N., quien le dio un hijodio a luz, que también se llamó Otto y se convirtió en Señor de Bentheim después de él, así comouna hermosa niña cuyo nombre era Sophia y má;s tarde al Conde Dietrich, dem35Señor de Holanda, fue dado a esposa. Después de este Otto su paísvon Runingen o Rhieneck y el señorío de Bentheim pacífico y


página 38


OTTO IJ .3840 mueren] luego e tachado. — 60 vergaderde] vegaderde. — 67 Benthem] Benthem. —70 papen] luego socavado y tachado.scap van Benthem vredelike final eerlike hadde informe, rustede hola en buen final35verruga van sinen sone end vrunden eerlike begaen end enterrado.Van Otten den otheren greven a BentemN ae dat Otto van Rynieghen, Anders Runinghen, Palensgreve termina aquí paraBenthem, es ghestorven, así que wart Otto, sijn soen vorscreven, Greve end armyde castilyn a Benthem, el een eerlic end sonderlinc nice one what end40koene, nombre final te wive een eerlike agradable joncfrou, el Ghertrumiud [2 r ] llamado,final fue el noble N. En b desen tijden alse en el jaer onses heren MC end XXV, keyser Hinrick, who wart tUtrecht sieck end starf daer. fin sijnInghedoemte fue enterrado en medio de la cúpula en un alto stede, daer oecin vortijden keyser Conraets inghedoemte gegraven what. Termina Lotario, de45derde del nombre, el een noble hertoch van Zassen era, el Greven Florens desvetten, heren van Hollant, fanfarronería fue, final Dirikes, Florens soens, el Sophiamvan Benthem te wive had, end oec Florens end Symons, Florens soene, oem,verruga keyser ghecoren van den vorsten final en el conincliken stoel verheven aAkén. Este keyer llamado van der Kerken van Utrecht el grevescap van Oestergo50aliter Oesterberghe final Westergo de Westerberghe en final Oestvrieslant finalel grevescap van Hollant la estropeó. b Daer na twidracht af wart besar la bis-Schop van Utrecht acaba con el greven van Hollant.Item c na den jaer ons heren M o C ende XXXVIIJ dese Otto palensgreve, deotro greve a Benthem, terminando Derick, greve van Hollant de IX., siner suster55Sophien hombre, me refiero al final de los años veinte que apuñaló a van Utrecht te devastó,¿Quieres meenden, que nadie van des bisscopes weghene tampocogustaría. El final fue Otto de Palensgreve, here to Benthem, y se había ido.gran ejército, porque hola mede toech en Sallant end rovede end brande. terminar elbisscop Hadebertus vergaderde daer teghen een deel wapentuers to perde, die60Hugo Boter, de alre atascado alemán, hem [2 v ] mate te sufrimiento, fin quamteghen Otten palensgreve con basunen end pipen bi Hemese stark op den velde,daer vele lude op ambos lados doet bleven. Fin de la décima lectura de Palensgrevenvolck weeck vanden velde, final del bleef doot Otto van Bisloen, de greve,end Otto palensgreve, heer to Benthem, wart gevanghen, end vele been ghe-sesenta y cincocazar en los matorrales y acabar en ontquemen.Otto, heer to Benthem, estaba muy ocupado, daer hi in hovescher vange-no se celebró nada. c final d como greve Derick van Hollant dit verhoerde, toechhola con poder de Utrecht, a punto de asaltar el lugar. d Mer e el bisscop que dengreven niet bestriden en konde, dede with al sinen papen aen sine gheestlike70


página 39


OTTO II .39majestuoso ordenó, se durmió en Dios, y fue por su hijo yescoltó honorablemente a sus seres queridos al descanso eterno y los enterró.Por Otto, el segundo Conde de Bentheim40Después de Otto von Rhieneck -o Runingen-, conde palatino y señor de Bent-heim, murió, su ya mencionado hijo Otto se convirtió en conde y señoro Burgrave zu Bentheim, que es un respetable y particularmente guapo y audazel hombre era Y se casó con una doncella noble y hermosa cuyo nombre era Gertrudy la hija del noble N. era. 2 En aquel tiempo, es decir, en el año de nuestro45Lord 1125, el emperador Heinrich enfermó en Utrecht y murió allí. 3 Susauces fueron enterrados en medio de la catedral en un lugar elevado dondeveces también se enterraron las entrañas del emperador Konrad. y Lothar, éltercero de ese nombre, 4 que era un noble duque de Sajonia, y que tambiénCuñado del Conde Florencia el Gordo, 5 Señor de Holanda, fue y un50Tío Dietrichs, hijo de Florence, cuya esposa era Sophia von Bentheim, 6 yTambién Florencia' 7 y Simons, 8 de los hijos de Florencia, fue designado por los príncipesElegido emperador y elevado a la silla real en Aquisgrán. este emperadorextrajo de la Iglesia de Utrecht el Condado de Ostergau u Osterberge yWestergau o Westerberge 9 y Ostfriesland y los transfirió al Graf55comunidad de Holanda. Esto más tarde causó discordia entre el obispode Utrecht y los Condes de Holanda.Además, después del año de Nuestro Señor 1138, este Conde Palatino Otto, quesegundo Conde de Bentheim, y Dietrich, 10 el noveno Conde de Holanda, el hombresu hermana Sophia, antes de destruir el Twente y la Abadía de Utrecht porque60creían que nadie del lado del obispo podría resistirlos.Por lo tanto, el conde palatino Otto, señor de Bentheim, levantó un gran ejército con el quefue a Salland y robó y saqueó;. Obispo Hartbert 11 peropor otro lado, reunió a muchos jinetes armados, el Hugo Boter, uno extremadamente fuerteGerman, se ofreció a liderar y pateó al conde palatino Otto con trompetas y silbatos.sesenta y cincofen valientemente en el campo de Heemse 12 . De ambos lados llegaron allímuchas personas a la muerte. Finalmente, el ejército del conde palatino se retiró del campo yEl conde Otto von Bisloen cayó y el conde palatino Otto, señor de Bentheim, fuecapturados, y muchos fueron perseguidos hasta el bosque y escaparon.Otto, señor de Bentheim, fue trasladado a Utrecht, donde vivió en la corte70camino fue mantenido cautivo. Cuando el conde Dietrich von Holland escuchó esto,él con el poder del ejército antes de Utrecht para asaltar la ciudad. Pero el obispo queno pudo luchar contra el conde, junto con todo su clero


página 40


OTTO IIJ .4071 gemene] corregido de gemenen. — 79 considerado] luego apuntaló el dobladillo. — 86–90 fin-keyser] tachado con tinta negra, pero todo quedó legible. — 97 den] amborde añadido.wapene end genck ter porten ut with crucen end with vanen, end the gemenepaepscop gengen antes con witten rochelen, termina el bisscop octavo con sinenadornos cledet, dragende een boec, daer hi den greve van Hollant holdvermadyen wolde. Fin como los hombres estaban en el ejército de des ghewaer, meenden deholandeses, dat de bisscop con sinen borghers ghewapent queme omme te strij-75la. Jue comando Greve Deric sinen volc tegens den bisscop te strijden. mer alsetu bendición del bisscop volstandicheit finaliza la blote hovede el paepscop finalizade todos modos, los sostuvo o hande van den stride. Terminó como greef deric sach desbisscops oetmodicheit ende dat hi meer vrede dan strijt begeerde, considerado [3 r ] hem selven end was beroert con gran voluntad end intentado de, afleggen-80de al sine wapene, neech the bisscope end bad verghifnisse end bad, dat hieel maledixie no en dede op em. Unde de bisscop ontfenck den greven vor-screven end nam hem op van de kneen dancliken, quiero hola en rouwen era vanerror del pecador. Ande daer na bleven desse vorscreven princen, alset dios wolde,alwege truwe vriende end bonded in the mid of the mynnen bant. llega el final85liefde greve Diricks gaf the bisscop Otten den palsgreven quijt. terminar como hombresSecht, soe gaf Otto die Palensgreef sunte Merten sijn casteel to Benthem endontfeng dat ni van den bisscop a leene. e Aver con wat right Otte dat casteela van Benthem vergheven le gustó el bisscope, des en sijn wi not vaciado, nadenmamámile dat el greven van Benthem oere heerlicheit vanden keyser. bajo f90no mucho tiempo hijr na wart Otto de palensgreve, heer van benthem, de een wonder-Lick hermosa vrome hombre qué, miserable doot derrotó a van greef Herman vanStalike. f En los jare ons aquí MC final XXXVIIJ fue Conradus, el derdevan den name, keyser na Lotharius vorscreven end regnierde XV jaer Lanck,Lotario XI jaer. En los años siguientes aquí MC end LIIJ fue coninck end95keyser frederick el primero final reinante xxxvij jaer.Van derden greven Otten a BenthemAdemás del noble principal Otto palsgreve, a quien noemen wi hijr denaparte de su greven van Benthem, ¿qué dootgheslagen quiere hola?ghene children nae en leet, so wart Otto van Hollant, siner suster [3 v ] soen, alse100sijn erfgename greve van Benthem end was mede castelleyn ghemaket endes el derde Otto van Benthem Greve. Su Otto era un cloeck, wijs, strengheUno termina lo que Greve Dirikes van Hollant sone. El fin de nuestros hermanos fueron Florens,greve van Hollant, Baldewinus, bisscop a Utrecht, ende Dirick, domprovestallí mismo. Dusse Otto nam een noble wijf, de een wicker what the noble her105final Greven van Cappenberch, daer hi bi wanenen soen, de Baldewijn hiet, die


Página 41


OTTO III .41se puso su armadura espiritual y fue a la puerta de la ciudad con cruces y banderas, ytodo el clero iba delante, vestidos con sobrepellizes blancas, y el75Obispo vestido con sus atavíos, portando un libro por medio del cualQuería maldecir al Conde de Holanda. Y cuando esto se dijo en el ejercitose dio cuenta, los holandeses creían que el obispo armado con sus ciudadanosvino a pelear. Entonces el Conde Dietrich mandó su ejército contra el obispo.luchar. Pero cuando vieron la firmeza del obispo y las cabezas descubiertas80ter del clero y vio toda la situación, dejaron sus manos fuera de eseBatalla. Y cuando el conde Dietrich vio la humildad del obispo y que era másquería la paz como una riña, lo pensó y se conmovió muchogran deseo y suspiró, dejando todas sus armas e inclinándoseante el obispo y pidió perdón y suplicó que él85no quería soportarlo. Pero el obispo acaba de recibirlo.dijo el conde y agradecido lo levantó de sus rodillas, porque estaba arrepentidosu fechoría fue. Después de eso, aquellos príncipes mencionados anteriormente se quedaron, como lo hizo Diosqueridos, amigos siempre fieles y unidos por el lazo del amor. y alrededorPor amor al conde Dietrich, el obispo Otto liberó al conde palatino.90Y como dicen, el conde palatino Otto entregó su castillo a San Martín en 13Bentheim y lo recibió de nuevo como feudo del obispo. Pero despuéschem right Otto podría entregar el castillo de Bentheim al obispono aprendemos, especialmente desde que los Condes de Bentheim gobiernan del Emperadortener. No mucho después de esto, el Conde Palatino Otto, Señor de Bentheim, se convirtió en el95hombre inmensamente guapo y capaz fue deshonrado por el conde Hermann vonesquina de acero asesinado. En el año de nuestro Señor 1138 Konrad, el tercero se convirtió en esteNombró a 14 emperadores en honor al mencionado Lothar y reinó durante 15 años,Lothar durante 11 años. En el año de Nuestro Señor 1153, Federico I se convirtió en rey yEmperador y reinó 37 años.100Por el tercer conde Otto zu BentheimDespués del noble Príncipe Conde Palatino Otto, a quien aquí el segundo señor oCondes de Bentheim, había sido asesinado porque no teníaHijos dejados por Otto von Holland, de 16 años , el hijo de su hermana, como su herederoConde de Bentheim y así fue nombrado Burgrave, y él es el105tercer conde Otto von Bentheim. Este Otto era inteligente, sabio, estricto.marido y era hijo del conde Dietrich von Holland. y sus hermanosfueron Florencia, conde de Holanda, 17 Balduino, obispo de Utrecht, 18 y Dietrich,Preboste de la catedral allí. 19 Este Otto se casó con una mujer distinguida que tenía una hijater del noble señor y conde de Cappenberg, quien le dio un hijo110


página 42


OTTO IIJ .42112 grevinne] corregido de grevinghe. — 119 de–tonos] subrayado. — 124 cajasboghe] línea nasal superflua arriba de la primera e. — 132 van–kerken] subrayado. - 137 fuerte]luego se borra la letra ilegible.na hem greve wart, ende enen soen, die Otto hiet, die na waert bisscop vanMonster. Ende hie was die ierste bisscop, die van den capittel gekoren wart,want te voeren pleghen die keysere bisscoppen te ordinieren. Desse Otto, greef,ontfenck to afscheidinghe sines vaderliken erves in broderliker scheidinge110sonderlinghe heerlicheit ende gude to Utrecht, in Hollant, in Groninghen, inVrieslant. Endeg sijn moder, een dochter van Benthem ende grevinne van Hol-lant, na oers mannes Dirikes dode, bleef in bedinghe, in vasten, ende gaf almissesonder opholden ende voerde een leven der penitencien ende der hillicheit, endegod dede by oer myrakele in oeren leven. Dese vrouwe, die god lief hadde, toech115bedevaert tot sunte Jacob in Galissen ende driewerf over meer to Jherusalem, dieal daer in der lesten reysen salichliken starf ende rustede in vreden in gode opden sesten kalende van october ende wart gegraven to Jherusalem in der duets-schen heren cloester of templeres hues. Item in den wege tot sunte Jacob enmochten oer die mordeners niet doen, overmits mirakel stonden sie stille.g120Alsh greef Deric van Hollant [4r] ghestorven was, so wart Florens, sijnsoen, greef na hem.h Alse Meylaen van keyser Frederick den iersten omme-geworpen was ende verdorven, do brachte van daer Reynolt, anders Rodolphus,de eertschebisscop van Collen, mit hulpe her Hermans van Cassenellenboghe,in der tijt bisscop to Munster, die die Nyenborch bouwede ende die canonizien125to sunte Ludger ende sunte Mertijn stichtede, der hilligen dre conynghe licham-me to Collen in den jaer ons M C LXXIJ.Ini den jaer ons heren M C XXXVIIJ starf Andreas van Kuyc, bisscoptUtrecht, ende daer waert weder ghecoren Hartbertus van Beron. Doe stont toGroningen ende in Drente op een grote twidracht. Dese bisscop Hartbertus toech130to Gronyngen ende bedwanck daer to, dat sie hem mosten sweren, dat sie vandengots huys niet meer en solden maken een vechthuys van sunte Walburgen kerkenende dat sie die stad niet omme muren en solden.Dese bisscop gaf sinen twen broderen den enen van hem te leene te holdende borchgrevescap van Groninghen ende den anderen die castelscop van Covor-135de, ende dat quam naemaels tot groten last des bisdoms.iDesse j biscop starf, do men screef MCL end había dictaminado XIJ jaer daerte voren van keyser Conraet, el otro de los keyers de nombre mer die derde co-nincks nombres, ni onfeng el grevescap van Oestergou end Westergou.Termina cerca del dobladillo verruga biscop tUtrecht Herman van Hoern, supera a bede140Hinrics, greven van Gelre, fin Derics, greven a Cleve, fin con ordinancieneens cardinaels end coninck Conraets vorscreven, bajo quien comenzó de par-tyen tutrecht. j


Página 43


OTTO III .43llamado Balduino, 20 que llegó a ser conde después de él, y un hijo llamado Otón, quemás tarde se convirtió en obispo de Munster. 21 Y él fue el primer obispo que fechóSe eligió el cabildo, porque anteriormente los emperadores solían nombrar a los obispos.Este Conde Otto 22 recibió después de la distribución de su herencia paternaherencia fraterna algunos dominios especiales y haciendas en Utrecht, en115Holanda, en Groningen y en Friesland. Y su madre, natural deBentheim y condesa de Holanda, permaneció después de la muerte de su esposo Diet-rica en oración, en ayuno y en limosnas sin cesar, e instituyóvidas de arrepentimiento y santidad, y Dios obró maravillas en las de ellos a través de ellosvidas Esta mujer, que amaba a Dios, peregrinó a Santiago en120Galicia 23 y tres veces al otro lado del mar a Jerusalén; ella murió allí felizdurante el último viaje y se durmió el 6 de octubre calendario (26septiembre) en paz en Dios y estaba en Jerusalén en el monasterio de los alemanesSeñores o casa de los Templarios enterrados. Pero en el camino a St. Jakoblos asesinos nada pudieron hacerle; de milagro se convirtieron125incapaz.Cuando murió el conde Dietrich von Holland, nació su hijo Florencedespués de él contar. 24 Cuando Milán fue derrocada y destruida por el emperador Federico I.había sido devastado, Reinald trajo de allí, diferentemente a Rudolf, el arzobispode Colonia, con la ayuda de Herr Hermann von Katzenelnbogen, el entonces130Obispo de Munster, quien construyó el Nienborg 25 y el monasterio de St. Ludgeri ySt. Martini donó las reliquias de los tres reyes a Colonia en el añode nuestro Señor 1172. 26En el año de Nuestro Señor 1138, murió Andrés de Cuyk, obispo de Utrechtund es wurde Hartbert von Bierum neu gewählt. Da entstand in Groningen und135in der Drenthe eine große Zwietracht. Bischof Hartbert zog nach Groningen undzwang sie dazu, ihm zu schwören, dass sie aus dem Gotteshaus der Kirche St.Walburga nicht noch einmal ein Fechthaus machen und die Stadt nicht mit einerMauer umziehen sollten.Dieser Bischof gab dem einen seiner zwei Brüder die Burggrafschaft zu140Groningen zu Lehen und dem anderen die Herrschaft von Coevorden, und daswurde später zu einer großen Belastung für das Bistum.Der Bischof starb im Jahr 1150 und hatte 12 Jahre regiert.27 Zuvor hatte ervon Kaiser Konrad, dem zweiten Kaiser dieses Namens, aber dem dritten Königdieses Namens,28 die Grafschaft Ostergau und Westergau wieder empfangen.145Y después de é;l, Hermann von Horn 29 se convirtió en obispo de Utrecht a pedido.Heinrich, Conde de Geldern, 30 y Dietrich, Conde de Kleve, 31 ypor orden de un cardenal y del antedicho Rey Konrad, bajo lacomenzaron las facciones en Utrecht.


Página 44


OTTO IIJ .44159 greven] corregido de grenven. — 163 Federico] subrayado; de primero] en el borde después-transportado. — 165 Utrech] Utrech. — 169 Kaerl] luego tachado al final. — 169 y ss. nombres]añadido en el borde. — 175 begeven probablemente corregido de begaven; Henrick] en el margenMarca de referencia Frederic como reemplazo de Henrick. — 175ss. keyser Frederics soen] subrayado.[4v] Voerk bisscop Hartbertus tijden plagen die bisscoppe van Utrecht selven ofthoer amptlude die heerlicheit van Groningen ende van Covorde te berichten, dat145hen niemant hinderde noch moynisse en dede in Drentherlant.kNal bisscop Hermans dode quam keyser Frederic de ierste tUtrecht endevaete wijslic die twidracht des capittels als enen biscop te kesen, also dat Gotfri-dus van Renen, die doemproest was, wart ghekoren bisscop.lInm desen tijden int jaer ons heren M C LXIIJ starf greef Diric van Hol-150lant,m ende sijn soen Florens wart greef, broder des derden Otten van Benthem.Inn desen tijden als in den jaer onss heren M C ende LX begonden hem dieDrenthen te setten tegen bisscop Godert van Utrecht omme die borchgreefscapvan Groningen ende kregen in oer hulpe borgers van Utrecht ende sommigemanne, die leene hielden van der kerken van Utrecht, ende Hinrike, greven van155Gelre. Want die bisscop vermat hem, dat de borchgreefscap vry hem angheco-men weer, want Lyfridus die borchgreve doot weer ende ghenen soen gelatenhadde. Mer deses Lyfridus neven, die van sijnre dochter geboren weren, onder-wonden hem deser borchgrevescap ende sijnt manne gheworden des grevenHinrikes van Gelren, op dat sie mit sijnre hulpe te bet wederstaen mochten des160bisscops kracht van Utrecht.n Mero de bisscop bad greven Florens van Hollantom hulpe, end o hen ambos, tome el final de greven van GelreDerick van Batenborch bynnen Groningen. hacer sande keyser frederick de firstReynolt, el erchebisscop van Collen, el dat dedingede, so dat de bisscop vanUtrecht IIJ c mark hadde, el final del moribundo Lyfridus pero los hijos de Grevescap165van Groninghen con nuevos privilegios. O[5 r ] In p den jaer onses heren MC end LXV is a big kijf op ghestaentusschen Gotfridum, el bisscop van Utrecht, end Greven Florens van Hollant,quiere sommige keysers end coninghe alse Kaerl de kaele, de other de na-hombres, final Lotharius de derde geven Oestvrieslant tot the Lauwers toe the prin-170cen van Hollant, termina con otros conninge y termina con keyers, además de Henrick dieIIIJ. fin Conraed de otherde de IIJ. dado que selve lant den bisscop vanUtrecht, sería omme Greve Florens dat vurscreven lant al heel own woldeterminar el bisscop Godefert daer altemael ut conducido. El biscop, el numicamioneta todosinen hulperen begeven fue badt keyser Henrick de vijften, keyser Frederics175soen, dat hi hem te hulpe queme ende losde oene van greven Florens vanHolandés. De keyser quam neder te hant end versoende de twidracht end make-de de olde vrienscap levendich. p fin hijr na orlegheden greef Florens medio


página 45


OTTO III .45Antes de los tiempos del obispo Hartbert, los obispos de Utrecht lo administraban ellos mismos.150o a través de sus funcionarios, el gobierno de Groningen y Coevordenorden, que nadie en Drenthe les impidió hacer, ni encontraron dificultadescosas preparadas.Después de la muerte del obispo Hermann, el emperador Federico I vino a Utrecht yresolvió sabiamente la discordia del capítulo sobre la elección de un obispo,155después de lo cual Gottfried von Rhenen, que era rector de la catedral, fue elegido obispoconvertirse. 32En ese momento, en el año de Nuestro Señor 1163, el Conde Dietrich von Hol-land, 33 , y su hijo Florenz, hermano del tercero Otto von Bentheimcontar.160En ese momento, en el año de Nuestro Señor 1160, los Drents comenzaron a establecerse.Obispo Gottfried de Utrecht para el burgraveship de Groningense oponen y fueron recibidos por ciudadanos de Utrecht y bastantes personas quefeudos de la Iglesia de Utrecht y del conde Heinrich von Geldernapoya Porque el obispo afirmó que el burgraveship él165había caído libremente porque el Burgrave Leffard había muerto y no tenía hijohabía dejado. Sin embargo, los familiares de este Leffard, los de su hijanacieron, tomaron posesión de esta burgravedad y son vasallosdel Conde Heinrich von Geldern, para que con su ayuda pudieranpodría resistir mejor el poder del obispo de Utrecht. pero el obispo170pidió ayuda al conde Florencia de Holanda, y juntos sitiaronlos Condes de Geldern y Dietrich von Batenburg en Groningen. LuegoEl emperador Federico I envió al arzobispo Reinald de Colonia, quien hizo esto en elWise resolvió que el obispo de Utrecht recibió 300 marcos y recibió elhijos de la hija de Leffard con nuevos privilegios el condado de Great175dio feudos.En el año de Nuestro Señor 1165 hay una gran disputa entre Gottfried, el obisposhof de Utrecht, y el Conde Florencia de Holanda surgió porque algunos emperadoresy reyes, a saber, Carlos el Calvo, el segundo del nombre, y Lotario III,Frisia Oriental a Lauwer los príncipes de Holanda, algunos otros reyes180y emperadores, a saber, Heinrich IV y Konrad II o III, el mismo paísle había dado al obispo de Utrecht, razón por la cual el conde Florencia hizo lo anteriorPoseer el país por completo y quería expulsar al obispo Gottfried de él por completo. DelEl obispo, ahora abandonado por todos sus ayudantes, pidió al emperador Enrique V, 34el hijo del emperador Federico para acudir en su ayuda y él del conde Florencia185liberado de Holanda. 35 El emperador vino inmediatamente, resolvió la discordia yrenovó la vieja amistad. Y después de eso, el conde Florencia lideró con los holandeses.


Página 46


OTTO IIJ .46179 de Vresen] añadido al margen. — 184 montfoerde] t añadido encima de la línea. —198 versamede] corregido de versamede; ella] añadido en el margen. — 199 Federico]subrayada. — 204 mer] corregido desde el mar. — 209 Benthem] tachado frente a la camioneta.— 211 de] añadido al margen.Hollanders tegens de Vresen, somtijt the Vresen die overhant, somtijt deholandeses. Daer q na burne Greve Florens Winkel final Nyendorp final180madede enfermo Texel end Wiringen onderdanich. Ende daer nae voer hi te Jheru-salem end versochte daer sijr moder sunte Sophien graff. q Postre bisscop Go-dert liet tymmeren the Horst tegens the greefscap van Gelre, Vollenho tegens theheerscap van Vrieslant, Montfoerde tegens el grevescap van Hollant finalWoerden tegen la publicidad sijns selves stad, op dat hi van desen castillos185a sijn stichte le gustaba avergonzar. CorrectoNa s dode biscops Goderts wairt seleccionó Baldewinus IJ. bisscop tutrecht,die een broder era greven Florens van Hollant end greven [5 v ] Otten IIJ. aPreselección de Benthem. Dese bisscop con hulpe siner broders jachte hola a todosrovers ut sinen lande informes finales dat lant sommige jaer vredelic. s hola verdreef _190Greve Gerijt van Gelre ut der Veluwe, Welck Greve Toech Voer Deventer cuatrofalta de tiempo. Mer the keyser Frederick de first quam al daer end nombró alstrijt termina completo en vreden langhe tijt. Haz starf daer na greve Gerijt, termina la bis-scop toech ni en el Veluwe end dede daer groten scade in, end ofGhelijcs sijn broder, greef Florens, end sijn swager, greve Derick van Cleve. t195Otto, y su hermano Gerits, nacieron en Gelre a finales de Deventerfin saciado daer en VI c jinetes que escuchan el biscop a. Alse dese bisscopdat hoerde, versamede un ruido aquí, om se te condujo van den besae-Te. Mer keyser Frederick I., den strijt node hengede, quam other wernederend ondervenget end makede daer tusschen een vriendelike sprake end full200Greven Otten in, el ejército de Veluwe Rustelic te own op al alsulliccorrecto, como sine vorvaders daer ynne hadden beseten, ter tijt to, dat die keyser byrade sijnre princen daer af een ordel gheve nae right of na ghewoente. yNa v dat Greve Florens sobre mer a Anthiochien bis keizer Frederic enterradoera, guerra sijn olde soen Deric greef van Hollant, v end w sijn soen Willem205quam ni van overmer dead Deric, sinen broder, the hem onfeng in mynnen.Cort daer na supera a onvrede tusschen hen toech Willem en Vrieslant onder dieDrenters, terminen con el Vresen vacht hie op Hollant. w Baldewijn x de biscop vanUtrecht, Deric de doemprovest, Otto, de castilyn van [6 r ] Benthem, makedenvrede tusschen desen twen broders. x Ende y Willem toech ni en Vrieslant,210end hi solde begin dat lant ende de grevescap van Oestvrieslant van sinenhermano te leene final reinante dat lant final hadde dick orloch tegens de vanCuenre. yLos hombres z leen que bikeyser Hinrikes tijden del primer final a Adilboldus deAdilbertus tijden, des bisscops van Utrecht, en el jaer ons heren M end XVIIJ215


Página 47


OTTO III .47la guerra contra los frisones; a veces los frisones ganaron la partida,a veces los holandeses. Entonces el conde Florencia quemó a Winkel y Niedorpy sometió a Texel y Wieringen en 36 . Luego siguió190Jerusalén y visitó la tumba de su madre Sofía. este obispoGottfried hizo construir (el castillo) Ter Horst contra el condado de Geldern,Vollenhove contra el dominio de Friesland, Montfoort contra el condadovon Holland y Woerden contra la desobediencia de su propia ciudad, a vonpara poder proteger estos castillos de su pluma.195Después de la muerte del obispo Gottfried, Balduin II, que era hermano deel conde Florencia de Holanda y el ya mencionado conde Otón III. doblarheim fue elegido obispo de Utrecht. 37 Este obispo expulsó con ayudatodos los ladrones de sus hermanos de su país y lo gobernó en paz durante algunos años.Expulsó al conde Gerhard von Geldern 38 del Veluwe, que entonces tenía cuatro200días frente a Deventer. Pero el emperador Federico I llegó allí y puso fin a lacontiendas e hizo la paz por mucho tiempo. 39 Después de eso murió el conde Gerhard, y élBischof se mudó nuevamente a Veluwe y también causó grandes daños allí.su hermano, el conde Florenz, y su cuñado, el conde Dietrich von Kleve. 40Otto, 41 hermano del conde Gerhard, se convirtió en conde de Geldern y se mudó a Deven-205ter y puso allí 600 caballeros que pertenecían al obispo. como el obispoAl oír esto, reunió un poderoso ejército para socorrer a la ciudad. peroEl emperador Federico I, que se mostró reacio a permitir la pelea, vino aquí nuevamente, intervinoy llegó a un acuerdo amistoso. Nombró al conde Otto,para gobernar sobre los Veluwe sin oposición con el mismo derecho210practicó como lo hicieron sus antepasados, hasta el momento en queque el emperador, por consejo de sus príncipes, según la ley o la costumbreharía un juicio.Después de que el conde Florencia cruzara el mar a Antioquía con el emperador Fried-rico fue enterrado, su hijo mayor Dietrich 42 Conde de Holanda, y215su hijo Wilhelm 43 volvió con su hermano desde el otro lado del marDietrich, quien lo recibió con amor. Poco tiempo después, como una lucha entreellos, Wilhelm se mudó a Friesland a los Drenthers, yjunto con los frisones luchó contra Holanda. 44 Balduino, el obispo deUtrecht, Dietrich, el preboste de la catedral, y Otto, el burgrave de Bentheim,220diez paz entre estos dos hermanos. Y Wilhelm se mudó de regreso a Frisia.tierra y debe tomar la tierra y el condado de Ostfriesland de su hermanorecibir feudos. Y gobernó la tierra y con frecuencia libró feudos contra ellos.por Kuinre. 45Se lee que el emperador Heinrich I. 46 y el obispo Adalbold o Adilbert225de Utrecht 47 veces, en el año de Nuestro Señor 1018, el obispo un muy sabio


página 48


OTTO IIJ .48217 wan] qué. — 235 enen] luego en tachado. — 237 den derden] subrayado. —238 daer to] luego tachado a. — 240 Otto–Benthem] agregado al margen ysubrayada; posteriormente también se añadió el comienzo de un nuevo párrafo añadiendo unSeñal de Alinea marcada. — 247 Otten] y luego subperforado y subrayado.perder de bisscop een wijs man, de des keysers overste raet plach te wesen endwan before bisscop Bernulfus den strijt tegens Deric, den vierden greven van Hol-linterna Dese Derick con hulpe keizer Hinrics I. end hertogen Godeverts van derMoselle toech op the Vresen, om te dejan. Cuando ambos están de fiestalos holandeses escuchan una voz: "¡Vleet, vleet!" Fin220Se habían ido, al final del cual Godert fue derrotado por van den Vresen al final del cual estaban unidos. p.ejEn el año M fin de XXIIJ so wairt de doem tUtrecht van Adilboldus van nyesvolmaect a end wart ghewyet van XIJ bisscopen, de keyser Hinric I. con enfermosdaer trajo, op el VJ kalende van julio.I n b den jaer onss heren MC end XCVJ, as de bisscop van Utrecht, Balde-225winus, el Twenthe con los informes Drenthe krachtliken terminan con nadieonderwant enigher moynisse daer in te doen, so hadde dese bisscop enen castel-leyn a Covorde, de Florens llamó el final de plach onredelic te shadow the wagonsen carros que doer toeghen terminan el greven Otten a las autoridades, dat hi thebisscop grueso clagede, así que dat dese bisscop den castilyn te banne dede, b end230cuyas flores estaban bajo el hechizo cuando no vivían. hacer quam morirbisscop con final del ejército belach the veste van Covorde, dair hi special aflatensoe seer an[6v]stormede, dat dese Florens mit Volker, synen steefsoene, begher-de hem optegeven dat casteel mit sinen tobehoer vry. De bisscop nam dat opende beval dat enen ridder ut Hollant, die Gijsbert Posken hiet, die al die heer-235licheit van Drenten wijslic berichte. Mer de bisscop tot quader aventuyr settedesen wijsen ridder af ende makede greve Otten van Benthem den derden, synenbroder, synenc casteleyn to Covorden ende daer to richter van drentesschenlande.Otto IIJ. van Benthem240Ende greve Otto ontfenge in syne macht dat casteel te Covorde, dat hi langebegeert hadde, ende voir daer op wonen mit al synen ghesynne.cHijrd en bynnen lach Volker van Covorden gevanghen bynnen der Horstende nam te wive een hoechgeboren wijf. Ende by oeren vrienden wart gede-dinget by den, dat Volker solde ontfaen een deel weder van sijns vader besittinge245ende en solde hem nummer tegens den bisscop setten. Also vro alse Volker utenslote was, dreef hi dat doer die Drenten greven Otten van Benthem onhoersamworden, ende die van Groningen slogen iersten hoeren richter doot ende muer-den oer stad al omme tegens den eet, den sie in voertiden den bisscop in der tijt


Page 49


OTTO III.49Mann verlor, der des Kaisers oberster Rat gewesen war und für Bischof Bernulfden Streit gegen Dietrich, den vierten Grafen von Holland,48 gewonnen hatte.Dieser Dietrich zog mit Hilfe Kaiser Heinrichs I. und Herzog Gottfrieds von derMosel49 gegen die Friesen, um sie zu besiegen.50 Als sie sich auf beiden Seiten230gesammelt hatten, hörten die Holländer eine Stimme: „Flieht, flieht!“ Und sieflohen, und Herzog Gottfried wurde von den Friesen gefangen genommen undin Fesseln gelegt. Im Jahr unseres Herrn 1023 wurde der Dom zu Utrecht vonAdalbold von neuem errichtet und von zwölf Bischöfen geweiht, die KaiserHeinrich I. mit sich dorthin brachte, an den 6. Kalenden des Juli (26. Juni).235Im Jahr unseres Herrn 1196, als der Bischof von Utrecht, Balduin, die Twentemit der Drenthe unter seiner Herrschaft mit kräftiger Hand regierte und sichihm dabei niemand widersetzte, da hatte dieser Bischof einen Burggrafen zuCoevorden, que se llamaba Florencia 51 y los carros y carretas que por allí pasaban,que perteneció al Conde Otto, solía gravar impuestos deshonestamente; que se quejó240a menudo al obispo, para que prohibiera al burgraveTe. Pero esta Florencia permaneció bajo el hechizo, como alguien a quien no le importa.Entonces el obispo vino con un ejército y sitió el castillo de Coevorden,contra la que se abalanzaba sin cesar tanto que esta Florencia juntacon Volker, su hijastro, le deseó el castillo y sus accesorios gratis245a entregar. El obispo los tomó; en su posesión y los confió a unocaballero de Holanda, cuyo nombre era Gisbert Posken 52 , que gobernó todo Dren-los sabios administraron. Pero desafortunadamente el obispo se sentó así de sabioCaballero e hizo Conde Otto III. von Bentheim, su hermano, a suBurgrave de Coevorden y juez de Drenthe.250Otón III de BentheimEl conde Otto ahora recibió el castillo de Coevorden en su poder de mando, lo quehabía deseado durante mucho tiempo, y se dispuso a ir allí con su séquitoresidir.Mientras tanto, Volker von Coevorden fue encarcelado en el castillo de Ter Horst.255y tomó en matrimonio a una mujer de alta cuna. Y era de sus parientesacordó que Volker recibiría parte de la propiedad de su padreatrapar y nunca oponerse al obispo de nuevo. Tan pronto como Volkerhabía dejado el castillo, operó que el Drenther al conde Otto vonBentheim fue desobediente, y los de Groningen golpearon a los suyos primero.260Jueces muertos y amurallados por completo su ciudad desafiando el juramento,que le habían dado al entonces obispo de Utrecht tiempo atrás. la


página 50


OTTO IIJ .50251f. adelantada] adelantada. — 253 covorde] co?orde tinta agrupada. — 262quijt] añadido en el margen. — 280 homessen agregados en el margen, posiblemente otro¿La ortografía del nombre del lugar? Véase Beke, página 139, nota 4. — 282 sake] el sake era. — 285Federico] subrayado.van Utrecht hadden juramentado. Fin de los nombres de Drenten al des bisscops renthen,250el hi en Drente hadde, end burn dat dorp to Covorde with the voerborch-diez altemael.Daer na quam el bisscop bi Covorde en Drente final Greve Otto vanBenthem bi Steenwijck [7 r ] en el final de Drenthe kreghen winnige van hoerenvyande.255Greve Otto van Gelre dedingde hijr tusschen, so dat de van Groningen san-den to Deventer IIIJ gysele ende the Drenters XIJ, siempre y cuando te bliven, dat thebisscop sijn lástima final de costo oró worde. es decirVolker e van Covorden vernam que Greve Otto van Benthem en des bisscopssake vele onlede hadde, versamede een deel wapentuers end verkreech dat cas-260teel with the haesten to Covorden end veng the grevynne with al oeren ghesynne.De bisscop perdió de grevynne end ghaf quijt the vorscreven gysele endVersaemde een nye heer, dair hi dat most deel van Drenthe mede verbrande,End Stormde Dagelix Ant Casteel a Covorde. End dat gheschiede quamel arzobispo Philippus van Collen y Conraet, el arzobispo van Meen-265tze, al final del día, que el greve van Gelre apretó solda con Volker vanCovorden, fin de quemen a Deventer fin ordenado aldus en ambos tsijdenun vrientscap que no duró mucho, así que Roloff, eso fue castlynvan Covorden fue, solde van den bisscoppe Covorde alcanzó a los Drenten,que los privilegios antiguos dair af begrepen hadden, mer voer den scaden solde hola270Geven marca M.Mer Otto, Greef van Benthem, que este vorscreven bisscopen van danghesceden weren, en world des seggen niet holden end versaemde een mach-tich heer, daer hi des other days tegens de van Covorde mede strijden woldepor el hermano de van sijn. e Mer intenta terminar la mayoría de bisscop con el synen wijken.275Daer f na quam dese biscop op de Ysele ende versaemde een nye heer endemeende, sinen harm te [7 v ] wreken op den greven van Gelren als op derDrenther medewerker, termina de quemar el Velauwe termina el dorpe dair al finalrovede allet, dat hola daer vant. Fin daer tegen de greve van Gelre con el Dren-luego destruir el final verdarfden Oetmersem final algunos hove, tafelguede seu280curtes, de des bisscops camer a las autoridades, end stormden the stat van DeventerXI dage lanck. Mer die Hertoge van Brabant, die de alre sake van der Orlogequé, quiero hij versuemt hadde, de Veluwe te leen to versoeken van den biscopvan Utrecht, casi en la obra final hulpe del obispo, dat een vrede gemaectwaert een corte tijt, tot der tijt dat keyser Hinric de vijfte, keyser Frederic des285Primero soen, quame in Nederlant, de den strijt schedede end madede vrede unde


página 51


OTTO III .51Drenther también tomó todos los ingresos del obispo que tenía en Drenthe, yquemó completamente el pueblo de Coevorden con las obras exteriores.Luego vino el obispo cerca de Coevorden en Drenthe y el conde Otto von265Bentheim cerca de Steenwijk en Drenthe y obtuvieron la victoria sobre los suyos.enemigos.El conde Otto von Geldern 53 arbitró entre ellos de tal manera que elde Groningen envió cuatro rehenes a Deventer y los doce de Drenthe, losdebe permanecer allí hasta el daño y gasto del obispo270incurrido, esto habría sido reembolsado.Volker von Coevorden escuchó que el conde Otto von Bentheim estaba pescandotuvo grandes inconvenientes para el obispo. reunió unonúmero de hombres armados, se apresuró a tomar el castillo en Coevorden y lo capturóCondesa con todo su séquito. El obispo redimió a la condesa y los entregó.275Rehenes mencionados libres, reunió un nuevo ejército, con el que era la mayor parteel Drenthe ardió y asaltó diariamente el castillo de Coevorden. Y comoque sucedió, el arzobispo Felipe de Colonia 54 y Konrad, arzobispoobispo de Maguncia. 55 Querían decir que el Conde de Geldern con Volkervon Coevorden debería aliarse, vino a Deventer y lo arregló todo280ambas partes llegaron a un acuerdo amistoso, que no duró mucho,de tal manera que Rudolf, de 56 años , que era burgrave legítimo de Coevorden,debe ser recibido por el obispo Coevorden con el Drenthe, como era el antiguoPrivilegios dijo, pero por el daño debería 1000 marcosdar.285Pero Otto, el Conde von Bentheim, quería el acuerdo cuando estodijo que los obispos se retiraron, no cumplieron y sacaron un formidableHeer junto con quien luchó contra el von Coevorden al día siguiente.quería pelear del lado de su hermano. Pero eventualmente el bi-se burlaba de los suyos. Después de eso, este obispo vino al IJssel y290levantó un nuevo ejército, y tenía la intención de tomar el daño hecho a élpara vengar al Conde de Geldern como cómplice de los Drents. el marca-atesorado en el Veluwe y los pueblos de los alrededores y robó todo lo que teníaencontrado allí. Por otro lado, el Conde de Geldern destruyó y estropeó elDrenthern Ootmarsum y algunas granjas, artículos de mesa o curtes pertenecientes a la Cámara295pertenecía al obispo y atacaron la ciudad de Deventer durante 11 días para siemprede regreso. Pero el duque de Brabante, 57 que provocó esta guerraera, ya que había fallado, el Veluwe como feudo del obispo de Utrechtpara pedir una tregua, acudió en ayuda del obispo y trató deestaría cerrado: hasta el momento en que el emperador Enrique V, 58 el hijo300El emperador Federico I. vino a los Países Bajos, resolvió la disputa, paz


página 52


OTTO IIJ .52289 velas] corregido de velas. — 294 dede] añadido al margen. — 302 op] luego dtachado. — 303 wolde] agregado en el margen. — 307 fue] añadido en el margen.— 310 A la izquierda del nombre Utrecht, que es la primera palabra en la línea aquí, hay un carácter quecómo se ve una abreviatura & inversa. — 311 sobrinas] añadido al margen. —316 hiet] luego prueba a deventer socavado y tachado. — 317 orloch] r sobreañadido a la línea.full greven Otten van Gelre in, de Heerlicheit van der Veluwe rusteliken tebesitten op alsullic right, alse sine vorvaren dair ynne beseten hadden, dat hi be-navegar con velas sinen gulden. f Aliter: The den strijt schede totter herscappienvan der Veluwen con velas de florín sinen. Fin g como el keyser van dan geceiden290qué, soe breken the Drenthen den vreden, quiere todo de renthen, el de bisscopen Drenthe hadde, fueron entregados a Greven van Gelre. Daer na toech morir obispo opmuerto el keyer a Mentze fin clagede sobre dat nye violencia. terminar el keyerdede den biscop, sinen neven, vele hulpe van ghewapenden luden, om dat on-a la derecha te kerene, final del día vijften daer na starf de bisscop end waert van295daer toe Utrecht vervoert final enterrado en el doeme. GRAMO[8 r ] Nae h dode bisscops Baldewijns wairt koren Derick doemprovest, bisscophermano de Baldewijns, y Arnoldus van Ysenberch, quien de confirmatie kreech aRomen, daer hi voert starf. Daer na consecreerde the pauwes Innocencius Dericvorscreven bisscop tUtrecht, la oec debido a esto fue a Paveyen. H300Daer i na wairt bisscop tUtrecht Deric van Are. Como hola a Utrecht comenqué, voer hola en Vrieslant, op dat hola con bede a menudo con derechos van den Vresensamen mochte gelt, om des stichtes schult te betalen. Dat en wolde Willem, gre-ven Derics van Hollant broder, nicht lijden,i die to der tijt in Vrieslant greve wasende hadde te wive Adelheit, greven Otten van Gelre dochter. Dese Willem was305oldervader konync Willems van Hollant greven. Ende als Deric, sijn broder,doot was, wairt hi na langen strijden greve van Hollant, mit hem verbonden sicFlorens, sijn broder, doemprovest, Otto IIJ., greve van Benthem, sijn oem, etcetera. Dese Otto halp em in Hollant teghens syne vyande, ende ten lesten wairthe van biscop Deric van Are to Utrecht op ene tijt verjaget in Hollande. Desej310Willem, na Ada sijnre nichten doot, onfeng de grevescap van Hollant te leenevan keyser Frederick IJ. Ende bisscop Deric is ghestorven to Deventer, ende naél era Otto van Gelre bisscop tUtrecht. jNae k hem wairt bisscop a Utrecht Otto van der Lippe, den keyser FrederickIJ. Dat werlike bastante gaf, terminar antes con el keyser ghetekent con el cruce sobre315sea, end dat sticht beval hi sinen broder te report, el nombre era Herman. k como leste Otto ni vino fue van Jherusalem, l hadde m hi orloch con greef Ottenvan Gelre, dat een legaet van Romen soende, so dat greve Otto soldeovergeven al sijn toseggen ende vanghene ende gevene sunte Mertijn, dat hola enZallant hadde. End the bisscop vendió el ejército de Hope End a Elst End to320


página 53


OTTO III .53creó y nombró al Conde Otto von Geldern, Señorío de Veluwe enA tener la paz con el mismo derecho que en ella tuvieron sus antepasadosya poseído, lo cual confirmó con su sello de oro. ConEn otras palabras: La disputa sobre el señorío de Veluwe con su305sello dorado decidido. Pero después de que el emperador se fue, rompieronla paz de Drenthe, porque todos los ingresos recibidos por el obispo en Drenthetenían, se los daban al Conde de fondos. Entonces el obispo subióel emperador a Maguncia y se quejó de la nueva violencia. y el emperadorconcedió al obispo, su pariente, un gran apoyo de hombres armados310personas para corregir los errores. Cinco días después murió el obispo yfue trasladado de allí a Utrecht y enterrado en la catedral. 59Después de la muerte del obispo Balduin, el preboste de la catedral Dietrich, 60 se convirtió en obispoel hermano de Baldwin, obispo electo, y Arnold von Isenburg, 61 que muerenrecibió la confirmación en Roma, donde murió poco después. Entonces el Papa consagró315Inocencio nombró obispo de Utrecht al mencionado Dietrich, quien tambiénMurió camino a Pavía.Después de eso, Dietrich von Ahr se convirtió en obispo de Utrecht. 62 después de él despuésUtrecht, se mudó a Friesland para hacer frente a un impuesto o conuna ley para recaudar dinero de los frisones para pagar las deudas de la pluma320pagar. Wilhelm, de 63 años, hermano del conde Dietrich von Holland, de 64 años , quería quequien era en ese momento Conde en Frisia e hija del Conde Otto vonGeldern, Adelheid, tuvo que esposar, no tolerar. Este Wilhelm fue elpadre del rey Guillermo, conde de Holanda. 65 Y cuando Dietrich, su hermano,muerto, se convirtió en conde de Holanda tras largas luchas. con él325Florencia, su hermano, el preboste de la catedral, Otto III, el conde von Bent-casa, su tío, etc. Este Otto lo ayudó en Holanda contra sus enemigos, yfinalmente fue descubierto en un momento por Dietrich von Ahr, obispo de Utrechtexpulsó a Holanda. Este Wilhelm recibió a su sobrina Ada después de la muerte.pero el condado de Holanda como feudo del emperador Federico II, obispo Dietrich330murió en Deventer, y después de él, Otto von Geldern se convirtió en obispo deUtrecht. 66Después de él, Otto zur Lippe se convirtió en obispo de Utrecht, 67 el emperador Fried-rico II otorgó los temporales, y junto con el emperador lo tomóCruza y cabalga a través del mar. Dejó la administración de la pluma a su335Hermano cuyo nombre era Hermann 68 . Cuando este Otto volvió de Jerusalén,fue a la guerra con el conde Otto von Geldern, que era un legado papalde tal manera que el conde Otto saldó todas sus pretensiones y los prisionerosque tenía en Salland, debía ser entregado a San Martín. 69 Y el obisposi la corte y el señorío en Elst 70 y en St. Odilienberg cerca de Roermond,340


página 54


OTTO IIJ .54324 strijt] agregado al margen. — 342f. daer mede–duytslant] debajo del área de textoadicional. — 345 hombres] agregado en el margen, tachado en lugar de princen.sunte Montañas Udelen a Ruremunde, incluido Proestye, final de Denstmanneden greven van gelre nonegeven te leene [8 v ] van hem te holden. nota mE n los años siguientes aquí M CC finalizó XXV, se divorció bynnen the stad vanGroninghen een groet strijt tusschen Egbert den borchgreven van Groninghenfin Roloff, castelyn van Covorde. Wair omme el bisscop que Otto hizo con325toech tot Groninghen end makede daer vrede end comandó a las dos bellasfiestas bi oeren hoefde. Más que el bisscop van dan era, wan Rolof van Covor-den Egbertes huis, dat bi hem stont, fin permitido, fin quam con poder dentroGroningen end brack den vrede end persiguió a Egberte, dat hola ruemde enVrieslant. Al final del mismo día, Egbert terminó con un gran ejército de Vresen.330besat daer mede de stat van Groningen al omme, daer hi manighe storminge aendede, así que dair een deel van der stad brande ende jagede Roloff daer ut, datHij nauwe der doot ontquam ende vloe to Covorden. Roloff, el final del veranotodos los modales lo hicieron para arruinar, versamde haestlic voele wapentuers end stormdede stat van Groningen special aflaten. Más el bisscop, de la ciudad noet sijnre335vernam, versamede utvercoren vechters, dair hola Rolof mede drive wolde vanDen Besitte van Groningen end dat casteel van Covorden nedervellen. Finalgreve Gerijt van Gelre quam en el hulpe del obispo con campañol luden blindado,final de greve Florens van Hollant enviar dobladillo grote cracht van ridderschap, greveDerick van Cleve y Greve Boldewijn van Benthem les dieron el apoyo de OEC. la340bisscop van Collen end van Monster sanden hem también vele wapene alse hi be-geerde, n daer mede what her Berent van Horstmar, een vrome one could, thealrevernoemste ridder van al Duytslant. Al final de eso, es mimado y hermoso .aquí por Anen, desde el bisschop [9 r ] Otto van Utrecht sine tenten sette. Finaldair by ordele end vonnisse sijnre manne desen Rolof verwijsde ut al sinen345guede, dat hi dat na den right verboert hadde, end of the Ghelikes dede hi oec allsus golpes. Rolof consideró la mayor posibilidad del bisscop, brack sijnacosado van Groningen final completo sijn tenten bi dat dorp a Covorden final cubiertote, dat dar een breet onlant end ene zudde risa, porque a los hombres nunca les gustó la luzsuperado Por otro lado, aquí van Gore, la bandera de sunte Mertens350droech, dede the Basunen golpe el final del buOngen slaen extremo toech voir ut conutvercoren wapentuers et cetera, end de beleyders wamipensión antes del finalel te trecken sobre el zudde con el ejército bisscop end sinen. o end dair quamtegen a mote Rolof van Covorden con sinen wapentueren final con el dren-después. Terminar como hombres seget, hacer Rolof sach, dat bisscop con sinen volke wolde355sobre el zudde rijden, riep hi van goodness sijns herten, que nodeden, quiero hoer leven daer aen leghe, wilke woerde syne riddere end sirvientes


página 55


OTTO III .55con la excepción del preboste, así como los sirvientes del Conde de Gelderndevolver y recibir de él como feudo. Nota.En el año de nuestro Señor 1225 sucedió un hecho en la ciudad de Groningengran disputa entre Egbert, el Burgrave de Groningen, 71 y Rudolf,el burgrave de Coevorden. 72 Por eso el obispo Otto fue con un ejército345a Groningen, hizo las paces y ordenó a ambas partes bajo la amenaza depena de muerte para retenerlo. Pero cuando el obispo se fue, Rudolf conquistóla casa de von Coevorden Egbert, que estaba cerca de él, y la devastó, y élllegó a Groningen con un ejército, rompió la paz y expulsó a Egbert,por lo que escapó a Frisia. Y contra eso Egbert se reunió350gran ejército de frisones y sitió la ciudad de Groningen por todos lados.Hizo muchos ataques, incendiando parte de la ciudad ypersiguió a Rudolf, escapando por poco de su vida y yendo a Coe-antes de huir. Rudolf, sin embargo, cuya intención era hacerlo de todas las formas posiblespara vengarse, reunió apresuradamente a muchos hombres armados y asaltó la ciudad de Gronin-355gen sin cesar. Pero el obispo, al oír la necesidad de su ciudad,luchadores seleccionados con los que relevó a Rodolfo del asedioexpulsar a Groningen y arrasar el castillo de Coevorden. Conde Ger-hard von Geldern 73 pero acudió en ayuda del obispo con muchos hombres armados, yEl conde Florencia de Holanda en el 74 le envió un gran ejército de caballeros; contar360Dietrich von Kleve 75 y el conde Balduin von Bentheim 76 también le concedieronAyuda. Los obispos de Colonia y Munster le enviaron tantos hombres armados comoel demando. Entre ellos estaba Herr Bernhard von Horstmar, de 77 años, un hombre capaz y audaz.Hombre, el caballero más noble de toda Alemania. Después de eso se convirtió en uno grandeHeer se reunió en Ane 78 , donde montó sus tiendas el obispo Otto de Utrecht.365Y por el juicio y decisión de su pueblo expulsó a este Rodolfo de todossus bienes para que tenga su derecho a ellos bajo la ley aplicablehabía perdido, e hizo lo mismo con los ayudantes de Rodolfo. Rodolfo lo considerógran poder del obispo, rompió el sitio de Groningen y establecióplantó sus tiendas cerca del pueblo de Coevorden, pensando que había un amplio,370páramo y un pantano que no era fácil de cruzar. En elal día siguiente Herr von Goer, portando el estandarte de San Martín,soplar los trombones y golpear los tambores y dibujar con los seleccionadosHombres armados delante, etc., y los compañeros iban delante y querían ir con ellos.obispo y su ejército a través del pantano. Pero allí conocieron a Rodolfo.375contrarrestado por Coevorden con sus hombres armados y los Drents. como rodolfo– como dicen – vio al obispo cruzar el pantano con su ejércitoquería, clamó por la bondad de su corazón que no lo hiciera, ya que su vidadepende de ello. Sus caballeros y sirvientes aceptaron estas palabras de mala gana y


página 56


OTTO IIJ .56361 gallina] dobladillo. — 362 ejército] luego tachó voert toech. — 366 ghedoet] final ghe-lo hace. — 370 grotem] grote. — 379 Bernt van Horstmeer]. — 383 clercken] despuésgrabado socavado y tachado. — 388 miranda] sólo línea nasal corta por encima de laa, por tanto, no sin dudar en disolverse como miseranda según el resto de la tradición.— 389 de Horstmer agregado bajo el nombre de Bernart; versus anotado dos veces en el margen,conecta los primeros dos y los últimos tres versículos.temael onduldelike nemen end riepen tegen oene, weer hola selven woldeverderven fin syne viande fortalecer? "No", sprack hola, "leven vriende, soldemi dat we doen, dat desse eerlike heren end vorsten oere lyve solen so360mazmorras de ovele, ¿quiero el doot they voer hen staen?"Alse p de bisscop también voert toech middle heer op of over the rijt, quierescargados con escudos de armas, por lo que oldmael disfruta de la moderación de la líneades, unde so quam op sie Rolof van Covorde mit sinen vrenden end in the middleDrenthen men end wive, end verslogen the bisscop with sinen volcke, the365jamerliken versmoert end [9 v ] ghedoet been, end sommige other sijn ver-smacht van groten dorst end así que doot gebleven. Al final de lo que ganasteeran, sijnt oeren vianden ontgaen. Rolof con jinetes sinen sigue esovleende volck toda la noche mantuvo al hoere privande, oer tenten end oercleenheit, el final es con gran amor final vrolicheit ni vino a Covorde370con velo vangenen. Porque los más van eran Greve Geret van Gelre, Gisbertvan Aemsteel, Derick, des bisscops broder, demuestra van Deventer. mer bisscopOtto wairt gevangen en el zudde, que cantaron como jamer con maniger-pino de la mano. Want dat feninde felle volck vilden hem syne crunen al blodich affcon swill end ten read, nae vele versmanisse, dobladillo deden, tan worpen375ella oene in de alre onreenste stede, de se wisten. Esto se hace en el calendario.van augusto. En el strijde bleven doot meer dan V c ridders bisscop medio, finaldaer a menich vrome hombre blindado.Eso fue meher Bernt van Horstmer, un fin noble ante el hombre, de alrevernoemste ridder van Duetslant, quien regañó gradas abiertas contra sinen. Diez380no sea que versanc hi neder, mer hi hadde te voeren groten scaden gedaen in denvianden Al final bisscop Otto wairt al hemelic ut el repentino asesinado, con groteswenen final con screyen van leyen final clercken enterrar tUttrecht en el doem. pagsOtto de Lippia ait anno M o CC o XXVIJLippia me pavit, Traiectum pontificavit,385Tandem sors nocuit, quod me Kovordia stravit.Annis bisdenis septenis mille ducentisAd vada vacuna patitur miranda (¿miseranda?) ruina,Bernart Tyronis en festo Pantaleonis. [10 r ]


página 57


OTTO III .57le gritó si deseaba destruirse a sí mismo y fortalecer a sus enemigos?380"No", dijo, "queridos amigos, pero ¿no debería dolerme que estosseñores y príncipes honorables deberían perder sus vidas tan gravemente, porque veoenfrentar la muerte antes que ellos?"Cuando el obispo y su ejército cruzaron el Ried, se hundieroncompletamente en el pantano de este páramo, porque están sobrecargados de armas385estaban, y luego Rudolf von Coevorden se acercó a ellos con sus amigos y conlos hombres y mujeres de Drenthe. Mataron al obispo y a sufieles asfixiados y asesinados miserablemente; algunos otros están por delantemurió de mucha sed y también murió. Pero algunos queheridos escaparon de sus enemigos. Rodolfo persiguió a los que huían390Heer toda la noche con sus caballeros y los capturó a todos.provisiones, sus tiendas y sus tesoros, y es con gran gloria y gozoRegresó a Coevorden con muchos prisioneros. De estos erandistinguido conde Gerhard von Geldern, Gisbert von Amstel, Dietrich, elHermano del obispo, preboste de Deventer. Pero el obispo Otto estaba en ese395pantano y lo torturaron con varios tormentos. porque los maliciososVolk ensangrentado su tonsura con espadas y finalmente, después de muchosLo arrojaron en el lugar más inmundo, los insultos que le infligieronEllos sabían. Esto sucedió en las calendas de agosto (1 de agosto). En el cualMás de 500 caballeros cayeron en batalla junto con el obispo, así como muchos valientes.400hombres armadosEntre ellos estaba Herr Bernhard von Horstmar, un hombre noble y valiente,quien fue el caballero más noble de Alemania. Se paró junto a ellos en suSeñal. Al final, sin embargo, se hundió, pero anteriormente había sufrido grandes daños por elhecho a los enemigos. Pero el obispo Otto fue sacado en secreto del pantano.405y con gran lamento de laicos y clérigos en la Catedral de Utrechtenterrar.Otto zur Lippe dice sobre el año 1227:Lippe me crió, Utrecht me hizo obispo,después de todo, el destino me ha hecho daño desde Coevorden410derribado 79En 1227 en Kuhfurt, el caballero Bernardo sufrió una asombrosacatástrofe digna/deplorable en la fiesta del mártirPantaleón (28 de julio). 80


página 58


OTTO IIJ .58397 de] corregido de det. — 401 Albón] subrayado. — 407 Alendorp] corregido de Aldendorpcodicioso. — 421 Florens] Florijn corrigió según el resto de la tradición.Hec sunt nomina occisorum in diversis locis Drenthie, quórum390corpora sepulta sunt en monasterio ad nigram aquamDominus Otto de Lippia pie memorie traiectensis episcopus sepultus enTraiecto filius quondam Bernardi de Lippia, Theodericus frater episcopiprepositus Daventriensis, Bernardus de Horstmaria, Hermannus de Voerst, Her-mannus de Vorden, Swederus de Vlete, Reinaldus de Rees, Theodericus de395Tinghede, Symon de Telinge, Thidricus et filius eius de Buchorst, Andreas deWulven, Arnoldus Lioph et filius eius, Henricus de Intphaes, Henricus de Sal-lant, Theodricus de Nestvelt, Henricus de Boetbergen, Bodkin, Willem, Tanke,Nicolaus de turri van den toern, Fredericus, Otto, Rembolt, Werner Lintbreit deAldenberge, Bernart de Dalfsen, Stephanus de Manre, Wicher de Heghene, Jor-400danus de Wye, Albon de Anete, Thiebolt de Thye, Wilhem de Alberge, Luibbi-parientes de Dolre, Rabbodo, Wilhelm de Kotene, Reiner de Lewen, ThedericusSplinter, Conradus de Steenwijc, Fredericus van Agelo, Rodolphus de Rathe,Eylart de Marcklo, Gerloch de Empe, Goswijn de Wanteuoerde, Thidrick deHussete, Albert de Hare, Werner parvus, Johannes de Hassele, Alphardus de405Reckeke, Gerardus de A, Gerardus Tacke, Wilhelm frater eius, Herman, Theo-dorus de Wrochten, Henricus de Hermele, Johannes de Alendorp, Thedericus deWercunde, Everhart de Montfort, Gerardus de Altene, Wilcherus Kone y Diliusfrater eius, Walterus ultra Vechtam, Herman de Marlare, Ripertus Miles, Gerar-dus Cranck, Hinricus filius eius, Gerardus Comes, Robertus de Alpbdoren,410Egene et Lambertus duo fratres de Rijn, Godfridus de Wijc, Roderick de Gees-teren [10 v ], Herman de Doeneke, Splinter de Lonresloet, Gerardus Palike, Gotz-wijn de Dune, Henric Rust, Henrick ut der borch, Zweth et duo filij de Sulff-wolde, Stephan de Elzen, Jacob Liopht, Franco de Huesne, Evert de Ulffte,Johannes de Nerhe, Stephanus de Roderloe, Albertus et Hinric de Deese, Liodul-415Phus de Sulffwolde, Rutgherus de Ulzen, Gererdus de Hunne, Lotgher de Ulben-tote, Ulrijck de Enschede, Goswijn de Laghe, Rotgher de Eeze, ConradusPincerna, Theodoricus de Hernecote, Arnolt de Zallant, Johannes et Luitbertushermanos de Hattem, Goswijn de Ostenwolde, Wilkijn de Rine, Reinbun, Jacobdúo cognati de Dorneke, Arnolt de Mekelenhorst, Genehart de Sutendorpe,420Rodolphus de Steenholt, Adulphus de Rekelinchusen, Nicolaus Tacitus, Florenset Florijn de Benthem, Hermen de Buerzeler, Conradus de Berentorp, Thomasde Hulsgore, Rembolt de Holten, Ludulff Caulde et filius suus, Wernerus deBeerse, Lambertus de Netelhorst, Hertgerus de Werslo, Amelrijck de Avensate,Hinricus de Vlederinge, et Conradus Arnoldus et Ludolphus faber de Oetmer-425sem, Conradus de Butelo, Junno de Dalfsen, Wigerus Bensinck, Ripertus deSolemunde, Rodolphus de Utphete, Riquinus de Hasselte, Theodricus de Capel-


página 59


OTTO III .59Estos son los nombres de los asesinados en diferentes lugares de Drenthe,415cuyos cadáveres están enterrados en el Monasterio de Agua Negra 81Sr. Otto zur Lippe, obispo de Utrecht, enterrado en fiel memoria enUtrecht, hijo de Bernhard zur Lippe; Dietrich, el hermano del obispo,rector en Deventer; Bernhard von Horstmar, Hermann von Voerst, Hermannvon Vorden, Sweder von Vlete, Reinald von Rees, Dietrich von Tinghede, Si-420mon von Telinge, Dietrich von Buchorst y su hijo, Andreas von Wulven,Arnold Lioph y su hijo, Heinrich von Intphaes, Heinrich von Salland,Dietrich von Nestvelt, Heinrich von Boetbergen, Bodkin, Wilhelm, Tanke,Nikolaus de Turri de la Torre; Friedrich, Otto, Rembolt, Werner Lintbreitvon Aldenberge, Bernhard von Dalfsen, Stephan von Manre, Wicher von Heghe-425ne, Jordan de Wye, Albon de Anete, Thiebolt de Thye, Wilhelm de Al-Bergen, Luibbikin von Dolre, Rabbodo, Wilhelm von Kotene, Reiner vonLewen, Dietrich Splinter, Konrad von Steenwijk, Friedrich von Agelo, Rodolfode Rathe, Eilart de Marcklo, Gerlach de Empe, Goswin de Wantenvorde,Dietrich von Hussete, Albert von Hare, Werner Parvus, Johannes von Hasselt,430Alphardus von Reckeke, Gerhard von A, Gerhard Tacke, su hermano Wilhelm,Herman, Dietrich von Wrochten, Heinrich von Hermele, Johannes von Alen-Dorp, Dietrich von Wercunde, Everhard von Montfort, Gerhard von Altene,Wilcherus Kone, Dilius, su hermano, Walter ultra Vechtam, Herman von Marla-re, Ripertus Miles, Gerhard Cranck, su hijo Heinrich, Gerhard Comes, Robert435Alpdoren, Egene y Lambert, dos hermanos del Rhein, Gottfried von Wijc,Roderick von Geesteren, Herman von Doeneke, Splinter von Lonresloet, Alemaniaduro Palike, Goswin von Dune, Heinrich Rust, Heinrich aus der Burg, Zwethy dos hijos de Sulffwolde, Stephan von Elsen, Jakob Liopht, Frank vonHuesne, Evert von Ulffte, Johannes von Nerhe, Stephan von Roderloe, Albert440y Heinrich von Deese, Ludolf von Sulffwolde, Rutger von Uelsen, Gerhardvon Hunne, Ludger von Ulbentote, Ulrich von Enschede, Goswin von Lage,Rutger von Eze, Konrad Pincerna, Dietrich von Hernecote, Arnolt von Salland,los hermanos Johannes y Lübbert von Hattem, Goswin von Ostenwolde, Wilkinvon Rine, Reinbun y Jakob, dos parientes de Dorneke, Arnold von Mek-445Kelhorst, Genehart von Sutendorp, Rudolph von Steenholt, Adolf von Reckling-hausen, Nikolaus Tacitus, Florencia y Florin von Bentheim, Hermann vonBoetzelaer, Konrad von Berentorp, Thomas von Hulsgore, Rembolt von Holten,Ludolf Caulde y su hijo, Werner von Beerze, Lambert von Netelhorst,Hartger de Weerselo, Amelrik de Avensate, Heinrich de Vlederinge,450Konrad, Arnold y Ludolf von Ootmarsum, Konrad von Butelo, Junno vonDalfsen, Wiger Bensinck, Ripertus de Zoelmond, Rodolfo de Utphete, Rik-Win von Hasselt, Dietrich von Cappele, Johannes Pancer, Iliad von Eldrik, Nico


página 60


B ALDEWIJN60431 de] después de eso tachado. — 432 de] de de. —; 436 greve] luego la furgoneta pasó como un rayochen — 437 es] fin. — 447 werkes] kes al final de la línea siguiente. — 453 furgoneta] luego detachado. — 455 Covorden] luego tachado así. — 458 estado] en el borde después de-transportado. — 462 hacedor] añadido encima de la línea.le, Johannes Pancer, Ilias de Eldrijck, Nycolaus de Berchhusen, Engelbertusmiles domini, her de Monte, Johannes de Paelwighe, Henricus de Lochem, Rut-gherus de Doerneke, Liudulphus de Sulffwolde, Theodricus de Wijtsande, filius430Gerardi de Linge, Henricus Knoop de Mensbergis. [11 r ]Van Baldewijn, de Vierden greef a BenthemGreve Otto, quien murió Greef van Benthem, murió al final de Rustede en Gode en eljaer onses heren M CC end XVIJ, do hola dat lant van Benthem informówijslic boven vijftich jaer, verruga final eerlike enterrada con behoerliker begenck-435liendre. End na hem wairt greve Baldewijn, sijn soene, de IIIJ. Van Benthem,ende hi nam te wive en edele joncfrouwe, eens greven Dochter, daer hi bi wanenen soen, que pertenecía a Otto, que estaba cerca de hem Greve a Benthem.Dese Baldewijn era un vrome, literalmente terminas con la fruta de dios, terminas con élToech con Keyser Frederick el otro IJ. terminar con la furgoneta koninck lodewich440Vranckrijc termina con coninck Philippus van Enghelant termina con sijns selvesbroder, bisscop Otten van Monster, con sinen vedderen greve Florens van Hol-lant unde Guntero, bisscop van Osenbrugge, terminar con Conradus, doemprovestal monstruo, terminar con muchos otros aquí terminar adelante sobre el mar terminar perdidoden Ackers van der Belegginge des soldaens, end oec dat other land, dat de445heyden ganó hadden, kreghen tampoco, acaba con ellos bedreven daer vele an-eso es un buen trabajoGreve Willem van Hollant final Vrieslant starf M CC XXIJ, final sijn soenVerruga florens greve na hem. Dese q Willem hadde voertijdes den biscop Deric vanUtrecht ganó en un monasterio a Staveren. Hy quam a Utrecht namaels mit450voele otro terminará barvoet end dede den bisscop val. Dese Florens quéWillem des conincks vader. qNa r bisscop Otto a Utrecht wairt bisscop tUtrecht Wilbrant van Olden-borch, Rolof van Covorde y Drenters voel relacionados. Mer Roloff [11 v ]van Covorde quam ni opt huys to Covorden, mer nomaels weeck die bisscop455ten Hardenberch, daer tot hem quam Rolof con Hinric van Gravesdorp en elde pie, al final fueron enderezados por la gente de los obispos. Mer die Drenthers en lie-diez aún no af, los nombres han sido requeridos, también bisscop Wilbrant a Zwol-le gestorven fue, van bisscop Otten van Hollant van Utrecht, supera dat hi nagreven Florens doot Hollant reinó en behof Willems, Florens soens, de na ro-460verruga de mesch coninck. Dese Otto, bisscop tUtrecht, relató el final de Drenthers elvan Covorden, así que hi hacedor oer lant reet, así que nadie ni en stont. Correcto


Página 61


B ALDUÍN61laus von Berchusen, Engelbert, Caballero del Señor, Señor de Monte, Johannes vonPaelwighe, Heinrich von Lochem, Rutger von Doerneke, Ludolf von Sulffwolde,455Dietrich von Wijtsand, hijo de Gerhard von Lingen, Heinrich Knoop vonmontañas para hombrePor Baldwin, el cuarto conde de BentheimEl Conde Otto, el tercer Conde de Bentheim, murió y descansó en Dios en el añonuestro Señor 1217, 82 después de que trajo la tierra de Bentheim más de cincuenta460había reinado sabiamente durante años, y fue enterrado con honor con unentierro adecuado. Y después de él fue su hijo Baldwincuarto Conde de Bentheim, y tomó una doncella noble, hija de unCounts, a su esposa, quien le dio un hijo que se llamó Otto y el siguientese convirtió en conde de Bentheim. 83465Este Balduino era un hombre piadoso, popular y temeroso de Dios. Élse trasladó junto con el emperador Federico II, con el rey Luis de Francia yel rey Felipe de Inglaterra y con su propio hermano, el obispo Otto vonMunster, con sus primos, el conde Florencia de Holanda y el obispoGunther von Osnabrück, así como con Konrad, el rector de la catedral de Münster, y470con muchos otros señores y príncipes al otro lado del mar, y entregaron Akkodel asedio del sultán. También la otra tierra que los gentilesy allí hicieron muchas otras cosas buenasFábricas. 84El conde Guillermo de Holanda y Frisia 85 murió en 1222, y su hijo Flo-475renz se convirtió en conde después de él. 86 Este Wilhelm solí;a tener al obispo Dietrichde Utrecht 87 encarcelado en un monasterio en Stavoren 88 . el vino mas tardecon muchos otros vestidos con túnicas de lana y descalzos a Utrechty cayó de rodillas ante el obispo. La mencionada Florencia fue el padrerey Guillermo. 89480Después del obispo Otto 90 , Wilbrand de Oldenburg se convirtió en obispo de Utrecht, 91quien derrotó a Rudolf von Coevorden y los Drents varias veces. pero rodolfovon Coevorden recuperó la casa en Coevorden. Pero luego dio pasoel obispo a Hardenberg. Como Rudolf con Heinrich von Grasdorf 92 durantede una tregua llegó a él, fueron atacados por los partidarios de la485patinó. Pero los Drents no se rindieron todavía, más tarde despuésEl obispo Wilbrand había muerto en Zwolle, por Otto von Holland, obispo deUtrecht, 93 fueron conquistados por el hecho de que después de la muerte del Conde Flo-renz Holland para Wilhelm, el hijo de Florencia, reinó, 94 quien más tarde Romanse convirtió en rey. Este Otto, obispo de Utrecht, derrotó a los Drents y a los490von Coevorden, para que cabalgara por su país y nadie se le opusierarealizado.


Página 62


OTTO IV .62473–477 Hic–et cetera] en letra más pequeña. — 479 Baldewijn] subrayado. — 482 na] de namcorregido — 487 1406] añadido al margen; sunte] luego b/v? tachado. — 490Egbert-Benthem] subrayado; la siguiente línea solo dice Jo, seguida de unaEspacio de unas dos líneas. — 492 to] abreviatura nasal superflua sobre o. — 493 strijt] t sobre derlínea añadida. — 494 1301] añadido al margen.Rolof s van Covorde tenía al bisscop Wilbrant tUtrecht en voertidenGegeven dat huys a Covorden, mer hi kreecht ni con Ververenisse, s end oecque huys a Lare, que el suelo biscop te op liet breken.465Conincks Willems oldevader, de oec Willem heet, y Greve Baldewijnvan Benthem, de weren dos hermanos hijos. Dese Baldewijn, na den dat hi degrevescap van Benthem manich jaer vredelike ende wijslike hadde informóende vele guedes to godes dienst voer sine ende siner old siele hadde ghestich-tet, alse mitter monike cloester toe Wijtmerse, daer nunnen sijn, terminar con el470heren van sunt Johanne to Steenvorde, den hi sine almisse gaf tot behoef derpobre, soe rustede hola en vreden en los jaer onses aquí M CC end LIJ.Hic Baldewinus habuit filiam nomine Bertam, quam duxit in coniugem Hin-ricus secundus, quintus dominus sive viene en Diepenhem, que erat multumproba et honesta diligens spirituales, clerum et ornatum ecclesie. y satisfecho475Filium Ottonem. Otto genuit Wilhelmum dominum en Diepenhem et Dalen etetcétera. [ 12r ]Van Otto, el cuarto Greven van Benthem, el cuarto del nombreNae dode greven Baldewijn wart grve to Benthem Otto, sijn soen, die devijfte greve fue para Benthem na onsen anbeginnen. Terminó nam te wive een480joncvrouwe, des Greven Dochter van Tekenborch, daer hola por wan enen soen, morirEgbert fue qué, que estaba cerca de hem Greve a Benthem.Dese Greve Otto era mylde end waelgeneiget cosas divinas muertas, finhola ghaf de monjas cloester bi Covorde, eso es lo que dijo Ten Campe, el nudonde en el Drenthe a Assen, que se ha ido, eso es de Mortkule a menudo Berle-485tener a Yterbeke, y besegelde em oec en el medio bisscope van Utrecht Zibekeloe,dat do een wiltenisse what, daer na een cloester van sunte Augustinus oerde regu-liers, fin nu van Sunte Berents orde está cosido.Este giftinge gheschede en los años siguientes aquí M CC final LIIIJ.Egbert fue de seste Greve van Benthem490Johan fue recibido por Benthem en den jaer ons heren M CCC XXVIIJ.Symon fue greve a Benthem int jaer ons aquí M CCC XXXIIJ.Greef Symon estaba en el strijt tegens den bisscop bi Utrecht, daer de bisscopdoot blef.


Página 63


OTTO IV .63Rudolf von Coevorden tenía la casa en Coevorden dem hace mucho tiempoEl obispo Wilbrand se trasladó a Utrecht, pero lo recuperó por traiciónatrás, y también la casa en Laar, que el obispo derribó hasta los cimientos495izquierda.El abuelo del rey Wilhelm, que también se llamaba Wilhelm, y el conde Balduin vonBentheim eran hijos de dos hermanos. 95 Después de Balduin el condado deBentheim gobernó pacífica y sabiamente durante muchos años y muchas cosas buenas para servirde Dios para la salvación de su alma y la de sus antepasados - así como para aquella500Mönchskloster zu Wietmarschen, wo nun Nonnen sind,96 oder für die Herrenvon St. Johannes zu Steinfurt,97 denen er seine Almosen gab für die Armen –,entschlief er in Frieden im Jahr unseres Herrn 1252.98Dieser Balduin hatte eine Tochter namens Berta, die Heinrich II.99 zur Fraunahm, der der fünfte Herr oder Graf zu Diepenheim war. Sie war sehr recht-505schaffen und ehrenhaft, liebte die Geistlichen, die Priesterschaft und schmücktedie Kirchen. Sie zeugten einen Sohn Otto.100 Otto zeugte Wilhelm, Herrn zuDiepenheim und Dalen101 etc.Von Otto, dem fünften Grafen von Bentheim, dem vierten des NamensNach dem Tod des Grafen Balduin wurde sein Sohn Otto102 Graf zu Bent-510heim, der nach unserer Genealogie der fünfte Graf zu Bentheim war. Erheiratete eine Jungfrau, eine Tochter des Grafen von Tecklenburg, die ihm einenSohn gebar, der Egbert genannt wurde, der nach ihm Graf zu Bentheim wurde.103Dieser Graf Otto war freigiebig und göttlichen Dingen zugeneigt. Er gabdem Nonnenkloster bei Coevorden, das Ten Campe genannt wurde und nun in515der Drenthe bei Assen ist,104 das Erbe, das die Mortkule oder Balderhaar zuItterbeck genannt wird, und übertrug ihm auch gemeinsam mit dem Bischof vonUtrecht mit Brief und Siegel Sibculo, das damals eine Wildnis war, wo späterfue monasterio de los canónigos agustinos y hoy monasterio cisterciense. 105Esta fundación sucedió en el año de nuestro Señor 1254.520Egbert 106 fue el sexto conde de Bentheim.Johannes 107 fue Conde zu Bentheim en el año de Nuestro Señor 1328.Simón 108 fue Conde zu Bentheim en el año de Nuestro Señor 1333.El conde Simón se vio envuelto en la disputa con el obispo de Utrecht 109 en la queel obispo cayó.525


Página 64


JUAN _64496 prepositus–paderbornensis] marginal derecho en las siguientes tres líneas; Fratres marginalesizquierda, líneas dibujadas desde aquí hasta los nombres de Symon, Otto y Berent. — 505 rentas]luego w tachado. — 508 Benthem] Benthen. - 519 Brabante] Brabante. — 520 fin]etc. — 524 había] agregado en el margen.Otto frater Symonis comes XVIIJ annis resignavit comiciam fratri suo Bernardo495et effectus est prepositus ecclesie Paderbornensis.Greef Berent to Benthem estuvo en los años aquí M CCCC.Everwijn van Guterswijc fue greve a Benthem M CCCC XVIIJ.Berent, sijn soen, fue griego de Benthem M CCCC al final de la LXX.Everwijn, sijn soen, griego para Benthem M CCCC final LXXX. [12 v ]500G reve Johan van Benthem nam Elyzabeth para esposa, quien hizo algo asígroten end noble heren Symons van der Lippe, daer men grote dinghe afseghet, fueron por hie wan cuatro soene alse Symon, Otto, Christianus end Berent,el final de cuatro malvados, tres abismos, el final de cuatro se llamó Hadewich, el final de lo que fue eenModer des noble Arents van Guterswijck, die een vader fue joncker Everwijns505van Guterswijc, nae greven van Benthem. Anno domini M o CCC o XXXIIJ obijtJohannes comes de Benthem, anno nativitatis Bernardi filij sui tercio.Na t greve Johans dode was greve to Benthem Symon, sijn olde soen,los niños gheen nae en liet, al had hi sijn anderde wijf, want hi siecklic wastisico final. Terminar como hi ghestorven es, así sería greve para Benthem Otto nae510dobladillo, sijn más antiguo broder, al dede hijt onwillens, quiero sijn dos otros broders tejonck weren para gobernar, daer om nam hijt an. Hij was een guet, vreedsom manfin rustich fin gobierno wijslic XVIIJ jaer lanc omtrent, así que gaf hola con volbertKerstkens, sijns broders, el greenscap sobre Bernart, el hermano más joven,quiero que Berent wijs termine kloec qué, termine el mar cómodo qué tot ridderschap te515antes del final de la fuerza. Al final del año, su greef Berent fue derrotado por el jinete.onses heren M o CCC o LXXI o bi the Masen of Ruren, doe the strijt what in theLande van Gulick tusschen den twen dorpen Baestwijlre end Oetwilre, een ayudómijl na bi Ubach, tusschen den hertogen Wenzelaus van Brabant, die een broderwhat des konincks van bemen end of keysers charles four, end tusschen520den hertogen Willem van Gulick, de hertoch Willems van Gelre vader was, daeroec hertich Adelbert na winn des strijts van sijns selfs [13 r ] knecht dootlos ghepods esperan. terminas con Otto van Benthem, na dat hi the greefscap overgegeventenía, nam a la prueba de la kerken van Paderborn, que era hem Gheboden. tMer v greve Berent nam se casará con jonfer Brunitta, hija del noble525Baldewijns van Stenvorde, el anghenaem termina cómodo qué, mer they en kre-ghen gheene niños te semillas. v


Página 65


J OHANNESsesenta y cincoOtto, hermano de Simón, conde desde hace 18 años, entregó el condado a suHermano Bernhard y se convirtió en preboste de la iglesia de Paderborn. 110Bernhard 111 fue Conde zu Bentheim en el año de Nuestro Señor 1400.Everwin von Götterswick 112 fue Conde de Bentheim 1418.Bernhard, 113 su hijo, fue conde de Bentheim en 1470.530Everwin, 114 su hijo, Conde de Bentheim 1480.El conde Johannes von Bentheim se casó con Elisabeth, 115 que era hija del granssen y el noble Herr Simon zur Lippe, de quien se dijeron grandes cosasdicho. Ella le dio cuatro hijos: Simon, Otto, Christian y Bernhard, así comocuatro hijas: tres abadesas, y la cuarta se llamaba Eduviges y era la madre535el noble Arnold von Götterswick, 116 que fue el padre de Junker Everwinvon Götterswick, más tarde Conde de Bentheim. En el año del SeñorEn 1333 Johannes, Conde de Bentheim, murió a los 117 años en el tercer año después del nacimiento de suhijo Bernardo. 118Después de la muerte del conde Johannes, Simon se convirtió en el conde zu Bentheim.540hijo mayor que no dejó hijos, aunque tuvo una segunda esposa,porque estaba enfermizo y débil. Después de su muerte, después deél Otto Graf zu Bentheim, su hermano mayor, aunque lo hizo de mala gana.Pero como sus otros dos hermanos eran demasiado jóvenes para gobernar, renunció.gobierno. Era un hombre bueno, pacífico y tranquilo y gobernaba545sabio durante unos 18 años, luego se rindió con el consentimiento de su hermanoChristian le dio el condado a Bernhard, el hermano menor, ya que Bernhard era sabio.y era sabio y más adecuado para llevar el título de caballero, así comoestricto. 119 Y este Conde Bernardo nació en el año de Nuestro Señor 1371 en elMaas o Rur nombrados caballeros cuando la guerra estalló en la tierra de Jülich550entre los dos pueblos de Baesweiler y Oidtweiler, a media milla deUbach, entre el duque Wenceslao de Brabante, que era hermano del rey deBohemia y el emperador Carlos IV, y el duque Wilhelm von Jülich, que fue elPadre del duque Wilhelm von Geldern fue donde también duque Adelbert despuésGanar la pelea fue disparado por su propio sirviente. 120 y Otto555von Bentheim, después de haber entregado el condado, tomó el prebostede la iglesia de Paderborn que le habían ofrecido.Pero el conde Bernhard se casó con una doncella Brunitta, una hija del nobleBalduin von Steinfurt, que era agradable y adecuado, pero se pusieron demasiado...juntos sin hijos. 121560


Página 66


B ERENT I66528 al] como corregido. — 561 bedevarde] luego g tachado. — 562 años] en el margenadicional.Este w greve Berent, al estaba hi in ridderschap end om sijn lant te beschermenModich end strenghe end weldich, nochtans what hola en godes work endservicio wonderliken seer dead gode ynnich end devoet end voertsettende. op dan530dat et openbaer kenlic sij, así que yo hijr kortlick sijn wyse end way sijnsguden levens verellen end scriven.Dit was sijn ghewoente vake, as hola to hues ombecommert what end inóxido. La mañana stont hi te tijde op, om te betalen sijn ghetide. Sijnghetideweren dese: van den hilghen cruce, van onser liever vrouwen end van der pas-535sien onses heren Jhesu Christi getide. Cuando estos fueron dados, entonces las hi veelesuffragias end gebe veelre hilgen, el hola con el excéntrico devocien eerde, quevan den drien koningen, van sunte Fabiaen y Sebastiaen, van den hilligendyaconen sunte Steven, Laurencius ende Vincent, van sunte Jurgen merteler; camionetasus confesores: sente Merten, sunte Nycolaus, Anthonijs ende Franciscus;540van desen jonferen: sunte Agneten, Katherina, Cecilia, Margareta, Barbara endvan sente Marien Magdalenen, end vele ander ghebede. Van der tijt dat hij sijnghetide comenzó entonces dat hi se gheendet had, plach hi te swigen end silencium teholden, et en weer sake dat et merclic noet different eysschede. w[13 v ] Daer x na hoerde hi devoetlick misse op sinen kneen end offerde545daghelics ter miss octava penninghe. Mer alst so quam bis saken, dat hi gheenemisse listening en like, so en hi des dages gheyn vleisch. Como de misse ut¿Qué, cuáles son tus manos al final del día? Número mar om eer will-le des presterliken staet en wolde hi liden, dat enich prester dat water of dweeldeaendien solde. Al final, los enfermos leen las tabletas 'Benedicite' al final550'Gracias'. Todas las personas religiosas gheestlike que hie ten eten noedede, dede himodales de dobladillo boven. Todos los doce pobres terminan en un vasto final en un final rotocerveza antes de que lo tiraran aquí. Des Ghelikes envían , todos esos hombresdaghe een salterio voer dobladillo leído, final de la vridage tres salterios. El vasteno dehilger kerken vastede hi in vastliker spise. La avenida van den feeten onser555liever vrouwen alle vastede hi to beer avenues end te brode. Todos los honorarioshilgen voerbenoemt, los hi myt bichos raros devocien a eren plach, plach hi teenorme. Des gudensdages en plach hi gheen vleisch to eten. juevesaventmael en plach hie gheen vleysch te eten, en el que eer dat ons heer Jhesustraicionó a Cristo. Des vridaghes doer dat ganse jaer plach hi te vasten in560más grande que Spisen. Antes de hacerlo, dijo, había mucho que decir sobre nuestro futuro.Eenzetel, tot sunte Anthonijs end of ghelijck. hij plach des jaers to te brengenboven recompensa a marck con sinen pelgrims, con what ter eren godes end of the hilgenterminar con cleder final agradable de los pobres.


Página 67


BERNARDO I _67Este 122 Conde Bernardo , aunque fue un caballero valeroso, severo y poderosoera para proteger a su país, estaba sin embargo en las cosas espirituales yasombrosamente devoto, devoto y beneficioso para las obras de Dios. Entonces eso se sabeser, quiero contar aquí brevemente la manera de su buena vida yescribe.565Este era a menudo su hábito cuando estaba en casa sin preocupaciones y descansando.estaba. Por la mañana se levantaba temprano para hacer su trabajo diurno. su diaLos tiempos eran los siguientes: de la Santa Cruz, de Nuestra Señoray de la pasión de nuestro Señor Jesucristo. Cuando estos días los tiempos terminaronfueron, leyó numerosas intercesiones y oraciones de muchos santos, que él570venerado con especial devoción, como de los Reyes Magos, de San Fabiány Sebastián, por los tres santos diáconos San Esteban, Laurencio y Vin-zentius, de San Jorge Mártir, y de los siguientes confesores: S.Martín, San Nicolás, Antonio y Francisco. De las siguientes vírgenes:Santa Inés, Catalina, Cecilia, Margarita, Bárbara y Santa María Magdalena,575así como muchas otras oraciones. Desde el momento en que comenzó sus días hastaal final de los cuales solía guardar silencio y guardar silencio, excepto cuando unoemergencia significativa requerida de otra manera.Después de eso escuchó misa devotamente de rodillas y ofreció sacrificios diarios.ocho pfennigs en misa. Pero si sucedió por una buena razón, que él no580podía oír misa, no comió carne ese día. Cuando termine la feriafue, se lavó las manos y se dispuso a comer. El nunca lo quisoen aras del honor de la profesión sacerdotal, permita que cualquier sacerdote la hagaAgua o una toalla debería ser suficiente. Todos los días se dejaba comer estoLee el 'Benedicite' y el 'Gracias'. Todas las personas religiosas espirituales,585a quien invitó a cenar, lo dejó sentarse (en la mesa) encima de él. Todos los díasenvió a su servicio doce pobres y uno en ayunas con pan y cervezatomar. Tambié;n decretó que se guardara un salterio para él todos los días.pero lee tres Salterios el viernes. Durante la Cuaresma de la Santa Iglesiaayunó con la comida adecuada. Todas las noches antes de las fiestas de Nuestros amados590Ayunó a su esposa a solas con pan y cerveza. En todos los días festivos de los mencionadosSolía ayunar a los santos a los que honraba con especial devoción. miércolesno comía carne. Los jueves no cenaba carnepara conmemorar que nuestro Señor Jesucristo fue traicionado. gratisdía durante todo el año comía alimentos en ayunas. Dejó muchos Wall-595viajes a Nuestra Señora de Einsiedeln, a San Antonio 123 ycomo más vamos. Usó más de cien marcos al año para superegrinos, para cera para gloria de Dios y de los santos, y para vestido y calzadoPara los pobres.


Página 68


B ERENT I68570 weer een] een añadido al margen. — 572 fue] añ;adido en el margen; simple hola] holaañadido encima de la línea. — 578 kerkher] mazmorra. — 580 Vrelstorper] Velstorper. — 586techo] agregado al margen. — 590 Vrenswede] Vreswede. — 593 setten, fin] luego ltachado. — 594 beesten] y una e añadida encima de la línea; entonces mejor bajo-pinchado — 596 gegeven] luego como borrado y tachado. — 600 clenodo] clenodo.[14 r ] Hy liet oec alle saterdaghe draghen om den kerchhof to Benthem565nuestro amante glorioso vrouwen end jonferen Marien Belde, daer hola dan offerdePara escuchar eeren ses pennynghe el final de un desperdicio de un estanque. Des ghéle gusta liet hie oec doen to Schuttorp con hilgen cruce. Niet gheern en sach holadronken lude, alremeest dronken sacerdotes, quiero hola plach te seggen, dat een dron-cken sacerdote weer een berispelic cleynot ende een edel man ende wijf die gheen570mate en holden en dranckene.In the metten en kerstnacht, daer hola algo, plach hola con sinen broder Kerstkenque 'Venite' te singhen. As sijn broder doot what, plach hijt myt enen sacerdote tesinghen. Int begyn sijnre greefscap berente hi twe altaer en las capillas op derBorch te Benthem. Des gelikes dede hij a Nyenhues con twen altaeren, omtrent575in den onses heren M CCC LXXVIJ.xDesey eerwerdighe greve Bernardus ende die eerwerdighe heer ende meisterEvert van der Eza, kerkher to Almelo, ende her Hinrick Crul, kercher to Schut-torp, mit malcanders raet ende daet hebben stichters, patronen ende fundatoersgheweest des regulier canoniken cloesters to Vrelstorper burscap toe Vrendes-580wede, gelegen op Eynoldinck by Noorthorn, dat men Marienwolt heitet. Endegreef Berent gaf Eynoldinc dat erve mit sinen tobehoer daer to, dat men datcloester daer op tymmeren ende den Scotencamp mit der viscerïen daer to, mitconsent sijns broder Kerstkens ende sijnre suster soen, jonker Arnt van Guters-wijc, voer sijn ende sijnre olderen sielen, tot der eeren godes ende der glorioser585jonfer Marien. Ende daer nae op sunte Anthonijs dach gaf hi dat over mit breveende confirmiertet.y Ende hi was oec een behulp, dat die bisscop van Munster datcloester confirmierde, Otto van der Hoya, die ierst to mael onwillich was.[14v] Desez selve greve hevet namaels den selven broders gegeven eenhalve waer in den Vrenswede ende twe koetten ter Baerle ende ten Haghen-590bussche mit hoeren tobehoer ende een kote ter Horst ende twe erve, Hinrickincende Albertinc, bi dat cloester ghelegen. Ende heft hem oec gegeven een stede,een moelen to setten, ende orlof voer hem ende voer die onder den cloester sijnte malen. Hij ghaf hem oec vrijheit hoer beesten ende gheyten te weiden in denOesterwolde sonder ende tegens yemants wederspreken. Hij hevet hem oec voel595Privilegio dado al final del privilegio, como todos oyen guede end erve, que tenían-el final de namaels krighen gustó, solden vrij wesen van allen denst, schattingefinal aentalinghe gelts de ganado final koeslacht. Termina ese vestigio hij conbreven navegó con velas grandes sinen kleynen end. Dese self greve gaf desenselven cloester vele end manigherleye clenode as een cybori silveren vergul-600


Página 69


BERNARDO I _69Todos los sábados dejaba la imagen de Nuestra Señora alrededor del cementerio de Bentheim.600Querida Señora Gloriosa y Virgen María lleven donde él luego en su honorofreció seis pfennigs y una vela de cera de una libra. la misma izquierdatambién lo hace en Schüttorf 124 con la Santa Cruz. No le gustaba ver gente borracha.La gente, sobre todo los sacerdotes borrachos, porque él siempre decía que un borrachoel sacerdote es una joya censurable, como lo es un hombre noble y una mujer605mujeres nobles que beben sin moderación.En la misa de Nochebuena, a la que siempre asistía, cantó con suHermano Christian el 'Venite'. Después de la muerte de su hermano, la cantó.con un sacerdote Al comienzo de su reinado donó dos altares en elCapilla en el castillo de Bentheim. Hizo lo mismo en Neuenhaus con dos610altares, hacia el año de nuestro Señor de 1377.Este venerable Conde Bernhard, el venerable Señor y Maestro Ever-hard von der Eza, párroco de Almelo, 125 así como Herr Heinrich Krull, párroco deSchüttorf, 126 son, apoyándose mutuamente con consejos y acción, donantes, patrocinadores yFundador del monasterio agustino en el campesinado de Frensdorf615Frenswegen, ubicado en Einoldink cerca de Nordhorn, que Marienwol-de llamadas. El conde Bernhard le dio la herencia a Einoldink con todo lo que conlleva,para construir el monasterio sobre él; al Schottenkamp con elPescar; (lo hizo) con el consentimiento de su hermano Christian y su hijones de su hermana, el escudero Arnold von Götterswick, 127 a su y620salvación de sus antepasados, para gloria de Dios y de la gloriosa virgen Ma-ría Y después, el día de San Antonio (17 de enero), le confirió unacertificado y lo confirmó. Y también jugó un papel decisivo en hacer que ese obispovon Münster, Otto von Hoya, que al principio se mostró reacio, confirmó el monasterio. 128Este mismo conde luego poseyó la mitad de una propiedad para los mismos hermanos.625dado al campesinado de Frenswegen, dos cabañas a Baerle y Hagen-bush incluyendo sus accesorios y un Kotten zur Horst y dos casas, Hinri-ckink y Albertink, que estaban situados en el monasterio. Él también tiene uno para ti.instruido para construir un molino y permiso paralos encargados del monasterio a moler. También les dio el derecho630sus vacas y cabras en Osterwald sin la objeción de nadie.la. Él también les ha dado muchos privilegios y derechos, a saber, que ustedestodos los bienes y bienes que tenían y tendrán despuéspodría, libre de todo servicio, valoración y pago de dinero o derechosdebe estar en ganado o vacas sacrificadas. Lo confirmó con Ur-635clientes que disponían de su sello pequeño y grande. lo mismoGraf dio a este monasterio muchas joyas como un copón dorado, dos


página 70


B ERENT I70607 verologet] verologet. — 609 synnen] luego e tachado. —; 620 tenía] en el borde después de-transportado. — 624 añadió además 3 o en el margen. — 630 kerckher] kercker. — 632 Nortecuerno] Northon. —; 635 Marienwolt] Marienwolt eerlic; soen] debajo del área de texto. — 636todavía] debajo de la superficie de escritura.det, twe gude belde end oec sunt Augustijns belde con muchos otros adornoscleynodos finales. z Desse a edele Greve Bernardus estaba muerto para todo fin sumisoGheesteliken personas inclinadas final behulplic, final daer es te gelovighen finalte espero, dattet hem dios niet alleyn en la vida eterna, mer oec en su vidahevet gheloent. Want na dat hi dit vorscreven cloester ghefundiert heft, hent ten605eynde sijns levens, een wenich tomado, hevet sijn aterriza en groten vreden son-el mejor final de orloch gobernó, dat nochtans te voeren vele jare lanck verorlogetser planeado Hola plachte seggen: "Hente hijr to kiert dat pater noster" .Ten b lesten na dat hi langhe ghelevet hadde con claren synnen en ghesont-heit des lichams, verruga hie sieck in sijn een end neghentichte jaer, terminar en el610jaer onses heren M CCCC end XXI, des Thursdays voer sunte [15 r ] Symonende Judas, ghaf hi den gheest op, nae dat hi sijn bijcht ghedaen had ende diehilghe sacramente ontfanghen había final sijn testamento ghemaket final groefhadde georen. In sinen leven hadde hi lateen maken keersen end light, lalos hombres fueron vendidos en sijnre beghenckenisse. Cuando el beghenckenisse a Bent-615hem gheschiet weren, soe lieten joncker Everwijn van Guterswijck, el nobleArents van Guterswijc soen naghelaten, sijn erfgenaem ende tocomende greefvan Benthem, eerberlick brenghen end staetlick, daer hi selven mede toech mitvele ghetoghes eersamer lude, int regel cloester bi Northorn, así que hola selvenghecoren había terminado lieten daer graven voert hoge altaer in dat choer, na dat die620heren broders den gotliken service end ghebede devoetliken ghedaen hadden. bJoncker c Arent van Guterswijc, Greve Berents nunca termina suster soen, solde sijnervende hebben gheweest, mer hi starf langhe voer hem in den jaer ons herenM CCCC IIJo,c die wart oec int selve choer gegraven. Desed selve Arent plachvake in dat vorscreven cloester van beghin der fundacien te comen, ende mit625sonderlinger begherten had hiet lief ende plach te seggen: „Och, ofte mijn soenEverwijn so olt were, dat hi dese grevesscap mochte regieren, soe wolde ic hijrmyt u wonen ende uwe brye .“d Daere na, als hy vele ongeluckes gehadhadde, gheschiedet, dat hi to Schuttorp sieck lach in des kerckheren her HinricksCrul huys, welk kerckher oec medicine wiste ende dede em dat beste. Ende als630hi den ende nakede, hadde hi groet berou sijnre ende plach te seggen:„Ist dat ghi my niet en wilt brenghen by Northorn tot de broders, soe bindet dochmijn licham doot in schoven van stroe ende werpetet in die Vechte, op dat ic mytder vloet des waters daer ghebracht werde.“ Als hi doot was, so waert hi eerlicin Vrendeswede in sunte Marienwolt begraven.e Endef do en was sijn soen Ever-635wijn dre jaer olt Mo CCCC IIJo,f ende greef Berent leefde noch. [15v] Endeg dat


Page 71


BERNHARD I.71gute Bilder und auch das Bild des St. Augustinus zusammen mit vielen anderenKirchengeräten und Kleinodien. Dieser vornehme Graf Bernhard war allenfrommen und geistlichen Menschen zugeneigt und behilflich, und so ist zu640glauben und zu hoffen, dass es ihm Gott nicht allein in dem ewigen Leben,sondern auch bereits in diesem Leben gelohnt hat. Denn nachdem er das vor-genannte Kloster gegründet hatte, regierte und besaß er beinahe bis zum Endeseines Lebens sein Land in großem Frieden ohne Krieg, das doch viele Jahrelang mit Krieg überzogen zu werden pflegte. Er sagte immer: „Bis hierher lenkt645das Paternoster.“Nachdem er lange gesund und mit klarem Verstand gelebt hatte, wurde erschließlich krank in seinem einundneunzigsten Jahr. Im Jahr unseres Herrn1421, am Donnerstag vor St. Simon und Judas (23. Oktober),129 starb er, nach-dem er gebeichtet und die heiligen Sakramente empfangen, sein Testament ge-650macht und sein Grab gewählt hatte. Zu seinen Lebzeiten hatte er Kerzen undLichter anfertigen lassen, die man bei seinem Leichenbegängnis benutzen sollte.Als das Begängnis zu Bentheim vorbei war, ließ ihn Junker Everwin von Göt-terswick, der hinterlassene Sohn des vornehmen Arnold von Götterswick, seinErbe und zukünftiger Graf von Bentheim,130 ehrwürdig und stattlich in das Au-655gustinerchorherrenkloster bei Nordhorn bringen, wie er es selbst bestimmt hatte.Er (Everwin) zog selbst mit einem großen Zug ehrsamer Leute mit und ließ ihndort vor dem Hochaltar im Chor begraben, nachdem die Herren Brüder denGottesdienst und die Gebete andächtig verrichtet hatten.Junker Arnold von Götterswick, der Neffe des Grafen Bernhard und Sohn sei-660ner Schwester, hätte sein Erbe sein sollen, doch er starb lange vor ihm im Jahrunseres Herrn 1403; er wurde auch im selben Chor bestattet.131 Dieser Arnoldacudió con frecuencia al citado monasterio desde el principio de su fundación, ylo amaba con especial deseo y solía decir: "Oh, si mihijo de Everwin eran lo suficientemente mayores para gobernar este condado,665entonces quise vivir aquí contigo y comer tus gachas". Más tarde, después dehabía sufrido muchas desgracias, dio la casualidad de que estaba enfermo en su casa en Schüttorfel pastor Heinrich Krull, quien también tenía conocimientos médicos y lo hizo lo mejor que pudousó. Al acercarse al final (de su vida), se arrepintió de sus pecadosmucho y dijo: "Si no me llevas a los hermanos en Nordhorn670Si quieres, entonces ata mi cadáver en un haz de paja y arrójaloen el Vecht, para que pueda ser llevado allí por la marea del agua".Después de su muerte, fue enterrado con honor en Frenswegen en St. Marienwol-en enterrado. Entonces su hijo Everwin no tenía tres años, en el año 1403,y el conde Bernardo aún vivía. 132 La pieza de seda entretejida con hilos de plata,675


Página 72


E VERWIJN I72643 dode] la línea restante ya no se escribe. — 646 con] añadido al margen. — 652El orden de las palabras cambió según las notas en el ms. — 653M CCCCXVIJ] corregido de M CCCC XVIIJ. — 657 soldye] luego e tachado. — 659 días]línea nasal redundante arriba de la primera e. — 661 die] luego een subperforado y subrayado.— 666 hi] luego en tachado; saken] luego tachó l.sijden pegado con doertoghen de plata, dat hem wilneer the hertogynne van Brabant,gift hadde, end op der baren lach, mantuvo las manadas de cloes-ters por Northorn fin makeden daer een kostel casuuel af. Este mismo Arnoldoin voertijden consentido, ghevolbert, ghestadiget ende vervestiget ende640confirma end toghelates allent, dat greve Berent gegeven los mismos monasteriosfin navegó hadde. GRAMONae dode greve Berents waert greve a Benthem joncker Everwijn van Gu-terswijck int jaer onses M o CCCC o XXI o . Fin hi nam te wive desJonckeren Dochter van Stenvorde, daer hi Stenvorde van creech. acabar con ellos kregen645een enighe Dochter te samen, quien aconsejó hola con dinero al joncker van den Ber-ghe de Embric. Daer na nam hi sijn other de huysvrouwe, een Dochter jonckerOtten van Bronchorst, heere to Borckel, daer hi bit twe soens wan, el primero se llamabaBerent terminaría greve para Benthem na den vader, el otro era joncker paraSteenvorde final tuvo que esposar a un malvado su Hinricks van Gemen, daer hi en650soen bi hadde, na hem joncker to Stenvorde. Este verde Everwijn era al langhete before int lant van Benthem eer de olde greef Berrent starf. En los jaer onses M CCCC XVIJ gheschieder roof ende Schade van den Benthemschenacabar con el jonker van Stenvort. Daer om daer na quamen bisscop Frederick vanBlanckennem en medio de Utrecht end belegheden Nyenhues swaerlic end kre-655gante, oec, etcétera. Más que bisscop Rolof int quam, soe lach greve Everwijn toDeventer en soldye tegens el Gelreschen y sirve Nyenhues ni quijt.Daer nae so halp die selve greve bisscop Rolof ende den bisscop Deric van Col-len end her Walraven van Moers tegens de onhoersame Munsterschen. Finaldaer na starf hola [16 r ]660D ese greve Berent, greef Everwijns soen, nam te wive een edel jonfer N., dieher Willems van Egmont, hertoch Arnts broder van Gelre, pero qué, hayhola bi wan enen soen que era Everwijn ghenoemet. Daer na starf sijn huysvrou.End hi en had gheen good regiment with press end with eenre amyen, so dathola sieck sería el final de bleef sieck langhe. Voer deser tijt ut quaden rade sijnre ampt-665luden, soe leghede hi den cloester regels bi Northorn van Saken, die sijn voer-Los vaders navegaron por el Hadden Cloester, y terminaron con una suma de dinero.


Página 73


E VERWIN I73que la duquesa de Brabante le había dado una vez y que en el féretrolaico, los señores del monasterio mantuvieron en Nordhorn e hicieron uno precioso con élCasulla. Este Arnold tenía previamente todo lo que el Conde Bernhard mismohabía dado y confirmado en el monasterio, consentido en todo, consentido en todoafirmado y fortalecido, renovado y admitido.680Después de la muerte del conde Bernhard, se convirtió en Junker Everwin von Götterswick.Conde zu Bentheim en el año de nuestro Señor 1421. Tomó a la hija deter de los Junkers de Steinfurt, que le dieron Steinfurt. Tienes unaúnica hija, a quien le dio dinero al Junker von dem Berge cerca de Emmerichcasado. Más tarde tomó una segunda esposa, una hija de Junker Otto von685Bronckhorst, señor de Borculo, quien le dio dos hijos. El primero se llamaba Berna.duro y después de que el padre se convirtió en Count zu Bentheim, el otro también fue JunkerSteinfurt y tuvo una hija del Sr. Heinrich von Gemen por esposa, quienle dio un hijo, (quien) (se convirtió) en escudero en Steinfurt después de él. 133 EsteEl Conde Everwin estuvo en el campo en Bentheim mucho antes que el viejo Conde690Bernardo murió. 134 En el año de nuestro Señor 1417 hubo robo y daño delos Bentheimer y el Junker von Steinfurt. Es por eso que los obispos vinieron después de eso.Friedrich von Blankenheim y los de Utrecht, sitiaron fuertemente a Neuenhausy también lo conquistó, etc. Pero cuando el obispo Rudolf llegó allí en 135 , Graf se quedóEverwin en la paga del Deventerer contra el de Geldern y resolvió Neuenhaus695Fuera denuevo. Después de eso, el mismo conde ayudó al obispo Rudolf y al obispo Dietrich.de Colonia y el Sr. Walram von Moers contra la desobediente Münsteraner. 136 Después de eso él murió.Este Conde Bernhard, hijo del Conde Everwin, se casó con una distinguida doncellaN., 137 la hija de Herr Wilhelm von Egmond, el hermano duque700Arnolds von Geldern, quien le dio un hijo que se llamó Everwinconvertirse. 138 Después de eso murió su esposa. Y él no tenía un buen trato con eso.Bebiendo y con una amante, así que se enfermó y enfermó durante mucho tiempo.permaneció. Antes de eso, por mal consejo de sus funcionarios, rechazó el canon.ren en Nordhorn los derechos que sus antepasados habían concedido al monasterio, y705


Página 74


E VERWIJN IJ.74669 olde] agregado al margen. — 670 ionck] Línea restante no escrita. — 672 el]corregido de esto. — 678 een] corregido de eenn. — 679 an] luego w tachado. —681f. gansaaren] aaren gans Orden de las palabras según las notas en el ms.cambios. — 682 sloech] luego t tachado. — 684 den] hem o hen (con abreviatura nasal).— 685 verhoven] debajo de la última línea.hecho Hijr nae toech hola a Zutpheen tot den medicus, daer hi fuertemente enterradowaert, porque oec sijn olde moder wonede end starf.E verwijn, sijn soen jonck, waert nae hem Greve to Benthem end regierde sick670Wijslic final mantuvo buen regimiento en Sinen Lande final op der Borch a Benthemend peyn hem in te solve gude, que estaban allí comprendiendo, end schult te betalen.End as in sinen begin, dat guet was, sijn dienres op der borch niet eens enWeren end keven, you mosten rumen of different penitencie doen. Hijen estaba ensinen begin gheen drencker end hi was oec lieftalich om end omlick in den675tierra.Anno domini M o CCCC o LXXXV o . En el mismo año op sunte Odulphustecho en las octavas de la hilgher drievoldicheit lo que een cleen onweer int cloesterbi Northorn, mer daer bi op der buerschop op der Vecht a Nyenhuesworth,fue a Langhorst, pero había nubes en el otro lado680nube, desde beneden vele voghele swart ghesien, ghelijc swart gans-aaren vliegen, daer the donre sloech bi na te remaches hondert de IJ honderteyken bome end quetssede you with all seer, end the blixem en stack som-mighe house, mer you leschdent, el final de la slaghe se volvió tan verveerlic que elmechas cargadas, dat la casa sic op verhoven.685[16v, en blanco]


Página 75


E VERWIN II.75tuvieron que pagarle una suma de dinero. Después de eso se mudó a Zutphen.un médico; aquí murió y fue sepultado, donde también su abuelavivió y murió.Su joven hijo Everwin se convirtió en Conde de Bentheim después de él y gobernó sabiamente .y mantuvo un buen gobierno en su país y en el castillo de Bentheim, y710hizo todo lo posible para redimir las fincas que estaban hipotecadas y la escuelapara pagar eso Pero cuando al principio de su reinado, que fue bueno, sus siervosSi no estaban de acuerdo y discutían en el castillo, tenían que irse oArrepentirse. Para empezar, no era un bebedor, era popular en todo el mundo.País. 139715En el año del Señor 1485. En el mismo año, en el día de San Odulfo en el Okta-cinco de la Santísima Trinidad (12 de junio), hubo una pequeña tormenta en later en Nordhorn, pero cerca en el campesinado en la dirección de VechteNeuenhaus, llamado Lankhorst, se volvió; de color marrón oscuro bajo otras nubes.ze nube de niebla bajo la cual se vieron volar muchos pájaros negros720águilas de ganso voladoras negras. Allí el trueno golpeó a cien odoscientos robles casi en dos y los dañó gravemente, y elBlitz prendió fuego a algunas casas, pero podrías apagarlas, y esosLas palizas eran tan horribles que la gente pensaba que las casas se estaban derrumbandolevantar.725


Página 76


1A continuación, se debe hacer una distinción entre Otto el Joven de Rhieneck( Burg cerca de Andernach ), que en 1149 luchó por el condado palatino cerca del RinHermann von Stahleck fue asesinado (ver abajo Z. 98f. de la edición), y supadre del mismo nombre, Otto el Viejo, que murió en 1150, véase Veddeler, Stamm-Tabla I. La forma moderna del nombre "von Rheineck" para la gente de Rhienecker es unaConvención de investigación, las formas aparecen en las fuentes de Reneke, deRinecke, de Rinch y similares. El condado palatino fue aparentemente en 1136 y 1137con Otto el Viejo, luego con su hijo Otto el Joven, ver TheodorReputación: Los condes de Rhieneck. Genealogía y Formación del Territorio. yo: genealogía1085–1559 y épocas de formación del territorio; II: Teorí;as del origen ySistemática de la formación del territorio (Mainfränkische Studien 32/I,II). Würzburg1984, aquí I, p.18f.2El cronista se confunde aquí; lo siguiente se refiere a Otto denLos más antiguos, véase Veddeler, árbol genealógico I con la página 34. Otto murió en 1150, su esposa Ger-trud von Northeim, con quien probablemente se casó en 1113, después de 1154; ver llamar yo (comoNota 1), página 18. Con Otto d. UNA. los condes de Rhieneck murieron en la línea masculinade, cf.Veddeler, p. 41. – Cómo el castillo de Bentheim llegó al Rhieneckerno esta claro. Como señores del castillo, parecen aparecer primero en el'Narracio', editado por van Rij, aquí c. 2, líneas 12f.: cum Ottone comite palatino Reni, quiBenthem possidebat. Como el pasaje se relaciona con el conflicto entre Otto y elObispo de Utrecht 1146 se refiere (ver abajo líneas 58-70), debe - porque él también comoSe hace referencia al conde palatino, ahora se refiere a Otto el Joven.3Es el emperador Enrique V.4Emperador Lotario III. (de Süpplingenburg, rey 1125, emperador 1133, †1137).5Florencia II ("la Gorda"), Señor de Holanda (1091-1122).6Véase Vedeler, árbol genealógico I. Dietrich VI. (†1157), Sofía (†1176). - Cuando esoLa casa de Holanda heredada en Bentheim no está clara, cf. Veddeler, tablas genealógicas,página 41; presumiblemente esto solo sucedió con Otto de Holanda, conde de Bentheim(†1208?), en esta crónica Otto III., cf.Veddeler, Mal. Grafen, página 43.7Florencia la Negra.8Simón, canónigo en Utrecht.9Con Westergau y Ostergau (Westrachia, Ostrachia), la actual Frisia Occidentalsignificaba país.10Conde Dietrich VI. de Holanda (ca. 1110–1157), ver nota 6 arriba.11Hartbert (Heribert, Herbrecht) de Bierum, obispo de Utrecht (†1150). el enLos siguientes enfrentamientos descritos, que se refieren al conde palatino Ottotienen que relacionarse con los más jóvenes se describen en detalle, entre otras cosas, en el'Annales Egmundani' (MGH SS XVI. Hanover 1859, pp. 443-479, aquí p. 455,línea 43 a la página 456, línea 3); los Annales no se refieren a Otto como Conde von Bent-Notas sobre la crónica


Página 77


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA77casa, pero sólo como Palatinus [...] Otto de Rineke, filius Ottonis et Gerthrudiscomitissae, ibíd., página 455, líneas 46f. Entre las otras fuentes que apoyan esta18 (Annales Colonienses)Maximi, Sancti Petri Erphesphurtenses, Palidenses [particularmente detallado aquí]).Véase la nota 2 anterior.12Heemse, hoy perteneciente a Hardenberg.13Patrono de la Arquidiócesis de Utrecht, que significa: la diócesis de Utrecht.14Conrado III. (1138-1151); Konrad III tiene la dignidad imperial. no obtenido.15Emperador Federico I Barbarroja (1152, coronación 1155, †1190).dieciséisOtto I, conde de Bentheim (†1208?), véase Veddeler, árbol genealógico II; ders., mal.Grafen, págs. 42 y 45–47, se cuenta como Otto III en esta crónica.17Florencia III, conde de Holanda (†1190), véase Veddeler, árbol genealógico II.18Balduino II de Holanda, desde 1178 obispo de Utrecht (†1196), véase ibíd.19Dietrich, obispo de Utrecht (†1196), véase ibíd.20Balduin (“el valiente”), Conde de Bentheim (1208/11–1247), cf.Veddeler, Mal.Grafen, página 49.21Aquí hay un error: el obispo Otto von Münster mencionado aquí era un obispoOtto I de Oldenburg (1203-1218), hijo de Heinrich I, conde de Wildeshau-sen Bruchhausen. – La esposa de Otto era Alveradis von Arnsberg, cf.Veddeler,Veces. Grafen, página 46 y ss. Hijos de este matrimonio fueron Balduin (1208/11-1247), EgbertI. (1208?–1211) y Gertrud, abadesa de Metelen, véase Veddeler, árbol genealógicoII; ders., mal. Grafen, página 49.22Lo siguiente es nuevamente de Otto I. (†1208?) y su madre Sophia vonRhieneck († 1176) pronunció el discurso.23Es el famoso lugar de peregrinación de Santiago de Compostela.24Florencia III de Holanda (†1190), véase Vedeler, árbol genealógico II.25El castillo estatal de Nienborg en el Dinkel (1198).26La traducción tuvo lugar ya en 1164. Hermann von Katzenelnbogen fue tanHermann II 1174–1202 Obispo de Munster.27Hartbert de Bierum (Berum) fue obispo de Utrecht desde 1139 hasta 1150; a élvéase también la nota 11 anterior.28Esto significa el Rey Konrad III nuevamente. (1138-1151), véase la nota 14 anterior.29Hermann von Horn, obispo de Utrecht (1151-1156). – A Conrado III. A-participar en la elección dual (el candidato opuesto a Hermann era Friedrichvon Berg) véase Ruf II (como la nota 1), página 19 y ss.30Enrique I de Geldern (†1182).31Dietrich II/IV, Conde de Kleve (†1172).32Obispo 1156–1178.


Página 78


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA7833Murió en 1157, véase Veddeler, árbol genealógico I.34En el manuscrito, este emperador se cuenta como Enrique V, porque en el medioviejo a menudo Enrique IV no contaba. Según el censo de hoy, Kaiser Heinrichrico VI. (1165-1197) significó. – De hecho, el emperador Federico I lo siguió en 1165Utrecht y resolvió la disputa.35Aquí el cronista se confunde. La crónica de Beke ofrece: imploravit opem...Frederici Cesaris (c. 57c, 10). El posterior Enrique VI. va a nacer en 1165! DelCorrector aparentemente notó el error, pero olvidó agregar lo siguiente ("denhijo del emperador Federico”), cf. nota en la línea 175 y 175f. en el aparato de texto.36Wieringen solía ser una isla.37Balduino II de Holanda reinó entre 1178 y 1196. – Esto significa Otón I de Bentheim,véase la nota 22 anterior.38Gerhard de Geldern (†1181).39Véase el 'Narracio', ed. van Rij, c. 6, línea 20 (p. 11) con nota 32 (una detal acuerdo de paz es solo de la época de Enrique VI. conocido).40Dietrich (III.)/V. de Cleves (1173-1194).41Otón I de Geldern (1182-1207).42Dietrich VII (1190-1203).43Guillermo I (1203-1222).44Wilhelm luchó por la sucesión en Holanda y por lo tanto invadió Holanda.45Lo que se quiere decir son los Señores o Condes de Kuinder o Kuinre.46Según el censo habitual de hoy, el emperador al que se hace referencia aquí como Enrique I.rico II, el último Ottone; en la crónica, sin embargo - correctamente - Heinrich comoel primer emperador de ese nombre.47Adalberto o Adelbold II (1010-1026).48Dietrich III, Conde de Frisia, llamado Dietrich III. desde Holanda.49Gottfried II, el sin hijos (Baja Lorena).50Se habla de la Batalla de Vlaardingen.51Floris von Vorenburg († después de 1215).52En el 'Narracio', ed. van Rij, c. 7, línea 17: Ghiselbertus Postekin. no hay nada sobre elmás conocido53Ver lí;neas 196f. la edición54Felipe I de Heinsberg (†1191).55Conrado I de Wittelsbach (†1200).56Rudolf von Coevorden era hijo de Floris von Coevorden.57El duque de Brabante era cuñado del conde Heinrich von Geldern.58Según el conde de hoy Enrique VI.


Página 79


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA7959†1196.60Dietrich I de Holanda; Obispo de Utrecht del 28 de agosto de 1196 al 5 de noviembre de 1197.61Arnold von Isenburg, obispo de Utrecht del 6 de abril de 1196 al 6 de junio de 1197.62Dietrich II von Ahr/von der Aare, obispo de Utrecht 1198–1212.63Guillermo I, Conde de Holanda.64Dietrich VII, Conde de Holanda.sesenta y cincoWilhelm II, conde de Holanda (1234-1256), desde 1254 rey alemán.66Otto I, obispo de Utrecht (1212-1215), hijo del conde Otto I de Geldern.67Otto II, obispo de Utrecht (1215-1227), muerto en la batalla de Ane, verabajo. Para él ver Jan van Herwaarden: Otto zur Lippe. En: Erwin Gatz (ed.):Los obispos del Sacro Imperio Romano Germánico 1198–1448. Uno biográficoDiccionario. Berlín 2001, página 823 y ss.68Hermann II de Lippe (†1229).69es decir. la diócesis de Utrecht (cf. nota 13).70Más en Güeldres.71†1235/41.72Rodolfo I (†1230).73Gerhard IV, conde de Güeldres (1207-1229).74Florencia IV (1222-1234).75Dietrich V de Cleves.76Balduin, Conde de Bentheim (1208/11-1247), llamado el Valiente, véase Veddeler,árbol genealógico II; ders., mal. Grafen, página 49.77Bernardo II, señor de Horstmar (†1227), también llamado el bueno de Horstmar.mar.78A unos ocho kilómetros al suroeste de Coevorden.79El manuscrito de Münster, Archivos estatales de Renania del Norte-Westfalia, Departamento de Westfalia, AntigüedadesAsociación Münster, Msc. No. 117 a.C. J. 1494 dictada en folio 31v como complementoVersos de memoria sobre Bernhard "el bueno" de Horstmar y Otto zur Lippe, verOliver Plessow: Historia reescrita. historiografía bajomedievalphie en Münster entre diócesis y ciudad. Cologne et al., 2006, pág. 224 y ss. y página 320:'Van den Guden van Horstmaer. M.cc.xxvij.'De annis a denis septenis. mille ducentis.Ad vada [eliminado: vacca] vaccina patuit [mejorado a: patitur] misericordiaruina.Bernhart tyronis en festo panthaleonisOtto ait. Lippia me pauit, traiectum pontificauitTandem sors nocuit, quod me kouordia strauit.Dit what the best een bi sinen daghen.


página 80


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA80Eso es lo que escucha Cristen del final de Heyden Saghen.Jck llamará a uno, myt the vartvan horstmaer. de vendrá aquí bernart.80En el presbiterio de la iglesia de Horstmar hay esta inscripción casi idénticaSiglo XIV: Annis bis denis septenis mille ducentis / Ad vada vaccina patuit miseran-da ruina / Bernhard [-i ?] tyronis in festo Pantaleonis. Véase Bernd Ulrich Hucker:Memorias Históricas. En: Hojas para la Historia del Estado Alemán 120 (1984),pp. 293-328, aquí p. 314, no. 54 (con la continuación en alemán: Dit wasde best in sinen dagen, / Eso es lo que dicen paganos y cristianos. / Voy aun nombre... en el post antes / Antes de que Covort fuera asesinado. Véase ibíd., también núm.55.- El 'Narracio', ed.van Rij, ofrece c. 25, líneas 90-103 uno detalladoApreciación de las hazañas de Bernhard (por ejemplo, participación en la 3.ª Cruzada 1189-1191).81Monasterio de Zwartewater cerca de Staphorst, al norte de Zwolle. Ver Manuscritosdescripción, página 12f. Para los nombres, véase el capítulo “Los nombres de los que están en elBattle of Ane Fallen” (p. 86-91), en la lista disponible aquíSe proporcionan variantes de otras tres fuentes. Sobre el origen de la listano se sabe nada82Según Veddeler, Family Table II, pudo haber muerto ya en 1208. Le siguió elConde Baldwin (1208/11-1247) ya mencionado anteriormente (nota 76).83Balduin se casó con Jutta von Steinfurt, su hijo Otto II von Bentheim reinó desde1247 a 1272, luego ingresó en la Orden Teutónica y murió en 1277, verVedeler, árbol genealógico II; ders., mal. Grafen, página 52.84Lo que la Crónica trae aquí para obtener información sobre la participación en las Cruzadas esincompatible con los hechos históricos. un reyFelipe de Inglaterra no existió; con el obispo Gunther de Osnabrückpodría Gerhard I. de Oldenburg-Wildeshausen, de 1190 a 1216 obispo deOsnabrück, destinado a ser.85Guillermo I Conde de Holanda (†1223).86Florencia IV de Holanda, Conde 1222–1234.87Dietrich II de Ahr; véase la nota 62 anterior.88San Odulfo en Stavoren (anteriormente Staveren), friso Starum.89Wilhelm II de Holanda, (contra) rey alemán 1247-1256, * 1228, mayorHijo de Florencia IV.90Otón II de Lippe (1216-1227).91Obispo de Utrecht 1227–1233. A él (nacido alrededor de 1170, 1225 obispo de Paderbornnacido), quien emprendió un viaje a Tierra Santa en 1211, sobre el cual escribió un informeresumido, véase Marie Luise Bulst-Thiele y Franz Josef Worstbrock: Wilbrand vonOldemburgo. En: La literatura alemana de la Edad Media. diccionario de autor. 2do, totalmenteeditar nuevo Ed. por Burghart Wachinger et al., Vol. 10. Berlín/Nueva York1999, columna 1071-1074, así como Karl Hengst y Jan van Herwaarden: Wilbrand, Grafde Oldemburgo-Wildeshausen. En: Erwin Gatz (ed.): Los obispos del Santo


Página 81


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA81Imperio Romano 1198-1448. Un diccionario biográfico. Berlín 2001, página 18A. 31, página 824 y ss.92Heinrich von Grasdorf era sobrino de Rudolf von Coevorden.93Otón III de Holanda (1233-1249).94obispo Otón III. de Holanda era hermano del conde Florencia IV de Holanda,en consecuencia, el tío de su hijo Wilhelm.95Los hermanos eran Florencia III. y Otto I. von Bentheim, quien en esta crónica comoOtón III se cuenta96Para Wietmarschen, distrito de Grafschaft Bentheim, véase Gerhard Streich: monasterios, monasteriote y venir en Baja Sajonia antes de la Reforma. Hildesheim 1986,página 129 y ss. El monasterio, que data de mediados del siglo XII, fue el lugar de enterramiento delCondes de Bentheim. Véase también Veddeler, Stammtafeln, págs. 67-69.97Lo que se quiere decir es la importante Comandancia Johanniter en Burgsteinfurt, véase Hans-Walter Pries: Burgsteinfurt-Johanniter. En: Karl Hengst (ed.): Westfalialibro del monasterio. Parte 1. Munster 1992, págs. 162–167.98De hecho, Balduino murió en 1247, véase Veddeler, Mal. Grafen, página 49.99Enrique II, conde de Dale (murió después de 1272).100 Otón II de Dale.101 Willem van Dale.102 Según el censo de hoy, Otto II von Bentheim.103 Otón II (1247-1272/77), casado con Helewigis de Tecklenburg, hijo de EgbertoII von Bentheim (¿1272?–ca. 1300, † ca. 1319), véase Veddeler, árbol genealógico II.104 Ten Campe significa el monasterio de Marienkamp. A la mencionada aquíDonación del conde Otto von Bentheim, véase su documento fechado el 17 de septiembre de 1254(Frans Ketner [ed.]: Oorkondenboek van het Sticht Utrecht III. 's-Gravenhage1949, nº 1336 [pág. 116f.]); para la conexión con Sibculo ver ibid., III, nº 1284(pág. 75 y ss.).105 Para Sibculo (al oeste de Itterbeck) ver Michael Schoengen: Monasticon BatavumII Á;msterdam 1941, página 173.106 Egberto II, Conde de Bentheim, ver nota 103 arriba.107 Johannes, Conde de Bentheim (c. 1302–1332; † antes de 1333), véase Veddeler,árbol genealógico II; ders., mal. Grafen, página 55.108 1332–1346, véase Veddeler, árbol genealógico II.109 Guillermo II Berthout (de Malinas) (1296–1301).110 Otón III. (1346–1364/65), véase Veddeler, árbol genealógico II.111 Bernardo I (1364/65–1421), véase ibíd.112 Everwin I de Bentheim (1421–1454), véase ibíd.113 Bernhard II von Bentheim (1454–1473), véase ibíd.


Página 82


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA82114 Everwin II de Bentheim (1473–1530), véase ibíd.115 El nombre de su esposa era Mechthild zur Lippe.116 Arnoldo III. de Götterswick.117 Para él y sus hijos, véase Genealogía, página 115 y nota 107 supra.118 Véase Genealogía, página 115 (1330–1421).119 Véase Veddeler, Family Tree II, que confirma el reinado de 18 años.120 Sobre Wenceslao de Luxemburgo y Brabante y la batalla de Baesweiler en 1371véase M. Pauly: Wenzel, conde y duque de Luxemburgo. En: Léxico deEdad Media VIII (1997), col.2192f.121 En 1421, cuando Bernardo murió, esto condujo a la extinción de la línea masculina de losCondes de Bentheim y la transición a los nobles señores de Götterswick;Everwin von Götterswick era sobrino nieto de Bernhard.122 De aquí sigue la llamada 'vida piadosa del Conde Bernhard von Bent'heim', el (co-)fundador de Frenswegen.123 Esto se refiere a St.-Antoine-en-Viennois al sur de Lyon, la sede de la Antoniterordenar.124 Zum Süsterenhaus Schüttorf (Mariengarden, distrito de Grafschaft Bentheim), fundadadet 1418 con la aprobación del conde Bernhard por el consejero de SchüttorfJohannes Monick bajo la dirección del prior de Frenswegen, ver Streich (comoNota 96), página 118 y ss.125 Sobre Everhard von Eza, el (co-)fundador de Frenswegen, véase elCapítulos relevantes en el manuscrito de Frensweger que describen su vida de piedad,Wybe Jappe Alberts y Adam L. Hulshoff (eds.): Escritura a mano Het Frenswegerrelevante de Genisses van de Moderne Devotie. Groningen 1958, página 149-152. La historia de la fundación de Frensweg (Bruselas, KB 8849-59) tiene Bl.89vss. un capítulo relevante.126 Sobre Heinrich Krull (Crul), cofundador de Frenswegen, véase Klemens Löffler(Ed.): Fuentes sobre la historia del monasterio agustino de Frenswegen (Win-Congregación de Desheim). Soest 1930, passim (índice p. 326).127 Christian (1324–1401), ver genealogía. A Arnold von Götterswick (†1408)véase Veddeler, árbol genealógico III.128 Otón IV de Hoya (1392-1424).129 Mientras que la FrChr, p.56, con la indicación “feria quinta ante festum apostolorumSimonis et Judae" da la misma fecha que la presente crónica (es decir,el jueves anterior al 28 de octubre, que a su vez cae en 1421 en uncayó el martes), dice la inscripción en la losa de la tumba en el FrenswegerIglesia del monasterio: "feria quinta post festum beatorum Simonis et Judae apostolorum"(Citado después de Klemens Löffler en la nota 2 a FrChr p. 56), con el que el juevesdespués del 28 de octubre se entendería, por lo tanto, el 30 de octubre. También en el FrenswegerEl obituario 30 de octubre se da como la fecha de la muerte, cf. Löffler (como nota


Página 83


NOTAS SOBRE LA CRÓNICA83126), p. 201. Además, la información se encuentra en relatos históricos más antiguos2 de noviembre porque "feria quinta post..." mal entendido como "quinto día después".cf. Löffler en la citada nota 2 de la FrChr, aquí página 57.130 fechas de vida 1397–1454, reinó desde 1421, véase Genealogie and Veddeler, Stamm-tabla III.131 En Vedeler, árbol genealógico III, la fecha de la muerte es 1408. La fecha 1403 escorrecto, sin embargo, según Veddeler oralmente, refiriéndose a la segunda parte de suArtículo sobre los Condes medievales de Bentheim, que se encuentra en el OsnabrückerSe publicarán las Comunicaciones 116 (2011).132 Según la genealogía, tenía entonces seis años.133 Everwin I. estuvo casado primero con Mechthild von Steinfurt, segundo con Gisbertacasado por Bronckhorst. Según la genealogía, casado.Bernardo (1439–1473) Ana de Egmond; su hermano Arnold pero Katharina vongemas De este matrimonio surgió Everwin von Bentheim-Steinfurtsu hermano Everwin II, conde de Bentheim (1461-1530).134 Esto se refiere a Everwin I (1397–1454).135 Obispo de Utrecht 1393–1423.136 Estamos hablando aquí de la 'Münsterische Stiftsfehde', la disputaentre Walram von Moers (obispo 1450-1465), Erich I von Hoya (pretendiente1450–1457) y su hermano Johann von Hoya. También el reinante UtrechtEl obispo Rudolf von Diepholz intervino en la disputa; él favoreciósu sobrino Konrad. Ver Wilfried Ehbrecht: Consejo, Gremio, Comunidad. En:historia de la ciudad de Munster. Con la participación de Thomas Küster ed. de FranzJosé Jakobi. Vol. 1. Münster 1993, págs. 91-144, aquí págs. 131-137.137 Ana de Egmond.138 Bernardo II (1454-1473), ya mencionado anteriormente, que vivió con Anna von Egmondestaba casado.139 Everwin II (n. 1461, reinó entre 1473 y 1530), vé;ase Veddeler, genealogía III.


Página 84


CréditosZ. 30-33, a-a: Beke 52.2-4.L. 42-52, bb: Beke 52.7-14.L. 54–;68, c–c: Beke 54b,1–9.L. 68–69, d–d: Beke 54c,1–5.Z. 69–88, e–e: Beke 54c,15–38.Líneas 90–93, f–f: Beke 54c,38–40.112–120, g–g: Beke 56.8–20 (abreviado).121–122, h–h: Beke 57a,1.128–136, i–i: Beke 54a,1–12 (abreviado).137–143, j–j: cf.Beke 55a,1–15.L. 144–146, k–k: Beke 54a,12–14.Z. 147-149, l-l: Beke 56,1-4.Z. 150–151, m–m: Beke 56,5–6.L. 152–161, s–n: Beke 57b,1–8.Z. 161–166, o–o: Beke 57b,14–24 (abreviado).Z. 167-178, pp: Beke 57c,1-14.L. 180–182, q–q: Beke 57d, 40–44.L. 182–186, r–r: Beke 57f, 23–28.Z. 187–190, s–s: Beke 58a,1–7 (abreviado).Z. 190–195, t–t: Beke 58a,10–18 (abreviado).Líneas 196–203, de abajo hacia abajo: Beke 58a, 22–35 (muy abreviado).Z. 204-205, v-v: Beke 59a,1-2.Z. 205-208, w-w: Beke 59a,7-12.Z. 208-210, x-x: Beke 59a,31-34.Z. 210-213, y-y: Beke 59a,41-43.Z. 214–221, z–z: Beke 42b,1–11 (abreviado).Z. 222-223, a-a: Beke 42c,1-5.Z. 225-230, bb: Beke 59b, 1-6.Z. 238-242, c-c: Beke 59b,13-16.L. 243–258, d–d: Beke 59b,16–33.Z. 259-275, e-e: Beke 59b,37-53.Z. 276–289, f–f: Beke 59c,1–11 (abreviado).Z. 290-296, g-g: Beke 59c, 11-18.Z. 297–300, h–h: Beke 60.1–9 (muy abreviado).Z. 301–304, i–i: Beke 62a,1–8 (muy resumido).Z. 310-313, j-j: Beke 63e,33-36.Z. 314–316, k–k: Beke 65a,3–8.Z. 316-317, l-l: Beke 66b, 1-2.Z. 317–322, m–m: Beke 66b, 27–35 (muy abreviado).Z. 323-342, n-n: Beke 66c,1-18.Z. 343-353, o-o: Beke 66c,18-29.


Página 85


REFERENCIAS _85Z. 362-383, p-p: Beke 66c, 29-51.L. 449–452, q–q: Beke 63e, 30f. (cf. 62a, 7-11).Z. 453–462, r–r: Mensajes seleccionados de Beke 67,20ff., 68b y 69a.L. 463–464, s–s: Beke 67,42–48. Esto acaba con las adquisiciones de la crónica.Bekes.Z. 508-524, d-t: FrChr 11.9-12.1, insertado 12.6-11.L. 516–523, l–u: cf.FrHs 152,21–25; el pasaje tusschen den twen dorpen…verruga gheschoten (z. 518–523) solo en BChr.Z. 525–527, v–v; FrHs 152:25-28, FrCr 12:12-15.Z. 528–544, w–w: Gr 81 v –82 r , FrHs 152.28–153.19, FrChr 12.16–33.Z. 545–576, x–x: Gr 82 r –82 v , FrHs 153.19–154.24, FrChr 13.1–38. El acuerdoBChr con Gr termina aquí.Z. 577–587, y–y: FrHs 157.14–27, FrChr 21.10–21 (con reordenamientos). la fuente esfinalmente el acta de fundación de Frenswegen del 17 de enero de 1394, impresaLöffler, página 165 y ss. Aquí termina el acuerdo con FrHs.Z. 589-602, z-z: FrChr 55.12-56.7.Z. 602-608, a-a: Cf. FrChr 54.31-55.10.Z. 609-621, bb: FrChr 56.24-57.8.Z. 622–624, c–c: FrChr 57.8–10.Z. 624-628, d-d: FrChr 58,1-8.Z. 628-635, e-e: FrChr 58,11-25.Z. 635–636, f–f: FrChr 57.7–11.Z. 636–642, g–g: FrChr 58.25–32. Aquí termina la correspondencia de BChr yFrChr.


Página 86


1Wilhelm Nagge: Historia de Overijssel. Parte 1. Editado por J. Nanninga Uitterdijk. Zwolle1915. Parte 2. Ed. por FA Hoefer. Zwolle 1908. La lista de nombres se puede encontrar en la Parte 1,págs. 78-80. – Nagge (†1690) escribe sobre los muertos: Quedan muchos otrosRidderen final Edelen welcker gotall en un principio escrito de Chronyck op 500 palabras.Beka escribe desde 400, maer Albertus Stadensis the omtrent serve tijd leefde, bendice datter 200jinetes a menudo jinetes niños sijn verslagen: waervan ick sommige tot omtrent 150 in eenSchreven Chronycksken con nombres end toenamen anteekent gevonden hebben,waernder Veel Over-IJsselse Edelen weest sijn, om welcker wille wij dat gele registerponer hosco aquí, el final es el siguiente. Luego viene la lista de nombres.2Antonius Matthaeus: Observationes ad Cronicam de Trajecto et eius episcopatu. En la S.:Veteris aevi anecta seu vetera Monumenta, quae hactenus nondum visa. Tomo IXLugduni Batavorum 1709, págs. 168–449, aquí págs. 174–176. – Mateo le escribe a suLista de nombres: Collecta eorum nomina ex veteri MS. quod olim viri NobilissimiStephanie van Rhemen Consulis daventriensis, & quod ne periret, ultro ad me misit, quipaternae virtutis heres studia doctrinarum cum avita nobilitate conjunxit Stephanusdefinir filius. Ea autem hujusmodi: [siguen los nombres]. - Parece que tengoMatthaeus, aparte del manuscrito, sobre el cual lamentablemente no dice nada más, uno mástenía otra fuente disponible para la lista de nombres, ya que tenía variantes en algunos nombresindica. Las formulaciones sugieren que las variantes del propio Mateo y noprovienen del manuscrito (en consecuencia, la segunda edición [ver más abajo] pone el presuntoRecte añadido por Matthaeus, mientras que el resto está en cursiva). ÉsteSi las variantes coinciden con la información proporcionada por Nagge, probablemente las obtuvo de Nagge.aceptado. – En la segunda edición 's-Gravenhage 1738 (Editio secunda, tomusquintos) las anotaciones se fijan directamente al texto de la crónica. La 'Crónica deTrajecto et ejus episcopatu' comienza aquí en la página 267, la lista de nombres se encuentra en la nota.página 338 y ss. En la segunda edición, sijn fue reemplazada regularmente por syn, la letracombinación VV a W y la ligadura ß a través de la combinación de vástago y redondoes reemplazado.3Gerhardus Dumbar (ed.): Anonymi Chronicon Transisalaniae. En: Ders.: Analecta, seuvetera aliquot scripta inedita, ab ipso publici juris facta. Vol. 2. Deventer 1721, págs. 209-487.La lista de nombres se puede encontrar en una nota en la página 228f. – Dumbar se refiere asu nota sobre Johannes à Leydis: Chronicon comitum Hollandiae et episcoporumultraelectrónico. Libro 22, cap. 4, donde se menciona la Batalla de Ane. laLista de nombres que à Leydis, al menos en la edición impresa de Frankfurt (1620 hastaFranciscus Sweertius [Rerum Belgicum annales]), no está disponible, encabeza con elpalabras: Ultra quingenti in Libitinae rationem venere, inter quos numerantur [siguelos nombres].Los nombres de los que murieron en la batalla de AneEl nombre se basa en la Crónica de Bentheim. Después del colónlos nombres o variantes correspondientes siguen a Wilhelm Nagge 1 (N.), la listaen la anotación de Antonius Matthaeus 2 (M.) y el de la anotación enGerhard Dumbar 3 (D.).


Página 87


LISTA DE NOMBRES87El orden de los nombres enumerados aquí es el de los actuales Bentheimers.Línea de tiempo. El orden en la lista de Nagges es prácticamente el mismo que el de esta,hay pequeñas diferencias con las de Matthaeus y Dumbar. lalimitaciones de las unidades de nombre individuales es diferente en las diferentes edicionesdiferente, se lleva a cabo aquí en gran parte de acuerdo con la Crónica de Bentheim.Dominus Otto de Lippia pie memorie traiectensis episcopus sepultus in Traiecto filiusquondam Bernardi de LippiaTheodericus frater episcopi prepositus daventriensis: (M.) Derck des obispos broederSaludos a Deventer.Bernardus de Horstmaria: (N.) Berent van Horstmar, (M.) Su Henrick van Horstmar(Bernardum vocant alii) el más miserable de todos van DuytschlantHermannus de Voerst: (N.) Harmen van Voorst, (M.) Harman van Voerst, (D.) Herm.Voorst.Hermannus de Vorden: (N.) Harmen van Woerden, (M.) Herman van Voerden,(D.) Herm. Woerdanus.Swederus de Vlete: (N.) Sweer van Vlieten, (M.) Sweder van Vlete, (D.) Suederus àVliedt.Reinaldus de Rees: (n.) Henrick van Reedze, (m.) Reynolt al. Henric van Redze (enMarginal: Reese), (D.) Rein. a Reese.Teodorico de Tinghede: (N.) Dirck van Tingede, (M.) Dirck van Tingede.Symon de Telinge: (N.) Simon van Telinge, (M.) Simon van Telinge, (D.) Sim.telefonearThidricus et filius eius de Buchorst: (N.) Dirck end sijn Soone Buchorst, (M.) Derckend sijn sone van Buckhorst, (D.) Theodoricus ejusque filius Buckhorstii.Andreas de Wulven: (N.) Andrees van Wullen, (M.) Andries van Wullen, (D.) Andr. avoluntad.Arnoldus Lioph et filius eius: (N.) Avent Lyoph end sijn Soone, (M.) Aernt Loef, ensijn sone, (D.) Arn. Loef.Henricus de Intphaes: (N.) Henrick Jutphaes, (M.) Hendrick van Iutphaes, (D.) Henr.Jutfaes.Henricus de Sallant: (N.) Henrick van Zallant, (M.) Henrick van Zallant, (D.) Henr. aSalland.Theodricus de Nestvelt: (N.) Dirck van Nestveld, (M.) Derck van Nestvelt, (D.) Dider.a Nestvelt.Henricus de Boetbergen: (N.) Henrick van Botbergen, (M.) Henrick van Bothbergen,(D.) Enrique. Bötbergen.Bodkin, Willem, Tanke: (N.) Godeken termina con Willem Tange, (M.) Godeken termina con WillemTanghe, (D.) Godeken y Wilhelm Lange.Nicolaus de turri van den toern: (n.) Claes van den Torene, (m.) Claes van den Torne,(D.) Claes van den Toern.Federico: (N.) Federico, (M.) Federico, (D.) Federico.


Página 88


LISTA DE NOMBRES88Otón: (N.) Otón, (M.) Otón, (D.) Otón.Rembolso: (N) Reinolt, (M) Reynolt, (D) Rembolso.Werner Lintbreit de Aldenberge: (N.) Werner end Lambert van Oldenborg, (M.) Wer-ner, en Lambert van Oldenburgh, (D.) Warner, Limbrecht de Oldenburg.Bernart de Dalfsen: (N.) Berent van Dalfsen, (M.) Bernt van Dalfsen, (D.) Berna. adalfsenStephanus de Manre: (N.) Steven van Maurick, (M.) Steven van Maurick, (D.) Stephennus un Mandre.Wicher de Heghene: (N.) Wijcher van Hegene, (M.) Wichert van Hagene, (D.) Wicherde Hegené.Jordanus de Wye: (N.) Jordan van Wije, (M.) Iordan van Wye, (D.) Jordaen à Wye.Albon de Anete: (N.) Alber van Anede, (M.) Alben van Arade, (D.) Albon ab Ane.Thiebolt de Thye: (N.) Thibolt van Thije, (M.) Thybolt van Thye, (D.) Thibolt à Tye.Wilhem de Alberge: (N.) Willem van Albergen, (M.) Willem van Albergen, (D.) Wilh.de Albergen.Luibbikin de Dolre: (N.) Lubbert van Dolre, (M.) Lubbert Dolre, (D.) Lubbeken àDolre.Rabbodo, Wilhelm de Kotene: (N.) Rabbe final Willem van Catene, (M.) Rabbe finalWillem van Kotene, (D.) Rabbe y Wilhelmus à Kotene.Reiner de Lewen: (N.) Reiner the Leuwe, (M.) Reyner the Leuwe, (D.) Reynerus deLeewe.Thedericus Splinter: (N.) Steven de Splinter, (M.) Stephen de Splinter, (D.) Stephanusastilla.Conrado de Steenwijc: (N.) Conraet van Steenwijck, (M.) Coenraet van Steenwick,(D.) Maíz. de Steenwyck.Fredericus van Agelo: (N.) Frederick van Anloe, (M.) Frederic van Anloe,(D.) Federico de Anloo.Rodolphus de Rathe: (N.) Roelef van den Rathe, (M.) Rolof van den Rathe, (D.) Rud.de Rodé.Eylart de MarckloGerloch de Empe: (N.) Gerlich y Derck van Empne, (M.) Gerlach y Derck vanEmpre, (D.) Gerlacus & Theod. de Empne.Goswijn de Wanteuoerde: (N.) Gosen van Watervorde, (M.) Gosen van Watervorde,(D.) Goswinus de Wantevorde.Thidrick de Hussete: (N.) Dirck van Huessene, (M.) Derck van Huessene, (D.) Theod.de Huessen.Albert de Hare: (N.) Albert van Haren, (M.) Albert van Haren, (D.) Albertus ab Ha-Ven.Werner parvus, Johannes de Hassele: (N.) Warner, Harmen y Jan Gebroeders vanHasselt, (M.) Werner, Herman, Iohan hermanos van Hasselt, (D.) Warnerus,Hermanus y Johannes Fratres de Hasselt.Alphardus de Reckeke: (N.) Albert van Retbeke, (M.) Albert van Reckeke.


Página 89


LISTA DE NOMBRES89Gerardus de A: (N.) Geert van der A, (M.) Gert van der A, (D.) Gerh. a partir de unaGerardus Tacke: (N.) Geert Tacke, (M.) Gert Tacke, (D.) Gerh. abordar.Wilhelm hermano eiusGermánTheodorus de Wrochten: (N.) Derck van Wrochten, (M.) Derck van Wrechten,(D.) Teodo. a la precedencia.Henricus de Hermele: (N.) Hendrick van Harmalen, (M.) Henric van Harmelen,(D.) Sr. de Hermel.Johannes de Alendorp: (N.) Jan van Oldendorp, (M.) Ian van Oldendorp, (D.) Johan-nes de Oldendorp.Thedericus de Wercunde: (N.) Willem, end Derck van Roert(mo)nde, (M.) Willemfinal Derck van Vorcunde. [Willem = Wilhelm frater eius, entonces]Everhart de Montfort: (N.) Evert van Montfoort, (M.) Evert van Montforde, (D.) Everh.un Montforde.Gerardus de Altene: (N.) Geert van Altena, (M.) Gert van Altena, (D.) Gerh. de viejon / A.Wilcherus Kone, Dilius frater eius: (N.) Wijchart Coene, Delis sijn broeder, (M.) VVi-chart Koene, Delys sijn broeder, (D.) Wichard Kone & frater ejus.Walterus ultra Vechtam: (N.) Wolter sobre de Vechte, (M.) VVolter sobre Vechte,(D.) Wolterus sobre de Vechte.Herman de Marlare: (N.) Harmen van Malre, (M.) Herman van Malre, (D.) Herman-nus a Malre.Ripertus Miles: (N.) Rubert, Ridder, (M.) Robert Ridder, (D.) Robertus Ridder.Gerardus Cranck, Hinricus filius eius: (N.) Geert Cranck, final Henrick sijn Soone,(M.) Geert Crancke y Hendrick sijn soneViene Gerardus: (n.) Geert Greve, (m.) Gert Greve.Robertus de Alpbdoren: (n.) Rubert van Apeldoren, (m.) Robert van Alpendorn.Egene et Lambertus duo fratres de Rijn: (N.) Eggert Donne, Geert ende Lambertvanden Rhijn, (centro) Egger Denne, Gert y Lambert van den Ryne.Godfridus de Wijc: (N.) Goedert van Wijck, (M.) Godert van VVyck.Roderick de Geesteren: (n.) Roerick van Geesteren, (m.) Roeric van Geesteren.Herman de Doeneke, Splinter de Lonresloet: (N.) Harmen, final Splinter van Loner-ranura, (M.) Herman ende Splinter van Loenresloot.Gerardus Palike: (n.) Geert Daleke, (m.) Gert Falcke.Gotzwijn de Dune: (N.) Goossen van Dune, (M.) Gossen van Duene.Henric Rust: (n.) Hendrick Ruest, (m.) Henric Avest.Henrick ut der borch: (N.) Hendrick uit der Borg, (M.) Henric uter Borgh.Zweth y el dúo filij de Sulffwolde: (N.) Suete con twee Soons van Sulfwolde, (M.) Suetecon dos hijos de Subswolde.Stephan de Elzen: (n.) Steven van Elsen, (m.) Stephen van Elsen.Jacob Liopht: (N.) Jacob Lyoph, (M.) Iacob Lyoph.Franco de Huesne: (n.) Franscke van Heussen, (m.) Francke van Huessen.


página 90


LISTA DE NOMBRES90Evert de Ulffte: (N) Evert van Ulft, (M) Evert van Ulste.Johannes de Nerhe: (n.) Jan van Nede, (m.) Ian van Nede.Stephanus de Roderloe: (N.) Groosen van Roderlo, (M.) Gosen van Roderlo,(D.) Stephanus de Roederloe.Albertus et Hinric de Deese: (N.) Albert ende Henrick van Dieze, (M.) Albert enHenrick van Dieze, (D.) Albertus y Henricus de Eze.Liodulphus de Sulffwolde: (N.) Lulof van Sulfwolde, (M.) Lulof van Salswolde.Rutgherus de Ulzen: (N.) Rutger van Ulsen, (M.) Rutger van Ulsen.Gererdus de Hunne: (n.) Geert van Hune, (m.) Gert van Hune.Lotgher de Ulbentote: (n.) Ludger van Ullenkote, (m.) Ludger van Ulbenkote.Ulrijck de Enschede: (N.) Ulrich van Enschede, (M.) Ulrich van Enschede, (D.) Ulri-Cus de Enschede.Goswijn de Laghe: (N.) Goossen van Laghe, (M.) Gosen van Lage, (D.) Goswinus deUbicación.Rotgher de Eeze: (N.) Rutger van der Eze, (M.) Rutger van der Eze, (D.) Rutgerus abEze.Conradus Pincerna: (N.) Conraet Schencke, (M.) Conraet Schenck.Teodorico de Hernecote: (N.) Dirck van Bernekote, (M.) Dirck van Bernecote.Arnolt de Zallant: (n.) Arnt van Zalland, (m.) Arnt van Zallant.Johannes et Luitbertus fratres de Hattem: (N.) Jan end Lubbert van Hattum, (M.) Ianfinal Lubbert van Hattem.Goswijn de Ostenwolde: (N.) Goossen van Oostwolde, (M.) Gossen van Oostwolde,(D.) Goswinus de Oesterwolde.Wilkijn de Rine: (N.) Willem van den Rhijne, (M.) VVillem van den RyneReinbun, Jacob dúo cognati de Dorneke: (N.) Reinolt y Jacob van Doornick,(M.) Remmelt y Iacob neven van Doerneke, (D.) Wererembolt & Jacobus deMuesca de puerta.Arnolt de Mekelenhorst: (n.) Arnt van Mekelenhorst, (m.) Arnt van Mekelenhorst.Genehart de Sutendorpe: (n.) Evert van Sutendorp, (m.) Evert van Sutendorp.Rodolfo de Steenholt: (N.) Roelof van Steenholt, (M.) Rolof van Steenholt.Adulphus de Rekelinchusen: (N.) Alef van Reckelinchusen, (M.) Alof van Reckelinchun-eh.Nicolaus Tacitus: (N.) Silent Claes, (M.) Stelle Claeß.Florens et Florijn de Benthem: (N.) Florens ende Florijn van Benthem, (M.) Florenßfinal Floryn van Benthem, (D.) Florentius y Florinus Benthemiensis.Hermen de Buerzeler: (N.) Harmen Boetzelaer, (M.) Herman Boetselaer,(D.) Hermannus Boetselaer.Conradus de Berentorp: (N.) Conraet van Berentrop, (M.) Coenraet van Berentrop.Thomas de Hulsgore: (N.) Thomas van Hulschar, (M.) Thomas van Hulscher,(D.) Thomas Hulscher.Rembolt de Holten: (n.) Reinolt van Holten, (m.) Remmelt al. Reynolt van Holten.


página 91


LISTA DE NOMBRES91Ludulff Caulde et filius suus: (N.) Alef Colde, fin sijn pronto, (M.) Alof Lolde, finsijn sone.Wernerus de Beerse: (N.) Warner van Beerze, (M.) VVerner van Beerse, (D.) Warne-Rus a Beerse.Lambertus de Netelhorst: (N.) Lambert van Netelhorst, (M.) Lambert van Nettelhorst,(D.) Lambertus Nettelhorst.Hertgerus de Werslo: (N.) Hartger van Weerselo, (M.) Hertger van VVeersele,(D.) Hartgerus a Weerselo.Amelrijck de Avensate: (N.) Almerick van Avesate, (M.) Almerick von Avensate,(D.) Almaricus de Avesate.Hinricus de Vlederinge: (N.) Hendrick van Vlederinge, (M.) Henrick van Vlederinge,(D.) Sr. de Vledering.Conradus Arnoldus et Ludolphus faber de Oetmersem: (N.) Conraet Arent finLudeken van Ootmarssen, (centro) Conraet, Arent, Ludecker van Otmarsum.Conradus de Butelo: (N.) Conraet van Butele, (M.) Coenraet van Bentele, (D.) Corn.de Boele.Junno de Dalfsen: (n.) Seino van Dalfsen, (m.) Luno al. Seino van Dalfzem, (D.) Junode Dalfshem.Wigerus Bensinck: (N.) Wijchard Bensinck, (M.) VVicher Bensinck.Ripertus de Solemunde: (N.) Ritbert van IJsselmuiden, (M.) Ritbert van Isselmuiden,(D.) Rytbertus de Isselmude.Rodolphus de Utphete: (N.) Rolef van Uphente, (M.) Rolof van Ulphente.Riquinus de Hasselte: (N.) Rijckwijn van Hasselt, (M.) Rycwyn van Hasselt,(D.) Rycwynus de Hasselt.Theodricus de Capelle: (N.) Dirck van Keppel, (M.) Derck von Keppele, (D.) Dideri-Cus de Keppel.Johannes Pancer: (n.) Jan Paus, (m.) Ian Paus.Ilias de Eldrijck: (n.) Elias van Elderick, (m.) Elias van Eldrick.Nycolaus de Berchhusen: (N.) Claes van Berckhusen, (M.) Claes van Berkhuisen.Engelbertus miles domini, her de Monte: (N.) Engelbert Ridder des Heren van denBerghe, (M.) Engelbert Ridder del Sr. van den Berghe.Johannes de Paelwighe: (n.) Jan van Palleweghe, (m.) Ian van Paltwege.Henricus de Lochem: (n.) Hendrick van Louhum, (m.) Henric van Hechum.Rutgherus de Doerneke: (N.) Rutger van Doorn, (M.) Rutger van Doorn, (D.) Rutgerusvan den Doerne.Liudulphus de Sulffwolde: (N.) Lindelof van Zulfwolde, (M.) Lyndeloff van Salswolde.Theodricus de Wijtsande: (N.) Dirck van Witzade, (M.) Derck van VVitrade.filius Gerardi de Linge: (n.) Geert van Lingen, (m.) Gert van Linge.Henricus Knoop de Mensbergis: (n.) Hendrick Cnoop van Demersbach, (m.) HenrickKnop van Demessbergh.


página 92


literaturamanuscritosCrónica de los Condes de BentheimBerlín, Biblioteca Estatal de Berlín – Patrimonio Cultural Prusiano, Sra. Germ. 4 o 812.Crónica de FrenswegMünster, Archivos Estatales de Renania del Norte-Westfalia, Departamento de Westfalia, Asociación de Antigüedades de Münster, Msc.Nº 103.Historia de la fundación de FrenswegerBruselas, Koninklijke Bibliotheek, manuscrito 8849-59.Manuscrito FrenswegerUtrecht, Universiteitsbibliotheek, cod. 8L16Versículos de memoria sobre Bernhard von HorstmarMünster, Archivos Estatales de Renania del Norte-Westfalia, Departamento de Westfalia, Asociación de Antigüedades de Münster, Msc.Nº 117.Fuentes impresasCrónica de Johannes de BekeBruch, H. (ed.): Chronographia Johannis de Beke. de Gravenhage 1973.Dumbar, Gerhardus: Analecta, seu vetera aliquot scripta inedita, ab ipso publici jurishecho. Vol. 2. Deventer 1721.Crónica de FrenswegCrónica de Frensweg. En: Klemens Löffler (ed.): Fuentes sobre la historia de Augustinerchorherrenstift Frenswegen (Congregación de Windesheim). Soest 1930, págs. 1–162.Manuscrito FrenswegerJappe Alberts, Wybe y Adam L. Hulshof (eds.): Escritura a mano Het Frenswegerrelevante de Gescheidis van de Moderne Devotie (obras, uitgeg. puerta het Histo-Risch Genootschap, Serie Derde No. 82). Groninga 1958.Genealogía/crónica de los Condes de Bentheim del siglo XVIHubertus Príncipe de Bentheim y Steinfurt: La Crónica de los Condes de Bentheim deAño 1122-1613. En: Anuario del club de historia local del condado de Bentheim eV 1982(Das Bentheimer Land 98), págs. 97–117.Notas genealógicas de la Sra. Germ. 4 o 812Tross, L[udwig]: Genealogical aanteekeningen betrekkelijk de heeren van Almelo. En:Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht 15 (1859), págs. 235 y ss.


página 93


LITERATURA _93Hermans, Cornelius Rudolphus: Annales canonicorum regularium Sancti AugustiniOrdinis Sanctae Crucis. 3 volúmenes e índice. Bois-le-Duc 1858 y Diest 1953.Johannes a Leydis, Chronicon comitum HollandiaeJohannes à Leydis: Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultraiectensium(Rerum Belgicum annales). Fráncfort: Franciscus Sweertius, 1620.Mateo, Antonio: Veteris aevi anecta seu vetera Monumenta, quae hactenusvisa no duum. Tomo IX Lugduni Batavorum 1709. 2ª edición 's-Gravenhage 1738.Nagge, W[ilhelm]: Historia de Overijssel. Parte 1. Editado por J. Nanninga Uitterdijk.Zwolle 1915. Parte 2. Ed. por FA Hoefer. Zwolle 1908.'Narracio' = 'Quedam narracio de Groninghe, de Trente, de Covordia et de diversisaliis sub diversis episcopis Traiectensibus'Hans van Rij (ed.): Een verhaal sobre Groningen, Drente, Coevorden y todo tipo de otroszaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen – Quedam narracio de Groninghe, deTrente, de Covordia et de diversis aliis sub diversis episcopis Traiectensibus. ingenieríalo siento, uitgegeven en vertaald (Middeleeuwse Studies en Bronnen 1). Hilversum 1989.Fuentes al monasterio FrenswegenLöffler, Klemens (ed.): Fuentes sobre la historia del monasterio agustino en Frens-debido a (Congregación de Windesheim). Oriente 1930.Libro de los Muertos del Monasterio de FrenswegenDöhmann, Karl: El libro de los muertos del monasterio Frenswegen. En: Asociación tot beoefe-ning van Overijsselsch estimula en el divorcio. Verslagen en mededeelingen 37 (1920),págs. 17-85.Libro de documentos de UtrechtHeeringa, Klaas (ed.): Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Vol. II.'s-Gravenhage1940Ketner, Frans (ed.): Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Vol. III. de Gravenhage1949Obras de referencia, diccionarios, bibliografías y catálogosCarasso-Kok, M.: Repertorium van verhalende historic bronnen uit de middeleeu-quién. de Gravenhage 1981.Cosanne, Annette: Las publicaciones de la biblioteca del monasterio Frenswegen. Wiesbaden1994Degering, Hermann: Breve índice de los manuscritos germánicos del prusianoßische Staatsbibliothek II, Leipzig 1926.Piccard, Gerhard: Fruta de marca de agua. Stuttgart 1983.Piccard, Gerhard: La filigrana de la cabeza de buey. 1ra y 2da parte. Stuttgart 1966.


Página 94


LITERATURA _94Piccard, Gerhard: Marca de agua diferentes cuadrúpedos. Stuttgart 1987.Acero, Irene: Los manuscritos de la biblioteca del monasterio Frenswegen. Wiesbaden 1994.Verwijs, Eelco y Jacob Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek. de Gravenhage1885ss.literatura de investigaciónBulst-Thiele, Marie Luise y Franz Josef Worstbrock: Wilbrand von Oldenburg. En:La literatura alemana de la Edad Media. diccionario de autor. 2º, completamente reelaborado. ediciónEditado por Burghart Wachinger y otros Vol. 10. Berlín/Nueva York 1999, columna 1071-1074.Ehbrecht, Wilfried: Consejo, Gremio, Comunidad. En: Historia de la Ciudad de Munster. Por debajoParticipación de Thomas Küster ed. de Franz Josef Jakobi. Vol. 1. Munster 1993,págs. 91-144.Foerste, William: La estructura geográfica de las palabras de Westfalia. En: HermanAubin, Franz Petri, Herbert Schlenger (ed.): El área de Westfalia IV Característicassu cultura Parte 1. Munster 1958, págs. 1–117.Frings, Theodor y Josef Nießen: Sobre la geografía y la historia de la Pascua,sábado, miércoles' en germánico occidental. En: Investigación indoeuropea 45(1927), págs. 276-306.Goossens, Jan: La formación de la frontera lingüística germano-holandesa. gananciasnits y desiderata de la investigación. En: Werner Besch y otros (Hgg.): Festschrift paraSiegfried Grosse en su 60 cumpleaños (trabajo de Göppinger sobre estudios alemanes 423).Göppingen 1984, págs. 23–44.Goossens, Jan: Separación y surgimiento del holandés. En la S.:Escritos seleccionados sobre lengua y literatura holandesa y alemanaCiencias. Editado por Heinz Eickmans, Loek Geeraedts, Robert Peters (Países Bajos-Estudios 22). Múnich/Berlí;n 2000, págs. 197–211.Hengst, Karl y Jan van Herwaarden: Wilbrand, conde de Oldenburg-Wildeshausen.En: Erwin Gatz (ed.): Los obispos del Sacro Imperio Romano Germánico 1198-1448. Adiccionario biográfico. Berlín 2001, página 18 A. 31, página 824 y sig.van Herwaarden, Jan: Otto al labio. En: Erwin Gatz (ed.): Los obispos del SantoImperio Romano 1198-1448. Un diccionario biográfico. Berlín 2001, página 823 y ss.Honemann, Volker: Una crónica medieval de los Condes de Bentheim. en: idiomaAjedrez y literatura de la Edad Media en Holanda. Escrito conmemorativo de HartmutBeckers. Editado por Volker Honemann y otros (Niederdeutsche Studien 44). Colonia/Weimar/Viena 1999, págs. 135–140.


página 95


LITERATURA _95Honemann, Volker: Crónica de los Condes de Bentheim. En: La literatura alemana de lamedieval. diccionario de autor. 2º, completamente reelaborado. Ed. por Burghart Wachingeret al., Vol. 11. Berlín/Nueva York 2004, columna 327.Hucker, Bernd Ulrich: Versos de memoria histórica. En: Hojas para la historia nacional alemanate 120 (1984), págs. 293-328.Kremer, Ludger: Idioma e historia en la zona fronteriza de Westfalia-Holanda.Un esbozo de las interrelaciones lingüísticas e histórico-culturales (aportes de laAsociación de historia local de Vreden sobre regional y folclore 12). Vreden 1978.Lesser, Bertram: Johannes Busch: Cronista de la Devotio moderna. estructura de la fábricaTradición, acogida (tradición - reforma - innovación 10). Fráncfort del Menoaño 2005.van Loey, Adolphe: Middelnederlandse spraakkunst. I. Vormlee. Octavo, lo sientoimpreso Groninga 1976.Niebaum, Hermann y Gunter Müller: Estructuras y capas lingüísticasWestfalia. 1. Hermann Niebaum: Historia y estructura del sistema lingüísticoyo en Westfalia. En: Franz Petri, Peter Schöller, Alfred Hartlieb von Wallthor (eds.):La zona de Westfalia VI. Avances de la investigación y balance final. Parte 1. queso Muenster1989, págs. 5-31.Pauly, M.: Wenzel, conde y duque de Luxemburgo. En: Léxico de la Edad Media VIII(1997), columna 2192f.Peters, Robert: Lengua alemana media baja. En: Jan Goossens (ed.), bajo alemán.Lenguaje y literatura. Una introducción. Vol. 1: Idioma. 2do, verbo y para una biblio-apéndice grá;fico ext. Edición Neumünster 1983, pp. 66-115.Peters, Robert: Prerrequisitos socioculturales y lenguaje del área del Medio BajoAlemán. En: Werner Besch, Oskar Reichmann, Stefan Sonderegger (eds.): Sprach-historia. Un manual sobre la historia de la lengua alemana y suEn g. 2ª mitad vol. (HSK 2.2). Berlín/Nueva York 1985, págs. 1211–1220.Peters, Robert: Catálogo de rasgos lingüísticos para la investigación lingüística variabledel bajo alemán medio. Parte I: Niederdeutsches Wort 27 (1987), págs. 61–93; Parte II:Niederdeutsches Wort 28 (1988), págs. 75–106; Parte III: Palabra en bajo alemán 30(1990), págs. 1-17.Peters, Robert: De Frenswegen a Munster. Dos versiones del Wyngaerden derSele. En: Werner Besch, Thomas Klein (eds.): El escritor como intérprete. lingüísticoTécnicas de implementación técnica en la transferencia de textos de lenguaje interno en la Edad Media yperiodo moderno temprano. Journal of German Philology 127 (2008), número especial, págs. 87–117.Plessow, Oliver: Historia reescrita. Historiografía medieval tardíaen Münster entre diócesis y ciudad. Colonia y otros 2006.


Página 96


LITERATURA _96Pries, Hans-Walter: Burgsteinfurt - Johanniter. En: Karl Hengst (ed.): Westfalialibro del monasterio. Parte 1. Munster 1992, págs. 162–167.van Puffelen, AE: Oostelijk-middelnederlandse devot-literatuur. En: Wetenschappelijke Tijdingen 33 (1974), págs. 101-118.van Rooijen, Henri: De oorsprong the Kruisheren. De Geschiedbronnen. tierra de la luzDiest 1961.Ruf, Theodor: Los condes de Rhieneck. Genealogía y Formación del Territorio. yo: geneaología 1085–1559 y épocas de formación del territorio; II: Teorías del origen ySistemática de la formación del territorio (Mainfränkische Studien 32/I,II). Würzburg 1984.Schoengen, Michael: Monasticon Batavum II, Ámsterdam 1941.Schoengen, Michael: Monasticon Batavum III. Ámsterdam 1942.Streich, Gerhard: Monasterios, fundaciones y venidas en Baja Sajonia antes de la Reformaen. Hildesheim 1986.Veddeler, Peter: El desarrollo territorial del condado de Bentheim hasta el finalde la Edad Media. Gotinga 1970.Veddeler, Peter: Los condes medievales de Bentheim. Una contribución a la Genealogíagy de la casa de conde de Bentheim (parte 1). En: Avisos de Osnabrück 115 (2010),págs. 29-57.Veddeler, Peter: Los condes medievales de Bentheim. Una contribución a la Genealogíagy del Bentheim Grafenhaus (parte 2). En: Avisos de Osnabrück 116 (2011),IV


-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 1182,1183
Het volgend jaar bevestigt dezelfde bisschop de verordening zijns ambtsvoorgangers betreffende de gracht
om de domvrijheid. Aanwezig zijn o.m. uit de nobiles
Comes Otto de Benethem (Bentheim), Rodolfus de Stenvorde cum filio suo Ludolfo, Wicboldus de Saltesberge,
Henricus de Burclo en Walterus deGoie’ s), alsook de reeds
vermelde ministerialis Ludolfus de Beverne.
 
18) Hier wordt, het Geldersch Gooi (Zelhem en Hengelo) bedoeld
 
https://www.heraldry-wiki.com/arms/literature/journals/leeuw/1935.pdf 


 


1182,1183
Al año siguiente, el mismo obispo confirma la ordenanza de su antecesor sobre el foso
por la libertad de la estupidez. Entre otros están presentes los nobles
Viene Otto de Benethem (Bentheim), Rodolfus de Stenvorde cum filio suo Ludolfo, Wicboldus de Saltesberge,
Henricus de Burclo y Walterus deGoie's), así como el al
mencionado ministerialis Ludolfus de Beverne.
 
18) Aquí, el Geldersch Gooi (Zelhem y Hengelo) se refiere


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 —, bisschop van Utrecht. Zie: Bernold. Bentheim, Otto graaf van. Zie: Otto. . Benzelmus van Harsolthe. 311. Benzo. 344.
 
- (Gertruidis, Gertrudis), gravin van Bentheim, gemalin van graaf Otto van Bentheim. 363*, 369.
 
——, graaf van Bentheim, echtgenoot van Gertruida. 363. —, graaf van Bentheim, graaf van Umneth, broeder van graaf Floris III van Holland. 418, 423, 466(?), 467.
 
Huius rei testes sunt: Ludolphus Magdeburgensis ecclesie archiepiscopus, Hartwicus Bremensis archiepiscopus, Hermannus lafltgrayjusJThuringie, Otto comes de Bentheim, comes Lambertus de Erfordia, Guiehardus hurgravius. de Magdeburg, comes Albertus de Wernningerode, Rubertus de Clürne, Cuno de Mincemberc, Marquardus d»pifcr, Drushardus de Kesteneburc, Heinricus camerarius de Groiz, Heinricus pincerna. de Lutra, Gerardus de Grimberc, Arnoldus de Wisemal et alii quamplures.


 


OORKONDENBOEK VAN UTRECHT.


 


Drukkerij van KEMINK & ZOON over den Dom te Utrecht.


 


OORKONDENBOEK
VAN HET
STICHT UTRECHT
TOT 1301
UITGEGEVEN DOOR
Dr. Mr. S. MULLER Pz. en Dr. A. C. BOÜMAN.
DEEL I.
UTRECHT, A. OOSTHOEK. 1920.
 


 -----


LIBRO DE CERTIFICADOS DE UTRECHT.
Imprenta de KEMINK & ZOON sobre la Catedral de Utrecht.


LIBRO DE CERTIFICADO
DESDE EL
STICHT UTRECHT
HASTA 1301
PUBLICADO POR
Dr. Señor. S.MULLER Pz. y la dra. AC BOÜMAN.
PARTE I.
UTRECHT, A. OOSTHOEK. 1920.


 


—, obispo de Utrecht. Ver: Bernoldo. Bentheim, Otón Conde de. Ver: Otón. . Benzelmus van Harsolthe. 311. Benzo. 344.
 
- (Gertruidis, Gertrudis), condesa de Bentheim, esposa del conde Otón de Bentheim. 363*, 369.
 
——, Conde de Bentheim, marido de Gertruida. 363. —, Conde de Bentheim, Conde de Umneth, hermano del Conde Floris III de Holanda. 418, 423, 466(?), 467.
 
Los testigos de este asunto son: Ludolphus, arzobispo de la iglesia de Magdeburgo, Hartwicus, arzobispo de Bremen, Hermannus Lafltgrayjus J. Thuringie, Otto, conde de Bentheim, conde Lambertus de Erfordia, Guiehardus de Hurgrave. de Magdeburgo, el conde Alberto de Wernningerode, Roberto de Clürne, Cuno de Mincemberc, Marquardus d»pifcr, Drushardus de Kesteneburc, Enrique el chambelán de Groiz, Enrique el mayordomo. de Lutra, Gerardus de Grimberc, Arnoldus de Wisemal y varios otros.


------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Haben Sie Ergänzungen, Korrekturen oder Fragen im Zusammenhang mit Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,?
Der Autor dieser Publikation würde gerne von Ihnen hören!


Zeitbalken Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,

  Diese Funktionalität ist Browsern mit aktivierten Javascript vorbehalten.
Klicken Sie auf den Namen für weitere Informationen. Verwendete Symbole: grootouders Großeltern   ouders Eltern   broers-zussen Geschwister   kinderen Kinder

Vorfahren (und Nachkommen) von Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,

Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,

1165

Mit der Schnellsuche können Sie nach Name, Vorname gefolgt von Nachname suchen. Sie geben ein paar Buchstaben (mindestens 3) ein und schon erscheint eine Liste mit Personennamen in dieser Publikation. Je mehr Buchstaben Sie eingeben, desto genauer sind die Resultate. Klicken Sie auf den Namen einer Person, um zur Seite dieser Person zu gelangen.

  • Kleine oder grosse Zeichen sind egal.
  • Wenn Sie sich bezüglich des Vornamens oder der genauen Schreibweise nicht sicher sind, können Sie ein Sternchen (*) verwenden. Beispiel: „*ornelis de b*r“ findet sowohl „cornelis de boer“ als auch „kornelis de buur“.
  • Es ist nicht möglich, nichtalphabetische Zeichen einzugeben, also auch keine diakritischen Zeichen wie ö und é.



Visualisieren Sie eine andere Beziehung

Die angezeigten Daten haben keine Quellen.

Über den Familiennamen 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,


Die Woudwyk Genealogía-Veröffentlichung wurde von erstellt.nimm Kontakt auf
Geben Sie beim Kopieren von Daten aus diesem Stammbaum bitte die Herkunft an:
Martin Woudwyk, "Woudwyk Genealogía", Datenbank, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/woudwyk-genealogia/I6286.php : abgerufen 25. Mai 2024), "Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho /van Holland van Bentheim von Bentheim von Rheineck ,Grafen von Bentheim 1166 ,Graf von Bentheim 1166-1208; Besitzt Grafenrechte en Ostfriesland,1189 Kruisvaarder,1187 Burggraaf Van Coevorden,1170 graaf van Bentheim Benthem,als ridder deel aan de derde kruistocht van 1189 (Otto I Graaf van Bentheim Otto IV Otto II Ottho) 1190,graaf van Coevorden en nieuwe kasteelheer van Coevorden 1182-83,Burggraaf van Utrecht,, graaf van Bentheim, graaf van Umneth,".