Woudwyk Genealogía » Egbert I van Bentheim ,Graaf van Bentheim

Persönliche Daten Egbert I van Bentheim ,Graaf van Bentheim 


Familie von Egbert I van Bentheim ,Graaf van Bentheim


Notizen bei Egbert I van Bentheim ,Graaf van Bentheim

Egbert, vermoord ca. 1210


 


----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 Over het Rhenense stadsrecht en het Rhenense (burger)zegel 1


 


Transcriptie



 
1 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 5 Over het Rhenense stadsrecht en het Rhenense (burger)zegel 1 Ph. J. van Dael De Rhenense stadsrechten Ten aanzien van een schatting van de ouderdom der Rhenense stadsrechten heeft A.J. de Jong in 1999 een artikel geschreven 2. Hij maakt daarbij gewag dat zich onder de handschriftenverzameling van Buchell/Booth een stuk bevindt getiteld "Vrije ende Ridder-hoff-Steden onder Utrecht". In het betreffende stuk gaat het echter geenszins over de stad Rhenen. Op basis van dit stuk kunnen helaas geen uitspraken gedaan worden over de stadsrechten van Rhenen. Zoals Van Iterson schrijft is Rhenen in de herfst van 1400 door troepen van Steven van Lienden in de as gelegd, de stadsrechten zijn toen ook verbrand. Reden waarom bisschop Frederik van Blankenheim op 12 okt de stadsprivileges opnieuw aan Rhenen bevestigt. Dat vinden we thans, 600 jaar later, erg vervelend, want daardoor weten we dus niet precies in welk jaar Rhenen zijn stadsrechten heeft gekregen, waardoor het onmogelijk is geworden om precies te bepalen wanneer we Rhenens 750 jaar stad kunnen gaan vieren. Afdruk van het burgerzegel van de stad Rhenen uit 1258 Voor het eerst wordt in oorkondelijk gewag gemaakt van scabini, ceterique cives in Renen, hetgeen zoveel wil zeggen als 'schepenen en andere/overige burgers van Rhenen'. De Jong concludeerde tijdens zijn lezing op 19 maart 2001 daaruit dat Rhenen dus voor die tijd stadsrechten heeft verkregen, wat zou betekenen dat het 750 jarig stadsfeest op z'n laatst in 2008 gevierd zou


2 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. (i kunnen worden 4. Daarbij gaf hij echter aan dat P.H.D. Leupen in zijn voordracht in voor Oud Rhenen daar vraagtekens bij heeft gezet. Op deze vraagtekens wordt hierna verder ingegaan. Korte inhoud en opzet van de te behandelen onderwerpen Om beargumenteerd tot gefundeerde conclusies te komen ten aanzien van de situatie in Rhenen, ontkomen we er niet aan om eerst de algemene situatie ten aanzien van stedelijke ontwikkeling in de middeleeuwen te belichten aan de hand van voorhanden zijnde recente onderzoeksresultaten op dat gebied. Daartoe wordt hierna eerst bekeken hoe men thans tegen stedelijke ontwikkeling in de middeleeuwen aankijkt, waaruit een andere zienswijze naar voren komt dan de gebruikelijke. Vervolgens wordt bekeken wanneer er sprake kan zijn van een stad. Het fenomeen stadsheer wordt in het kort behandeld gevolgd door een uiteenzetting van (stads)zegels en stadsmuren, waarbij de situatie in Nijmegen als leidraad wordt genomen 6, gevolgd door een korte verhandeling over de burgers. Tot slot keren we terug naar ons eigen Rhenen en onderzoeken wie daar de stadsheren waren en hoe daar de stadsontwikkeling heeft plaatsgevonden. Daaraanvolgend verkennen 7 we de herkomst van bepaalde Rhenense rechten en goederen. Stadsrechtbeoorkonding en stedelijke ontwikkeling 8 Of en vanaf welk moment een nederzetting een stad genoemd kan worden laat men vaak afhangen van een al dan niet overgeleverde stadsrechtoorkonde. Onderzoek heeft aangetoond dat dergelijke oorkonden slechts momentopnamen zijn in een vaak langere stadsontwikkeling. Het is daarom noodzakelijk ander oorkondenmateriaal te vinden en te onderzoeken om het gehele beeld van de stadsontwikkeling in kaart te brengen. Het ontstaan van steden Hoe verklaart men tot nu toe het ontstaan van steden? In de gangbare literatuur treft men globaal twee zienswijzen aan, welke min of meer tegenover elkaar staan: Doelgericht landsheerlijk beleid Deze zienswijze schrijft het ontstaan en de eerste ontwikkeling van stedelijke nederzettingen in bepalende mate toe aan een systematische daarop gerichte politiek van de landsheren. Bijvoorbeeld de toekenning van stadsrecht aan Haarlem, Delft, 's Gravezande en Alkmaar kwam in elk van die gevallen in feite op stadsstichting neer; ter plaatse was voordien nauwelijks sprake van industriële of


3 OUD RHENEN - eenenhvintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 7 commerciële activiteiten. Door stadsrecht te verlenen schiep de landsheer, i.c. de graaf van Holland, er een klimaat waarin handel en nijverheid zich konden ontwikkelen. Deze opvatting beschouwt het ontstaan van steden, in dit geval in het graafschap Holland, als het resultaat van een bewust nagestreefde landsheerlijke politiek. Daar tegenover staat de zienswijze van de: Autonome of spontane lokale ontwikkeling Volgens deze zienswijze zijn de rechten van de oudste stadsgemeenschappen waarschijnlijk in de praktijk gegroeid en door de (lands)heer gedoogd, hoogstens mondeling door deze erkend. Kwam het later tot formele stadsrechtverlening bij oorkonde, dan gold het in feite de vastlegging van het op dat tijdstip al heersende stedelijke gewoonterecht en van de al bestaande voorrechten van de stad; vastlegging veelal op verzoek van en in overleg met de stedelijke burgerijen. Uiteraard zijn beide zienswijzen hier enigszins schematisch voorgesteld; ook nuances en tussenstandpunten worden in de literatuur aangetroffen. Aldus Kruisheer. Criteria om te bepalen of en wanneer een nederzetting een stad was Door de late opkomst van steden in deze noordelijke gebieden vindt men geen stadsrechtoorkonde vóór de dertiende eeuw. Het is algemeen bekend dat van jonge, veel minder belangrijke steden eerder dergelijke stadsrechtoptekeningen voorhanden zijn dan van oudere. Het bezit van een op schrift gesteld stadsrecht is dus geen goed criterium om te bepalen of en vooral wanneer een nederzetting stad was, het is hoogstens een formeel criterium, maar daar zijn we niet naar op zoek 9. Zelfs het voorkomen van een plaatselijke schepenbank is nog geen garantie dat men met een stad te maken heeft 10. Kortom, juridisch-institutionele (formele) kenmerken, zoals de hiergenoemde, blijken op zich onvoldoende voor het vaststellen van het stedelijke karakter van een nederzetting. Natuurlijk zal een exact moment dikwijls niet aan te wijzen zijn; we hebben in de meeste gevallen te maken met een geleidelijke ontwikkeling in de richting van een stedelijke nederzetting, waarbij de stadsrechtverlening niet meer dan een momentopname is in het proces van stadsvorming. Het begrip stadsheer Op het eerste gezicht lijkt een omschrijving niet moeilijk: degene die het voor het zeggen heeft in de stad. Maar wie is dat? De bezitter van de meeste grond ter plaatse? Of degene die aldaar de publieke macht uitoefent, of hij die beiden in handen heeft?


4 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 8 Wie veel grond bezit noemen we een grondheer. Het is bekend dat de graaf van Holland in de meeste Hollandse en Zeeuwse steden één van de belangrijkste zo niet de belangrijkste grondheer was. Doch alleen grondheerschappij is niet voldoende. De graven van Holland waren zeker in Leiden aanzienlijke grondbezitters, maar toch misten zij er in de dertiende eeuw de belangrijkste stedelijke rechten, zoals de benoeming van schout en schepenen en de markttollen. Deze rechten zijn te herleiden tot een domaniale structuur; naast de graaf als grondheer beschikte nog een andere, machtige heer over een eigen domein te Leiden. In de dertiende eeuw echter hebben genoemde rechten allengs een meer publiekrechtelijk karakter gekregen. Maakt het bezit van publieke macht iemand dus stadsheer? In de middeleeuwen was het nog maar langzaam duidelijk aan het worden wat nu precies onder publieke macht of overheidsgezag verstaan moest worden en aan wie bij uitstek dit gezag toekwam. Stadsheer blijkt een dynamisch begrip te zijn, dat zich in de loop der tijd ontwikkelde tot de in het begin van de paragraaf gegeven definitie. De omvang van de jurisdictie van de stadsheer werd daarbij in belangrijke mate bepaald door de ruimte die hem daarbij geboden werd (door bijvoorbeeld de koning, of andere heren). Als daarbij in de loop van de tijd dit recht geaccepteerd werd door de gehele gemeenschap (inclusief de adel) was er sprake van publiek recht. Zoals eerder vermeld weten we dat de graaf de stadsheer was van een groot aantal Hollandse en Zeeuwse steden 11, aangezien hij het was die in de loop van de dertiende eeuw aan deze steden stadsrechten heeft geschonken. Aan het grafelijk optreden in verband met deze rechten is het één en ander af te lezen over de verhouding tussen heer en stad in de dertiende eeuw. De oudste stadsrechtoptekeningen zijn niet anders dan grafelijke bevestigingen van een reeks rechten, gedaan op verzoek van de stedelingen. Het initiatief ging uit van de magistraat: zij legden op een bepaald ogenblik aan hun heer hun regels voor ter confirmatie. Uit onderzoek naar de Zeeuwse en Hollandse situatie kan afgeleid worden dat in de tweede helft van de dertiende eeuw de stadsheer in ieder geval over de hoge jurisdictie 12 over de mensen in zijn territorium moest beschikken. (Stads)zegel en stadsmuur" Ten aanzien van (stads)zegels blijkt er een direkt verband te bestaan tussen de zegelfiguur (inclusief het randschrift) en de historische realiteit. Maar welke realiteit? In het verleden zijn soms krampachtige pogingen ondernomen om het zegelbeeld historisch-concreet te verklaren. Een goed voorbeeld van zo'n poging vinden we in de monografie van de rechtshistoricus Van Iterson over Rhenen 14.


5 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 9 Beschouwen we de voorstelling van het Rhenense (stads)zegel - de oudst bekende afdruk is van dan zien we drie torens, verbonden door een gekanteelde muur. De middelste toren is wat hoger dan de linker en de rechter toren. Boven de toren bevindt zich een sleutel met de baard naar boven gericht 15. Het randschrift luidt: +sigillum. burgensium. de. rene oftewel: 'zegel van de burgers van Rhenen'. Van Iterson ziet in de afbeelding van dit, vrij schematisch weergegeven verdedigingswerk een weergave van de werkelijke situatie. Omstreeks het midden van de dertiende eeuw moet de stad Rhenen volgens Van Iterson omwald zijn geweest: als het niet een muur is - waarvan geen sporen zijn teruggevonden - dan toch wel met 'aarden wallen, palissaden, houten muren, poorten en dergelijke'. De eerlijkheid gebiedt te vermelden dat Van Iterson nog een tweede argument heeft om van een dertiende eeuwse omwalling te spreken: de stad wordt in diezelfde eeuw wel eens als oppidum 16 aangeduid. Maar ook dit argument snijdt helaas onvoldoende hout. Een ongeveer gelijk zegelbeeld laat het Nijmeegse zegel zien 17. Dit zegel 18 vertoont een schematisch weergegeven burcht, bestaande uit drie torens, waarvan de middelste en grootste toren afgedekt is met kantelen. In die middelste toren is in een poort een gekroond persoon ten halve lijve afgebeeld: de keizer of roomskoning. De drie torens (met de persoon) staan op een muur, waarin direct onder de persoon zich een poort bevindt. Het randschrift luidt: +sigillum.burgeriensium.de.numegen oftewel: 'zegel van de burgers van Nijmegen'. Afdruk van het burgerzegel van de stad Nijmegen uit 1359 De tekst van het randschrift geeft aan dat het zegel dat van de burgergemeente is. In 1230 verleende koning Hendrik een handvest aan Nijmegen. Uit het bestaan van het hiervoor genoemde burgerzegel uit 1233 mogen we afleiden dat in 1230


6 OUD RH EN EN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 10 de burgers van Nijmegen als autonome institutie door de koning erkend werden en wel in het bijzonder als universitas, een corporatie. De collectiviteit van de burgers was in ieder geval, net zoals hierna zal blijken in Rhenen, een publiek lichaam geworden met eigen rechten en verantwoordelijkheden, tot uitdrukking komend in het bezit van een eigen autonoom zegel. Zoals zo vaak, is de omschrijving stadsrecht ook hier een inadequate term, die ons bovendien op het verkeerde been zet, omdat zij suggereert dat Nijmegen pas in 1230 een stad werd. Zoals gezegd was het gehele proces van stadswording dikwijls een geleidelijk proces, waarbij niet van de ene op de andere dag een nederzetting tot stad werd. Ook na 1230 bleef bijvoorbeeld het burggrafelijk gericht met twaalf door de koning benoemde schepenen voor de burgers de geëigende competente instantie. De schepenen werden echter voortaan uit de leden van de universitas gekozen. Afgaande op de Nijmeegse zegelafbeelding in 1233, het feit van een burgercorporatie kort na 1230 en een stadswordingsproces dat reeds voor 1230 op gang zal zijn gekomen zou het bestaan van een eenvoudige omheining zelfs al eerder niet geheel onaannemelijk zijn. Er is echter geen enkel gegeven dat in die richting wijst. De zegelvoorstelling dient echter niet letterlijk, doch overdrachtelijk uitgelegd te worden, waarbij men moet bedenken dat de voorstelling in ieder geval functioneel voor de burgers moet zijn geweest 19. Het fort op het burgerzegel verwijst dus niet naar een concrete omwalling, zomin als de vorst een bepaalde persoon verbeeldt, maar het moet een aanduiding zijn van een zekere mate van zelfbestuur, van autonomie 20. De heer die de grondheerschappij en de jurisdictie over de stad in wording bezat (de stadsheer) kreeg regelmatig de inwoners van de groeiende nederzetting op bezoek; zij onderhandelden met hem over bepaalde voorrechten, vooral van economische of juridische aard. Een verzoek hunnerzijds tot het opwerpen van wallen of het bouwen van muren en graven van grachten wordt meestal niet expliciet genoemd. Dat lijkt vreemd, maar is het niet. De bevesting was een duidelijk prerogatiefvan de heer en behoorde tot zijn belangrijkste heerschappijrechten, waarvan hij niet zomaar afstand deed. Een bevesting had niet alleen voor de heer, maar ook voor de stedelingen een grote ideologische waarde. Een stedelijke gemeenschap in opbouw - dus zonder stadsversterking - trachtte steeds meer als een autonome cel binnen het heerschappijgebied van de heer te functioneren. Dat kwam omdat de verlening van stadsrechten, in welke vorm dan ook, altijd een bepaalde mate van zelfbestuur impliceerde. Nu bevonden zich in het wijdere gebied waarbinnen de stedelijke nederzetting in wording lag meestal wel een aantal versterkte plaatsen of huizen, waarover de heer


7 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 11 of helemaal geen of slechts nominaal zeggenschap had: autonome heerschappijeilandjes, voor iedereen duidelijk zichtbaar door torens, muren, grachten en een ophaalbrug. Men kan de situatie waarschijnlijk ook omdraaien en zeggen dat waar zich zulke versterkingen bevonden, in negen van de tien gevallen niet de landsheer, maar een lokale heer heerschappij uitoefende: in zo'n fort en in de directe omgeving daarvan. Met andere woorden: autonomie werd zichtbaar in de fortificatie. Wie zichzelf niet kon verdedigen, was niet autonoom. Terug naar de steden. Privileges van autonomie werden verleend aan het geheel van de burgers. De uiterlijke verschijningsvorm van autonomie - de fortificatie - liep daar, ondermeer vanwege het kostenaspect, in verreweg de meeste gevallen bij achter. Een nederzetting kon dus autonomie genieten zonder dat daar iets van zichtbaar was voor de omgeving. Om één en ander toch zichtbaar te maken plaatste men een afbeelding van een fortificatie 21, de herkenning van autonomie, op het zegel dat de corporatie gebruikte, waarbij het van minder belang was of de afgebeelde fortificatie stond voor de gehele stadsomwalling of voor de burcht van bijvoorbeeld de stadsheer. Zonder concrete omwalling, of zonder echt fort of kasteel in de directe omgeving kon er toch sprake zijn van autonomie. Het (stads)zegel had een gewichtige symbolische waarde. Binnen de symbolische muren was men eigen baas en had men heerschappij. De voorstelling van een gestileerde burcht op het Nijmeegse stadszegel geeft derhalve aan dat in 1230 Nijmegen een bijzondere rechtskring werd. Een feitelijke aanwezigheid van stadsmuren deed niet ter zake. Dat de keizer in het centrum van de burcht figureert, betekent dat hij de burchtheer was en bleef, maar dat de gemeenschap van de burgers als medebezitters erkend werd. Rhenen en Nijmegen zijn niet de enige gevallen van steden met een burgerzegel. Van Iterson noemt ook nog Arnhem, Harderwijk, 's Hertogenbosch, Roermond en Staveren. Daaraan toe te voegen zijn Breda (1296), Delft (1299), Doetinchem (1236), Dordrecht (1296) en Middelburg (1249). Er bestaat ook nog een tussenvorm: 'burgers van de stad N'. Voorbeelden zijn: Helmond (1241), Oisterwijk (1259), Oudewater (1259), Utrecht (1230) en Zutphen (1243). Verder zijn er ook zegels waarin niet de burgers, maar de stad genoemd wordt, zo bijvoorbeeld Alkmaar (1299), Delft (1260), Deventer (1271), Haarlem (1299), Kampen (1293) en Middelburg (l220). Leupen vermoedt dat er een zekere chronologische typologie in deze categorieën randschriften is aan te brengen. Het jongste type is dat waarin sprake is van de stad in de tekst van het randschrift (meestal civitas, enkele malen oppidum), het


8 OUD RHENEN - eenentivintigste jaargang - mei HO. 2 - bh. 12 oudste type moet dat zijn waartoe de zegels van Rhenen en Nijmegen behoren, dus de burgerzegels, de mengvorm valt ertussen. De oudste 'institutie' van stedelijke ontwikkeling lijkt het geheel van de inwoners, het Personenverband. Deze ontwikkeling heeft een neerslag gehad in het zegelgebruik. Naar mate een stadsontwikkeling later aanvangt, kunnen de verschillende fasen van stadsontwikkeling elkaar sneller opvolgen, of kunnen in sommige situaties zelfs fasen worden overgeslagen. De burgers De burger is een bewoner van een burg(us), burcht en/of stad. De kernbetekenis van burgus is in ieder geval versterking, burcht; daarnaast kan zij ook duiden op nederzetting, geconcentreerde bewoning. De burgers worden ook aangeduid met de term: oppidani, bewoners van een oppidum, een variatie op de vorige aanduiding. De muren en torens op stadszegels hebben, zoals we zagen, in de allereerste plaats een symbolische betekenis 22. Het signaal dat zulke stadszegels willen uitzenden is, dat de in het randschrift genoemde lieden een eigen heerschappij hebben. Dat zij een bijzondere eigen rechtskring, een immuniteit zijn, uitgenomen uit een groter rechtsgeheel en met een zekere mate van zelfbestuur. Deze rechtskring wordt gevormd uit de rechtsgenoten, uit allen die onder hetzelfde statuut vallen: de communitas, universitas, of gemeente van de burgers. Het belangrijkste stadszegel draagt, behalve het beeldteken van de muren en torens, voorts een randschrift, waarin of die burgers, of die communitas, of beide genoemd worden: sigillum communitatis de N., sigillum burgensium de (in) N. (civium in N.), sigillum universitatis burgensium de N. In een geleidelijk proces verkregen deze burgers (binnen hun denkbeeldige muren en deelhebbers in de denkbeeldig versterkte gemeenschap), in tegenstelling tot de plattelanders, allerlei privileges. Uit hun midden worden door de stadsheer de schepenen voor het gerecht gekozen, onder voorzitterschap van een richter of schout, aanvankelijk door de stad aangesteld, later alleen door hem voorgedragen. De inwoners kennen een aparte vrede, leggen een eed af dat zij die vrede zullen handhaven en de vete binnen hun kring zullen vermijden. Bovendien beloven zij elkaar te zullen bijstaan en beschermen. Ieder nieuw lid van de gemeente moet zo'n burgereed afleggen ten overstaan van één of meer schepenen. Wanneer tegen het einde van de eerste fase overgegaan wordt tot een echte bevesting 23, blijkt er automatisch binnen de stad al een proces op gang te zijn gekomen dat leidt tot een scherper sociaal gedifferentieerd onderscheid onder de burgers. Degenen die kunnen meebetalen aan de bouw en het onderhoud van de stadsmu-


9 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 13 ren, het opwerpen van de wallen of het graven van de grachten, worden voortaan als 'eersterangs' burgers beschouwd (in de bronnen soms aangeduid als de rijkdom, later de vroedschap)', degenen die niet of weinig kunnen meebetalen verliezen aan status in de gemeente. De vooraanstaanden, onder wie de bestuurders de toplaag vormen die zich tot een aparte, professionele regeringskaste ontwikkelt, zijn de gude lieden, tot wie de stadsheer zich in zijn oorkonden richt. In het Latijn van de oorkonden worden zij aangeduid als sapientiores, prudentes, boni viri/homines. 24 Deze aparte regeringskaste bekleedt een onafhankelijke positie binnen de stedelijke gemeente, waardoor de invloed van de burgercorporatie wordt teruggedrongen. Ook dat is aan de hand van stadszegels dikwijls te volgen. Het zegel van alle burgers, dat immer als het grootzegel van de stad gold, wordt minder en minder gebruikt. Daarvoor in de plaats komt een nieuw zegel: het sigillum civitatis 25, sigillum oppidi 26, of sigillum (sculteti et) scabinorum 27. Bovendien lijkt dit nieuwe randschrift te verwijzen naar het afnemen van de identificatie met het Personenverband van alle burgers en naar het doorzetten van een territorialiseringsproces. Terug naar Rhenen Zoals vermeld dateert het oudste zegel van Rhenen uit 1258, laat het een vesting zien, leest het randschrift sigillum.burgensium.de.rene 2 * en is er in de aanhef van de oorkonde sprake van scabini, ceterique cives in Renen 29. Kortom alle kenmerken voor de aanwezigheid van een corporatie van burgers, een erkend publiekrechtelijk lichaam met een eigen zegel. Het scabini, ceterique cives in Renen impliceert dat ook de schepenen burgers zijn; ze zullen aangesteld zijn door de stadsheer. De volgende vermelding waar gewag wordt gemaakt van schepenen en burgers van Rhenen dateert van De aanhef daarbij luidt: Wij, Gijsbert, heer van Amstel, aan schout en schepenen in Rhenen en het overige geheel (van burgers) 31 ', aangezien het een private oorkonde betreft, hangt alleen het (geschonden) zegel van Gijsbert van Amstel aan deze oorkonde. We zien dat twaalf jaar na 1258 de situatie nog ongewijzigd is, op het feit na dat er nu ook sprake is van een schout. Ook deze schout behoort tot de burgers en zal aangesteld zijn door de stadsheer 32. Vervolgens duurt het vijftien jaar, tot , voordat we een volgende oorkonde vinden, die zicht geeft op de stedelijke ontwikkeling van Rhenen. Deze oorkonde vangt aan met: Universis presens scriptum visuris nos scultetus et scabini de Renen 34.


10 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei n o. 2 - bh. 14 De zegels zijn verloren gegaan, maar de oorkonde zelf geeft aan wat voor zegel van schout en schepenen er onder heeft gehangen: In cuius rei testimonium sigillum commune opidi nostri presentibus duximus apponendum 15. Dus in 1285 hanteren de schout en schepenen nog steeds het burgerzegel. Men zou verwachten dat schout en schepenen in de stadsontwikkeling de burgercorporatie zou hebben verdrongen en met een eigen zegel zou zegelen, doch in Rhenen lijkt de ontwikkeling vertraging te hebben ondergaan, aangezien er in 1285 nog steeds met het burgerzegel wordt gezegeld en schout en schepenen nog steeds dicht bij de burgers staan 36. Zoals hiervoor vermeld werden de (schout en) schepenen aangesteld uit de burgercorporatie door de stadsheer. Wie was nu die stadsheer in Rhenen? De Rhenense stadsheer In de zoektocht naar de Rhenense stadsheer moeten we erachter zien te komen wie destijds grootgrondbezitter was in Rhenen en wie de rechtsmacht hield binnen Rhenen. De oudste vermeldingen die duiden op grootgrondbezit en de rechtsmacht binnen Rhenen vinden we terug in twee belangrijke oorkonden uit juni Op 5 juni bevestigt Egbert, graaf van Bentheim, de schenking door diens vader Otto, bij diens intrede in de orde van het Duitse Huis te Utrecht De schenking bevat het patronaatsrecht 38 van de kerk en de kerk zelf te Rhenen (met alles wat daar bij hoort), de gruit te Rhenen, de tiend in de Nude, de kerk en de tiend van Bemmel, alsmede enige huizen te Agelo, Geesteren en Volthe 39. Opgemerkt dient te worden dat het bezit van het patronaatsrecht en de gruit 40, over het algemeen wijst op groot grondbezit. Het recht van de gruit behoorde tot de regalia, de koninklijke rechten 41. De beschrijving van hetgeen wordt overgedragen aan het Duitse Huis luidt als volgt: in puram elemosinam propter Deum liberaliter contulit et assignavit ecclesiam sive ius patronatus ecclesie de Renen cum eins attinentiis necnon gnttam ibidem et decimam in Node, quam ibidem percipere consuevit; preterea ecclesiam cum decimam in Benemele et eius attinentiis; item domos, que appellantur Meynardinghem, sitam in Hagelo, et aliam, que dicitur Gesteren, et terciam, que dicitur Hubboldynch, sitam in Volethe, cum hominibus et ceteris attinentiis earundem domorum 42. Er wordt niet beschreven wat er precies bedoelt wordt met cum eius attinentiis bij het Rhenense patronaatsrecht, hierna zal echter blijken dat dat niet de rechtsmacht in Rhenen betrof. In diezelfde maand, op 23 juni , verklaart de elect 44 Jan aan Jan van Kuijc


11 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh mark schuldig te zijn, waarvoor hij het slot de Horst, de tol en de rechtsmacht te Rhenen verpand heeft: Ipsum quoque castrum tenebit et servabit suis sumptibus et expensis; etproventus ipsius castri in Horst, thelonei ac iurisdicüonis in Renen cum omnibus pertinentiis 45 Hier is duidelijk sprake van de rechtsmacht in Rhenen cum omnibus pertinentiis die ook hier verder niet wordt beschreven. Uit deze twee oorkonden blijkt dus dat het zo belangrijke patronaatsrecht en de gruit te Rhenen vóór 1277 in bezit waren van de graven van Bentheim en de rechtsmacht en de tol in Rhenen in handen waren van de bisschop van Utrecht en nu aan Jan van Kuijc zijn gekomen. Wat opvalt is dat rechtsmacht, patronaatsrecht, tol en gruit niet in één werden gehouden. Was de bisschop de stadsheer te Rhenen geweest die de rechtsmacht in Rhenen in zijn bezit had 46? Op 17 oktober 1279 nam graaf Floris (V) van Holland het pand van Jan van Kuijc over, door hem mark sterling te betalen. We lezen quod.. dominus Florentius, comes Hollandie, de mandato et voluntate nostra persolvit nobili viro fohanni, militi, domino de Kuic, fideli nostro, duo milia marcarum, et duodecim solidis (schellingen) sterlingorum pro qualibet marca computatis, in quibus dicto militi tenebamur, et redemit castrum nostrum in Horst, quod idem miles pro iam dicta pecunie summa tenebat sibi titulo pignoris obligatum, sicut in litteris nostris et prelatorum ac fidelium nostrorum desuper confectis et sibi traditis plenissime continetur. Et nos dictum castrum cum theoloneo in Renen et cum redditibus ac proventibus ad dictum castrum pertinentibus domino Florentio, comiti predicto, titulo pignoris obligavimus possidendum omni iure et conditionibus, quo et quibus prefatus miles, dominus de Kuc, ipsum castrum cum theoloneo in Renen et proventibus ac redditibus eidem pertinentibus tenebat et possidebat, sicut in iam dictis litteris continetur expresse 41. De rechtsmacht wordt niet als zodanig vermeld. Het feit dat graaf Floris aan Jan van Kuijc het oorspronkelijke bedrag van mark heeft betaald en dat hij het pand overneemt zoals Jan van Kuijc het had gehouden, doet vermoeden dat hierbij, net als in 1277, ook de rechtsmacht in Rhenen begrepen was. Het zal graaf Floris waarschijnlijk niet te doen zijn geweest de Rhenense rechtsmacht, maar eerder om het strategisch gelegen slot Ter Horst in bezit te krijgen. Samen met andere Stichtse sloten en goederen, zoals Vreeland en Montfoort, werd Ter Horst betrokken bij een politieke strijd tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht, welke resulteerde in de dood van de graaf in In een reeks van oorkonden zijn de verpandingen te volgen 48. Nergens is daarin sprake van de Rhenense rechtsmacht, doch het is geenszins uitgesloten dat de rechtsmacht ook onderdeel heeft uitgemaakt van deze latere verpandingen.


12 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 16 Op 17 juni 1302 verklaarde bisschop Gwyde aan zijn broer Jan van Henegouwen, graaf van Holland, het slot Ter Horst in pand te hebben gegeven voor de betaling van de bedragen, waarvan Jan bewijzen kon, dat men ze hem en zijn voorgangers, de graven van Holland, vanwege het Sticht schuldig was 49. We weten niet of de bisschop van Utrecht de lening aan de graaf van Holland heeft afgelost en de rechtsmacht in Rhenen heeft teruggekregen. Het is niet onwaarschijnlijk want op 16 maart verklaart bisschop Jan van Diest dat Zweder van Abcoude hem pond heeft geleend, waarvoor hij Zweder onse huys ter Hurst, ende die rechten, die daer toe horen, de tol ende die helfte van dien rechte van Renen verpandt. De bedoeling is dat de bisschop Zweder van Abcoude op l mei 1327 de schuld terug zal betalen, waarna hij de tol terug krijgt en eenjaar later, na betaling van nog eens 200 pond, ook de voornoemde gerechten terugkrijgt. Wordt op l mei 1327 de schuld door de bisschop niet ingelost dan behoudt Zweder de panden totdat de schuld is afbetaald. Op 15 april verkopen Jan, graaf van Bentheim, samen met zijn vrouw Machteld en kinderen Simon en Otto, een aantal goederen aan de bisschop van Utrecht, waaronder: castrum in Duersteden, iudicium et quandam decimam apud Rhenen cum suis pertinentiis 52, welke in leen worden gehouden door niemand minder dan Zweder van Abcoude. Overige in of in de buurt van Rhenen gelegen goederen zijn zoal: een waard tegenover Opheusden in de Nude, goederen en tienden op de berg bij Rhenen, goederen en tienden in de Mars, op de berg en te Eist. Hieruit blijkt dat de graaf van Bentheim de andere helft van de Rhenense rechtsmacht in handen had, welke hij destijds (voor 1277) niet had overgedragen aan het Duitse Huis, maar voor zich gehouden had en waarschijnlijk daarna, maar voor 1328, en waarschijnlijk al voor 1326 in leen had uitgegeven aan Zweder van Abcoude. Het blijkt dat de rechtsmacht van Rhenen tot 1328 niet in één hand werd gehouden; de ene helft werd gehouden door de graaf van Bentheim en de andere helft of door Jan van Kuijc en daarna de graaf van Holland als bisschoppelijk pandleen, of, indien gelost, door de bisschop. Na 1328 ontstond de bizarre situatie dat de rechtsmacht geheel in handen was van de bisschop van Utrecht, echter had deze zich in 1326, door grote financiële problemen, genoodzaakt gezien om de helft van de Rhenense rechtsmacht aan Zweder van Abcoude te verpanden, die toen waarschijnlijk ook al, maar zeker in 1328 en daarna, de andere helft van de Rhenense rechtsmacht in leen hield (tot 1328 van Bentheim, daarna van de bisschop).


13 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei «o. 2 - bh. 17 Hoe het de bisschop met het Rhenense gerecht na 1328 verging, daarover later. Want nu we weten wie de stadsheren waren, doemt de vraag op hoe zij aan hun rechtsmacht in Rhenen zijn gekomen. Oorsprong van de Bentheimse rechtsmacht in Rhenen Opvalt dat in de schenking door Otto, graaf van Bentheim, voor 1277 aan het Duitse Huis, ondermeer de kerk en de tiend van Bemmel en Wormersbach begrepen zijn. Bemmelse goederen komen ook voor in het testament uit 1178" van bisschop Godfried van Renen, waarin Godfried met betrekking tot zijn zuster Heilwig schrijft: Data est hec soror mea nuptui, et pro parte sua accepit Bemmele juxta Novimagium et Wormersbach supra Andernaken 54. We weten dat Bemmel via het huwelijk van Het oudst bekende zegel van bisschop Godfried vader Godfried van Renen-Aarschot met van Rhenen uit 1156 Sophia, erfdochter van Dirk van Bemmel, in de familie van Renen is geraakt 55. Het lijkt niet vergezocht om te mogen veronderstellen dat de kerk en de tiend van Bemmel oorspronkelijk afkomstig zullen zijn van deze laatst genoemde Dirk van Bemmel. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat het Bentheimse goederenbezit, ondermeer te Rhenen, is terug te voeren tot Godfried van Kuyc (ca ca. 1158) 56, erfgenaam van een deel van de Kuycse allodia 57, die in eerste echt huwde (ca. 1128/29) met Jutta, gravin van Arnsberg, weduwe van graaf Godfried II van Cappenberg 58. Door dit huwelijk werd Godfried graaf van Arnsberg. Godfried huwde in tweede echt ca. 1140/5 Heylwich van Renen, die Renense allodiale goederen mede ten huwelijk bracht. Uit het huwelijk van Kuyc met Arnsberg zijn twee zoons bekend, nl. Hendrik, graaf van Arnsberg, en Frederik. Omstreeks 1160, na de dood van hun vader, dringt Frederik bij zijn broer aan op een deling van het bezit, waarna een hevige strijd ontbrandt. Graaf Hendrik neemt zijn broer gevangen en laat hem in zijn kerker omkomen. Maar graaf Godfried had naast deze beide zoons nog een dochter, genaamd Alverade, die door haar huwelijk met graaf Otto van Bentheim, een


14 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 18 deel van de Kuycse goederen (o.m. het allodium te Malsen) in Bentheims bezit bracht 59. In Oud Rhenen 1994 werd nog verondersteld dat Alverade een dochter was uit het huwelijk van Kuyc met Arnsberg en dat door het waarschijnlijk kinderloze huwelijk van Kuyc met Renen, Renense goederen toegevallen zouden zijn aan de kinderen uit Godfried's eerste huwelijk met Jutta van Arnsberg 60. Echter is Otto van Bentheim als tweede zoon van Dirk VI, graaf van Holland, en Sophia van Rheineck, waarschijnlijk geboren tussen 1136 en en kan worden aangenomen dat zijn vrouw Alverade geruime tijd later is geboren. Dit in aanmerking nemende kan betekenen dat Alverade's moeder niet Jutta van Arnsberg, maar Heylwich van Renen is geweest, waardoor er zelfs een direkte bloedverwantschap met Renen zou bestaan 62. Alverade's kleinzoon, graaf Otto II van Bentheim, draagt in 1253 enige van zijn allodia op aan de graaf van Gelre, het betreffen goederen in Asperen, Malsen en Maurik 63. In Malsen herkennen we duidelijk Kuycse goederen. Op 8 juni 1266 verkoopt hij de vrije eigendom van al zijn land in Kolham aan Egbert van Groningen 64 en, zoals reeds vermeld, weer een paar jaar later, op 25 juli 1267, staat hij aan zijn broer Egbert o.m. het burggraafschap in Utrecht en wederom o.m. goederen in Malsen af. In 1272 doet hij afstand als graaf en treedt hij in het Huis van de Duitse Orde te Utrecht. Daarbij doet hij een grote schenking aan deze ridderorde, welke schenking in 1277, zoals reeds vermeld, bevestigd wordt door Otto's zoon Egbert II, graaf van Bentheim 65. Maar ook na deze overdracht bezitten de Van Bentheims nog steeds goederen in Rhenen, zoals blijkt uit de eerdergenoemde akte van 15 april 1328 wanneer Johan, graaf van Bentheim, samen met zijn echtgenote en twee zoons, verschillende goederen en rechten verkopen, waaronder de helft van de rechtsmacht te Rhenen, aan de Utrechtse bisschop Jan van Diest. Met deze overdracht in 1328 lijken de Bentheims het gros van hun Rhenense bezittingen van de hand gedaan te hebben. Uit het voorgaande blijkt overduidelijk dat de graaf van Bentheim vanaf de helft der dertiende eeuw tot en met het eerste kwart der veertiende eeuw systematisch bezig is geweest zijn veraf gelegen goederen, ondermeer te Rhenen, af te stoten. Dit in tegenstelling tot de bewering van Van Iterson die stelde dat Bentheim zijn Rhenense goederen zou hebben overgenomen van de graaf van Gelre, waarover later meer. Nu we er achter zijn gekomen dat de oorsprong van het Bentheimse goederenbezit in en om Rhenen terug te voeren is tot de twaalfde eeuwse familie Van Renen- Aarschot, ligt het ook voor de hand bij deze laatste familie de oorsprong van de rechtsmacht van Rhenen te zoeken, hoewel daar in die periode nog geen enkele sprake van was; het testament van bisschop Godfried rept er met geen woord over. Het is mogelijk dat de twaalfde eeuwse familie Van Renen-Aarschot op één of


15 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 19 andere wijze in nauw verband heeft gestaan met de domaniale hof waaruit het latere Rhenen is ontstaan 66. Binnen zo'n domaniaal of hofstelsel bestonden verschillende variaties 67. Klassiek was het stelsel waarbij een deel direct geëxploiteerd werd door de domeinheer vanuit een curtis, terwijl daarnaast een aantal hoeven werd uitgegeven aan onvrije boeren. De vraag is nu welke curtis in Rhenen aan de wieg heeft gestaan van het latere Rhenen. Van Iterson heeft aangetoond dat er in Rhenen in ieder geval grond gesitueerd was, welke tot de curtis Rijnwijk behoorde, eigendom van de abdij Deutz in Keulen. Behoorde Van Renen- Aarschot misschien tot de erfgenamen van de villicus of meier van de abdij Deutz, die de exploitatie van het goederenbezit van de abdij te Rhenen coördineerde en namens de abt van Deutz als grondheer zeggenschap uitoefende over de boeren, die veelal door een meer of mindere mate van bevoogding aan de abt als heer van de goederen gebonden waren? Of was Van Renen-Aarschot, als erfgenaam, voogd over de Rhenense goederen voor de abdij Deutz, aangezien de abt van Deutz, als bezitter van immuniteit, niet zelf de wereldlijke rechtspraak over de tot de curtis behorende personen en het beheer over de betreffende goederen van de abdij kon uitoefenen? Het is mogelijk dat de meier/voogd zich steeds zelfstandiger en onafhankelijker heeft gedragen en opgesteld jegens Deutz, waardoor er effectief haast van een Rhenens leen van Deutz gesproken zou kunnen worden. In een dergelijke situatie is het ook mogelijk dat de meier/voogd de kerk van Rhenen heeft gesticht, al dan niet met de abdij, of dat hij door usurpatie het patronaatsrecht heeft verworden, welk recht in de dertiende eeuw, samen met de kerk, in bezit blijkt te zijn van de graaf van Bentheim, als erfgenaam en opvolger van Van Renen-Aarschot. Het is echter nog maar de vraag of de Rijnwijkse goederen te Rhenen tot de kern hebben behoord waaruit het latere Rhenen, met daarbij de kerk, de gruit, de tol en het gerecht is geëvolueerd. Het is niet uitgesloten dat er te Rhenen meerdere curtes hebben gefunctioneerd. Het feit dat de rechtsmacht te Rhenen in de dertiende eeuw in handen was van de graaf van Bentheim en de bisschop van Utrecht impliceert in ieder geval dat de rechtsmacht geen onderdeel uitmaakte van de verkoop van de abdij Deutz aan de graaf van Gelre in Mocht de kerk inderdaad op oorspronkelijke grond van de curtis Rijnwijk hebben gestaan dan heeft er voor de dertiende eeuw een splitsing van die goederen plaatsgevonden 68. Oorsprong van de rechtsmacht van de bisschop van Utrecht in Rhenen Over de oorsprong van de bisschoppelijke rechtsmacht in Rhenen is met zekerheid niets bekend. Gezien het feit dat de familie Van Renen-Aarschot aan de bakermat zal hebben gestaan van het latere Rhenen, en gezien het feit dat bisschop Godfried ook Horst aan de Utrechtse kerk legateert, lijkt het verlei-


16 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 20 delijk om te veronderstellen dat de herkomst van de splitsing van de Rhenense rechtsmacht zijn oorsprong zou hebben bij deze Godfried van Renen. Maar de splitsing kan zijn oorsprong ook hebben van vóór die tijd en voorts kan de bisschop de helft van de Rhenense rechtsmacht zelfs via een geheel andere, ons nog onbekende wijze, hebben verkregen. Veel onderzoek is nog nodig. De rol van de graaf van Gelre In 1256 verkoopt de abdij van Deutz, met toestemming van de aartsbisschop van Keulen, haar goederen te Eltingen, Velp, Rijnwijk en Wijk (bij Duurstede) aan graaf Otto (I) van Gelre 69. De letterlijke omschrijving van de betreffende goederen luidt als volgt:...vendidimus nobili viro domino Ottoni, comiti Gelrensi, bona nostra sive ullodia nostm in Elthingen, in Velpe, in Rinwic et in Wie cum omnibus suis pertinentis scilicet vasallis, ministerïalibus, hominibus censualibus et servis, cum pratis etiam et pascuis, silvis et piscariis, viis et semitis, et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et nostro monasterio cum omni integritate attinebant vel attinere de iure debebant, pro quadringentis /narcis Coloniensium denariomm bonorum legalium. 10 Via deze omschrijving komen we er dus niet achter welke goederen onder de diverse curtes zijn begrepen. Het is zeker niet gezegd dat de betreffende curtes nog dezelfde goederen betroffen als in het begin der l l de eeuw, ten tijde van de schenking aan de abdij Deutz en voorts blijkt niet of de rechtsmacht te Rhenen inbegrepen was. Zonder het expliciet te vermelden gaat Van Iterson er hier echter van uit dat dat wel het geval was. Zonder twijfel was dit een zeer belangrijke politiek-territoriale zet van de graaf van Gelre; hij kreeg daarmee in één keer een aanzienlijk bezit in het grensgebied tussen Gelre en het Sticht. Het zal ook een met voorbedachte rade en een territoriaal beleidsmatig uitgevoerde zet zijn geweest, die de nodige voorbereiding zal hebben gevergd. De abdij Deutz zal hiermee verafgelegen en daarom lastig te besturen goederen te gelde hebben gemaakt en Gelre snoepte dit buitenkansje voor de neus van het Sticht weg. Omdat Gelre dichter bij Deutz lag dan het Sticht, of waren er andere motieven van de abdij Deutz? Natuurlijk wist Gelre van te voren dat ze met deze stap de betrekkingen met het Sticht op het spel zou zetten, dat kon iedereen voorspellen. Reacties van Stichtse kant bleven daarom niet uit, maar maken slechts een fractie uit van een lange waslijst van geschillen tussen Gelre en de bisschop. Volgens Van Iterson zal de graaf van Gelre uiteindelijk zijn bekomst hebben gekregen over de hele situatie 71, maar, zo redeneert Van Iterson, hij dacht er niet aan om zijn rechten over te doen aan zijn rivaal, de bisschop van Utrecht. Daarom


17 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 21 bewandelde hij, volgens van Iterson, de praktische weg door deze rechten over te doen aan derden en voor Rhenen zou dat de graaf van Bentheim zijn geweest 72. Otto, graaf van Bentheim, was nl. voornemens als geestelijke in te treden in het Duitse Huis en kon niet met lege handen komen. Wat was er mooier om goederen te Rhenen van de graaf van Gelre te kopen en direkt weg te schenken aan het Duitse Huis? Van de van Gelre gekochte goederen behield Bentheim echter (de helft van) de Rhenense rechtsmacht. Dit aldus Van Iterson. De redenering van Van Iterson is er één uit het ongerijmde. Het ligt voor de hand dat Gelre wist wat de gevolgen zouden zijn. Overigens blijken Gelre en de bisschop van Utrecht meerdere geschillen te hebben, zoals blijkt uit twee achtereenvolgende uitspraken in een reeks van geschillen, waarin de kwestie van de overdracht van Deutz aan Gelre slechts een heel klein onderdeel uitmaakte. Op 25 juli brengt Dirk, graaf van Kleef, over een reeks conflicten tussen Gelre en de bisschop, een vergelijk tot stand tussen beide partijen, waarbij o.a. over de Deutz-goederen slechts het volgende wordt geschreven: Item episcopus in bonis, apud Wyck sitis, que comes emit contra abbatem Thuytiemem, nullum ipsi comiti impedimentum faciet. 74 Over de andere goederen die bij de bewuste overdracht in 1256 betrokken waren, Eltingen, Velp en Rijnwijk wordt niets vermeld. Moeten we daaruit opmaken dat de partijen over deze goederen nog niet tot een akkoord konden komen? Op 26 februari 1262 bekrachtigen Gelre en bisschop de uitspraak door scheidsmannen betreffende hun onderlinge geschillen 75, waarbij wordt vermeld: Item dominus episcopus nullum impedimentum faciet comiti Gelrie in iuro suo bonis, que emit erga abbatem Thuitiensem, ubicunque sint sita 16. Nu zijn dus blijkbaar ook de andere in 1256 vermelde goederen inbegrepen. Ten aanzien van deze nieuw verworven goederen ging het Gelre voor de wind. In plaats dat Bentheim in deze streken goederen kocht, zoals Van Iterson ons wil doen geloven, blijkt Bentheim hier echter reeds eerder gegoed te zijn geweest en zoals we reeds hebben gezien blijkt Bentheim vanaf de tweede helft van de dertiende tot het eerste kwart van de veertiende eeuw zijn goederenbezit hier systematisch af te stoten. Het is echter goed mogelijk dat Gelre met zijn strategische aankoop in 1256 in het kader van zijn expansie-politiek ook "plannen" had voor Rhenen. In 1258 blijkt er echter, zoals we zagen, een burgercorporatie in Rhenen te zijn, die naast het zegel ongetwijfeld ook de goedkeuring van de bisschop en Bentheim zal hebben gehad, mogelijk zelfs via een oorkonde. De goedkeuring van Bentheim en de bisschop zou een reactie kunnen zijn geweest op de expansiepolitiek van


18 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - blz. 22 Belegering en inname van de stad Rhenen door de Kleefsen in Een schilderij van de an Rhenen ". Een poort en stadsmuren zijn hierbij afgebeeld. Meestei


19 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei HO. 2 - bh. 23 Gelre, om zodoende Gelre te pareren. Indien dat het geval is geweest zou dat betekenen dat de goedkeuring dus tussen 1256 en 1258 heeft plaatsgevonden. Let wel: dit betreft niet de stadsrechten, doch de erkenning van de burgercorporatie 77. Kunnen we deze erkenning beschouwen als een vorm van stadsrecht? Dat is een kwestie van definitie van wat men onder stadsrecht wil verstaan. Defundus van de kerk te Rhenen Te Rhenen vormden het kerkhof om de parochiekerk en de Markt één afzonderlijk plein. Het blijkt dat het Duitse Huis in de onmiddellijke nabijheid van het raadhuis erven in erfpacht uitgaf, die waren gelegen tussen de Markt en het kerkhof van de Cunerakerk 78. Het kerkhof was de fandus waarop de kerk was opgetrokken 79. Hieruit blijkt dus dat het Duitse Huis en haar voorgangers, de graven van Bentheim, gegoed waren rond de Cunerakerk, hetgeen niet verwonderlijk is gezien het feit dat Bentheim en later het Duitse Huis ook de kerk 80 bezat (en daarbij het kerkenland). Van de ten westen en ten zuiden 81 van de Markt gelegen pachtgoederen had het Duitse Huis aan het einde van de veertiende en begin van de vijftiende eeuw echter niet de volledige beschikkingsbevoegdheid; uit deze huisplaatsen ging een jaarlijkse tijns in de zin van een betaling voor een zakelijk gebruiksrecht op de grond, betaalbaar aan de heer van Abcoude. Deze tins was oorspronkelijk afkomstig van de graven van Bentheim en zal behoord hebben bij het halve gerecht van Rhenen, welke tot 1328 door Abcoude van Bentheim in leen werd gehouden. De betreffende tinsen blijken Martinitijnsen te zijn 82, waarbij Van Iterson opmerkt dat St. Maarten de specifieke betaaldag was van alle tinsen van tinsgoederen onder Rhenen, welke moesten worden voldaan in de hof Rijnwijk, de oude curtis der abdij Deutz. Als ondersteunend bewijs vermeldt Van Iterson nog een Gelderse landrentmeestersrekening over , in het Gelders Hertogelijk achief, dat het opschrift draagt Renwiick tyns Martini en welke tinsgoederen te Rhenen vermeldt. Voorts merkt Van Iterson op dat de tinsgoederen van Abcoude in het westen grensden aan die der Van Hemerts en in het oosten aan die der Freijse's, waarvan ook Martinitijnsen werden opgebracht en waarvan volgens Van Iterson, vaststaat dat ze afkomstig waren van de abdij Deutz. Volgens Van Iterson bewijst dit onweerlegbaar dat ook de tinsgoederen van de graven van Bentheim onderdeel hebben uitgemaakt van de curtis Rijnwijk van de abij Deutz en dat dus ook de kerk gesticht moet zijn door de abdij Deutz. Echter het bewijs van Van Iterson is voor een groot gedeelte gebaseerd op de veronderstelling dat alle percelen in Rhenen waarop volgens latere bronnen een tijns berustte die jaarlijks op St. Maarten aan de grondheer betaald moest worden, oorspronkelijk aan de abdij hadden toebehoord. Een betaaldag op St. Maarten is echter zo algemeen dat daaruit niets is af te leiden 83. In de administratie van de abdij Deutz is ook geen spoor van de kerk te Rhenen te vinden, hoewel dat op


20 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 24 grond van het bewaard gebleven archiefmateriaal wel verwacht kan worden 84. Hoewel bij de tinsgoederen van de familie Van Hemert er van een duidelijke band met Gelre sprake is, baseert Van Iterson de herkomst van de abdij Deutz slechts op de aanwezigheid van de Martinitijnsen. Anders is dat bij de tinsgoederen van de Freijse's, waarvan een tinsgoed teruggevonden werd in de hiervoor genoemde rekening van de Gelderse landrentmeester 85 en dus voor dat betreffende tinsgoed vaststaat dat het oorspronkelijk bezit was van de abdij Deutz. Het feit dat de Bentheimse tijnsen Martinitij nsen betroffen bewijst niets, doch sluit ook niet uit dat het wel goederen waren welke oorspronkelijk toebehoord hebben aan de abdij Deutz. Zou het laatste toch het geval zijn geweest, dan heeft er, zoals eerder gezegd, één of meerdere afsplitsingen van de goederen van de curtis Rijnwijk plaatsgevonden voor De bisschop van Utrecht en zijn relatie tot Abcoude ten aanzien van Rhenen Vanaf 1328 bezit de bisschop van Utrecht het gehele, ongedeelde, gerecht van Rhenen, welke voor de helft in leen werd gehouden door Abcoude en voor de andere helft door diezelfde Abcoude in pand werd gehouden van de bisschop. Tot in de 15de eeuw blijven de heren van Abcoude de bisschop van Utrecht dwarsliggen m.b.t. de invulling van hun rechten te Rhenen 87. Waarschijnlijk is de verpanding in 1326 de boosdoener en mogelijk ook de interpretatie welke rechten (rechtsgebieden) destijds onder Bentheim en welke destijds onder de bisschop hebben behoord. Slot Hoewel er, zoals reeds eerder aangegeven, nog veel onderzoek verricht moet worden kan resumerend nu reeds gesteld worden dat bij een aantal aspecten betreffende de geschiedenis van onze stad Rhenen, zoals destijds door Van Iterson beschreven in zijn De stad Rhenen, kritische kanttekeningen gesteld moeten worden en sommige aspecten geheel anders liggen dan door Van Iterson weergegeven. Voorts blijkt de stadsontwikkeling van Rhenen een dynamisch proces te zijn geweest, waarbij verschillende fasen te onderscheiden zijn. Een mijlpaal in de Rhenense stadsontwikkeling zal zeker de erkenning, door de bisschop van Utrecht en de graaf van Bentheim, van de Rhenense burgercorporatie zijn geweest, welke mogelijk heeft plaatsgevonden tussen 1256 en Moge voortgaand onderzoek verdere duidelijkheid scheppen omtrent de oudste geschiedenis van Rhenen.


21 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 25 ':>a De stad Rhenen in 1552 Gezicht op Rhenen in de 16e eeuw


22 OUD RHENEN - eenentwintigste jaargang - mei no. 2 - bh. 26 Bronnen en literatuur Afkortingen: Berkelbach = Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren De stad Rhenen = Iterson, W. van, De stad Rhenen. De resultaten van een rechtshistorisch onderzoek (Assen 1960). Van Mieris = Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland. OGZ = Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen tot op den Slag van Weeringen, 5 juni OSU = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Berkelbach van der Sprenkel, J.W., Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren (Utrecht 1937). Bruijn, M.W.J. de, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen (Utrecht 1994). Camps, H.P.H., De stadsrechten van graaf Willem II van Holland en hun verhouding tot het recht van 's Hertogenbosch (Utrecht 1948). Carasso-Kok, 'Cunera van Rhenen, tussen legende en werkelijkheid', in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiendenis (Hilversum 2001). Coldeweij, IA, De heren van Kuijc (Tilburg 1981). Coldeweij, J.A. en Ph.J. van Dael, 'Van Renen. Oorsprong en uitsterven van een middeleeuws adellijk geslacht te Rhenen', in: De Nederlansche Leeuw, 1994, k , en in: Oud Rhenen 1994, no. l, p. 40. Cordfunke, E.H.P., Gravinnen van Holland. Huwelijken huwelijkspolitiek van de graven uit het Hollandse Huis (Zutphen 1987). Geer tot Oudegein, J.J. de, Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie van Utrecht. (Utrecht 1871). Heringa, E, Tijnsen op de Veluwe (Groningen 1932). Hinsbergen, Ph.J.C.G. van, Inventaris van het archief van de Ridderlijke Duitsche OrdeBalije van Utrecht (z.pl. 1955/1982). Iterson, W. van, De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht (Leiden 1932). Iterson, W. van, De stad Rhenen. De resultaten van een rechtshistorisch onderzoek (Assen 1960). Kieft, C. van de, 'Gruit en ban', in: Tijdschrift voor geschiedenis, LXXVII (1964), p 
 
 
 
http://docplayer.nl/21303189-Over-het-rhenense-stadsrecht-en-het-rhenense-burger-zegel-1.html 


------------------------------------


 Acerca de la ley de la ciudad de Rhenen y el sello (civil) de Rhenen 1


 


Transcripción



 
1 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 5 Acerca de la ley de la ciudad de Rhenen y el sello (civil) de Rhenen 1 Ph. Derechos de la ciudad de J. van Dael De Rhenense Con respecto a una estimación de la antigüedad de los derechos de la ciudad de Rhenen, A.J. de Jong escribió un artículo en 1999 2. Menciona que entre la colección de manuscritos de Buchell / Booth hay una pieza titulada "Free ende Ridder-hoff-Steden onder Utrecht". Sin embargo, la pieza en cuestión no trata de ninguna manera sobre la ciudad de Rhenen. Desafortunadamente, no se pueden hacer declaraciones sobre los derechos de la ciudad de Rhenen sobre la base de este documento. Como escribe Van Iterson, Rhenen fue reducido a cenizas por las tropas de Steven van Lienden en el otoño de 1400, cuando también se quemó la carta de la ciudad. Esta es la razón por la que el obispo Frederik van Blankenheim reconfirma los privilegios de la ciudad a Rhenen el 12 de octubre. Encontramos esto muy molesto ahora, 600 años después, porque no sabemos exactamente en qué año Rhenen recibió sus derechos de ciudad, por lo que es imposible determinar exactamente cuándo podemos celebrar los 750 años de ciudad de Rhenen. Impresión del sello cívico de la ciudad de Rhenen de 1258. Por primera vez, la carta menciona scabini, ceterique cives en Renen, que significa tanto como "concejales y otros / otros ciudadanos de Rhenen". Durante su conferencia el 19 de marzo de 2001, De Jong concluyó que Rhenen había obtenido los derechos de la ciudad antes de esa fecha, lo que significaría que el 750 aniversario del festival de la ciudad se celebraría en 2008 a más tardar.


2 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. (Puedo ser 4. Sin embargo, indicó que PHD Leupen había cuestionado esto en su conferencia para Oud Rhenen. Estas preguntas se discuten más adelante. Breve contenido y estructura de los temas a discutir Para llegar a conclusiones bien fundamentadas Con Con respecto a la situación en Rhenen, no podemos evitar examinar primero la situación general con respecto al desarrollo urbano en la Edad Media a partir de los resultados de investigaciones recientes disponibles en esa área. El desarrollo urbano en la Edad Media, desde el cual un punto de vista diferente Luego se examina cuándo puede haber una ciudad. Se trata brevemente el fenómeno citylord, seguido de una explicación de los sellos (de la ciudad) y las murallas de la ciudad, tomando la situación en Nimega como directriz 6, seguida de una disertación corta sobre el e ciudadanos. Finalmente, regresamos a nuestro propio Rhenen e investigamos quiénes eran los señores de la ciudad y cómo se llevó a cabo el desarrollo urbano allí. Posteriormente, exploramos el origen de ciertos derechos y bienes de Rhenen. Evaluación de la ley de la ciudad y desarrollo urbano 8 El hecho de que un asentamiento pueda llamarse ciudad y desde qué momento depende a menudo de una carta de la ley de la ciudad, haya sobrevivido o no. La investigación ha demostrado que tales cartas son solo instantáneas de un desarrollo urbano a menudo más largo. Por lo tanto, es necesario encontrar e investigar otro material de la carta para trazar el panorama completo del desarrollo urbano. El origen de las ciudades ¿Cómo se ha explicado hasta ahora el origen de las ciudades? En la literatura actual, a grandes rasgos, se encuentran dos visiones, más o menos opuestas entre sí: Política de señorío orientada a objetivos Esta visión atribuye el surgimiento y desarrollo inicial de los asentamientos urbanos en una medida determinante a una política sistemática de ordenamiento territorial. los terratenientes apuntaron a esto. Por ejemplo, la concesión de derechos de ciudad a Haarlem, Delft, Gravezande y Alkmaar en cada caso equivalía en realidad a la fundación de la ciudad; anteriormente apenas existía


3 OUD RHENEN - 61º volumen - Mayo nº 2 - página 7 actividades comerciales. Al otorgar los derechos de la ciudad, el señor de la tierra, en este caso el Conde de Holanda, creó un clima en el que el comercio y la industria podrían desarrollarse. Esta visión considera el surgimiento de las ciudades, en este caso en el condado de Holanda, como resultado de una política señorial perseguida conscientemente. Frente a esto está la visión de: Desarrollo local autónomo o espontáneo Según esta visión, los derechos de las comunidades urbanas más antiguas probablemente crecieron en la práctica y fueron tolerados por el señor (de la tierra), a lo sumo reconocidos oralmente por él. Posteriormente, cuando la ley formal de la ciudad fue otorgada por estatuto, fue de hecho el registro del derecho urbano consuetudinario ya vigente en ese momento y de los privilegios preexistentes de la ciudad; Grabación generalmente a petición y en consulta con la burguesía urbana. Por supuesto, ambos puntos de vista se presentan aquí de forma algo esquemática; también matices y posiciones intermedias nts se encuentran en la literatura. Según Kruisheer. Criterios para determinar si un asentamiento era una ciudad y cuándo. Debido a la aparición tardía de ciudades en estas áreas del norte, no se puede encontrar ningún estatuto de ciudad antes del siglo XIII. En general, se sabe que estos registros de leyes municipales están más disponibles para las ciudades jóvenes y mucho menos importantes que para las más antiguas. Por lo tanto, la posesión de una carta de la ciudad escrita no es un buen criterio para determinar si un asentamiento era una ciudad, y especialmente cuando, es como mucho un criterio formal, pero eso no es lo que buscamos 9. Incluso la apariencia de un local el tribunal de concejales no garantiza que se trate de una ciudad 10. En suma, las características jurídico-institucionales (formales), como las aquí mencionadas, parecen insuficientes por sí mismas para determinar el carácter urbano de un asentamiento. Por supuesto, a menudo no será posible un momento exacto; en la mayoría de los casos se trata de un desarrollo paulatino en dirección a un asentamiento urbano, donde el otorgamiento de la ley de la ciudad no es más que una instantánea del proceso de urbanización. El término señor de la ciudad A primera vista, una descripción no parece difícil: la persona que está a cargo de la ciudad. ¿Pero quién es ese? ¿El propietario de la mayor parte de la tierra en el sitio? ¿O el que ejerce allí el poder público, o el que tiene ambos en sus manos?


4 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 8 Al que posee un lote de tierra se le llama propietario. Se sabe que el Conde de Holanda fue uno de los terratenientes más importantes, si no el más importante, en la mayoría de las ciudades holandesas y zelandesas. Pero el dominio de la tierra por sí solo no es suficiente. Los condes de Holanda eran ciertamente terratenientes considerables en Leiden, pero en el siglo XIII todavía carecían de los derechos urbanos más importantes, como el nombramiento de alguaciles y concejales y los peajes del mercado. Estos derechos se remontan a una estructura dominante; Además del conde como terrateniente, otro poderoso señor tenía sus propios dominios en Leiden. En el siglo XIII, sin embargo, estos derechos adquirieron gradualmente un carácter más de derecho público. Entonces, ¿poseer poder público lo convierte a uno en un señor de la ciudad? En la Edad Media, poco a poco se fue aclarando qué debía entenderse exactamente por poder público o autoridad gubernamental y a quién pertenecía predominantemente esta autoridad. Stadsheer resulta ser un concepto dinámico que se desarrolló con el tiempo en la definición dada al principio de la sección. La extensión de la jurisdicción del señor de la ciudad estaba determinada en gran medida por el espacio que se le ofrecía (por ejemplo, por el rey u otros señores). Si en el transcurso del tiempo este derecho fue aceptado por toda la comunidad (incluida la nobleza), entonces existía el derecho público. Como se mencionó anteriormente, sabemos que el conde fue el señor de la ciudad de un gran número de ciudades holandesas y zelandesas11, ya que fue él quien otorgó los derechos de ciudad a estas ciudades en el transcurso del siglo XIII. Las acciones del conde en relación con estos derechos revelan algunas cosas sobre la relación entre señor y ciudad en el siglo XIII. Los registros de derechos municipales más antiguos no son más que confirmaciones conyugales de una serie de derechos realizados a petición de la gente del pueblo. La iniciativa vino del magistrado: en cierto momento presentaron sus reglas a su señor para que las confirmara. Se puede deducir de la investigación sobre la situación de Zelanda y Holanda que en la segunda mitad del siglo XIII el señor de la ciudad tenía al menos alta jurisdicción 12 sobre las personas en su territorio. Sello (de la ciudad) y muralla de la ciudad "Con respecto a los sellos (de la ciudad), parece haber una conexión directa entre la figura del sello (incluidas las letras del borde) y la realidad histórica. ¿Pero qué realidad? Un buen ejemplo de tal intento puede puede encontrarse en la monografía del historiador jurídico Van Iterson sobre Rhenen 14.


5 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 9 Si consideramos la representación del sello de Rhenen (ciudad) - el grabado más antiguo conocido es de entonces vemos tres torres, conectadas por un muro almenado. La torre del medio es un poco más alta que las torres izquierda y derecha. Encima de la torre hay una llave con la barba apuntando hacia arriba 15. Las letras del borde dicen: + sigillum. burgensium. los. rene o: 'sello de los ciudadanos de Rhenen'. Van Iterson ve una representación de la situación real en la imagen de este trabajo de defensa representado de manera bastante esquemática. Según Van Iterson, la ciudad de Rhenen debe haber sido amurallada a mediados del siglo XIII: si no es un muro, del cual no se han encontrado rastros, entonces incluso con 'muros de tierra, empalizadas, muros de madera, puertas y similares'. Es justo mencionar que Van Iterson tiene un segundo argumento para hablar de murallas del siglo XIII: en ese mismo siglo, a veces se hace referencia a la ciudad como oppidum 16. Desafortunadamente, este argumento también es insuficiente. Una imagen de sello aproximadamente igual muestra el sello 17 de Nimega. Este sello 18 muestra un castillo representado esquemáticamente, que consta de tres torres, de las cuales la torre central y la más grande están cubiertas con almenas. En la torre del medio, en una puerta, se representa a medio cuerpo una persona coronada: el emperador o el rey romano. Las tres torres (con la persona) están en una pared, en la que hay una puerta directamente debajo de la persona. La inscripción del borde dice: + sigillum.burgeriensium.de.numegen o: 'sello de los ciudadanos de Nijmegen'. Impresión del sello cívico de la ciudad de Nijmegen de 1359. El texto de las letras del borde indica que el sello es el de la comunidad cívica. En 1230, el rey Hendrik concedió una carta a Nimega. De la existencia del citado sello ciudadano de 1233, podemos deducir que en 1230


6 OUD RH EN ES - Volumen vigésimo primer - Número 2 de mayo - página 10 El rey reconoció a los ciudadanos de Nimega como una institución autónoma, en particular como una universitas, una corporación. En cualquier caso, como quedará claro en Rhenen más adelante, la colectividad de los ciudadanos se había convertido en un organismo público con sus propios derechos y responsabilidades, expresados en la posesión de su propio sello autónomo. Como suele ocurrir, la descripción de 'ley de la ciudad' es un término inadecuado aquí también, lo que también nos engaña, porque sugiere que Nimega se convirtió en una ciudad recién en 1230. Como se mencionó, todo el proceso de urbanización fue a menudo un proceso gradual, en el que un asentamiento no se convirtió en una ciudad de la noche a la mañana. Incluso después de 1230, por ejemplo, la corte del vizcondado con doce concejales nombrados por el rey siguió siendo la autoridad competente apropiada para los ciudadanos. A partir de entonces, sin embargo, los regidores fueron elegidos entre los miembros de la universitas. A juzgar por la representación del sello de Nimega en 1233, el hecho de una corporación cívica poco después de 1230 y un proceso de desarrollo de la ciudad que debe haber comenzado antes de 1230, la existencia de una valla simple no sería del todo inverosímil incluso antes. Sin embargo, no hay evidencia que apunte en esa dirección. Sin embargo, la representación del sello no debe interpretarse literalmente, sino metafóricamente, por lo que debe recordarse que la representación, en cualquier caso, debe haber sido funcional para los ciudadanos. 19. La fortaleza en el sello del ciudadano, por lo tanto, no se refiere a un muro de hormigón. más de lo que el monarca describe a una persona en particular, pero debe indicar un cierto grado de autogobierno, de autonomía 20. El señor que tenía el dominio de la tierra y la jurisdicción sobre la ciudad en ciernes (el señor de la ciudad) recibía regularmente visitas de los habitantes del creciente asentamiento; negociaron con él ciertos privilegios, especialmente de carácter económico o legal. Por lo general, no se menciona explícitamente una solicitud de su parte para erigir muros o para construir muros y cavar fosos. Parece extraño, pero no lo es. La confirmación era una prerrogativa clara del señor y era uno de sus derechos de dominio más importantes, al que no renunció simplemente. Un asentamiento tenía un gran valor ideológico no solo para el señor, sino también para la gente del pueblo. Una comunidad urbana en construcción, es decir, sin fortificaciones de la ciudad, trató cada vez más de funcionar como una célula autónoma dentro del área de dominio del señor. Esto se debió a que la concesión de los derechos de la ciudad, en cualquier forma, siempre implicaba cierto grado de autogobierno. Ahora, en el área más amplia dentro de la cual se estaba construyendo el asentamiento urbano, generalmente había varios lugares o casas fortificadas, sobre las cuales el Sr.


7 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 11 o no tenía o solo control nominal: islas de dominio autónomas, claramente visibles para todos a través de torres, muros, fosos y un puente levadizo. Probablemente también se pueda dar la vuelta a la situación y decir que donde se ubicaron tales fortificaciones, en nueve de cada diez casos no fue el señor de la tierra, sino un señor local quien ejerció dominio: en dicha fortaleza y en sus inmediaciones. En otras palabras: la autonomía se hizo visible en la fortificación. Aquellos que no pudieron defenderse no eran autónomos. De regreso a las ciudades. Se otorgaron privilegios de autonomía al conjunto de la ciudadanía. La apariencia externa de la autonomía, la fortificación, quedó rezagada en la gran mayoría de los casos, en parte debido al aspecto de los costos. Por tanto, un asentamiento podría gozar de autonomía sin que nada sea visible para el entorno. A uno yPara hacerla visible, se colocó una imagen de una fortificación 21, el reconocimiento de autonomía, en el sello que utilizaba la corporación, por lo que era menos importante si la fortificación representada representaba toda la muralla de la ciudad o el castillo de, por ejemplo, el señor de la ciudad. Sin muros de hormigón, o sin una verdadera fortaleza o castillo en las inmediaciones, todavía podría haber autonomía. El sello (de la ciudad) tenía un gran valor simbólico. Dentro de los muros simbólicos, uno era su propio jefe y tenía dominio. La representación de un castillo estilizado en el sello de la ciudad de Nijmegen indica, por tanto, que en 1230 Nijmegen se convirtió en un círculo legal especial. La presencia real de las murallas de la ciudad era irrelevante. El hecho de que el emperador figure en el centro del castillo significa que él era y siguió siendo el señor del castillo, pero que la comunidad de ciudadanos fue reconocida como copropietaria. Rhenen y Nijmegen no son los únicos casos de ciudades con un sello de ciudadano. Van Iterson también menciona a Arnhem, Harderwijk, Hertogenbosch, Roermond y Staveren. A esto se pueden agregar Breda (1296), Delft (1299), Doetinchem (1236), Dordrecht (1296) y Middelburg (1249). También existe una forma intermedia: 'ciudadanos de la ciudad N'. Algunos ejemplos son: Helmond (1241), Oisterwijk (1259), Oudewater (1259), Utrecht (1230) y Zutphen (1243). También hay sellos que no mencionan a los ciudadanos, sino a la ciudad, como Alkmaar (1299), Delft (1260), Deventer (1271), Haarlem (1299), Kampen (1293) y Middelburg (l220). Leupen sospecha que se puede aplicar una cierta tipología cronológica a estas categorías de inscripciones de borde. El tipo más joven es aquel en el que se menciona la ciudad en el texto de las letras del borde (generalmente civitas, algunas veces oppidum), el


8 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo HO. 2 - sujetador. El tipo más antiguo debe ser aquel al que pertenecen los sellos de Rhenen y Nijmegen, por lo que los sellos de ciudadanos, la forma mixta se encuentra en el medio. La "institución" más antigua del desarrollo urbano parece ser toda la población, Personenverband. Este desarrollo se reflejó en el uso de sellos. Cuanto más tarde comience el desarrollo de una ciudad, más rápido se pueden suceder las diferentes fases del desarrollo de la ciudad o, en algunas situaciones, incluso se pueden omitir las fases. Los ciudadanos El ciudadano es un habitante de un burgo (nosotros), fortaleza y / o ciudad. En cualquier caso, el significado central de burgus es fortificación, fortaleza; Además, también puede indicar asentamiento, habitación concentrada. Los ciudadanos también se conocen con el término: oppidani, habitantes de un oppidum, una variación de la designación anterior. Los muros y torres en los sellos de la ciudad, como vimos, tienen un significado simbólico en primer lugar.22 La señal que esos sellos de la ciudad quieren enviar es que las personas mencionadas en las letras del borde tienen su propio gobierno. Que son un círculo legal especial y propio, una inmunidad, extraí;da de una entidad legal mayor y con cierto grado de autogobierno. Este círculo legal está formado por los socios legales, por todos los que caen bajo un mismo estatuto: la communitas, universitas o municipio de los ciudadanos. Además del signo pictórico de las murallas y torres, el sello de la ciudad más importante también lleva una rotulación de borde, en la que se nombran esos burgueses, o esas communitas, o ambos: sigillum communitatis de N., sigillum burgensium de (in) N. (civium en N..), Sigillum universitatis burgensium de N. En un proceso gradual estos ciudadanos (dentro de sus muros imaginarios y participantes en la comunidad imaginaria fortificada), a diferencia de los campesinos, obtuvieron todo tipo de privilegios. Los concejales son elegidos de entre ellos por el señor de la ciudad, bajo la presidencia de un juez o alguacil, inicialmente designado por la ciudad, luego designado por él solo. Los habitantes conocen una paz separada, juran que mantendrán esa paz y evitarán la enemistad dentro de su círculo. Además, prometen ayudarse y protegerse mutuamente. Cada nuevo miembro del municipio debe prestar un juramento ciudadano ante uno o más concejales. Cuando se hace una confirmación real hacia el final de la primera fase23, parece que ya se ha iniciado automá;ticamente un proceso dentro de la ciudad que conduce a una distinción socialmente diferenciada más nítida entre los ciudadanos. Quienes pueden ayudar a pagar la construcció;n y el mantenimiento de la ciudad


9 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 13 ren, construir las murallas o cavar los canales, en adelante son considerados como ciudadanos de 'primera clase' (a veces referidos en las fuentes como la riqueza, más tarde el vroedschap) ', aquellos que no pueden o solo pagan poco para contribuir pierden su estatus en el municipio. Las figuras principales, entre las cuales los administradores forman la capa superior que se convierte en una casta gubernamental profesional separada, son los gu el pueblo al que se dirige el señor de la ciudad en sus estatutos. En el latín de las cartas se les conoce como sapientiores, prudentes, boni viri / homines. 24 Esta casta gubernamental separada ocupa una posición independiente dentro del municipio urbano, lo que reduce la influencia de la corporación civil. Esto también se puede rastrear a menudo sobre la base de sellos de la ciudad. El sello de todos los ciudadanos, que siempre ha sido el gran sello de la ciudad, se usa cada vez menos. Será reemplazado por un nuevo sello: el sigillum civitatis 25, sigillum oppidi 26, o sigillum (sculteti et) scabinorum 27. Además, esta nueva letra de borde parece referirse a una disminución en la identificación con la Personalidad de todos los ciudadanos y a la persistencia de un proceso de territorialización. Volver a Rhenen Como se mencionó, el sello más antiguo de Rhenen data de 1258, muestra una fortaleza, la inscripción del borde dice sigillum.burgensium.de.rene 2 * y el preámbulo de la carta menciona scabini, ceterique cives en Renen 29 En resumen, todas las características para la presencia de una corporación de ciudadanos, un organismo de derecho público reconocido con sello propio. El scabini, ceterique cives en Renen implica que los regidores también son ciudadanos; serán nombrados por el señor de la ciudad. La siguiente mención donde se hace mención a concejales y ciudadanos de Rhenen data de La declaración de apertura dice: Nosotros, Gijsbert, señor de Amstel, al sheriff y concejales de Rhenen y al resto (de ciudadanos) 31 ', ya que es una carta privada. en cuestión, solo se adjunta a esta carta el sello (roto) de Gijsbert van Amstel. Vemos que doce añ;os después de 1258 la situación sigue sin cambios, excepto por el hecho de que ahora también hay un alguacil. Este alguacil también pertenece a los ciudadanos y será; designado por el señor de la ciudad 32. Luego pasarán quince años, hasta que encontremos la próxima carta que proporcione información sobre el desarrollo urbano de Rhenen. Esta carta comienza con: Universis presens scriptum visuris nos scultetus et scabini de Renen 34.


10 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 14 Los sellos se han perdido, pero la carta misma indica qué tipo de sello de alguacil y regidores colgaba debajo: In cuius rei testimonium sigillum commune opidi nostri presentibus duximus apponendum 15. Así que en 1285 el alguacil y los regidores todavía usan el sello de ciudadano. Uno esperaría que el sheriff y los concejales en el desarrollo urbano hubieran suplantado a la corporación cívica y la sellarían con su propio sello, pero en Rhenen el desarrollo parece haber sufrido un retraso, ya que en 1285 el sello cívico aún se está sellando y se está borrando y los concejales siguen estando siempre cerca de los ciudadanos 36. Como se mencionó anteriormente, el (sheriff) y los concejales fueron nombrados de la corporación civil por el señor de la ciudad. ¿Quién era ese señor de la ciudad de Rhenen? El señor de la ciudad de Rhenen En la búsqueda del señor de la ciudad de Rhenen tenemos que averiguar quién era el gran terrateniente de Rhenen en ese momento y quién tenía jurisdicción dentro de Rhenen. Las referencias más antiguas a la propiedad de la tierra y la jurisdicción dentro de Rhenen se pueden encontrar en dos importantes cartas de junio. El 5 de junio, Egbert, Conde de Bentheim, confirma la donación de su padre Otto, tras su entrada en la orden de la Casa Alemana en Utrecht. . La donación contiene los derechos de mecenazgo 38 de la iglesia y la iglesia misma en Rhenen (con todo lo que la acompaña), el gruit en Rhenen, el diezmo en el desnudo, la iglesia y el diezmo en Bemmel, así; como algunas casas. en Agelo, Geesteren y Volthe 39. Cabe señalar que la posesión del derecho de patronazgo y el gruit 40, generalmente indica una gran propiedad de la tierra. El derecho del gruit pertenecía a la regalía, los derechos reales 41. La descripción de lo que se transfiere a la Casa alemana es la siguiente: in puram elemosinam propter Deum liberaliter contulit et assignavit ecclesiam sive ius patronatus ecclesie de Renen cum eins attinentiis necnon gnttam ibidem et decimam en Node, quam ibidem percipere consuevit; preterea ecclesiam cum decimam en Benemele et eius attinentiis; item domos, que appellantur Meynardinghem, sitam in Hagelo, et aliam, que dicitur Gesteren, et terciam, que dicitur Hubboldynch, sitam in Volethe, cum hominibus et ceteris attinentiis earundem domorum 42. No se describe qué se entiende exactamente por cum eius attinentiis Sin embargo, con la ley de mecenazgo de Rhenen, se verá más adelante que esto no afectaba a la jurisdicción de Rhenen. En el mismo mes, el 23 de junio, el 44 electo Jan declara a Jan van Kuijc


11 OUD RHENEN - volumen vigésimo primer - número 2 de mayo - marca bh, por la que ha pignorado el castillo de Horst, el peaje y la jurisdicción en Rhenen: Ipsum quoque castrum tenebit et servabit suis sumptibus et expensis; etproventus ipsius castri en Horst, thelonei ac iurisdicüonis en Renen cum omnibus pertiis 45 Esto se refiere claramente a la jurisdicción en Rhenen cum omnibus pertinente, que tampoco se describe aquí con más detalle. Por tanto, de estas dos cartas se desprende que el tan importante derecho de patrocinio y el gruit en Rhenen estaban en posesión de los condes de Bentheim antes de 1277 y que la jurisdicción y el peaje en Rhenen estaban en manos del obispo de Utrecht y han ahora ven a Jan van Kuijc. Lo que llama la atención es que jurisdicción, mecenazgo, peaje y gruit no se mantuvieron en uno. ¿Había sido el obispo el señor de la ciudad de Rhenen que tenía jurisdicción en Rhenen 46? El 17 de octubre de 1279, el conde Floris (V) de Holanda se hizo cargo de la propiedad de Jan van Kuijc pagándole libras esterlinas. Leemos quod .. dominus Florentius, comes Hollandie, de mandato et voluntate nostra persolvit nobili viro fohanni, militi, domino de Kuic, fideli nostro, duo milia marcarum, et duodecim solidis (schellingen) sterlingorum pro qualibet marca computadicto, in quibus quibus tenebamur , et redemit castrum nostrum en Horst, quod idem miles pro iam dicta pecunie summa tenebat sibi titulo pignoris obligatum, sicut in litteris nostris et prelatorum ac fidelium nostrorum desuper confectis et sibi traditis plenissime contine. Et nos dictum castrum cum theoloneo en Renen et cum redditibus ac proventibus ad dictum castrum pertinententibus domino Florentio, comiti predicto, titulo pignoris obligavimus possidendum omni iure et conditionibus, quo et quibus prefatus miles, tenem probado castrum eminatibus ac tenem et possidebat, sicut in iam dictis litteris continetur expresse 41. La jurisdicción no se declara como tal. El hecho de que el conde Floris haya pagado a Jan van Kuijc la cantidad original de marcos y que se esté apoderando de la propiedad tal como la había conservado Jan van Kuijc sugiere que, como en 1277, esto también incluía la jurisdicción en Rhenen. El conde Floris probablemente no estaba interesado en la jurisdicción de Rhenen, sino en tomar posesión del castillo de Ter Horst, estratégicamente ubicado. Junto con otras zanjas y bienes de Stichtse, como Vreeland y Montfoort, Ter Horst estuvo involucrado en una lucha política entre el Conde de Holanda y el Obispo de Utrecht, que resultó en la muerte del Conde en En una serie de cartas las promesas son seguir 48. En esto no se menciona la jurisdicción de Rhenen, pero de ninguna manera se excluye que la jurisdicción también formara parte de estos compromisos posteriores.


12 OUD RHENEN - tomo vigésimo primer - n ° 2 de mayo - página 16 El 17 de junio de 1302, el obispo Gwyde declaró a su hermano Jan van Henegouwen, conde de Holanda, que había comprometido el castillo de Ter Horst para el pago de las sumas, de los cuales Jan pudo probar que se los debían a él ya sus predecesores, los condes de Holanda, debido al Sticht 49. No sabemos si el obispo de Utrecht devolvió el préstamo al conde de Holanda y recuperó la jurisdicción en Rhenen. No es improbable, porque el 16 de marzo, el obispo Jan van Diest declara que Zweder van Abcoude le ha prestado libras, por las que se compromete a Zweder onse huys ter Hurst, y los derechos que le pertenecen, el peaje y la mitad de ese derecho de Renen. La intención es que el obispo Zweder van Abcoude reembolse la deuda el 1 de mayo de 1327, luego de lo cual recibirá el peaje y un año después, después del pago de otras 200 libras, también recibirá los platos mencionados. Si el obispo no paga la deuda el 1 de mayo de 1327, Zweder mantendrá las promesas hasta que se pague la deuda. El 15 de abril, Jan, el conde de Bentheim, junto con su esposa Machteld y sus hijos Simon y Otto, vendieron varios bienes al obispo de Utrecht, entre ellos: castrum in Duersteden, iudicium et quandam decimam apud Rhenen cum suis pertinententiis 52, que estaban en préstamo están en manos de nada menos que Zweder van Abcoude. Otros bienes ubicados en o cerca de Rhenen son los siguientes: un valor frente a Opheusden en el desnudo, bienes y diezmos en la montaña cerca de Rhenen, bienes y diezmos en Marte, en la montaña y en Eist. Esto muestra que el Conde de Bentheim tenía la otra mitad de la jurisdicción de Rhenen, que no había transferido a la Casa Alemana en ese momento (antes de 1277), pero la había guardado para él y probablemente después, pero antes de 1328, y probablemente ya. antes de 1326 cedido a Zweder van Abcoude. Resulta que la jurisdicción de Rhenen no se mantuvo en una mano hasta 1328; la mitad estaba en poder del conde de Bentheim y la otra mitad por Jan van Kuijc y luego el conde de Holanda como peón episcopal o, en caso de ser liberado, por el alfil. Después de 1328 surgió la extraña situación de que la jurisdicción estaba totalmente en manos del obispo de Utrecht, pero en 1326 se vio obligado, debido a importantes problemas financieros, adecidió ceder la mitad de la jurisdicción de Rhenen a Zweder van Abcoude, quien entonces probablemente también, pero ciertamente en 1328 y después, mantuvo la otra mitad de la jurisdicción de Rhenen en feudo (hasta 1328 de Bentheim, luego del obispo).


13 OUD RHENEN - volumen veintiuno - mayo de. 2 - sujetador. 17 Cómo le fue al obispo con la corte de Rhenen después de 1328, más sobre eso más adelante. Porque ahora que sabemos quiénes eran los señores de la ciudad, surge la pregunta de cómo llegaron a su jurisdicción en Rhenen. Origen de la jurisdicción de Bentheim en Rhenen Llama la atención que la donación de Otto, Conde de Bentheim, a la Casa Alemana antes de 1277, incluya la iglesia y el diezmo de Bemmel y Wormersbach. Los bienes de Bemmel también aparecen en el testamento de 1178 del obispo Godfried van Renen, en el que Godfried escribe sobre su hermana Heilwig: Data est hec soror mea nuptui, et pro parte sua accept Bemmele juxta Novimagium et Wormersbach supra Andernaken 54. Sabemos que Bemmel se convirtió en parte de la familia van Renen a través del matrimonio del obispo Godfried padre Godfried van Renen-Aarschot con van Rhenen de 1156 Sophia, hija heredera de Dirk van Bemmel 55. No parece descabellado suponer que la iglesia y el diezmo de Bemmel Provienen originalmente de este último Dirk van Bemmel Hay indicios claros de que la finca de Bentheim, entre otras en Rhenen, se remonta a Godfried van Kuyc (ca. 1158) 56, heredero de una parte de Kuycse allodia 57, quien casado al principio (ca. 1128/29) Jutta, condesa de Arnsberg, viuda del conde Godfried II de Cappenberg 58. Por este matrimonio Erd Godfried, conde de Arnsberg. Godfried se casó en segundo matrimonio alrededor de 1140/5 con Heylwich van Renen, quien también trajo al matrimonio bienes alodiales de Renense. Se conocen dos hijos del matrimonio de Kuyc con Arnsberg, a saber, Hendrik, el conde de Arnsberg y Frederik. Alrededor de 1160, después de la muerte de su padre, Federico insta a su hermano a dividir la propiedad, tras lo cual se produce una feroz batalla. El Conde Hendrik captura a su hermano y lo deja morir en su calabozo. Pero el conde Godfried tenía, además de estos dos hijos, una hija llamada Alverade, quien, a través de su matrimonio con el conde Otto van Bentheim, se convirtió en una


14 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 18 trajo parte de los bienes de Kuyc (para el allodium a Malsen) en posesión de Bentheim 59. En Oud Rhenen 1994 todavía se suponía que Alverade era una hija del matrimonio de Kuyc con Arnsberg, y que debido al matrimonio probablemente sin hijos de Kuyc con Renen , La propiedad de Renense habría pertenecido a los hijos del primer matrimonio de Godfried con Jutta van Arnsberg 60. Sin embargo, Otto van Bentheim, como el segundo hijo de Dirk VI, Conde de Holanda, y Sophia van Rheineck, probablemente nació entre 1136 y Se puede suponer que su esposa Alverade nació algún tiempo después. Teniendo esto en cuenta, puede significar que la madre de Alverade no era Jutta van Arnsberg, sino Heylwich van Renen, por lo que incluso habría una relación de sangre directa con Renen 62. El nieto de Alverade, el conde Otto II de Bentheim, en 1253 dedicó; algunos de su allodia al conde de Gelre, estos son bienes en Asperen, Malsen y Maurik 63. En Malsen reconocemos claramente los bienes de Kuycse. El 8 de junio de 1266 vende la propiedad libre de todas sus tierras en Kolham a Egbert van Groningen 64 y, como ya se mencionó, nuevamente unos años más tarde, el 25 de julio de 1267, representa a su hermano Egbert para el vizcondado en Utrecht. y nuevamente para terminar productos en Malsen. En 1272 abdicó como conde y entró en la Casa de la Orden Teutónica en Utrecht. También hizo una gran donación a este título de caballero, donación que, como ya se mencionó, fue confirmada en 1277 por el hijo de Otto, Egberto II, Conde de Bentheim 65. Pero incluso después de esta transferencia, los Van Bentheim todavía poseen propiedades en Rhenen, como puede ser visto en la escritura antes mencionada del 15 de abril de 1328 cuando Johan, conde de Bentheim, junto con su esposa y dos hijos, vendió varios bienes y derechos, incluida la mitad de la jurisdicción en Rhenen, al obispo de Utrecht Jan van Diest. Con esta transferencia en 1328, los Bentheims parecen haber vendido la mayoría de sus posesiones en Rhenen. De lo anterior se desprende que desde la mitad del siglo XIII hasta el primer cuarto del siglo XIV inclusive, el conde de Bentheim vendió sistemáticamente sus activos lejanos, incluidos los de Rhenen. Esto contrasta con la afirmación de Van Iterson, quien afirmó que Bentheim se habría hecho cargo de sus bienes de Rhenen del Conde de Gelre, sobre lo cual hablaremos más adelante. Ahora que hemos descubierto que el origen de la propiedad Bentheim en Rhenen y sus alrededores se remonta a la familia Van Renen-Aarsch del siglo XII.Por otra parte, también es obvio buscar el origen de la jurisdicción de Rhenen en esta última familia, aunque este no fue el caso en absoluto en ese período; El testamento del obispo Godfried no lo menciona. Es posible que la familia Van Renen-Aarschot del siglo XII viviera en uno o


15 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 19 estaba estrechamente relacionado de alguna otra manera con la corte dominial de la que se originó el último Rhenen 66. Dentro de tal sistema dominial o judicial había varias variaciones 67. Clásico era el sistema en el que una parte era explotada directamente por el señor del dominio desde un curtis, mientras que además se entregó una serie de cascos a los campesinos no libres. La pregunta ahora es qué curtis en Rhenen estuvo en la cuna del último Rhenen. Van Iterson ha demostrado que, en cualquier caso, había un terreno situado en Rhenen que pertenecía al curtis Rijnwijk, propiedad de la abadía de Deutz en Colonia. ¿Fue Van Renen-Aarschot quizás uno de los herederos del villicus o meier de la abadía de Deutz, quien coordinó la explotación de la propiedad de la abadía en Rhenen y quien, en nombre del abad de Deutz, ejerció el control sobre los agricultores, quienes ¿Estaban a menudo controlados por un mayor o menor grado de patrocinio estaban vinculados al abad como señor de los bienes? ¿O era Van Renen-Aarschot, como heredero, guardián de los bienes de Rhenen para la abadía de Deutz, ya que el abad de Deutz, como poseedor de inmunidad, no gobernaba él mismo la jurisdicción secular sobre las personas pertenecientes a los curtis y la gestión de los bienes en cuestión? de la abadía podría ejercer? Es posible que el alcalde / tutor se haya comportado y se haya comportado cada vez de manera más independiente e independiente hacia Deutz, por lo que es casi posible hablar de un feudo de Rhenens de Deutz. En tal situación, también es posible que el alcalde / tutor fundara la iglesia de Rhenen, con o sin la abadía, o que adquiriera derechos de patronazgo por usurpación, que en el siglo XIII, junto con la iglesia, parece ser propiedad del Conde de Bentheim, como heredero y sucesor de Van Renen-Aarschot. Sin embargo, queda por ver si los productos de Rijnwijk en Rhenen pertenecieron al núcleo a partir del cual evolucionó el Rhenen posterior, incluida la iglesia, el gruit, el peaje y la justicia. No se puede descartar que hayan funcionado varias cortesías en Rhenen. El hecho de que la jurisdicción en Rhenen estuviera en manos del conde de Bentheim y del obispo de Utrecht en el siglo XIII, en cualquier caso, implica que la jurisdicción no fue parte de la venta de la abadía de Deutz al conde de Gelre en mayo. de hecho, se basan en los terrenos originales del curtis Rijnwijk, luego esos bienes se dividieron antes del siglo XIII 68. Origen de la jurisdicción del obispo de Utrecht en Rhenen No se sabe con certeza sobre el origen de la jurisdicción episcopal en Rhenen. En vista del hecho de que la familia Van Renen-Aarschot debe haber sido la cuna de lo que luego sería Rhenen, y en vista del hecho de que el obispo Godfried también legó Horst a la iglesia de Utrecht, parece tentador.


16 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. Es justo suponer que el origen de la división de la jurisdicción de Rhenen se habría originado con este Godfried van Renen. Pero la división también puede haberse originado antes de esa época y, además, el obispo puede haber adquirido la mitad de la jurisdicción de Rhenen a través de un método completamente diferente, hasta ahora desconocido para nosotros. Aún se necesita mucha investigación. El papel del conde de Gelre En 1256, con el permiso del arzobispo de Colonia, la abadía de Deutz vendió sus propiedades en Eltingen, Velp, Rijnwijk y Wijk (cerca de Duurstede) al conde Otto (I) de Gelre 69. El literal la descripción de los productos en cuestión dice lo siguiente: ... vendidimus nobili viro domino Ottoni, comiti Gelrensi, bona nostra sive ullodia nostm en Elthingen, en Velpe, en Rinwic y en Wie cum omnibus suis pertinenteis scilicet vasallis, ministerïalibus, hominibus censualibus et servis , cum pratis etiam et pascuis, silvis et piscariis, viis et semitis, et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et nostro monasterio cum omni integritate attinebant vel attinere de iure debebantium / legal prommientis Colon. 10 Por tanto, no averiguamos a partir de esta descripción qué productos se incluyen en las diversas cortes. Ciertamente no se dice que las cortes en cuestión todavía se refirieran a los mismos bienes que a principios del siglo XI, en el momento de la donación a la abadía de Deutz, y además no está claro si se incluyó la jurisdicción en Rhenen. Sin embargo, sin decirlo explícitamente, Van Iterson asume que así fue. Sin duda, este fue un po muy importante movimiento litico-territorial del conde de Gelre; de una vez adquirió una propiedad considerable en la zona fronteriza entre Gelre y Sticht. También habría sido un movimiento territorial premeditado, que habría requerido preparación. La abadía de Deutz se habrá beneficiado de bienes distantes y, por lo tanto, difíciles de controlar con esto, y Gelre aprovechó esta oportunidad justo en frente del Sticht. ¿Porque Gelre estaba más cerca de Deutz que de Sticht, o había otros motivos para la abadía de Deutz? Por supuesto, Gelre sabía de antemano que con este paso pondría en peligro las relaciones con los Sticht, todo el mundo podía predecir eso. Por lo tanto, las reacciones del lado de Sticht no fueron próximas, pero son solo una fracción de una larga lista de disputas entre Gelre y el obispo. Según Van Iterson, el conde de Gelre eventualmente se habrá cansado de toda la situación71, pero, según Van Iterson, no pensó en ceder sus derechos a su rival, el obispo de Utrecht. Por lo tanto


17 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - página 21, según van Iterson, siguió la ruta práctica al transferir estos derechos a terceros y para Rhenen este habría sido el Conde de Bentheim 72. Otto, Conde de Bentheim tenía la intención de entrar en la Casa Alemana como clérigo y no podía venir con las manos vacías. ¿Qué podría ser mejor que comprar bienes en Rhenen al Conde de Gelre y entregárselos directamente a la Casa Alemana? Sin embargo, Bentheim retuvo (la mitad de) la jurisdicción de Rhenen de los bienes comprados a Gelre. Esto según Van Iterson. El razonamiento de Van Iterson es absurdo. Es obvio que Gelre sabía cuáles serían las consecuencias. Por cierto, Gelre y el obispo de Utrecht parecen tener varias disputas, como lo demuestran dos juicios sucesivos en una serie de disputas, en las que el tema de la transferencia de Deutz a Gelre fue solo una parte muy pequeña. El 25 de julio Dirk, conde de Cleves, sobre una serie de conflictos entre Gelre y el obispo, concluye un acuerdo entre las dos partes, por el cual, entre otras cosas, solo se escribe lo siguiente sobre los bienes de Deutz: Item episcopus in bonis, apud Wyck sitis, que comes emit contra abbatem Thuytiemem, nullum ipsi comiti impedimentum faciet. 74 No se menciona nada sobre los demás productos que intervinieron en la transferencia controvertida en 1256, Eltingen, Velp y Rijnwijk. ¿Debemos concluir de esto que las partes aún no han podido llegar a un acuerdo sobre estos bienes? El 26 de febrero de 1262 Gelre y el obispo ratificaron la decisión de los árbitros respecto a sus mutuas disputas 75, declarando: Item dominus episcopus nullum impedimentum faciet comiti Gelrie in iuro suo bonis, que emit erga abbam Thuitiensem, ubicunque sint sita 16. Ahora aparentemente también se incluyen los demás bienes mencionados en 1256. Con respecto a estos bienes recién adquiridos, Gelre prosperó. En lugar de que Bentheim compre bienes en estas regiones, como Van Iterson quiere hacernos creer, Bentheim parece haber sido rico aquí antes y, como ya hemos visto, Bentheim aparece desde la segunda mitad del siglo XIII hasta el primer cuarto del siglo XIV. para disponer sistemáticamente de sus posesiones aquí. Sin embargo, es muy posible que Gelre también tuviera "planes" para Rhenen con su compra estratégica en 1256 como parte de su política de expansión. En 1258, sin embargo, como vimos, parece haber una corporación civil en Rhenen, que, además del sello, sin duda también tuvo la aprobación del obispo y Bentheim, posiblemente incluso a través de una carta. La aprobación de Bentheim y del obispo pudo haber sido una respuesta a la política expansionista de


18 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - nº 2 de mayo - p. 22 Asedio y captura de la ciudad de Rhenen por los Cleves en A painting of the an Rhenen ". Aquí se representan una puerta y las murallas de la ciudad. Mostei


19 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo HO. 2 - sujetador. 23 Gelre, para detener a Gelre de esta manera. Si ese fuera el caso, significaría que la aprobación tuvo lugar entre 1256 y 1258. Tenga en cuenta: esto no se refiere a los derechos de la ciudad, sino al reconocimiento de la corporación civil 77. ¿Podemos considerar este reconocimiento como una forma de derechos de la ciudad? Esa es una cuestión de definición de lo que se entiende por ley de la ciudad. Defundus de la iglesia en Rhenen En Rhenen, el cementerio alrededor de la iglesia parroquial y el Markt formaban una plaza separada. Parece que la casa alemana en las inmediaciones del ayuntamiento emitió tierras en arrendamiento a largo plazo ubicadas entre el Markt y el cementerio de Cunerakerk 78. El cementerio era el fandus sobre el que se construyó la iglesia 79. Esto muestra que el alemán House y sus predecesores, los condes de Bentheim,estaban alrededor de la Iglesia de Cunera, lo cual no es sorprendente dado que Bentheim y más tarde la Casa Alemana también fueron dueños de la Iglesia 80 (y por lo tanto de la Tierra de la Iglesia). Sin embargo, a finales del siglo XIV y principios del XV, la Casa Alemana no tenía plenos poderes de enajenación de las propiedades arrendadas ubicadas al oeste y sur del Markt; Estas casas pagaban una tasa anual en el sentido de pago por un derecho de uso real de la tierra, pagadera al Sr. van Abcoude. Estas latas procedían originalmente de los condes de Bentheim y deben haber pertenecido a la mitad de la corte de Rhenen, que fue retenida en feudo por Abcoude van Bentheim hasta 1328. Las latas en cuestión resultan ser Martinitijnsen 82, Van Iterson comentó que St. Maarten era el día de pago específico de todas las latas de productos de hojalata bajo Rhenen, que tenían que pagarse en el Hof Rijnwijk, la antigua abadí;a de Deutz. Como prueba de apoyo, Van Iterson también menciona una cuenta de administradores de tierras de Gelderse en los archivos de Gelders Hertolijk, que lleva la inscripción Renwiick tyns Martini y que menciona productos de hojalata en Rhenen. Además, Van Iterson señala que los productos de hojalata de Abcoude limitaban al oeste con los de Van Hemerts y al este con los de Freijse, de los que también se producían Martinitijnsen y de los cuales, según Van Iterson, se establece que vino de la abadía de Deutz. Según Van Iterson, esto prueba irrefutablemente que los artículos de hojalata de los condes de Bentheim también formaban parte del curtis Rijnwijk cerca de Deutz y que, por lo tanto, la iglesia también debe haber sido fundada por la abadía de Deutz. Sin embargo, la evidencia de Van Iterson se basa en gran medida en la suposición de que todas las parcelas en Rhenen, en las que, según fuentes posteriores, un tijns que tenía que pagarse anualmente al propietario en St. Maarten, originalmente pertenecían a la abadía. Sin embargo, un día de pago en St. Maarten es tan común que no se puede deducir nada de él 83. En los registros de la abadía de Deutz, tampoco hay rastro de la iglesia en Rhenen, aunque


20 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 24 se pueden esperar del material de archivo conservado 84. Aunque existe un vínculo claro con Gelre en los artículos de hojalata de la familia Van Hemert, Van Iterson basa la procedencia de la abadía de Deutz únicamente en la presencia de los Martinitines. La situación es diferente con los artículos de estaño de los Freijse, de los cuales se encontró una propiedad de estaño en la cuenta antes mencionada del administrador de tierras de Gelderland 85 y, por lo tanto, se establece para esa propiedad de estaño en cuestión que originalmente pertenecía a la abadía de Deutz. El hecho de que los Bentheimse tijnsen fueran Martini tijnsen no prueba nada, pero no excluye que fueran bienes que originalmente pertenecieron a la abadía de Deutz. Si este último hubiera sido el caso, entonces, como se dijo anteriormente, una o más divisiones de los estados del curtis Rijnwijk tuvieron lugar para el obispo de Utrecht y su relación con Abcoude con respecto a Rhenen. Desde 1328 el obispo de Utrecht poseía el la corte entera e indivisa de Rhenen, la mitad de la cual estaba en feudo de Abcoude y la otra mitad en prenda del obispo por el mismo Abcoude. Hasta el siglo XV, los señores de Abcoude continuaron obstaculizando al obispo de Utrecht con respecto a la interpretación de sus derechos en Rhenen 87. La promesa en 1326 es probablemente la culpable y posiblemente también la interpretación de qué derechos (jurisdicciones) en ese momento estaban bajo Bentheim y que pertenecían al obispo. Conclusión Si bien, como ya se ha indicado, todavía queda mucho por investigar, en resumen ya se puede afirmar que hay que hacer comentarios críticos sobre una serie de aspectos referentes a la historia de nuestra ciudad Rhenen, tal como lo describe Van. Iterson en ese momento en su De stad Rhenen. Y algunos aspectos son completamente diferentes a los descritos por Van Iterson. Además, el desarrollo urbano de Rhenen parece haber sido un proceso dinámico, en el que se pueden distinguir diferentes fases. Un hito en el desarrollo urbano de Rhenen seguramente habrá sido el reconocimiento, por parte del obispo de Utrecht y el conde de Bentheim, de la corporación civil de Rhenen, que puede haber tenido lugar entre 1256 y mayo, las investigaciones en curso proporcionan una mayor claridad sobre la historia más antigua de Rhenen. .


21 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 25 ':> a La ciudad de Rhenen en 1552 Vista de Rhenen en el siglo XVI


22 OUD RHENEN - vigésimo primer volumen - mayo nº 2 - sujetador. 26 Fuentes y literatura Abreviaturas: Berkelbach = Registros de las cartas relativas a los obispos de Utrecht de los años De stad Rhenen = Iterson, W. van, De stad Rhenen. Los resultados de una historia legalsch investigación (Assen 1960). Van Mieris = Large Charterbook de los condes de Holanda, van Zeeland y Heeren van Vriesland. OGZ = Libro de estatutos de los condados de Gelre y Zutphen hasta la batalla de Weringen, 5 de junio OSU = Libro de estatutos del Sticht Utrecht. Berkelbach van der Sprenkel, J.W., Reges de las cartas relativas a los obispos de Utrecht de los años (Utrecht 1937). Bruijn, M.W.J. de, Husinghe y la granja. Un estudio institucional-geográfico de la jurisprudencia sobre bienes raíces en la ciudad de Utrecht en la Edad Media (Utrecht 1994). Camps, H.P.H., Los derechos de la ciudad del Conde Willem II de Holanda y su relación con la ley de 's Hertogenbosch (Utrecht 1948). Carasso-Kok, 'Cunera van Rhenen, entre leyenda y realidad', en: Anuario de Historia Medieval (Hilversum 2001). Coldeweij, IA, Los caballeros de Kuijc (Tilburg 1981). Coldeweij, J.A. y Ph.J. van Dael, «Van Renen. Origen y extinción de una familia noble medieval en Rhenen ', en: De Nederlansche Leeuw, 1994, k, y en: Oud Rhenen 1994, no. L, p. 40. Cordfunke, E.H.P., Condesa de Holanda. Matrimonios política matrimonial de los condes de los Hollandse Huis (Zutphen 1987). Geer tot Oudegein, J.J. de, Archivos de la Orden Caballeresca Teutónica, Colegio de Abogados de Utrecht. (Utrecht 1871). Heringa, E, Tijnsen en el Veluwe (Groningen 1932). Hinsbergen, Ph.J.C.G. van, Inventario de los archivos de la Orden de los Caballeros Alemanes Balije de Utrecht (z.pl. 1955/1982). Iterson, W. van, El desarrollo histórico de los derechos sobre la tierra en la provincia de Utrecht (Leiden 1932). Iterson, W. van, la ciudad de Rhenen. Los resultados de una investigación histórica jurídica (Assen 1960). Kieft, C. van de, 'Gruit en ban', en: Tijdschrift voor zijn, LXXVII (1964), p.
 
 
 
http://docplayer.nl/21303189-Over-het-rhenense-stadsrecht-en-het-rhenense-burger-zegel-1.html


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Haben Sie Ergänzungen, Korrekturen oder Fragen im Zusammenhang mit Egbert I van Bentheim ,Graaf van Bentheim?
Der Autor dieser Publikation würde gerne von Ihnen hören!


Mit der Schnellsuche können Sie nach Name, Vorname gefolgt von Nachname suchen. Sie geben ein paar Buchstaben (mindestens 3) ein und schon erscheint eine Liste mit Personennamen in dieser Publikation. Je mehr Buchstaben Sie eingeben, desto genauer sind die Resultate. Klicken Sie auf den Namen einer Person, um zur Seite dieser Person zu gelangen.

  • Kleine oder grosse Zeichen sind egal.
  • Wenn Sie sich bezüglich des Vornamens oder der genauen Schreibweise nicht sicher sind, können Sie ein Sternchen (*) verwenden. Beispiel: „*ornelis de b*r“ findet sowohl „cornelis de boer“ als auch „kornelis de buur“.
  • Es ist nicht möglich, nichtalphabetische Zeichen einzugeben, also auch keine diakritischen Zeichen wie ö und é.



Visualisieren Sie eine andere Beziehung

Die angezeigten Daten haben keine Quellen.

Über den Familiennamen Van Bentheim ,Graaf van Bentheim


Die Woudwyk Genealogía-Veröffentlichung wurde von erstellt.nimm Kontakt auf
Geben Sie beim Kopieren von Daten aus diesem Stammbaum bitte die Herkunft an:
Martin Woudwyk, "Woudwyk Genealogía", Datenbank, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/woudwyk-genealogia/I15585.php : abgerufen 23. Juni 2024), "Egbert I van Bentheim ,Graaf van Bentheim".