Verdwenen beroep:
De baljuw was in de middeleeuwen tot en met het einde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1795 een belangrijk beroep. Deze persoon was onmisbaar voor de openbare orde en de rechtsspraak.
Taken van de baljuw:
De baljuw zetelde in het stadshuis of dorpsherberg. Baljuws hadden als taak om de openbare orde in grafelijke gebieden te handhaven. Daarnaast spoorden ze wetsovertreders op en waren ze betrokken bij rechtszaken. Ze verzamelden bewijsmateriaal en zorgden ervoor dat rechtszittingen in goede banen werden geleid. Het was niet ongebruikelijk dat baljuws voor het leven werden aangesteld, maar soms bekleedden ze deze functie voor vijf of tien jaar. Daarnaast bewaakten baljuws ook nog de rechten en het persoonlijke domein van de vorst. Toch was de precieze invulling van de baljuw niet helemaal duidelijk, omdat de samenleving nauwelijks geïnstitutioneerd was.
ABRESCH (Friedrich Ludwig) geb. te Homburg a.d. Höhe 29 Dec. 1699, gest. te Zwolle 16 Mei 1782, zoon van Johannes Petrus A., baljuw te Homburg en later te Braunfels, en Margaretha Sibylla Reitz, werd na onderwijs in wiskunde en fransch en door den arts Petrus Scriba thuis in latijn en grieksch, als verschillende zijner voorouders (wier naam ook als Aberesch voorkomt) ingeschreven als student te Herborn (14 Apr. 1707), waar hij, bestemd voor de theologie, de godgeleerde colleges volgde.
In 1720 vertrokken om te gaan studeeren in Utrecht, deden hier de colleges van Drakenborch en Duker den lust voor de klassieken bij A. zoodanig ontwaken, dat hij de theologische lessen van van Alphen en Lampe weldra geheel liet varen. Reeds was A. besloten ook te Leiden te gaan studeeren, toen hij als opvolger van Pieter Wesseling 17 Juli 1723 werd benoemd tot conrector aan de latijnsche school te Middelburg. Wegens het vertrek (Mrt. 1725) van den rector Ouwens, werd de 27-jarige A. 17 Febr. 1725 in zijn plaats benoemd, onder A.o.a. werkzaam zijnde Struchtmeier en zijn neef Karel Koenraad Reitz. 1 Jan. 1727 huwde A. Rebecca Trouillard, dochter van den rotterdamschen koopman Simon Petrus T., welk huwelijk werd bezongen door S.P. en M.J. Trouillard. Aanvankelijk bracht A. de school tot grooten bloei en verkreeg ook 17 Mrt. 1731 met verhoogd salaris den titel van lector historiarum et eloquentiae, doch na 1734 veranderde de toestand door eene minder goede verstandhouding tusschen hem en curatoren.
Zijn zuster Maria Sibylla (geb. 26 Jan. 1703) huwde Dr. G.E. Muntz (Navorscher XLVIII (1898) 311) en hij zelf beëindigde zijn in 1738 begonnen weduwnaarstaat door zijn, najaar 1741, gesloten huwelijk met Abigael Wilhelmina Thiens, weduwe van Karel Padtbrugge, raad van Amersfoort. Het was echter een ware uitkomst, toen A. in Dec. 1741 met den titel van hoogleeraarwerd benoemd tot rector te Zwolle, na zijn vertrek in Febr. 1742 te Middelburg wordende opgevolgd doorWilh. Otto Reitz. Opzijn nieuwe standplaats bleef hij tot zijn overlijden werkzaam.
Zijn in 1763 door J.G. Poppe geschilderd portret berust bij Dr. F.L. Abresch, Amsterdam.Uit zijn eerste huwelijk sproten drie dochters en vijf zonen, waaronder Petrus, die volgt. Brieven van A. (o.a. 33 aan den amsterdamschen philoloog J. St. Bernard - zie ook NavorscherlI (1852) 16, 17 berusten ter leidsche univ. bibl., aan d'Orville op de Bodleiana te Oxford. Wyttenbach (VitaRuhnkeniied. Bergmann (1824) 103) noemde hem een der voornaamste letterkundigen van zijn tijd, die op het voetspoor van Alberti, het N.T. zocht op te helderen door de grieksche heidensche schrijvers.
Hij is getrouwd met Margaretha Sibylla Reitz.
Zij zijn getrouwdBron 2
Kind(eren):