Généalogie Van der Voet-Hooning » Les sources » 1759-1812 geweerfabriek te Culemborg

Description de la source

https://collectie.nmm.nl/nl/collectie/detail/2107999/

's LANDS GEWEERFABRIEK TE CULEMBORG door drs. R. B. F. van der Sloot

In de collectie van het Nederlands Legermuseum bevindt zich een belangrijke groep militaire vuursteengeweren en pistolen, welke te Culemborg in Gelderland zijn vervaardigd. Deze wapens, alle zoals zal blijken tussen 1759 en 1892 in de voor de Noordelijke Nederlanden destijds unieke geweerfabriek te Culemborg vervaardigd, zijn zowel in wapenhistorisch als in wapentechnisch opzicht zeer interessant. Hoewel ik mij er terdege van bewust ben dat nog vele zaken ten aanzien van deze geweerfabriek te Culemborg dienen te worden onderzocht, acht ik het toch verantwoord om reeds nu het volgende artikel, gebaseerd op de mij ter beschikking staande gegevens, te publiceren. Reeds sedert de 17e eeuw werden in de Noordelijke Nederlanden voor de bewapening der talrijke regimenten en voor opslag in de wapenmagazijnen van verscheidene steden belangrijke bestellingen aan vuurwapens gedaan bij de geweermakers. Uit verscheidene documenten blijkt dat o.a. geweermakers als Gerrit Peuterman van Utrecht, Corbeau le Jeune van Maastricht en Jan Dusseau van Rotterdam naast vele andere geweermakers deze militaire vuurwapens hebben geleverd. Ondanks het feit dat de Staten Generaal en de commandanten der verschillende regimenten hun contracten afsloten met kundige en betrouwbare geweermakers, die naar een hen verstrekt modelgeweer of pistool moesten werken, bleef hierbij steeds het gebrek aan standarisatie in kwaliteit bestaan. Bovendien kon er een ernstige achterstand in de bewapening der regimenten ontstaan wanneer de geweermaker de in het contract vastgestelde leveringstijd niet kon nakomen. Behalve geheel nieuwe vuursteengeweren en pistolen werden door deze geweermakers ook "remontstukken" geleverd ter vervanging van gebroken of versleten onderdelen van de reeds in gebruik zijnde vuurwapens. Hoewel reeds voor en tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog ( ) de toestand van het krijgswezen in de Noordelijke Nederlanden zeer slecht was, bleek deze na de Vrede van Aken in 1748 zo desolaat te zijn dat Stadhouder Willem IV ( ) terstond begon om hierin de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen. Hierbij werd hij o.a. bijgestaan door de in Duitsland geboren artillerie-deskundige Leonard Stephan baron Von Creuznach, die op 9 mei 1748 in dienst trad van de Republiek der Verenigde Nederlanden als commanderend kolonel van het korps artillerie met de rang van generaal-majoor. Kolonel Von Creuznach, die zich niet alleen bezig hield met de reorganisatie van artillerie, heeft ook herhaaldelijk bij Stadhouder Willem IV het nut bepleit "om binnen de seven Provintien een ijge geweer Fabricque tot 's Lands dienst te doen opregten". Deze fabriek, waar dan voortaan alle voor het land benodigde militaire geweren en pistolen gemaakt moesten worden, wilde hij te Zutphen oprichten. Dit plan voor een geweerfabriek te Zutphen is echter niet uitgevoerd. Ook nà de dood van Stadhouder Willem IV in 1751 wilde het aanvankelijk onder zijn opvolger Stadhouder Willem V ( ) nog niet lukken met de stichting van een Lands geweerfabriek, hoewel hieraan in feite een steeds grotere behoefte ging bestaan. Om aan de grote vraag naar nieuwe geweren en pistolen te kunnen voldoen was men ook genoodzaakt om deze uit Luik te betrekken, maar deze bleken over het algemeen van inferieure kwaliteit te zijn. Dit blijkt o.a. uit de vermelding in het werk van F.H.W. Kuypers - Geschiedenis der Nederlandsche Artillerie (1): "De geweren, afkomstig uit de fabrieken van Luik, waren zeer slecht. Van 200 lopen, die Creutznach met eene dubbele lading liet beproeven, sprong het derde gedeelte na het eerste schot. Hij wenschte daarom dat het land een eigen fabriek bezat, welke met goede werklieden en de ertsen uit de Nassausche erflanden van den Stadhouder voortreffelíjk werk zou leveren." Op het verzoek uit ca van Jean Dusseau, geweermaker te Rotterdam, aan de Staten Generaal van Holland om te Amsterdam een fabriek van lopen, sloten en bajonetten te mogen oprichten, werd afwijzend beschikt. De reden van deze weigering was mogelijk gelegen in het feit dat zich nu concretere plannen voor het oprichten van een Lands geweerfabriek begonnen te vormen, waarbij de keuze viel op de gunstig aan de zuidelijke oever van de Lek gelegen stad Culemborg. Het graafschap Culemborg was in 1748 door de Staten van het Kwartier van Nijmegen overgedragen aan Stadhouder Willem IV en zijn opvolger Stadhouder Willem V is graaf van Culemborg geweest tot aan de revolutie (1790). In 1759 werd uiteindelijk de geweerfabriek te Culemborg opgericht als een particuliere onderneming en het eigendom van Stadhouder Willem V. Deze geweerfabriek "met alle de daarbij gehoorende Huizinge, Tuinen, Erven, werkwinckels, Magazijnen, molen en waterwerken, Boor- en slijpmolens" was gelegen buiten de Slot- of Hofpoort te Culemborg. De algemene krachtbron van deze fabriek was het grote waterrad of scheprad, dat de plethamer, slijpstenen, boren en andere machinerieën aandreef. Aan de hand van afbeeldingen (Afb. 1) kunnen wij ons een voorstelling maken van deze installaties te Culemborg, waarvan helaas niets bewaard is gebleven. In zijn reeds genoemde werk vermeldt Kuypers ook: "Dien wensch mocht hij (i.e. Stadhouder Willem V) vervuld zien, daar werkelijk een geweerfabriek te Culemborg tot stand kwam, die tot in 't begin dezer eeuw bleef bloeien". (2) Nu moet men aan dit "bloeien" echter niet te veel waarde hechten, want de geschiedenis van deze fabriek is in feite één lange aaneenschakeling van moeilijkheden geweest, zo zelfs dat het Provinciaal Bestuur van de stad Culemborg op 5 februari 1814 aan de Commissaris- Generaal van Oorlog wel moest schrijven (3): "zal men nu vragen, heeft het der Fabriek gedurende dit tijdvak van 40 jaren (n.l ) altoos wel gegaan en heeft derzelve aan de Thesaurie van Zijne Doorl. Hoogheid voordelen aangebracht? men moet volmondig bekennen van neen; de kassa van wijlen dien vorst heeft zeer aanmerkelijke nadeelen daarbij geleden; dan wij vermeenen ook te moeten aanstippen de oorzaken waaraan voornamelijk deze nadeelen toe te schrijven zijn en wel komt voor eerst in aanmerking het weinige debiet, terwijl de Hoofden der Regimenten niet verplicht waren, hunne geweren van deze fabriek, hoe deugdzaam deze ook een tijd lang geweest zijn, te nemen, maar dezelve liever van Luik en elders voor eenige minder prijzen ontboden. Ten tweeden leed de fabriek te dier tijd veel nadeel, doordien er zoo veel modellen van geweren moesten gemaakt worden, dat de Fabriek zich geenen voorraad konde aanschaffen om daarmede niet te blijven zitten waarvan de gevolgen waren, dat de arbeiders (van dewelke men zich telkens konde ontdoen) wilden zij met hun dikwerf talrijke huisgezinnen blijven subsiteeren eenige penningen op rekening moesten bekomen, die zij nimmer konden restitueeren: en Ten derde was de te hooge of lage stand der rivier dikwijls oorzaak, dat er niet konde gewerkt worden, zonder veel water op de rivier de Linge te brengen en de aangelegen Gemenelanden met te veel water te incommodeeren of dat te weinig water den slijpmolen en gevolgelijk de fabrikanten belettede, te werken." Bijzonder interessant is een lijst der leden van de Culemborgse geweerfabriek van 1 juni 1797, omdat hieruit blijkt hoeveel mensen er werkten en wat hun functie was. Enigszins beknot, geeft deze lijst het volgende beeld: Directeur - 1 Assistent & Commissarissen - 3 Pakhuismeester - 1 Boekhouder - 1 Meesterknecht - 1 Proefmeester & Fabrikanten - 9 Visiteur - 1 Baazen Knechts Handwerk 2 2 loopesmits 6 3 lademakers 6 3 opstellers (= assembleerders) 4 11 slootemakers 1 1 kopergieter 2 4 garniteurs (= makers v. ijzeren of koperen beslag) 1 - bajonetsmid 1 - bajonetslijper 2 - bajonetkapper & krassersmid 1 3 loopenboorder & slijper Hieruit blijkt dat in totaal niet minder dan 70 personen in de geweerfabriek te Culemborg werkten, een voor die tijd groot aantal. Des te opmerkelijker is dat de productie van deze fabriek steeds klein is geweest; aanvankelijk zelfs niet meer dan maximaal 5000 geweren per jaar en zij heeft nooit de behoefte aan militaire vuurwapens in ons land geheel kunnen dekken. Eerst in 1798 kon de productie worden vergroot door er een tweede slijpsteen en twee boorbanken bij te plaatsen, maar ook toen kon nog niet aan de vraag naar vuurwapens worden voldaan. Een bijzonder positief punt ten aanzien van de geweerfabriek te Culemborg was echter de hoge kwaliteit van de daar vervaardigde vuurwapens. Hierover kon geen enkel misverstand bestaan, zoals blijkt uit een rapport van 23 januari 1792 door de kolonel en inspecteur Paravicini de Capelli: "En de ondergeteekende het nauwelijks mogelijk acht, dat elders, in welken opzigte het ook zoude mogen wezen, deugdsaamer, solider en beeter gewerkte geweeren gemaakt kunnen worden, als tans, uitwijzens de hier bijgaande modellen en de resultaten van derselver proeven, op de Cuilemburgsche fabricq worden geconstrueerd." In de zelfde prijzende bewoordingen laat ook op 6 april 1798 de "Commissie van Superintendentie over het college van administratie van de door de Fransche Republiek geabandonneerde goederen van den vorst van Nassau" zich uit: "dat in die fabriek thands zulke wapenen van oorlog gemaakt worden, die niet alleen den Buitenlandsche verre overtreffen maar van welke de commissaris ordonnateur der Fransche Troupes zowel als derselver Generaals verklaren, dat die nergens elders zo goed gemaakt worden". Dat deze kwaliteit ook de levensduur van het wapen gunstig beïnvloedde, blijkt o.a. uit het "Reglement omtrent de administratie en het onderhoud der wapenen bij alle de Corpsen en afdeelingen der Armée" van 15 december 1809, waarin onder Artikel 14 vermeld staat: "Aangezien de ondervinding heeft bewezen, dat de draagbare wapenen zonder onderscheid bij een gepaste reparatie en onderhoud tenminste 50 jaren gebruikt kunnen worden". Dit was voor militaire vuurwapens uit die tijd uitzonderlijk lang. De eerste directeur, die met de leiding van de geweerfabriek te Culemborg is belast geweest, was de hiervoor reeds genoemde JEAN DUSSEAU. Hij was in ca te Bern in Zwitserland geboren en in 1748 stond hij ingeschreven als geweermaker te Rotterdam, waar hij trouwde met Margareta Colan uit die stad. Het directeurschap van de fabriek te Culemborg heeft hij bekleed van 1759 tot aan zijn dood in Hoe groot de opzet van deze fabriek bij de oprichting is geweest, is mij niet bekend. De thesaurier en rentmeester-generaal keerde echter op 9 juli 1766 een bedrag van f uit "tot voldoening van de schulden door den fabricquer Dusseau gebracht op den inventaris van de fabricq... om gemelde fabricq gaande te houden". Dit was dus een aanzienlijke post aan gereedschap en andere voorzieningen voor de fabriek, mogelijk als gevolg van normale slijtage maar misschien ook een bewijs van een groeiende productie. Aanzienlijke bestellingen werden inderdaad ook geplaatst bij de fabriek, zoals blijkt uit die van 8 mei 1771 door de Gecommitteerde Raden der Admiraliteit, waarbij aan Jean Dusseau Meester geweermaker te Culemborg de vervaardiging werd aanbesteed van 1200 snaphanen met stalen laadstokken, bajonetten, scheden enz., die op de lopen gemerkt moesten worden met ADMIRALITEIT MAZE en afgeleverd moesten worden in het Admiraliteits Magazijn te Rotterdam. Ook de Bewindhebbers van de West Indische Compagnie plaatsten grote orders. Toch zijn desondanks slechts zeer weinig wapens bewaard gebleven, welke onder het directeurschap van Jean Dusseau zijn vervaardigd. Het Legermuseum prijst zich dan ook gelukkig hiervan twee exemplaren te bezitten. Hoewel het in beide gevallen niet om militaire vuurwapens handelt, zijn zij toch zeer belangwekkend als tastbare bewijzen voor de hoge kwaliteit van de in de eerste periode te Culemborg vervaardigde wapens. Het eerste wapen is een radslotjachtbuks uit ca. 1625, dat heeft toebehoord aan Lodewijk Hendrik Graaf van Nassau-Dillenburg ( ) (Afb. 2A). Mogelijk door het defect raken van de oorspronkelijke loop van deze buks, heeft men deze tussen 1759 en 1777 vervangen door een loop uit de fabriek te Culemborg. De merken op de loop zijn op de Spaanse manier onder elkaar geslagen en zij bestaan van boven naar beneden uit: drie ovalen met bloemachtige ornamenten, de letters J D onder een kroon, een ovaal schild met het wapen van Culemborg en een rechthoek, waarin CUYLENBURG. Links van deze merken is op de loop het stedelijk controlemerk van Culemborg ingeslagen (Fig. A) als bewijs dat deze met goed gevolg de test van de proefmeester heeft doorstaan. Dit controlemerk is tot het einde van de productie van deze fabriek in ongewijzigde vorm op de lopen geslagen. Het tweede exemplaar is het zeer interessante spreidloopvuursteengeweer in de collectie van het Legermuseum (Afb 3 - A, B) dat in zijn geheel onder Jean Dusseau te Culemborg werd vervaardigd. Op de loop van dit wapen vinden wij de zelfde merken als op de loop van de voorgaande radslotbuks. Belangrijk is hier vooral de signatuur I. DUSSAU op de vlakke slotplaat. (Afb. 2 - B) Het grote aantal merken, zoals wij die op de lopen der beide bovengenoemde geweren hebben gezien komen, voorzover ik heb kunnen nagaan, alleen bij luxe wapens uit deze eerste periode voor. Na de dood van Dusseau in 1777 volgde A.J. VAN SCHENCK hem als directeur op en hij heeft deze functie tot in 1798 vervuld. Evenals in de periode van Dusseau werden ook in die van Van Schenck vele bestellingen door de verschillende regimenten bij de geweerfabriek geplaatst. Dat zich in deze tweede periode grote moeilijkheden ten aanzien van de fabriek voordeden, blijkt uit een aantal documenten. Zo bleek op 12 mei 1793 dat van de uit Rotterdam voor de geweerfabriek aangebrachte 450 notenhouten planken, de meeste te dun of te smal of te krom danwel van takken van notebomen gezaagd waren. Onder de planken bevonden zich ook die door de worm aangevreten waren, vol barsten en knoesten zaten en zelfs planken die in een winkel als werkbanken hadden gediend. De productiviteit van de fabriek werd niet alleen door de levering van slechte materialen belemmerd, maar vooral ook door de Resolutie van het "Committe tot de Algemene bondgenootschap te lande" van 20 maart 1797, waarbij Luitenant-Generaal Daendels gelast om "op de order van hunne divisien te plaatsen, datgeen der werkgasten behorende tot de Culemborgse Geweerfabricq in den militairen dienst voortaan mag worden aangenomen zonder speciaal consent van den Directeur van genoemde fabricq. De aangenomenen moeten dadelijk ontslagen worden". Om de fabriek draaiend te houden werd op 15 september 1797 een overeenkomst gesloten tot het herstellen van 2900 defecte oude geweren of gedeelten van geweren, afkomstig uit de magazijnen te Delft, Zwolle en Coevorden. Deze moesten hersteld en opgeknapt worden volgens een aangegeven model en de bedoeling was om deze geweren na herstel door de fabriek te laten verkopen naar Oost- en West Indië. Dit was zeker niet bevorderlijk voor de goede reputatie van de fabriek. Dat men te Culemborg toch nog steeds wapens van goede kwaliteit vervaardigde blijkt uit een tweetal zgn. "dubbelhaken" of "walbussen" in de verzameling van het Legermuseum (Afb. 4 A; 5 A), welke op de loop naast het stedelijk contrôlemerk van Culemborg (Fig. A) ook het opschrift C. L 8 dragen. Deze dubbelhaken zijn in het bijzonder belangwekkend omdat bekend is wanneer en voor welke besteller zij destijds zijn vervaardigd, zoals blijkt uit het hieronder volgende document: "Dordrecht 15 April 1793 Pieter Beelaerts van Blokland Commis stapelier van Lands Magazijnen te Dordrecht volgens Resolutie van H. M.Heeren Rade van State der Vereenigde Nederlanden van 27 Maart Te Leveren in 's Landsmagazijnen te Dordrecht 200 stuks Dubbelhaken volgens vastgesteld model met koperen beslag." Dan volgen enige in dit verband minder belangrijke details over de constructie om te vervolgen: "De sloten moeten van buiten glad, van binnen wel gepolijst met hanen, pannen, sloten-veeren, tuimelaars en stoedels zijn. De pannen moeten gesloten waterdicht zijn. Stalen laadstokken moeten Solinger werk zijn van de stoffe waarvan degenklingen gemaakt worden." Verder worden nog de volgende eisen gesteld: "Op de loopen even vóór de staartschroef te stellen C. L 8. " Zowel wat betreft het opschrift C. L 8 op de lopen als ook in de technische uitvoering zijn deze beide dubbelhaken zo volkomen gelijk aan de in het bovenstaande document gestelde eisen, dat het hier om twee van de tweehonderd aan Dordrecht geleverde dubbelhaken moet handelen. In 1798 kwam de geweerfabriek te Culemborg in handen van de Bataafse Republiek ( ) omdat alle goederen van de vorst van Nassau geconfisceerd werden. Tegelijk met de overname werden ingrijpende veranderingen in het beleid ingevoerd, welke echter niet alle uitvoerbaar bleken. Op 15 juni 1798 werd met Burger DAVID MARITZ een contract afgesloten, waarbij deze directeur van de geweerfabriek werd. Interessant zijn de daarbij in Artikelen vastgelegde "Voorwaarden en conditien". Hieruit blijkt o.a. dat David Maritz de geweerfabriek moest huren van het Gouvernement van de Bataafse Republiek voor fl per jaar, ingaande 1 januari 1799 tot ultimo december De artikelen zijn interessant genoeg om er een aantal van te vermelden: "Art. 4 Het Gouvernement der Bataafsche Republiek verpligt zich alle Geweeren, Carabijnen, Jager Buxen en Pistolen ten behoeve van 's Lands Dienst aan te laten maken." "Art. 5 Huurder verplicht zig ze naar den eisch op te leveren." "Art. 6 En ten einde zo veels mogelijk tot de in staat stelling en het soutien dezer nieuw op te rigtene Geweerfabriek te contribueeren zal het Gouvernement gedurende 15 Jaren voor deszelver Reekening jaarlijks in derzelver doen aanmaken een aantal van vijfduizend (5000) stuks model 's Lands geweren, carabijnen, Jagerbuxen of te Pistoolen (2 Pistoolen gerekend voor 1 geweer). De Directeur verbind zich om die wapenen deugdzaam en in allen opzichte voldoende tegen de minst mogelijke prijzen te zullen leveren. " "Art. 11 Maritz moet tegen taxatie overnemen alle materialen, gereedschappen en behoeften, als-mede alle nieuw gemaakte stukken van model geweren, carabijnen, jagerbuxen ofte pistoolen, voor zo ver ze voor 's Landsdienst bruikbaar zijn. " "Art. 14 Maritz zal van 3 tot 3 maanden f. 12 à f krijgen voor aankoop materialen, loonen enz. voor de totaal 5000 geweren." "Art. 15 Maritz mag ook voor particulieren e. a. wapenen maken, doch niet voor mogendheden, waarmede men in staat van oorlog is." "Art. 18 Contractueel moeten alle vernieuwingen worden vastgelegd. " "Art. 19 Bij uitbreidingen wordt de huur hooger en wel 3% der kosten daarvan." "Art. 22 De Huurder moet aan den tegenwoordigen Directeur van Schenk zijn leven lang uitbetalen een douceur van 3 stuivers voor elk nieuw geweer, carabijn, Jagerbux ofte koppel Pistolen, onder garantie van het Gouvernement." Zoals reeds vermeld bleken niet al deze voorwaarden uitvoerbaar. Zo kwam er vooral van Artikel 4 in de praktijk weinig terecht. Men bestelde tegen sterk concurrerende prijzen zeer grote partijen geweren in Luik. Zo werden op 7 maart 1803 niet minder dan 4000 à 6000 geweren, gemaakt in de Nationale Fabriek van Goswin Père & Fils te Luik, ter keuring aangeboden. Kort daarna, op 10 oktober 1803, werd zelfs met de kooplieden De la Lande en Gunningh een contract afgesloten voor de levering van nieuwe geweren, welke eveneens waren vervaardigd in de Nationale Fabriek van Goswin Père & Fils te Luik. Hoewel David Maritz zich dus wel aan het contract moest houden, kwam het Gouvernement van de Bataafse Republiek dit niet na. Het gevolg was dat Maritz, mede door de oneerlijke concurrentie, zijn verplichtingen slechts gedeeltelijk en niet dan met moeite kon nakomen. Het Gouvernement van de Bataafse Republiek heeft ook door zijn financiele manipulaties het de fabriek zeer moeilijk gemaakt en het gevolg was dat juist in een periode met een zeer grote vraag naar nieuwe militaire geweren, de productie van deze fabriek ver beneden haar capaciteit bleef. Naast moeilijkheden met de productie kreeg Maritz nu ook nog te kampen met grote ontevredenheid onder zijn personeel. In februari 1807 dienden de werklieden namelijk een verzoek in om maandelijkse afrekening, meer werk en hoger loon, een alleszins gerechtvaardigd verlangen. In augustus van dat zelfde jaar spitste de situatie zich nog verder toe doordat er onder het personeel moeilijkheden ontstonden over het aannemen in de fabriek te Culemborg van Franse werklieden uit de Keizerlijke Geweerfabriek te Luik. Deze maatregel kwam vrijwel zeker tot stand onder Franse druk, mogelijk om hierdoor zekerheid te hebben over de naleving van het op 8 juni 1807 met de directeur Maritz en de fabrikant van geweren De Villers gesloten contract voor de levering van 4000 geweren van het Franse "Model 1777 Corrigé". Liever dan de schuld bij zich zelf te zoeken, heeft men in de eerste plaats David Maritz voor het falen van de fabriek verantwoordelijk gesteld. In de maand mei van het jaar 1807 kwam de overname van de geweerfabriek van David Maritz door de fabrikant De Villers ter sprake, terwijl men de mogelijkheid opperde dat deze zich eventueel met Maritz zou kunnen associeren. Men wilde nu dus duidelijk van Maritz af en men heeft deze affaire zelfs aan de hoogste instantie voorgelegd. Toch besliste koning Lodewijk Napoleon op 11 september 1808 dat als Maritz zijn contractuele verplichtingen kon nakomen dat men hem dan moest aanhouden; kon hij dat echter niet, dan moest hij worden verwijderd zonder dat er reden zou zijn om hem pensioen te geven. Gelukkig voor Maritz werd op 6 januari 1809 besloten om af te zien van de nog met hem lopende contracten, terwijl bovendien met De Villers een contract werd afgesloten voor de tijd van vijftien jaar. Bovendien moest De Villers gedurende de eerstvolgende zes jaren een som van f per jaar aan Maritz betalen. Van de geplande huurtermijn van vijftien jaar heeft hij er dus maar tien kunnen aanblijven. Toch zijn er relatief veel militaire vuurwapens uit zijn periode bewaard gebleven, zoals blijkt uit de exemplaren in het Legermuseum. De onder David Maritz in de geweerfabriek te Culemborg vervaardigde wapens zijn gemakkelijk te herkennen. Niet alleen bevindt zich op het achterste gedeelte van de loop het ingeslagen stedelijke contrôlemerk van Culemborg (Fig. A), maar op de slotplaat van het vuursteenslot zijn bovendien de letters D.M. ingeslagen boven een gekroond schild met KULEN(Fig. B). BURG Deze merken komen voor op de volgende drie in het Legermuseum vertegenwoordigde typen van vuurwapens, welke hierdoor alle tussen 1798 en 1809 dateerbaar zijn: a - vuursteenlegergeweer (Afb. 4-B, 5-B) b - vuursteenjagerbuks (Afb. 4-C) c - vuursteenpistool (Afb. 5-C) Het vuursteenlegergeweer valt op door de bijzonder zware messing monturen van de laden en men kan dit wapen met zijn kaliber van 18.5 mm., zijn totale lengte van 143 cm. en een gewicht van 4545 gram als een zelfs voor die tijd zwaar geweer beschouwen. Het slot (Afb. 5- B) heeft een ijzeren kruitpan en een nog zwanenhalsvormige haan, maar het toont als grote bijzonderheid een verdikking aan de bovenste arm van de batterijveer. Deze bijzonderheid komt, voor zover mij bekend, alleen voor bij Culemborgse vuurwapens uit die periode en zij diende ongetwijfeld om de wrijving tussen de batterij en de batterijveer te verminderen. Bij jachtgeweren en pistolen in meer luxueuse uitvoering werd deze wrijving sedert ca dikwijls opgevangen door een kleine metalen rol aan de bovenste arm van de batterijveer, maar die constructie was voor militaire vuurwapens te kwetsbaar. Van dit geweertype bevinden zich in de collectie van het Legermuseum niet minder dan vijf exemplaren, terwijl de Tower Armouries te Londen een exemplaar bezit dat op de kolf is gemerkt "SIERRA LEONE COMPANY" als aanduiding dat dit geweer gebruikt is in de voormalige Britse kolonie Sierra Leone in West-Afrika. De vuursteenjagerbuks (Afb. 4-C), bestemd voor de afdelingen Jagers van de militie, heeft de bij dit type voorgeschreven getrokken loop voorzien van zeven trekken. Deze loop, welke aan de buitenkant achtkantig is, heeft aan de rechterzijde bij de monding een bajonethaft voor de bevestiging van een bajonet. Het vuursteenslot heeft een haan met hartvormige opening, zoals deze in Frankrijk al bij het Systeem 1763 voorkwam en een messing kruitpan, welke in Frankrijk voor het eerst bij het Model 1777 werd ingevoerd. De notenhouten lade met aan de rechter zijde van de kolf de voor dit wapentype karakteristieke kolf schuif, is voorzien van messing monturen. De totale lengte van de buks is cm., het kaliber is 16.5 mm. en het gewicht van het wapen bedraagt 3860 gram. Dit tot de lengte van het wapen relatief grote gewicht vindt zijn oorzaak in de grote wanddikte van de loop. Van deze onder David Maritz te Culemborg vervaardigde Jagerbuksen, bezit het Legermuseum er twee. Het vuursteenpistool (Afb. 5-C) tenslotte heeft een totale lengte van 43 cm., een kaliber van 18 mm., en een gewicht van 1200 gram. Het vuursteenslot heeft eveneens een haan met hartvormige opening en een messing kruitpan, terwijl de notenhouten lade is voorzien van messing monturen. Van dit type vuursteenpistool bezit het Legermuseum drie exemplaren. Helaas is nog zeer weinig bekend over de bewapening der verschillende legeronderdelen in ons land vóór het jaar 1815 en ook van het hierboven beschreven vuursteenlegergeweer en pistool weten wij niet bij welk onderdeel zij in gebruik zijn geweest. Toch kunnen deze dateerbare Culemborgse vuurwapens zeker te zijner tijd zeer nuttig zijn bij het onderzoek naar deze bewapening. Zoals reeds vermeld werd op 6 januari van het jaar 1809 een contract afgesloten met de fabrikant van geweren DE VILLERS, die de fabriek voor de tijd van vijftien jaren zou huren. Indien men misschien al gedacht had dat de geweerfabriek nu onder deze nieuwe directeur weer uit de impasse zou komen, dan had men zich deerlijk vergist. Ook nu voldeed namelijk de fabriek niet aan de misschien te hoog gestelde verwachtingen en dit is dan ook de reden geweest dat keizer Napoleon in 1812 de geweerfabriek te Culemborg, welke sedert de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk in 1810 "Keizerlijke Geweerfabriek" heette, geheel liet sluiten. In het reeds eerder vermelde verslag van 5 februari 1814 door het Provinciaal Bestuur van de stad Culemborg aan de Commissaris-Generaal van Oorlog, staat hierover: "De voorz. entreprises zijn geëindigd in den jaren 1812, als wanneer de Fabriek, op last van het Fransche gouvernement vernietigd is en met alle molenwerken en het geheele materieel van hier naar 's Bosch en vervolgens naar Luik en mogelijk ook wel naar Maastricht, zo men wel geinformeerd is, vervoerd is geworden ". De productie van de geweerfabriek kan tijdens het slechts drie jaren durende directeurschap van De Villers niet groot zijn geweest. Des te opmerkelijker is het dat zich in het Legermuseum uit die periode niet minder dan drie geweren van één en het zelfde type bevinden, te weten het infanteriegeweer van het Franse "Model 1777 Corrigé", dat het algemeen gebruikte infanteriegeweer in de legers van keizer Napoleon is geweest. Deze Culemborgse infanteriegeweren Model 1777 Corrigé in het Legermuseum zijn helaas omstreeks 1842 getransformeerd van vuursteen- naar percussie-ontsteking (Afb. 6 A, B, C). Dat de fabriek te Culemborg nu nog slechts een onderdeeltje was van een geheel ander en zeer groot systeem voor de massale vervaardiging van vuurwapens, blijkt o.a. uit het niet meer voorkomen van de in de voorgaande periode nog gebruikte merken (Fig. B). In plaats daarvan werd nu op de slotplaten gegraveerd: "Manufacture Impériale à Culembourg" en "Culembourg Manufacture Impériale" (Afb. 6-B, C). Het schijnt dat het infanteriegeweer Model 1777 Corrigé in Culemborg uitsluitend tussen 1810 en 1812 werd vervaardigd (4). Hieruit kan men dus concluderen dat het op 8 juni 1807 met David Maritz en De Villers gesloten contract voor het leveren van 4000 van deze geweren, niet is nagekomen, tenzij het Franse gouvernement genoegen heeft genomen met een wachttijd van drie tot vijf jaar, hetgeen onwaarschijnlijk is. Na het trieste einde van de fabriek te Culemborg heeft koning Willem I der Nederlanden het plan gehad om deze te herstellen met het oog op in te voeren nieuwe bewapening. De Commissaris-Generaal van Oorlog verlangde hiertoe in een verbaal van 8-12 januari 1814 aan de Plaatselijke Regeering te Culemborg een overzicht te ontvangen van de staat waarin zich de gebouwen bevonden en een geschatte opgave van de kosten van eventueel herstel daarvan. Aangezien het bestuur van Culemborg niet vlug genoeg hierop reageerde, werd de kapitein van de artillerie Gueriot de Belseaux naar Culemborg gestuurd om zelf zich op de hoogte te stellen. De kosten van herstel werden door deze kapitein geraamd op f ; een in onze ogen gering bedrag. Toch besloot koning Willem I, waarschijnlijk op grond van de vroegere moeilijkheden met de fabriek, om deze niet meer te herstellen. Conclusie: De geschiedenis van de geweerfabriek te Culemborg toont ons in de 53 jaren van haar bestaan een bijna moderne sociale situatie. Er was voldoende geld geinvesteerd in de fabriek en aan orders heeft het meestal nooit ontbroken. Toch was deze onderneming over het geheel genomen geen succes en zeker niet in financieel opzicht. Het is wel opmerkelijk dat de grote moeilijkheden in de fabriek eigenlijk pas goed begonnen nadat deze een staatsonderneming was geworden en men het de directeur/huurder van het bedrijf in feite onmogelijk maakte om zijn geinvesteerde gelden rendabel te maken. Met meer verplichtingen dan rechten kon deze niet beletten dat de fabriek afgleed tot een slecht functionerend en onder haar capaciteit werkend bedrijf. Dit is een beeld dat ons ook in modernere tijden niet vreemd is en ook hier blijkt dus weer te gelden "l'histoire se repète". NOTEN (1) Kuypers, F. H. W. -Geschiedenis der Nederlandsche Artillerie; Dl. 3, Nijmegen 1872, blz. 124 (2) Kuypers, F.H.W. -idem, blz. 124 (3) De meeste archiefstukken betreffende de geweerfabriek te Culemborg bevinden zich in het Rijksarchief te Den Haag. (4) Boudriot, Jean -Armes a feu françaises, Modèles d'ordonnance; Cahier 5 - Paris 1961


L'information de cette source


À la liste avec sources