West-Europese adel » Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove (1535-1590)

Personal data Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove 

  • He was born in the year 1535 in Lille (Rijssel), Nord-Pas-de-Calais.
  • He died on November 24, 1590 in Kasteel Westhove, Oostkapelle, Walcheren, Zeeland, Nederland, he was 55 years old.
  • He is buried on November 28, 1590 in Middelburg, Walcheren, Zeeland, Nederland.
  • This information was last updated on May 8, 2022.

Household of Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove

He is married to Johanna van Brichanteau.

They got married in the year 1575 at Genève, Zwitserl, he was 40 years old.


Child(ren):



Notes about Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove

L'OYSELEUR DIT DE VILLIERS (Pierre), geb. te Rijssel omstreeks 1530, sterft te Westhove 24 Nov., begraven te Middelburg in de St. Pieterskerk 28 Nov. 1590. Zijn waarschijnlijk reeds calvinistische ouders weken omstreeks 1540 voor de plakkaten naar Frankrijk uit. Hij studeerde te Orleans (1552) in de rechten, promoveerde er, werd advocaat bij het Parlement te Parijs maar ging vervolgens te Genève onder Beza theologie studeeren. Daarna (1558) op diens raad hugenootsch predikant geworden, sloot hij zich aan bij d'Andelot en stichtte een gemeente te Le Croisic aan den mond van de Loire. Door de katholieke kerkelijke overheid scherp vervolgd, vluchtte hij weldra naar Rouaan en predikte daar onder bescherming der Châtillons tot den Bartholomeusnacht. Hij was niet de Villiers, van wien (Groen, Archives, III, 102) gemeld wordt, dat hij Juni 1567 bij Oranje te Dillenburg was, maar diende toen in Frankrijk de Châtillons, in het bijzonder den kardinaal, broeder van Coligny, als predikant en bij onderhandelingen met de uitgeweken Walen in Engeland. Als zoodanig is hij namens den kardinaal in Aug. 1570, namens Condé in 1571 te Londen werkzaam. In dezen tijd moet hij ook hofprediker van de koningin van Navarre geweest zijn. Hij was zeer welsprekend. Na den Bartholomeusnacht naar Engeland uitgeweken, predikte hij te Londen zoowel als in andere waalsche gemeenten in Engeland en hield te Oxford voordrachten in de rechten en de theologie. Met den eveneens hierheen geweken spaanschen protestantschen theoloog Corranus twistte hij heftig over diens Tableau (Norwich 1568, Londen 1574) en verdedigde gematigde inzichten, hoewel op den heftigen toon, waartoe zijn temperament hem placht te brengen. Hij werkte er bovendien aan eene uitgave van het Nieuwe Testament, in het bijzonder aan een latijnsche vertaling daarvan volgens de inzichten van Beza. Tevens speelde hij een rol in de betrekkingen tusschen Oranje en de uitgeweken Vlamingen en Walen. Toen reeds toonde hij zich een hartstochtelijk voorstander van aansluiting van de nederlandsche opstandelingen bij de Hugenoten en ried Oranje af op Engeland en koningin Elizabeth te vertrouwen. In 1575 werd hij predikant te Vlissingen en onderhandelde daar met Oranje over de moeielijkheden met koningin Elizabeth naar aanleiding van klachten der engelsche kooplieden over handelsbezwaren op de Schelde. Half Nov. 1576 met een zending van Oranje naar Londen belast, keerde hij half Febr. 1577 van daar terug en is sedert in vasten dienst van den Prins, als hofprediker en raadsheer in diens Raad. Als zoodanig had hij weldra met Languet, Marnix en Duplessis-Mornay grooten, zelfs overwegenden invloed bij den thans tot nauwe aansluiting bij de Hugenoten neigenden Oranje; ‘nullus est qui plus quam Villerius possit apud Principem’, zegt Languet, die hem elders ‘valde ingeniosus’ en ‘facundus’ noemt. Geleerd, voortreffelijk stylist, handig pamflettist, scherp jurist en theoloog, had hij een belangrijk aandeel in den pamflettenstrijd, door Oranje tegen don Jan en de spaansche staatkunde gevoerd, ook in de voorbereiding van den door Oranje gewenschten Religievrede (1578) en vooral in de onderhandelingen met Anjou sedert 1578. In Nov. 1580 deed hij een korte reis naar Frankrijk, blijkbaar in verband met die laatste onderhandeling. Tegen Dathenus en diens medestanders bepleitte hij gematigder gevoelens binnen den kring van het Calvinisme dan hij, slachtoffer van katholieke vervolging, tegenover de Katholieken voorstond. Toch veroordeelde hij ook de onverstandige drijverij van Dathenus en de zijnen in Vlaanderen. Bij dat alles toonde hij zich een man van de wereld en van fijne beschaving aan het hof van prins Willem en prinses Charlotte te Antwerpen, later te Delft. Hij was de samensteller van 's Prinsen beroemde Apologie (Delft 1581), namelijk van den origineelen franschen tekst. Na den aanslag van Jaureguy stelde hij een Discours sur la blessure de Mgr. le P. d' O. (1582, Knuttel, Cat. 597) op. Hij waarschuwde den Prins (Jan. 1583) tegen Anjou's plannen, die door de Fransche Furie openbaar werden. Na den moord op den Prins belastten de Staten-Generaal hem met de samenstelling van het officieele Discours de l'assasinement (Delft 1584). Hij weigerde na 's Prinsen dood in den dienst van koning Hendrik van Navarre over te gaan maar bleef Louise de Coligny, die van 1585 tot 1591 te Vlissingen woonde, en graaf Maurits, aan wien hij verscheidene brieven schreef, die ons bewaard zijn gebleven, als hofprediker, voorzoover de eerste betreft, en als raadsman dienen. Hij werkte den engelschen invloed, ook in den Leicesterschen tijd, steeds tegen en bleef met Marnix in nauwe betrekking met de Prinses gevestigd op het kasteel Westhove (Walcheren), dat hij vermoedelijk in 1582 gekocht had en waar Russell, engelsch gouverneur van Vlissingen, zich in Nov. 1587 van zijn persoon trachtte te verzekeren. Hij ontsnapte echter binnen Middelburg, waar wij hem verder meestal vinden. De titels van ‘heer’ van Villiers en van Westhove worden hem dikwijls gegeven, de eerste zeker ten onrechte.
Hij was te Genève, dus vóór 1558, gehuwd met de daarheen uitgeweken Jeanne de Brichanteau, die hem zeven dochters schonk; zij en hare volwassen dochters trokken omstreeks 1583 te Delft zeer de aandacht door hunne kleedij naar de fransche mode, onpassend geacht voor een gereformeerd gezin, nog wel dat van een predikant. Zij verkocht Westhove in 1610, stierf 1611.
Behalve de boven genoemde geschriften gaf hij uit: Ratio iucundae concordiae inter ecctesias reformatas (1579, Knuttel, Catal. 515, gedrukt bij Gerdes, Scrin. antiq. II, 1, 391 sq.); Ministrorum qui verbum Dei in reformatis in Belgio ecclesiis concionantur epistola (1579, Gerdes, Scrin. Antiq. I, 121 sq. tegen de duitsche Formula concordiae Bergensis), in het Nederlandsch door Bastingius vertaald als Sendtbrief der Dienaren, die Godes woort in den Gheref. Kercken in Nederlandt vercondighen (Antw. 1580, 2de uitg. 1588), later ook in het Duitsch. Het geschrift is 1651 opnieuw te Breda uitgegeven door L.G. van Renesse. Het bij Gerdes I, 2, 328 sq. aan hem en Taffin toegeschreven stuk is van Olevianus (Groen, in Archives, VII, 133). Wel schreef hij Theses de tibero arbitrio (Hag. Com. 1587), opgedragen aan Adr. van der Myle. Zijn uitgave van het N.T., getiteld Novum J.C. Testamentum graece et latine Theod. Beza interprete (Antw. 1578) beleefde tot 1604 zes drukken, waarvan een (London, 1587) bezorgd werd door Feugeray. Verschillende brieven van hem bij Heinsius, Epist. vir. illustrium, in de Epist. select. cent. II, 791, 792, 934, 935, in Groen's Archives (1e série III, 102, VII, 262; 2me série, I, 135, 142, 145, 150 (met foutief jaartal 1596, is uit 1590).
Vgl. over hem: Haag, La France protestante, i.v.; Gerdes, Scrin. Antiq. II, l, 391 sq.; J. ab Utrecht Dresselhuis, in Gids, 1843; Bosboom Toussaint, in Eigen Haard, 1882; Nagtglas, Levensberichten, II, 99 vlg.; Hessels, Archivum II, 622, 977; III, 103, 137, 421; Kervijn de Lettenhove, Rel. polit. VI, 9, 33, 141; Fruin, Verspr. Geschr. III, 75, 80, 88, 106 vlg.; VII, 243-246, 251, 254; VIII, 425; Blok, Prins Willem's Apologie, in Bijdr. vad. gesch., 5de R., IV, 259 vlg.
http://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu05_01/molh003nieu05_01_0553.php

Maar hier moeten wij even een halt maken bij onze optelling van bezitters en bewoners van het aloude vermaarde lustslot.

Tijdens mijn kort verblijf op Westhoven zag men, bij het opklimmen van de groote trap die naar de eerste verdieping voerde, tegen den muur in het front, een zwart borderel, dat terstond in het oog valt en waarop in gulden letters de voorname bewoners of bezoekers waren vermeld, die langer of korter op het kasteel hadden vertoefd.

Van de Tempelheeren af tot op koning Willem III toe, waren ze daar ter gedachtenis neergeschreven. Zelfs zag men er het schild met het Alziend oog, dat eenmaal boven den katheder had gehangen in de zaal waar Van der Palm de beroemde en beminnelijke geleerde, de godsdienstoefenigen leidde voor de familie Van de Perre; maar toch werd er de naam niet gevonden van een man, die het eenmaal als eigenaar heeft bewoond en die een goed recht heeft om niet vergeten te worden. Die man, die tot den eersten en grootsten Oranjevorst in nauwe betrekking heeft gestaan, die hem met onwankelbare trouw ter zijde is gebleven tot aan zijn dood, die zelfs zijn zoon en weduwe met raad en daad heeft gediend en wien het nageslacht zooveel het nog aan het gedenkwaardig tijdperk van den worstelstrijd tegen Spanje hecht, oorzaak heeft met belangstelling, met eerbied te gedenken.

Die man is Pierre l’Oyseleur, heer van Villiers, van 1582 tot 1590 heer en bezitter van Westhoven, en het is juist deze wien wij in herinnering wenschen te brengen, nu wij de pen hebben opgenomen om over het oude lustslot der Middelburgsche prelaten te spreken.

Pierre l’Oyseleur (of Lozeleur), heer van Villiers, was een hugenoot van echt gehalte, die voor de rechten zijner religie, voor de vrijheid van geweten geleden en gestreden heeft, zoo niet met het zwaard, dan toch met het woord, met de pen — in zijn tijd reeds een geducht wapen, als het met evenveel goed beleid als geestdrift werd gehanteerd.

Hij had reeds een zwaren lijdensweg afgelegd eer hij door Willem van Oranje, den grooten leidsman van den opstand der Nederlanders tegen Filips II, tot hofprediker en geheimraad werd uitverkoren. Men mag de afgesleten uitdrukking, dat hier de rechte man op de rechte plaats was, ditmaal in alle vrijmoedigheid gebruiken, want zoo iemand, hij was het die in de hofkapel den juisten, waardigen toon wist aan te slaan en die in het kabinet als raadsman zich onderscheidde door zijn helderen blik en milden, echt christelijken geest.

De Prins kende hem reeds lang vóór hij hem met dat gewichtige ambt bekleedde.

Niet als Egmond had Oranje zich laten verstrikken in het net door Alba den Nederlandschen adel gespreid. Hij onttrok zich aan een nutteloos martelaarschap en koos Dillenburg tot wijkplaats, om van daar uit, zoodra de gelegenheid gunstig was, voor de zaak der vrijheid op te komen, maar allereerst om zich rustig en in betrekkelijke afzondering te beraden over de keuze, die hij wilde doen naar het godsdienstige. Zoomin als het grootste deel der Vlaamsche edelen, waarmede hij had verkeerd, placht hij een devoot katholiek te zijn; maar hij was reeds geruim en tijd in aanraking geweest met Hervormingsgezinden van allerlei kleur en richting, eer hij er aan dacht de godsdienstvrijheid, die hij voor anderen trachtte te verkrijgen, die hij in zijn eigen prinsdom trots Paus en Koning had toegestaan, voor zich zelven te gebruiken.

Zijne ure was nog niet gekomen. Juist de strijd der partijen deed hem weifelen. Aan welke zijde zou hij zich voegen, als het eens tot den beslissenden stap moest komen om openlijk met de Roomsche kerk te breken, waarin hij sinds lang naar hart en zin niet meer tehuis hoorde, Hij wilde zich laten voorlichten door vrome, degelijke godgeleerden en kerkdienaren van verschillende gezindheid, eer hij de gewichtige keuze deed; en onder hen die daartoe naar Dillenburg werden opgeroepen, was ook Pierre l’ Oyseleur de Villiers, door Beza zelf daartoe aangewezen en reeds geen vreemdeling meer voor Oranje, al kende deze hem niet persoonlijk, daar hij behoorde tot die groep Fransche Calvinistische predikers, die deden wat hunne hand vond te doen, om de Hervormingsgezinden in de Zuid-Nederlandsche provinciën op te wekken, te steunen en te sterken. Aan dezen Villiers nu, schonk de Prins het liefste gehoor, en het is niet meer twijfelachtig, wiens invloed zich het krachtigst heeft doen gelden bij zijne latere beslissing. Dat moest zoo zijn. De Villiers was juist de man om den Prins te begrijpen en door den Prins begrepen te worden. Geheel zijn vroeger leven had er toe geleid hem te vormen voor hetgeen hij zijn moest voor een Willem de Zwijger. Te Rijssel geboren, dat destijds nog aan Vlaanderen behoorde en onder het gebied was van Karel V, kon hij zich in zekeren zin een Vlaming noemen en had hij daar vermoedelijk nog zijne betrekkingen, hoewel Frankrijk zijn aangenomen vaderland werd, daar de scherpe plakkaten van den keizer tegen de Protestanten, zijne ouders dwongen daar eene wijkplaats te zoeken. Zijn familie schijnt behoord te hebben tot hetgeen men destijds noemde la noblesse de robe, dien lageren adel waaruit magistraatspersonen en leden der rechterlijke macht voortkwamen, en die ambten bekleedden, welke niet zelden als erfelijk van vader op zoon overgingen. Daar de l’Oyseleurs uit het toen nog Vlaamsche Rijssel naar Frankrijk trokken, konden zij dáár geene aanspraakmaken op ambten of privilegiën, maar zij schijnen ondanks hunne ballingschap niet onvermogend te zijn geweest; althans hun zoon studeerde in de rechtsgeleerdheid en werd advocaat bij het Parlement te Parijs. Maar toen de partij der Guises aan het hof de heerschende werd, ving ook daar eene vervolging tegen de Hugenooten aan, die den jongen l’Oyseleur dwong ook Frankrijk te verlaten en naar Genève de wijk te nemen. Vermoedelijk waren zijne ouders toen reeds overleden, althans men vindt niet dat zij hem vergezelden, en in zijne geschiedenis is verder geen sprake meer van deze. Maar toch vond hij te Genève een vader in geestelijken zin. Hij kwam er in nauwe betrekking tot Beza, die hem terstond onderscheidde en groote verwachtingen van hem koesterde, zoo hij zich aan den dienst der Hervormde kerk, aan de prediking van het Evangelie wilde wijden. Ongetwijfeld heeft de scherpzinnige blik van den beroemden Zwitserschen Hervormer hoedanigheden van geest en karakter opgemerkt in den jeugdigen rechtsgeleerde, die van groote waarde moesten zijn als dienaar van de zaak der religie. De rechtskennis, de welsprekendheid, de veelzijdige beschaving die hem als pleitbezorger hadden onderscheiden, konden hem eenmaal ten goede komen als voorspreker der nieuwe leer, waarvoor hij zijn ijver reeds had getoond, waarvoor hij eene schitterende positie had verlaten, waarvoor hij balling was geworden uit zijn tweede vaderland. Beza had alleen maar dien wenk te geven die met blijdschap werd opgevolgd. Onder diens leiding studeerde de Villiers theologie en de daaraan verwante wetenschappen en vormde zich voor den predikdienst en voor het leeraarsambt dat hij welhaast aanvaardde. Op aanbeveling van Beza werd hij tijdelijk ter leen gegeven, zooals de term van het tijdperk was, als hofprediker bij de koningin van Navarre, Jeanne d’Albret. Bij afwisseling werd hij geroepen dienst te doen voor den admiraal de Coligny, diens gezin en talrijke volgelingen, zoodat hij met de voornaamste uitstekendste leiders en voorvechters van de partij der Hugenooten in aanraking kwam en betrekkingen met hen aanknoopte. Zijne afkomst, zijne antecedenten, zijne veelzijdige ontwikkeling, zijne menschenkennis, en niet het minst zijne beschaafde vormen, zijne fijne manieren maakten hem tot den geschiktsten persoon om aan een hof en voor aanzienlijken de evangelische waarheid te verkondigen en het herdersambt waar te nemen.

Toch had hij behoefte aan eene vaste standplaats, aan eene gemeente. Hij was gehuwd en had reeds verscheiden kinderen. Hij had te Genève kennis gemaakt met eene jonkvrouw, als hij zelf om des geloofs wille uitgeweken. Overeenstemming van godsdienstige overtuiging legde den grondslag tot nauwer band. Hij huwde Johanna de Brichanteau, dochter van den chevalier Charles de Brichanteau, heer van St. Martin en Nizerat. Of dit huwelijk hem eenig fortuin heeft verzekerd, dan wel alleen zijn huiselijk geluk, is ons niet gebleken, ook niet of zij hem de heerlijkheid de Villiers heeft aangebracht, waarnaar hij zich meestal liet noemen, dan wel of dit een erfgoed, of mogelijk alleen een ledige titel mocht zijn, die hem is toegevallen. Genoeg dat hij ridder en edelman was, en de hovelingen dier vorsten en heeren waarvoor hij optrad, niet op hem konden neerzien als op een roturier, hetgeen gansch geen gering te schatten voorrecht was te dier tijde, ondanks de gelijkheid die gemeenschap van godsdienstige gevoelens had moeten daarstellen. Zoo vereenigde hij alles in zich, wat er noodig was om hem de eervolle oproeping naar Dillenburg waardig te maken. Wij hebben reeds doen uitkomen hoe hij zich daarvan kweet, en hoe hij op den Prins een indruk maakte, die niet verloren ging, al werkte die vooreerst nog in ’t verborgene, en al bleef de uitkomst van zijn pogen nog voor velen twijfelachtig. Zijn verblijf te Dillenburg kon maar tijdelijk zijn en de gemeente van Rouaan riep hem op als haar leeraar en herder. Zijn gezin was er reeds gevestigd, en hij zelf sleet daar rustige jaren. Er was eene overeenkomst getroffen tusschen de regentes Catharina de Medicis en de hoofden der Hugenooten. Er was godsdienstvrede beloofd. Zelfs Coligny was er toe gekomen zijn gerechtigd wantrouwen af te leggen, en de Villiers meende zich ongestoord aan zijne geestelijke roeping te kunnen wijden, en nam dien tijd van kalmte waar, om aan ’t verlangen van zijn vriend en beschermer Beza te voldoen, en eene overzetting van het Nieuwe Testament in de Fransche taal te ondernemen. Maar hij had het manuscript nog niet ter perse kunnen leggen, toen reeds de geweldige storm over de partij der Hugenooten losbrak, die voor goed een eind maakte aan de illusiën, waaraan zij zich hadden over,gegeven bij den Sirenen-zang van Catharina de Medicis: »Vrede, vrede, geen gevaar!” Het huwelijksverbond van Hendrik van Navarre met Margaretha de Valois, ’s konings zuster, dat als een zekere waarborg voor de verbroedering tusschen Roomschen en Protestanten in de verte was aangewezen, werd juist gebruikt om het sein te geven tot den bloedigsten vredebreuk. De Bartholomeus-nacht opende de oogen der verblinden, voor zooveel die niet door den gewelddadigen dood werden gesloten. Als bekend is, bepaalde zich de aanslag niet tot Parijs, maar sloeg over tot elke provincie, tot elke stad, waar de beide gezindheden in schijn eendrachtiglijk hadden samengewoond. Het fanatisme woedde voort, zelfs al had de trouwelooze staatkunde het perken willen stellen.

Ook te Rouaan was het ergste te voorzien, en de Villiers meende zijn gezin veiligheid te verzekeren, door het over te brengen naar zeker kasteel op twee mijlen afstands van de stad gelegen, waarvan wij niet weten of het hem zelftoebehoorde, dat wel gastvrij door vrienden was afgestaan.

Doch in zijne hoop hier eene schuilplaats te vinden voor zich en de zijnen, werd hij bitter teleurgesteld.

De woeste bende, die te Rouaan gemoord en geplunderd had, zocht nog hare offers daar buiten; had men de kudde verslagen, de herder mocht het niet ontkomen; de begaafde, invloedrijke leeraar, die zoo velen had aangetrokken, mogelijk wel afvallig had gemaakt van de Kerk, was tevergeefs in de stad gezocht, de vervolgers schenen nu te weten waar hem te vinden.

Onder aanvoering van zekeren hoedenmaker uit Rouaan, een geestdrijver, wiens vreedzaam beroep hem betere manieren had moeten leeren, holde de bloeddorstige troep, van allerlei wapentuig voorzien, den weg op naar het gastvrije slot, waar nog voorshands rust en vrede heerschten. Daar gekomen, drong de woeste bende met geweld ter poorte in, onder afgrijselijke kreten en bedreigingen eischende, dat men hun den ketter, den Hugenoot zou uitleveren. De Villiers zelf trad de wilde horde te gemoet, wendde zich tot den aanvoerder, en sprak hem toe — kalm, met vastheid, en met iets in houding en blik, dat den ruwen gast, op gewelddadigen tegenstand bedacht, geheel van zijn stuk bracht. Verlegen, ontdaan, en als onder den slag eener betoovering, week hij voor den tieren, deftigen edelman ter zijde, die rustig en waardig zijns weegs ging, en aan ’t gevaar ontkwam, daar de bende hem niet nazette. Zij vermoedde zeker niet dat de man, die daar zoo zonder vrees, als zonder haast, het kasteel verliet, nadat hij met hun aanvoerder gesproken had, juist de persoon was dien zij zochten, en deze aanvoerder zelf wist niet te zeggen welke verbijstering hem had aangegrepen, dat hij als roerloos aan den grond genageld, door wenk noch gebaar den moordenaars hun slachtoffer had aangewezen, dat hij hem had laten ontkomen. Hij had niet kunnen zeggen hoe en waarom; nu het gebeurd was zal hij zich wel gewacht hebben van zijne onhandigheid, zijne achteloosheid bekentenis te doen, maar met des te meer ijver en verbittering zich met de zijnen hebben gewroken op hetgeen zich verder in het slot liet vinden. De geheele huizinge werd geplunderd, en al wat niet prijs werd gemaakt, moest worden vernield. Ongelukkig had de Villiers vrouwen kinderen moeten achterlaten. Zoo hij hoopte dat men dezen het leven zou sparen, had hij zich niet misrekend, maar men liet hen ook niets dan dat. Zij werden onbarmhartig geplunderd; men liet hun zelfs geen voegzaam kleedingstuk. Vrouwen zeven kinderen werden tot op het hemd toe uitgeschud, als weerloos vee ter poorte uitgejaagd, en toen een dier kleinen nog een brood gegrepen en verborgen had onder het hemdje, werd ook dat losgescheurd en vaneengereten, om hun zelfs die bete broods te ontnemen. Er bestaat een vermoeden dat die Le Vasseur — alleen vervolger in schijn, vriend in der daad — dus heeft moeten handelen, om zijne bloeddorstige metgezellen ten minste eenige voldoening te gunnen. Maar zou een vriendenhart zich niet over de kinderen hebben erbarmd, en hen naakt uitgeschud, zonder voedsel en zonder dak, hebben weggedreven? Veeleer kan men aannemen, dat hij wel degelijk met kwade intentie gekomen, door den indruk van de Villiers’ persoonlijkheid overheerscht, zelf niet heeft geweten wat hij in dien oogenblik wilde, door iets, sterker dan hij, van zijn moordplan heeft afgezien, maar vrouwen kinderen van den vluchteling sparende, dezen toch niet tegen slechte bejegeningen heeft kunnen of willen beveiligen.

Wat daarvan ook zij, de Villiers schreef zijne wonderbare redding toe aan de hulpe Gods, en op dien steun en leiding gerust, sloeg hij opnieuw met de zijnen den weg der ballingschap in. Een balling als deze kon zoomin verlaten worden als vergeten door zijne partij, Waar hij schut- en schuilplaats vond, is ons niet bekend, maar zeer zeker heeft men hem niet uit het oog verloren, en is hij een der draden geworden, waardoor Fransche Hugenooten zich in verbinding stelden met de Vlaamsche opstandelingen om des geloofs, om der vrijheid wille.

In Frankrijk had de hofpartij den Calvinisten wel bloedige slagen, wel onheelbare wonden toegebracht, maar voorgoed terneergeworpen waren ze niet. Uitgemoord was het Hervormd Frankrijk niet geheel, al waren er ook duizende slachtoffers gevallen, en wie er overgebleven waren tot wrake gezind en gerechtigd. De burgerkrijg verhief zich feller dan ooit; en had men Coligny niet meer, men had toch Turenne, men had Condé en welhaast den Bearnees, den zoon van Jeanne d’Albret, wien het gegeven zou worden de slang der tweedracht den kop te vertreden. Maar zoover was het toen nog lang niet. Er werd rondgezien naar hulp uit den vreemde, en de Villiers werd door den prins de Condé met eene zending naar Engeland belast, die hem aan het hof van koningin Elisabeth voerde, waar hij echter niet naar wensch slaagde door de lauwheid en onverschilligheid der koningin, wier zelfzuchtige staatkunde haar hart sloot voor het lijden der Protestanten, terwijl zij toch zelve niet de hand wilde reiken aan de Katholieken. De geloofsijver heeft er bij Elisabeth altijd maar dunnetjes opgezeten; dit ondervonden destijds evenzeer de Vlaamsche afgevaardigden, wien zij wilde diets maken dat het verschil niet zoo groot was om er hun koning de gehoorzaamheid voor op te zeggen! Maar de Villiers won zich toch vrienden en beschermers onder de Engelsche staatslieden en grooten, die over de zaak der Protestanten en hunne gemoedsbezwaren niet zoo luchtig heenliepen als hunne koningin voorwendde te doen (want zij wist wel beter, maar zij vreesde niets zoozeer als een oorlog met Spanje). Onder deze was lord Hendrik Hastings, derde graaf van Huntingdon, een der voornaamsten en edelmoedigsten. Hij was aan de koningin verwant door hare afkomst uit Anna Boleyn, en ofschoon niet haar gunsteling, altijd en in alles haar trouwe vriend en raadsman. Deze toonde zich steeds een edelmoedig en invloedrijk beschermer van de Fransche en Nederlandsche ballingen om des geloofswille, en de Villiers trok al spoedig zijne opmerkzaamheid, won zijne belangstelling, zijne vriendschap en werd door hem aangesteld als hoogleeraar bij een godgeleerd collegie in Londen, een ambt, dat hem niet slechts eer aanbracht, maar ook meerdere inkomsten , zoodat hij er met zijn gezin onbekrompen van kon leven. Zijne werkzaamheid bepaalde zich niet bij het geven van lessen aan leerlingen; hij hervatte zijne uitgave van het Nieuwe Testament, vroeger door de stormen van den St. Bartelsnacht gestoord, en droeg die op aan zijn edelen begunstiger, lord Huntingdon. Dit schijnt een werk geweest te zijn van groote verdienste, wel geschikt om de aandacht der geleerde wereld op hem te vestigen, en het was niet het eenige wat hij destijds ondernam en volbracht. Toch zou hij niet aan de rustige werkzaamheid worden gelaten van het studeervertrek. Bekend als hij was onder de aanvoerders der Hervorming in Frankrijk, en reeds in betrekking staande tot de leiders van den Nederlandschen opstand tegen Filips II, kon hij niet blijven buiten de bemoeiing der staatszaken, en werd ook zijn raad ingeroepen, toen het vraagstuk zich voordeed, of men zich Engeland dan wel Frankrijk tot bondgenoot moest kiezen. De Prins van Oranje, met Charlotte de Bourbon getrouwd, en reeds, al, was het nog zonder bepaalden titel, feitelijk aan het hoofd der Nederlandsche zaken, reeds meester in het vrij geworden deel van Holland, Zeeland en Vlaanderen, al was het nog te midden van den vrijheidsoorlog tegen Spanje, had behoefte aan een hofprediker, die tegelijk zijn raadsman kon zijn in de teere, met de toenmalige staatkunde zoo nauw vereenigde religiezaken; en tot dat ambt was het dat Pierre l’ Oyseleur, heer van Villiers, werd opgeroepen.

Wij hebben reeds aangetoond hoezeer hij alles in zich vereenigde om hem voor die belangrijke taak geschikt te maken, en hoe zijn geheele levensloop tot hiertoe had medegewerkt om hem er voor op te leiden .

Niet vreemd, dat de Prins hem zijn volle vertrouwen schonk, en hem zijne innigste gedachten openbaarde, en dat hij op dezen zekeren invloed oefende, welks omvang en beteekenis wellicht niet het best is begrepen door zijne tijdgenooten, hoewel zij de werking daarvan hebben ondervonden. De oorzaak bleef verborgen voor hen die niet mede in ’s Prinsen vertrouwen deelden. In het buitenland, onder staatslieden, geleerden en aanhangers van Oranje, wist men wat de Villiers bij dezen gold, maar aan diens hof en in diens naaste omgeving speelde hij niet de hachelijke rol van een erkenden gunsteling. Hij was te schrander om niet zeer bescheiden te zijn, en te voorzichtig om het aandeel, dat hij had in ’s Prinsen besluiten en gevoelens, niet veeleer te verbergen dan er mede te pronken. Hij stond Oranje ter zijde, waar deze hem opriep, maar hij plaatste zich niet naast hem op den voorgrond. Hij drong zijn raad, zijne voorlichting niet op; hij wachtte in zedige houding tot die gevraagd werd. Maar dan ook was hij geen weifelende raadsman, noch de vriend van halve maatregelen, en werd de gloed van zijn ijver alleen getemperd door zijn beleid. Willem de Zwijger was juist de man, om zulk een geheimraad in waarde te houden en met zijne vriendschap te loonen. Ander gunstbetoon, dat sprekend uitkwam, schitterende eerbewijzen, die hem van de omringenden onderscheidden en zijne verdienste aan aller opmerkzaamheid, aan aller benijding aanwezen, ontving hij niet, noch verlangde die. Het was hem genoeg als de groote man, op wien alles rustte, somtijds zijne hulp inriep voor eene hachelijke taak; als de man wiens oogen over alles moesten gaan, en die toch wist niet alziende te zijn, somtijds zijn voorlichting verlangde, of zich op zijn, blik vertrouwde, waar zijn oog niet kon reiken, of waar hij vreesde mis te zien. En dan was de Villiers, met zijne kennis van rechtszaken als van hofintriges, met zijne veelzijdige geleerdheid en ervaring van menschen, in waarheid een betrouwbare vraagbaak.

Voorzeker, het ontbrak den Prins gansch niet aan goede, getrouwe, ervaren raadslieden, waar het de kerkelijke belangen gold. Kerkdienaren van allerlei kleur en kracht omringden hem, of door hem zelf ter raadpleging opgeroepen, of zich aan hem opdringende in den naam en ten bate der »ware religie”. Alleen de Prins was het niet zoo volkomen met hen eens, om zoo maar op eens als met een pauselijk machtwoord uit te maken, waarin alleen de ware religie bestond, Hij achtte dat er wijzigingen, schakeeringen, opvattingen waren, die men kon aannemen, kon overzien, kon laten gelden voor ’t geen zij waren, zonder daarmee de kern van de zuivere Godsvereering te raken of te kwetsen; maar den meesten hunner rijk in vromen ijver, maar arm aan tact en beschaving, uit het volk opgekomen, door het volk als orakels vereerd, nauwelijks ontbolsterd, en hunne theologie als het eenig noodige, het eenig ware beschouwende, waarnaar alles zich moest richten, was het bovenal te doen om hun haan te hooren koning kraaien, om zich zelf (althans hunne gevoelens) te doen gelden en voorop te zetten. Zoo toonden zij ijver zonder verstand, op een tijdpunt waarop de uiterste omzichtigheid noodig was, om tusschen de partijen door naar het doel te streven dat men zich voorgesteld had te bereiken. Met onstuimig drijven en jagen meenden zij er te komen!

De Prins had veel overlast van zulke drijvers; toch moest hij ze ontzien, wetende dat zij bereid waren degelijke diensten te bewijzen, en dat ook van dezulken partij te trekken was voor de goede zaak, maar instemmen met de Datheens, de Modets en huns gelijken, dát kon hij niet zelfs Marnix, zijn lieve getrouwe, zijn boezemvriend, brandde wel eens van een gloed, dien Oranje noodig had te bekoelen, maar de Villiers, schoon hij martelaarsmoed had betoond bij meer dan eene gelegenheid, was er de man niet naar om met onbesuisde geestdrift het martelaarschap te zoeken voor zich zelf en anderen, De nog zwakke staat moest bevestigd, de jeugdige Kerk opgebouwd worden, meende hij, door andere middelen dan juist geweldige. Tegen den stroom in te zeilen, gedoogden nog beider wankele krachten niet. Men moest rekening houden met de omstandigheden. acht geven op het getij, en het juiste oogenblik te baat nemen om te handelen, des noodig achteruit wijken, om te meer zeker te zijn van zijn sprong. Dat was zijne tactiek, en juist die waarmee de Prins zelf het meest was ingenomen. Als deze zich dus tegenover hem over zijne geheimste wenschen en bedoelingen uitliet, behoefde hij niet te vreezen miskend te worden of verkeerd begrepen. Junius of Taffinus, gelijkgezinden, hadden hunne roeping elders, Marnix was veelal verre, om de groote belangen der vrijheid voor te staan, de Villiers als hofprediker en geheimraad, bleef Oranje steeds nabij, en zoo werd ook zijn dienst het meest ingeroepen, zijn raad het liefst gevolgd, als er van belangrijke of hachelijke zaken sprake was, zonder dat het geheim uitlekte van zulke, meest mondelinge, raadpleging.

Maar één dienst toch werd van hem gevergd, dien hij verleende op uitdrukkelijk verlangen des Prinsen, die niet geheim kon blijven, en die de algemeene aandacht op hem vestigde op zulke wijze, dat vriend en vijand, onbewust van ’t geen er in het kabinet tusschen Oranje en zijn geheimraad omging, juist dezen als den voornaamste, zoo niet als den eenige aanduiden waardoor hij relief heeft gekregen, misschien als de eenige belangrijke waartoe hij geroepen werd!

Wij lezen bij Brandt, als deze hem noemt: »meest bekend als de steller der verantwoording.” Anderen zeggen kortweg: »de Verantwoording werd geschreven door een François predikant, hofprediker bij den Prins”, en laten zelfs den naam weg als niet ter zake dienende, alsof iedere Françoische predikant evengoed dat werk had kunnen doen; en toch was het eene taak van zooveel gewicht, die zooveel scherpzinnigheid en te gelijk zooveel tact vereischte, zooveel rechtskennis en behendigheid, zooveel staatswetenschap en bekendheid met de gebeurtenissen van den dag als met de geheimen van vorsten en hofintriges, dat het werkelijk voldoende zou zijn geweest voor zijne vermaardheid, zoo hij niets dan dit alleen voor Oranje had verricht.

Er zijn misschien onder de lezers enkelen, voor wie de herinnering aan de aanleiding dier verantwoording niet geheel overbodig is. Wij bedoelen het antwoord van den prins van Oranje op de beschuldigingen door Filips II tegen hem ingebracht, toen hij den ban over hem uitsprak en hem vervallen verklaarde van alle zijne waardigheden en rechten.

De Spaansche monarch, de worsteling met zijne Nederlanden moede, die hem reeds zooveel gouds had gekost en zooveel bloeds, zonder dat hij ze naar zijn wil had gekneed zooals Alba hem had beloofd, had ten laatste een anderen toon aangeslagen dan dien van den despoot. Hij had openlijk de handelingen van zijn ouden Toledo afgekeurd, had den ridderlijken Don Juan, zijn natuurlijken broeder, aan de half verloren zaak gewaagd, had den listigen, krijgskundigen Parma het opperbevel in handen gegeven, had zelfs de landvoogdes Margaretha naar Brussel doen terugkeeren, maar alles zonder merkelijk goed gevolg. Als de vogelaar floot hij tevergeefs: vrede! vrede! De lokstem trof geen doel, zij wekte slechts argwaan en verdeeldheid.

Intusschen werd er door zijne rebellische onderdanen druk onderhandeld met Frankrijk, om met dit land in bondgenootschap te treden en een prins van den bloede als Eminent Hoofd te verkrijgen, daar Oranje, hoewel de ziel van den tegenstand, nog vooreerst niet kon besluiten als openlijk erkend hoofd op te treden… Zoo dit bondgenootschap gelukte, zoo de hertog van Anjou onder heimelijke begunstiging van Engeland’s koningin het bestuur aanvaardde over de afvallige provinciën, terwijl Oranje naast hem zou staan om zijne schreden te leiden, dan bestond er werkelijk gevaar voor het algeheele verlies van Filips’ zaak, en het werd dus hoog tijd, dit te voorkomen door list of door ander geweld dan dat van den oorlog. Filips II besloot toe te geven aan de influisteringen van Granvelle, die al herhaaldelijk had geraden om er met den Prins van Oranje een eind aan te maken. Morte la bestia, morte il veleno was het devies van den Italiaan, als het een vijand gold.

De Koning moest er eenige duizende gouden kronen voor over hebben; tot zulk en prijs zouden er zich moordenaars genoeg opdoen, om den Prins van kant te maken. »Als Oranje eens is opgeruimd,” siste die slang zijn vorst in de ooren, »is de kracht van den opstand gebroken, en gij zult gemakkelijk werk hebben met de ontmoedigde en afgetobde schare.” De Koning geloofde en volgde dien raad. Hij sprak den ban uit over den Prins, verklaarde hem vogelvrij, vervallen van alle zijne waardigheden en rechten, zette vijf-en-twintig duizend gouden kronen op zijn hoofd, beloofde die aan den uitvoerder van zijn moordbevel uit te betalen, in specie of in onroerend goed, aan hem zelven of aan zijne erfgenamen, zoo hij bij het plegen van de daad het leven inboette, bood aan hem in den adelstand op te nemen zoo hij geen edelman was, en zeide hem vergiffenis toe voor begane misdaden, van welken aard die ook zijn mochten, zoo hij een boosdoener was; zeide desgelijks zijnen medehelpers belooningen toe en verzuimde niet op de martelaarskroon te wijzen voor den ijveraar weggelegd die dezen aartsketter wist te verslaan. Het banvonnis hield mede bedreigingen in tegen allen, die den gebannene zouden blijven ontvangen, hem trouwe hielden of dienst bewezen, hem schuilplaats boden, huisvesting verleenden, spijze of drank reikten, vuur en licht verstrekten. Daarentegen beloften en belooningen aan wie hem afvielen, hunne zaak van de zijne scheidden, hem scholden of bespotten, hem benadeel. den in zijn goed of in zijn naam; in één woord, Oranje werd aangewezen als een verpeste, als een schadelijk dier, waarvan het elks plicht was de aarde te verlossen.

Daar zulk een schrikwekkend vonnis niet wel kon geslagen worden, zonder dat de redenen werden opgegeven, waarom het werd uitgesproken, ontbrak het niet aan tal van beschuldigingen, van de hatelijkste aantijgingen tegen den persoon en de handelingen des Prinsen; hij werd getroffen, niet slechts in zijn openbaar leven als ketter en oproerling tegen den Koning, maar ook in zijn karakter als mensch, als echtgenoot, in zijne bijzondere familieomstandigheden.

Oranje had dien banvloek, als uitgaande van een vorst met wien hij in openbaren oorlog was, zeer goed onbeantwoord kunnen laten, en was aanvankelijk ook gezind daarop te zwijgen, maar de Staten van Holland en Zeeland, die hem voor hun stadhouder hadden gekozen, en die niemand liever dan hem zelf aan het hoofd van de Geuniëerde Provinciën wenschten gesteld, achtten er des Prinsen eere mede gemoeid, zoo hij er op zweeg; meenden zelfs dat de hunne er door gekwetst was, als met de zijne vereenzelvigd, en stonden er op dat Oranje zich in een openbaar geschrift verdedigen zoude tegen des Konings aantijgingen. Het stellen dier verantwoording nu, werd aan de Villiers opgedragen, die er zich van kweet op eene wijze, waaruit zijn afkeer voor halve maatregelen duidelijk bleek. Het was geen schot in de lucht, geen degenstoot in het water, maar een pleidooi, waarbij de beschuldigde niet slechts de beschuldiging verre van zich afwierp, maar tegelijk met veel tact en behendigheid de aanklacht omkeerde en op den klager overbracht.

Had Filips getracht een vlek te werpen op het bijzonder leven van Willem, in de verantwoording werd de chronique scandaleuse van des Konings handel en wandel als echtgenoot en vader blootgelegd; het was waarlijk oog om oog, en tand om tand. Had Filips Oranje aangewezen aan de gansche christenheid als aartsketter, ondankbare hypocriet, oproerling, vredeschenner, hem de schuld gevende van al de jammeren en ellenden, al de gruwelen en verwoestingen in den heeten vrijheidskrijg gepleegd; de verantwoording stelde den Koning ten toon voor diezelfde christenheid, als de hoofdoorzaak van al dit kwaad, als de despoot die den eed had gebroken, waarop het volk hem ter goeder trouwe als Hertog en Heer had erkend, die zijne plichten had geschonden, het vertrouwen en de gehoorzaamheid der onderdanen had verbeurd, en die zijne ongerechtigheden als vorst kroonde door zijn wangedrag als echtgenoot, als vader, als bloedverwant. In één woord, waar Filips voorgaf het zwaard der gerechtigheid te zwaaien, werd het behendiglijk afgekeerd door de scherpe stalen kling die hem zelf wonde bij wonde toebracht.

Op dit tegenschrift is door Filips niet geantwoord, dan door de pistool van Balthasar Gerards!

Sommige geschiedschrijvers beweren dat Marnix, na het lezen der verantwoording, zou hebben uitgeroepen: »Nu is de Prins een lijk”!

Meenen zij dan dat de schrijver van de Bijenkorf het zachter en voorzichtiger zou hebben opgenomen tegen den »appistischen despoot”?

Zoo de boezemvriend van Oranje zich werkelijk deze hartstochtelijke uitdrukking heeft laten ontvallen, getroffen door de scherpte en de juistheid van den terugslag, overtuigd dat niets zoo diep krenkt als de waarheid, dan kan het toch nooit zijne bedoeling zijn geweest, de Villiers verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen die hij van het tegenschrift voorzag.

En al had die opvatting een oogenblik bij Marnix kunnen opkomen, bij nader inzicht had zij moeten wijken voor de overweging, dat immers reeds de ban den Prins aan de dolken en moordtuigen van geestdrijvers en hebzuchtigen aanwees, door den prijs op zijn voorhoofd gesteld, en dat er geen verweerschrift hoe scherp ook meer noodig was om den haat van des Konings vrienden tegen Oranje aan te vuren. Daarbij, zoo ’t wezen kon dat niet de ban, maar de verantwoording het gevaar voor des Prinsen leven daarstelde, dan kan men toch de Villiers met weinig moeite vrijpleiten van dat te hebben veroorzaakt. Zeker aan niemand beter dan aan hem, die geacht werd de vertrouwde te zijn van ’s Prinsen innigste gedachten, die als één geest met hem was, kon de taak worden toevertrouwd om in klare en krachtige taal uit te drukken wat Oranje noodig achtte te antwoorden op de aantijgingen des Konings, en het bleek dat de groote Zwijger, als hij eens het woord nam, heel wat tegen Filips op het hart had, maar het is ook zeker dat hij zijn woordvoerder niet zou hebben toegelaten iets meer of iets anders neer te schrijven, dan hij zelf na rijp beraad oordeelde dat gezegd moest zijn. Ongetwijfeld is ieder punt der repliek tusschen beiden overwogen en vastgesteld, toen de geheimraad er den vorm aan gaf; en zoo de Prins, anders zoo bedachtzaam, in dezen achteloos met zijn leven heeft gespeeld, dan is het feit dat het stuk eerst den Algemeenen Staten is voorgelegd en door dezen werd goedgekeurd, toch het bewijs dat ook dezen de noodzakelijkheid van zóó en niet anders te spreken hebben ingezien, en dezen er zeker geen erger gevolgen voor Oranje in hebben gezien, dan die er toch reeds van den ban waren te wachten. En wat den Prins zelf betreft, al zag hij vooruit dat het hem geen goed kon doen. zoo hij Filips de waarheid zeide ten aanhoore der gansche christenwereld, hij wist ook dat hij zijn eer had te handhaven, al bracht dit lijf en goed in gevaar; hij had beide sinds lang als ten offer gegeven. »Ik ben in de hand van God, mijn wereldsch goed en mijn leven beide zijn sinds lang opgedragen aan Hem en Zijn dienst. Hij zal er over beschikken als meest strekken kan tot Zijne glorie en mijn zielsbehoud”, had hij met diepen ernst en met christelijke gelatenheid gesproken, toen hij van het banvonnis kennis had genomen.

Daarbij, ’s lands belang eischte het, dat de breuk met Filips ruchtbaar evenzeer als onheelbaar werd ten aanschouwe van heel de christenheid, opdat het verbond dat men hoopte te sluiten met Frankrijk er te vaster en zekerder door tot stand zou komen. De hertog van Alençon, wien men tot Eminent Hoofd had verkozen (al was het niet met algemeene stemmen), moest weten waarop hij rekenen kon als hij het bewind over de Nederlanden aanvaardde. De Villiers zag heil in het Fransche bondgenootschap en de Prins deelde zijne inzichten geheel. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat ook om die reden de repliek tegen Filips den bondgenoot van de Ligue, zoo snijdend scherp is uitgevallen, en dat de fijne ironie die er in spreekt tegenover Granvelle, van den Franschen geest des stellers getuigt, die zoozeer werd gewaardeerd door Willem zelf. Het stuk, hoewel in de Fransche taal gesteld, werd overgebracht in het Latijn en in het Nederduitsch, en voorts in ieders eigen taal toegezonden aan de verschillende mogendheden die stem hadden in het kapittel der Europeesche staatszaken.

Elisabeth zal er maar matig mede ingenomen zijn geweest en zich gewacht hebben er openlijk hare goedkeuring aan te hechten; zij zag veel te veel op tegen een oorlog met Spanje, om zoo ondubbelzinnig partij te kiezen; in hare buitenlandsche politiek hield zij van halve maatregelen, en zij nam het Willem van Oranje in haar for interieur kwalijk, dat hij zoo zijne schepen had verbrand om den terugkeer tot den koning van Spanje onmogelijk te maken. Daarenboven bleef het voor haar geen geheim wie de steller was van het vermaarde stuk, en de Villiers was gansch niet haar gunsteling, om redenen waarop wij later zullen wijzen. Maar al wat in Frankrijk tegen den Spaanschen despoot en zijne heimelijke yerbintenis met de Fransche Ligueurs was gekeerd, bleek er mee ingenomen, en Alençon gaf de verzekering van zijne spoedige overkomst. De Staten kenden Willem van Oranje eene versterking zijner lijfwacht toe, alsof dat baten kon tegen sluipmoord! Maar zij van hun kant deden in dezen wat zij konden. De Villiers werd alom bekend en vermaard als de steller van het belangrijke stuk dat de breuk tusschen Filips en Oranje onheelbaar maakte, en het volk dat mee begrepen was in den ban, in zoover ’s Konings hoogste toorn en straffe bedreigd werd tegen elk die binnen eene maand zich niet afkeerde van den Prins van Oranje — het volk zette het zegel op de verantwoording en gaf antwoord op den ban, door in 1581 den Koning af te zweren, die door het verweerschrift was aangewezen als den eedschendigen overtreder van macht en gezag, als den onzedelijke in handel en wandel, wiens drukkende hand het loodzwaar had gevoeld, wiens keten het zich nu gerechtigd achtte af te schudden.

Zoomin als voorheen de komst van aartshertog Matthias, bracht de aanwezigheid van Anjou goede vruchten voor het Nederlandsche volk. De lichtzinnige, onbehaaglijke, heerschzuchtige Fransche prins getroostte zich niet, als de zoon van Oostenrijk, den naam te dragen van Eminent Hoofd, zonder in werkelijkheid iets meer te zijn dan het cheval de bataille, dat Oranje voorop zette, en de ledepop, waarvan de Algemeene Staten verwachtten dat zij zelven de faits et gestes zouden regelen. Hoe men ook het gebrek aan werkelijk gezag voor hem trachtte te vermommen onder den schijn van groote woorden en eerbiedige hulde, d e jeugdige hertog van Alençon was slim genoeg om zijn waren toestand te beseffen, heerschzuchtig genoeg om dien onverdragelijk te vinden, en roekeloos genoeg om er door list, met geweld gepaard, een eind aan te willen maken. Zijn aanslag op Antwerpen, dien hij beraamde en uitvoerde, maar die toch mislukte, bewijst zijn ongeduld om meester te zijn waar hij opperhoofd heette, maar verwekte bij het Vlaamsche en Nederlandsche volk een ongeneeslijken afkeer tegen hem zelven, en een grenzenloos wantrouwen tegen vreemde, bovenal tegen Fransche hulp.

Toch bleef Oranje met Marnix en de Villiers hechten aan het Fransche bondgenootschap, en vast gelooven dat hier de eenige weg was van behoud, zoo men zich niet met den koning van Spanje wilde verzoenen, wat niemand wilde, hoe ook Parma lokte en loofde. Oranje stelde zich bemiddelaar tusschen Alençon en de Staten, trachtte delen over te halen zijne daad als eene jeugdige onbezonnenheid op te vatten, zijn berouw, zijne verontschuldigingen aan te nemen en opnieuw de proef te wagen met den zoon van Catharina de Médicis! terwijl hij de herhaaldelijk aangeboden stelling van Eminent Hoofd voor zich zel ven met vastheid bleef afwijzen. Dit wekte verslagenheid en teleurstelling bij de Staten, dit ontzette en verbijsterde het volk, door de toespraken der heftige Calvinistische predikers opgehitst, die openlijk verkondigden, dat Oranje, die tot het Fransche bondgenootschap had geraden, die nog aan Anjou bleef vasthouden ondanks diens verraderlijken aanslag, zelf niet meer te vertrouwen was, zelf het land aan Frankrijk wilde verkonkelen; dat hij niet zuiver was in de religie; dat hij niet achtte op de belangen der ware Gereformeerde Kerk, en meer aantijgingen van gelijk gehalte, die de wijze en voorzichtige Prins, zich bewust dat hij geen van die verwijten had verdiend, en niets wenschte noch beoogde dan de redding van den jongen Staat uit de allerhachelijkste stelling, met een schouderophalen van minachting kon beantwoorden. Maar daarmee was de laster niet gestild, noch het vertrouwen herwonnen.

Marnix en vooral de Villiers moesten deelen in de verdenking, in het wantrouwen dat er tegen den Prins was gerezen. Men duidde hen van den kansel aan als de verkeerde raadgevers des Prinsen, die het land ten verderve brachten.

En toen nu Oranje, die zich in ’t eerst niet had willen uitspreken over het hernieuwen of afbreken van het verbond met Frankrijk, door de magistraat van Antwerpen, waar hij destijds verblijf hield, geprest werd zich te verklaren, en zijn advies te geven, en het weer de pen was van de Villiers, die hij gebruikte om zijn vertoog te stellen, dat gunstig luidde voor het hervatten van de onderhandelingen met den zoon van Frankrijk, die te Cambray met alle geduld op de beslissing der Staten bleef wachten toen dat advies in de magistraat als in de vergadering der Algemeene Staten verdeeldheid wekte, verbittering en tegenstand ter eener, toejuiching en instemming ter andere zijde, bleef het ook niet geheim wie hier de pen had gevoerd. De argwaan ging zelfs verder, en wees den geheimraad aan als den man, die den verderfelijken raad had ingegeven; alsof Oranje de man was om tegen eigen opinie in, zich het gevoelen van anderen, ook van den meest vertrouwden raadsman, te laten opdringen! Maar de partijhaat weet niet te zien, al blinkt de waarheid zonneklaar. De Villiers werd openlijk beschuldigd, als te staan in de soldij van Anjou, hoewel hij een sprekend bewijs had geleverd van zijne onafhankelijkheid, daar hij het geweest was, die iets van des Hertogs roekelooze plannen had doorzien, die er op gewezen had, en dus tot de mislukking er van had medegewerkt! Maar niets hielp tegen het blinde vooroordeel, nog aangezet door onvoorzichtige partijgangers, die voor de religie meenden te strijden door de hartstochten van het volk aan te vuren.

Met eene zinspeling op zijn naam (l’Oyseleur) werd hij de vogelaar genoemd die door mooi fluiten de menigte dacht te verlokken en in den strik te krijgen, en Oranje zelf uitgekreten als zijn medeplichtige.

«Zet ze niet in eene kooi die beiden!” waarschuwden ruwe stemmen uit de volksklasse, op de straten van Antwerpen, door geestdrijvende en woelzieke predikers tot waanzin opgezweept, »zet ze niet in eene kooi die vogelaars, want ze zouden het met mooi fluiten winnen, maar plakt ze achter vier muren, waar niemand hunne verlokkende tonen kan hooren!”

Dus ter prooi aan bespotting en beschimping, nauwelijks veilig tegen aanranding van zijn persoon, na zulke uitingen van de volkswoede verliet Oranje Antwerpen, en trok naar Zeeland, de Villiers met zich voerende en Marnix achterlatende, die zich opofferde om onder deze hachelijke omstandigheden als burgemeester van Antwerpen op te treden.

Het is bekend hoe zwaar hem die taak werd gemaakt, hoe weinig voldoening hij er van had; hoe hij er bijkans zijne eer bij inschoot toen Parma het beleg om de stad sloeg, toen hij. noch door tijdige hulp, noch door hoop op ontzet gesteund, gansch ontmoedigd onder het verpletterend bericht van Oranje’s plotselingen dood, toch eerst na de uiterste krachtsinspanning, met den belegeraar tot een verdrag kwam, maar de belangrijke Vlaamsche handelsstad in Parma’s handen moest overleveren, daar alle kans op behoud voor hem was afgesneden…

Wij schrijven niet de geschiedenis van het toenmalige tijdperk, wij schetsen slechts de Villiers in zijn belangrijken werkkring bij den Prins. Hij was het die dezen in 1582 met troost en geestelijken raad had bijgestaan, toen de aanslag van Jaureguy bijkans den wensch van Filips II had vervuld, en Oranje, zwaar gewond, doodelijk zwak, en in levensgevaar verkeerend, op het krankenleger lag uitgestrekt, met volle bewustheid echter den terugblik richtend op het verledene, met gelijke helderheid op de toekomst, en hij zijn vriend en hofprediker den vertrouwde maakte van zijne smart en rouw over zooveel vergoten bloed als de vrijheidsoorlog reeds had gekost, waarvan hij als hoofd en leider rekenschap zou moeten geven. De Villiers moest hem voorhouden hoe een rechtvaardige weerstand uit noodzakelijkheid, aangegrepen om rechtvaardige en Godewaardige oorzaak, te onderscheiden was van oorlog voeren uit heersch- of veroveringszucht, en hoezeer de lijder blijk had gegeven van die laatste verre en vreemd te zijn; maar de vorstelijke boeteling was er verre af deze verzachtende voorstelling aan te nemen. »Ik neem mijn toevlucht tot de barmhartigheid Gods; alleen in Gods ontferming zoek ik mijn heil!” voegde hij hem toe, en de ernstige raadsman, zelf een ootmoedig christen, zal hem wel in dat zuiver christelijk beginsel versterkt hebben. Hij zal ook niet vreemd zijn geweest aan die ruime vergevensgezindheid jegens zijne aanranders, die Willem I steeds liet blijken. Voor den moordenaar smeekte hij, zoo ras hij besefte wat hem geschied was: »doodt hem niet, doodt hem niet, ik vergeef hem mijn dood!” Maar reeds hadden verwoede hellebaardiers van de lijfwacht in overijling wraak geoefend over den schuldige, en het bevel kwam te laat.

Welhaast vernemende dat er medeplichtigen waren ontdekt en gevat, wendde hij zich door tusschenkomst van Marnix tot den magistraat van Antwerpen, met de bede om gratie, of zoo die niet kon geschonken worden ter wille van ’t exempel, dat men dan te zijner liefde zich bepalen wilde tot een snellen en korten dood, niet verzwaard door pijnigingen, zooals in den regel bij zulke aanleiding geschiedde. Die voorspraak was beslissend; Anastro en Timmermans werden geworgd eer de vreeselijke strafoefening aan hen voltrokken werd, die over hen was uitgesproken.

Charlotte de Bourbon, tijdens den moordaanslag Willem’s levensgezellin en, om de zes dochters die zij hem slag op slag had geschonken, »l’abbesse féconde” genoemd, week in die moeielijke dagen niet van zijn ziekbed en de Villiers, haar landgenoot, haar religieverwant, stond haar trouwen krachtig ter zijde. Zij bleef zich staande houden tot haar gemaal geheel hersteld, reeds ter kerke was opgegaan om, ten overstaan der gemeente, den Heer te danken voor zijne redding, zijne herstelling. Doch weinige dagen daarna lag zij zelve op het krankbed, dat haar sterfbed zou zijn. Zeker had zij, die een zoo bemind echtgenoot en zes jeugdige dochters moest achterlaten, al den troost van den godsdienst noodig, om met onderwerping aan ’s Heeren wil die scheiding voor oog en te zien. De Villiers was het, die haar niet minder als vriend dan als evangeliedienaar in dezen zwaren kamp bijstond en die getracht heeft de smart des Prinsen te verlichten door deelneming. Aanvankelijk slaagde hij daarin niet. De Prins was zoo diep getroffen over het verlies van zijne geliefde Charlotte, dat men eene instorting vreesde voor den pas herstelde; maar zijn krachtig gestel, zijn tot berusting en gelatenheid gestemd gemoed, zegevierde ook ditmaal over zijne hartstochtelijke droefheid, en welhaast, toen die wond tot een litteeken was geworden, zag hij uit naar eene, die de ledige plaats in zijn hart, in zijn huis kon aanvullen. Willem van Oranje kon niet zonder vrouw; huiselijk geluk, een gezellige disch, waarbij eene lieftallige gade voorzat, die lief en leed met hem wilde deelen, was hem eene behoefte, ook al gaf het velen ergernis, dat de man, die zich op zoo menig punt wist te verloochenen, in dagen vol zorg en beroering als die van de jaren 1582 en. ’83, aan zich zelven dacht, en nog eene vierde vrouw aan zijn lot wilde verbinden. In 1583 werden er onderhandelingen aangeknoopt in Frankrijk, die slaagden en tot uitkomst hadden zijn huwelijk met Louise de Coligny, de aanminnige, nog jeugdige weduwe van Téigny, de dochter van Caspar de Coligny.

Dat de Prins op dit tijdstip eene gemalin zocht aan Fransche zijde, juist eene, verwant aan de hoofden der Hugenooten, werd hem door heethoofdige predikanten, die reeds Engelschgezind bleken en door het volk, dat Anjou haatte en wantrouwde en ’t Fransche bondgenootschap verwenschte zeer euvel geduid, en scheen geene daad van goede staatkunde. Bilderdijk zegt dat de huwelijken van den overigens zoo schranderen en welwikkenden Prins zijne onverstandigste handelingen zijn geweest. Het pleit ten minste voor zijn hart, dat hij zich bij den innigsten band van zijn bijzonder leven niet liet beheerschen door eer- of staatszucht. Maar was het dan zoo onpolitiek, uit zijn oogpunt gezien — hij, die veel meer heil wachtte van het Fransche dan van het Engelsche bondgenootschap — om zich nauw te vereenigen met de Fransche Hugenooten, die met Spanje en de Ligueurs in openbaren oorlog waren, en op een oogenblik, waarin men opnieuw onderhandelde over den terugkeer van Anjou, zich te sterken door de verwantschap met de Condés, met de Chatillons, de Turennes, met die van Hendrik van Navarre zelf, op wien men alle recht had voor de toekomst groote verwachtingen te bouwen?

Wie de onderhandelingen leidde, waarvan het huwelijk met mevrouw de Téigny de uitkomst was, is onzeker; maar niet twijfelachtig is het, dat de Villiers er mede de band in had; het is zelfs niet onmogelijk dat hij, die zoo innig met ’s Prinsen geheimste wenschen en gedachten vertrouwd was, zijn verlangen om te hertrouwen doorziende en wetende hoezeer Anna van Saxen Oranje van een Duitsche huwelijksverbintenis afkeerig had gemaakt, op de dochter van Coligny zijne aandacht heeft gevestigd, hij die voortdurend tot de Fransche alliantie bleef raden, die de beminnenswaardige weduwe als meisje in het huis haars vaders had gekend, haar zeker door al hare treurige lotwisselingen heen in het oog had gehouden; hare ballingschap, hare omzwervingen in Zwitserland; en die wist van welk een vromen, zachtmoedigen geest zij was, en hoe zij eene waardige gemalin zou kunnen zijn voor een Oranje, die niet slechts vrouwelijke deugd, maar ook vrouwelijk vernuft en gracie wist te waardeeren, ja behoefte had aan levendigheid en gezelligheid in den huiselijken omgang. Juist deze had hem in de stuursche en onhandelbare Anna van Saxen ontbroken. Maar Charlotte de Bourbon had ze hem gegeven en de Villiers wist dat hij ook in Louise de Coligny zou vinden wat hij zocht.

Al hebben wij hier geen vasten historischen grond onder de voeten, toch zijn wij gerechtigd tot de onderstelling, dat Louise de Coligny van hare zijde ook een goed geheugen heeft gehouden van de Villiers, daar ook du PIessis de Mornay, haar vaderlijke vriend, dezen hoog waardeerde, en dat zij de overtuiging had in hem niet slechts een bonden geloofsgenoot, maar een vriend en een steun te vinden aan het hof van haar nieuwen gemaal. Dat die haar noodig was, is bijkans overbodig te zeggen. Haar huwelijk, hare komst te Antwerpen, gaf als den laatsten stoot aan de wankelende volksgunst van haar echtgenoot. Dat zij deelde in de vijandschap, die zich sinds het verraad van Anjou op al wat Fransch was had gevestigd, behoeft nauwelijks vermelding. De heftige Calvinistische predikanten schimpten tegen haar en hitsten het volk tegen haar op, nog eer zij een voet in Holland had gezet. Hoe liefelijk hare verschijning ook ware, hoezeer zij haar best deed zich door innemende vriendelijkheid aangenaam te maken — het vooroordeel des volks en van den Vlaamschen adel was sterker dan alles; zij was de vreemdelInge, de Fransche vrouw. In later tijd zou zij zelfs de Arminiaansche hoere worden gescholden. Ook bij de Duitsche en Vlaamsche omgeving des Prinsen, die òf geen huwelijk òf eene Duitsche prinses hadden gewild, verwierf zij vooreerst geene sympathie; zij van hare zijde .kon zich niet goed gewennen aan hun toon en manieren. De hofprediker en geheimraad daarentegen vereenigde juist alles in zich, wat hem kon aanbevelen, en welgevallig maken in de oogen der jonge vrouw. Zijn tact, zijne beschaving, zijne fijne vormen, zijn echt Fransche geest, die vroomheid zonder stroeven ernst, die mildheid die geen vastheid buitensloot, dit alles droeg voor haar de kleur van haar vaderland, en als een geur van liefelijke herinneringen verkwikte haar bij het vertrouwelijk onderhoud met den man, dien zij als kind in het huis haars vaders had gekend en had leeren achten. Zij had hem het Evangelie hooren verkondigen aan het hof der koningin van Navarre, zij wist hoe hij gestreden en geleden had voor de goede zaak, en als de woelige drinkgelagen van de Duitsche verwanten en hofbeambten des Prinsen haar afkeer imboezemden, dan wist zij tot wien zich te wenden om haren geest te verfrisschen aan reiner bron. Ook toen Oranje zich verplicht zag Antwerpen te verlaten, omdat hij de onwaardige bejegeningen hemzelven en zijne gemalin aangedaan, niet langer kon, niet langer mocht verdragen, vernam zij met stille blijdschap dat de Villiers behoorde tot de uitverkorenen die haar gemaal naar Zeeland zouden vergezellen.

De Prins had steeds kennelijke voorliefde getoond voor Zeeland en de Zeeuwen, en dezen van hunne zijde waren hem zeer genegen. Houw en trouw, in volle waarheid. Met hem wilden zij worstelen en het hoofd boven houden. Het had aan hen niet gelegen dat Willem van Oranje niet reeds lang tot Eminent Hoofd van de Unie was benoemd. Dat er een Matthias, een Anjou in naam en rang boven hem moest verheven worden, had hun ergernis gegeven. Al hadden zij zich ook mee in die noodwendigheid geschikt, zij zagen reikhalzend uit naar de gewenschte stonde, waarop hij onder grafelijken of anderen titel het souverein gezag zou voeren over al de provinciën van de Unie. Men weet dat het daartoe niet gekomen is, dat de dood verhinderend tusschenbeide trad, toen er bijkans niets meer haperde aan de vervulling van dien wensch. Intusschen was de Prins Heer van Vlissingen geworden en Markgraaf van Veere door aankoop, daar de goederen van Maximiliaan van Bourgondië met diens heerlijke rechten voor schuld werden geveild en door Oranje met geldelijken bijstand der Staten werden gekocht. Daar beide toenmaals belangrijke havenplaatsen tegelijk stemgerechtigde steden waren, vermeerderde Willem’s invloed in de provincie; ook werd hij Eerste Edele van Zeeland, een titel die erfelijk bleef in zijn geslacht.

De heerlijkheid van Domburg was ook reeds in zijn bezit gekomen, en waarlijk deze vergoeding mocht men hem wel gunnen voor het verlies der goederen van Breda en in Brabant. van Bourgondië en van zijn prinsdom Oranje, die allen in de macht der Spanjaarden waren geraakt en vooreerst voor hem en de zijnen verloren schenen.

Te Vlissingen bewoonde de Prins met zijn hofgezin het huis, dat van oudsher den Heeren der stad had toebehoord, doch in 1582 besloot hij deze woning te laten vernieuwen of verbouwen, met het oog op zijne gemalin Charlotte, die hij in Zeeland eene vaste wijkplaats wenschte te bereiden. Hij gebruikte voor deze stichting de steenen door Alba bijeengebracht om Vlissingen van vestingwallen te voorzien. De eerste steen er van werd gelegd op 24 Maart 1582 door Alexander de Hautain, toen gouverneur van Vlissingen. Het stond aan de zuidoostzijde der stad, was een ruim en gemakkelijk gebouw, van groote zalen, statige vertrekken en gewelfde kelders voorzien, aan de voorzijde met een overdekt bordes, waarvan de kap op twee steenen kolommen rustte; een koetshuis en paardenstal ontbraken er niet, zoomin als een tuin of park. (*) Het werd het Prinsenhuis genoemd, ofschoon de Pr;ns zelf er wel niet toe gekomen zal zijn het te bewonen, daar hij naar Delft vertrok eer het voltooid was, maar naar zijne bedoeling heeft zijne weduwe er haar genot van gehad. Het kan geen toeval zijn dat, terwijl de Prins zijn invloed en zijne bezittingen in Zeeland trachtte te vermeerderen, ook zijne beide trouwe vrienden en raadslieden zich daar rechten en woonsteden verzekerden. Marnix van St. Aldegonde kocht West-Souburg en de Villiers we’rd eigenaar van Westhoven, in hetzelfde jaar dat de Prins Heer werd van de Zeeuwsche heerlijkheden. Beiden kenden zeker de intentiën van hun vriend en meester om er heen te wijken, als, uit welke oorzaak ook, het langer oponthoud in Vlaanderen voor hem minder wenschelijk bleek.

Beiden hoopten hier ook de rust te vinden, die ze zoo zuur hadden verdiend. Voor Marnix brak die vo::Jreerst nog niet aan. daar hem reeds in ’83 zijn post in Antwerpen werd aangewezen. Ook voor de Villiers kon er geen sprake zijn het kasteel terstond na den aankoop te bewonen: al had zijn ambt hem niet bij den Prins te Delft gehouden, het oude lustslot was vooreerst niet bewoonbaar. Na den brand en de verwoesting er door de bende van Berthold Entes aangericht, was het in zoodanigen ontredderden staat, dat er vrij wat te herstellen en op te knappen viel, eer een talrijk en deftig gezin er huisvesting kon vinden, en de Fransche edelman, als banneling buitenslands levende, zal wel geene inkomsten hebben getrokken van zijne bezittingen rn Frankrijk. Het kan zelfs bevreemding wekken dat hij zooveel geld te zijner beschikking had om het omvangrijke kasteel te kunnen koopen; zijn meester zelf, na de groote verliezen door hem geleden, worstelde nog steeds met geldgebrek; hij zal dus geen schitterend inkomen genoten hebben. Als hofprediker te Antwerpen zal hij bezoldiging hebben genoten — al was het geene ruime, — maar zijn ambt als geheimraad bij den Prins zal hij zeker het meest als eerepost hebben bediend. Daarom kan het zijn dat de Prins te zijnen behoeve tusschenbeide is gekomen, toen Westhoven zou worden aangekocht. Bij den verkoop van aan den Staat geraakte goederen gebeurde het niet zelden dat krijgsoversten of landsambtenaren met dezen werden betaald voor achterstallige jaargelden. Iets dergelijks kan hier ook hebben plaats gevonden.

De Prins, toen hij zelf vasten voet in Zeeland verkreeg, wilde voorzeker dat ook zijn vriend en raadsman er een geschikt verblijf zoude vinden met de zijnen, en op dit punt liet Westhoven niets te wenschen over; hoe ontredderd ook, het was ruim, al te ruim, voor wie er geene hofhouding op nahield.

In den staat waartoe het gebracht was, toen de Villiers er eigenaar van werd, zal het ook geene groote geldelijke waarde gehad hebben. Bosschen, landerijen, en wat verder tot het landgoed behoorde, wat konden ze gelden te dier tijde, op het eiland Walcheren, zoo dicht bij het tooneel des oorlogs gelegen en van alle zijden blootstaande aan een inval van den vijand! Het is zelfs wel mogelijk dat de Villiers niet eens de hulp van den Prins of van de Staten heeft behoeven in te roepen om de koopsom bijeen te krijgen. Hij had zijn vrijen tijd altijd vlijtig gebruikt, en op eene wijze die gansch niet onvruchtbaar was voor zich en de zijnen. Het schrijven van theologische en andere geleerde werken werd destijds goed beloond, en de zijne, hetzij in ’t Latijn, hetzij in het Fransch uitgegeven, gingen verder dan de enge grenzen van de Geuniëerde Provinciën waar hij ze schreef. In Zwitserland, waar hij er den naam van Beza aan verbond; in Engeland, waar hij ze aan lord Huntingdon opdroeg; in Frankrijk waar er de aan. dacht op gevestigd werd door al wat onder de Hugenooten aan predikers, geleerden, en voorstanders van theologie en bijbelkennis mocht gevonden worden. Zelfs de tegenstanders moesten kennis nemen van zijne geschriften, ware het alleen om er tegen te schrijven. Want had de persoon van de Villiers zijne beteekenis in zijne betrekking tot den Prins van Oranje, geen mindere had zijne pen zich veroverd in de geletterde wereld op rechtskundig en godgeleerd gebied.

Vermoedelijk was, in ’t begin van Mei ’83, toen de Villiers met den Prins naar Zeeland kwam, een deel van Westhoven reeds weer bewoonbaar gemaakt, en kon het gezin van den eigenaar er voor goed huisvesting vinden, al moest welhaast de heer des huizes met zijn vorstelijken meester afreizen, die nu Delft tot zijne residentie koos, hoewel hij die stad niet zelden verliet, om Amsterdam, Utrecht en andere voorname steden van de Unie te bezoeken, als ’s lands belangen het vorderden. Op zulke tochten vergezelde zijne gemalin hem niet; zij was nu eenmaal niet populair, zij voelde zich weinig aangetrokken door een volk, dat tegen haar gestemd was op den naam af. Daarbij, zij leefde in de zoete moederlijke verwachting, en de meeste rust, al was het ook in de sombere Delftsche kloosterwoning, scheen haar wenschelijk. Dat de Villiers in zulke tijden haar nabij bleef, en geen gezelschap haar zoo waard kon zijn als juist het zijne, spreekt wel vanzelf. Niet slechts voor het Hemelsche, maar ook voor het aardsche vaderland hadden zij één geloof, ééne hoop, één troost met elkaar gemeen. Dit gold niet slechts van de geloofshelden en voorstanders, die reeds gesneuveld waren, of nog streden voor de groote zaak, maar bovenal van den eenen, op wien beider oog steeds gevestigd was, als op den uitverkoren held, bestemd om eenmaal te zegevieren over al het kwaad door de Médicis en hare zonen in Frankrijk gesticht, en geroepen om orde, vrede en vrijheid van godsdienst te doen heerschen: den Bearnees, den jongen koning van Navarre, die goede kansen had om eenmaal koning van Frankrijk te worden. Deze vorst kende en waardeerde zijnerzijds de Villiers, en had dezen, toen hij nog in Engeland verblijf hield, voorgesteld in zijn dienst te treden, maar ondanks zijne vurige liefde voor Frankrijk had de Villiers dit voorstel afgewezen, omdat eene roepstem tot hem gekomen was waaraan hij liever gehoor gaf.

Willem van Oranje ging bij den schranderen en ernstigen man vóór, en diens zaak tot zijne zaak te maken scheen hem het hoogste. Maar dat belette hem niet om ook in den zoon van Jeanne d’Albret de hoop te zien van de Hugenootsche partij in Frankrijk en de beste verwachtingen van hem te koesteren, die de dochter van den admiraal de Coligny ten volle met hem deelde. Eer zij de gemalin werd van de Téigny, was Hendrik haar speelmakker geweest, en nu zij de gade was van Willem van Oranje, was haar hoop voor de toekomst van het land waarin zij ter liefde van haar gemaal belang stelde, ook op dien jongen held gevestigd. Boven alles trokken hare wenschen en verwachtingen steeds naar deze zijde heen. Zonder zich met de staatkunde te bemoeien, behoorde een nauw bondgenootschap met Frankrijk en haar echtgenoot in vereeniging met Hendrik van Navarre zegevierend over de Ligue en de Spaansche geweldenarij, tot hare liefste illusiën, die de Villiers zich wel wachtte te verstoren, al achtte hij hare verwezenlijking nog niet nabij. Hendrik van Navarre zelf stelde zich van de verbintenis zijner beminnelijke landgenoote met den prins van Oranje veel goeds voor: hij noemde die eene heugelijke gebeurtenis, welke voor de zaak der religie en de verbroedering der Fransche en Nederlandsche protestanten voordeel beloofde; maar zoowel de uitzichten in de toekomst als de zoete herinneringen van het verleden moesten welhaast wijken voor de werkelijkheid, eene verblijdende werkelijkheid: de geboorte van een kind, den afgebeden zoon, naar Hendrik van Navarre en den koning van Denemarken Frederik II, Frederik Hendrik genaamd. Zoo Willem van Oranje zich had voorgesteld dat deze gebeurtenis de jeugdige moeder in de volksgunst zou doen rijzen, waar deze hem zelven dubbel dierbaar was geworden, had hij zich vergist. De doop van het kind gaf helaas stof tot ergernissen, die niet waren te voorzien geweest en, zelfs zoo die voorzien waren, moeielijk te voorkomen.

Fredtrik Hendrik werd den 12den Juni 1584 gedoopt te Delft in de Oude kerk, zooals bij de Hervormden gebruikelijk was, ten overstaan van de gemeente en na een kort sermoen, dat later gedrukt verscheen (vermoedelijk door dominus Arnoldus Cornelisz, Delvenaar van geboorte, uitgesproken). De Delftsche magistraat had zich aangeboden als doopgetuige over dat prinselijk kind, en de beide peters, de koningen van Denemarken en Navarre, hadden gezanten afgevaardigd om zich te doen vertegenwoordigen. Was het wonder dat deze doopsbediening met buitengewone statelijkheid gepaard ging, dat edellieden, kamerheeren het doopbekken hielden, dat lieden van rang de vaas met het water aanbrachten, dat er een stoet van heeren en vrouwen, zoowel verwanten van het vorstelijk gezin als uit hun hofkring, mee ten tempel opgingen in hun sierlijksten dos van zijde en fluweel, van pluimen en goud-kant, van borduursel en gesteenten kwistig voorzien? Was het wonder dat daarna een plechtig en prachtig doopmaal den hoogen genoodigden, den peters, den getuigen werd aangeboden, en dat het daarbij gul en ruim, tot verkwistens toe, toeging; dat er suikergebak en marsepain als ten vensters werd uitgestrooid; dat er stroomen zoeten Spaanschen wijn, Rijnschen bleeker en kostelijken Franschen werden uitgegoten, en dat er niet slechts vroolijkheid, maar zelfs uitbundigheid en zwelgerij uit volgde? De blijdschap der ouders had zich mogelijk liever op andere wijze uitgedrukt, maar de zeden van het land en van het tijdperk eischten deze praal en deze overdaad. De Prins, zijne verwanten en geheel zijn hofkring, zoomin als de Delftsche magistraat, hadden er afkeer van; de moeder alleen en Willem’s Fransche hofprediker waren met zulke feestmalen zeer weinig ingenomen. Toch werd door de strenge Calvinisten en hunne woordvoerders, toch werd door het anti-Franschgezinde volk juist aan dezen die somptueuse feestviering toegeschreven en dientengevolge veroordeeld; vooreerst niet met name of persoonlijk, maar met toespelingen van den kansel, op vreemde weelde en verkwistende zeden en gewoonten in een tijd dat het volk doodarm was, de adel diep in schulden zat en nering en hanteering kwijnden door den oorlog; en dit alles kwam door de Française, alsof juist niet in Holland of Duitschland, meer dan in ’t Hugenootschgezinde Frankrijk woeste en ruwe zwelgpartijen bij feestelijke gelegenheden aan de orde waren. Maar bekamp eens de macht van het vooroordeel, als het willens blind is en voor alle redeneering doof? De doop van Frederik Hendrik was de steen des aanstoots waarop men zijne wapenen sleep, als men de moeder wilde treffen

De vreugde over het bezit van een zoon was voor Louise de Coligny van korten duur; reeds genoot zij die niet onvermengd, want de angsten en zorgen, die het hart eener gade en moeder beroeren, waar zij een prijs op het hoofd van haar gemaal ziet gesteld, een prijs groot genoeg om de hebzucht te verlokken, bezielde in dubbele mate haar, die reeds een vader en een echtgenoot door moordenaarshand had zien vallen en die wist wat partijdrift te beteekenen had. Filips had die nog verscherpt door den gouddorst op te wekken en zijne schatten te doen flikkeren

Hoe moest zij niet beven voor dat dierbaar hoofd, haar nog kostelijker om haars zoons wille. Vijfmalen reeds waren aanslagen op zijn leven beproefd doch mislukt, en de Prins bleef moedig, zorgeloos bijkans, zich overal begeven waar de plicht hem riep, midden onder ’t volk, tusschen vreemden en vrienden in, zich toegankelijk stellende voor iedereen, die gehoor verlangde of een smeekschrift had aan te bieden. Zelfs het bloedige verraad van een Jaureguy had hem van die gewoonte, om zoo licht toegankelijk te zijn, niet genezen. Wie waarborgde haar dat niet een tweede booswicht of geestdrijver zijn geluk zou beproeven en slagen? Oranje had zijn leven gesteld in de hand van God. Was het zeker dat zijn Abrahams-offer niet zou worden aangenomen?

Kan men zich eene vrouw denken, die het leven vroolijk en onbekommerd zou genieten, met zulk een vraag in het harte? En zoo zij bestaanbaar is, Louise de Coligny was zeker die vrouw niet. Haar had het leven reeds vroeg te veel smart, te veel beproevingen opgelegd, om niet den ernst des levens gevat te hebben, schoon nog op jeugdigen leeftijd. Zij — zij had al de kracht van haar geloof, al de overgave van het oprecht Godsvertrouwen noodig, om met dien angel in de borst haar echtgenoot rustig zijns weegs te zien gaan, waar hij zich van haar verwijderen moest om andere steden, andere provinciën te gaan bezoeken, en kalm en opgewekt aan zijne zijde te staan, waar hij tot haar weerkeerde.

Wat een vriend als de Villiers in zulke dagen voor haar moet geweest zijn, kan men zich denken, al vindt men zijn naam niet aangeteekend op dit tijd punt als haar raadsman en trooster. De diensten in de stille binnenkamer verleend aan eene bekommerde vorstin in haar strijd tegen de angsten en de zorgen van den dag, behooren niet tot het gebied der historie; toch kan men zijn invloed waarnemen, als men lust en zin heeft voor zulk onderzoek, en de man tot wien zich zelfs eens Johan van Nassau wendde, als het teere geloofs- of gewetensquaestiën betrof, zal de vrouw, die zich eenzaam en verlaten voelde te midden van een woelig en bont hofgezin, door zijne krachtige toespraak en zijn vast geloof, opgewekt en gesterkt hebben, zoo vaak de worsteling in haar binnenste tegen namelooze zielsangsten haar te sterkt werd, zoo vaak zij behoefte had om zich voor een vertrouwden vriend uit te spreken. Hij wist dan hare bezorgdheid te matigen, schoon hij die deelde; maar reeds het uitspreken er van gaf haar verlichting.

Ten laatste viel de slag, die zoo lang reeds had gedreigd Balthasar Gerards meende geloofsheld te zijn, toen hij gruwelijken vorstenmoord pleegde.

Men had kunnen volstaan met justitie over hem te oefenen. Het geplengde bloed eischte te dier tijde bloed, maar de woede over zijn misdrijf, maar de smart en de verbittering over het leed en de onherstelbare schade, die hij had aangericht, moest zich lucht geven in daden, moest zich uitdrukken in de straffe zelve, die men hem deed ondergaan. Helaas! de Prins was niet meer dáár, om voor zijn moordenaar tusschenbeide te komen. Men hief hem op tot het martelaarschap, door de uitgezochte folteringen, die men hem aandeed, en die hij met bovenmenschelijke standvastigheid doorstond. Godsdienstige geestdrift, zelfs waar zij dwaalt, stelt tot het bovennatuurlijke in staat.

En Louise, de levendige, diepvoelende vrouw, barstte zij uit in hartstochtelijke klachten en verwenschingen tegen den moorder en zijne zenders? Werden Filips II en zijn aanhang, werd Balthasar Gerards door haar onder uitingen van toorn en afschuw, onder weegeroep verwenscht en als ten gerichte gedaagd! Zeker neen! Die namen werden zelfs niet door haar genoemd te midden der bitters te smart die haar overstelpte. Er was maar één naam die over hare lippen kwam, door hare pen werd neergeschreven, »die van den ondoorgrondelijken God, wien het behaagd had, haar zoo groote droefenis aan te doen, aan zulke beproevingen te onderwerpen.”

Zij bleef vastelijk gelooven, dat de Heer der legerscharen, die zoo lang reeds de beschermende hand over Oranje’s hoofd had uitgestrekt, zich ditmaal had onthouden de wandaad te verhinderen, omdat het zóó zijn moest, omdat de ure van haar echtvriend dáár was, en zijne taak voor dit volk dat hij zoo lief had, bijkans volbracht — niet geheel voltooid mocht worden. Zij geloofde in dien God, die zijn eigen Zoon had overgegeven ter verlossing der geheele wereld, en die zijn uitverkoren strijder ter bevrijding van het Nederlandsche volk had opgeroepen al Mozes, vóórdat hij zijn werk had kunnen voleinden, en dat aan Willem van Oranje geschied was wat, zooals deze met volkomen overgave des harten had betuigd, »dat hij zijn leven als zijn goed in Gods hand had gesteld, om daarmee te handelen zooals best ware voor ’t volk en voor zijne eigene zaligheid.”

Onder dezen verpletterenden slag boog Louise het hoofd diep — diep terneder, doch niet met de verstomping of de versuftheid der wanhoop, maar met de gelatenheid der christin die nu vervuld ziende wat zij in verbeelding reeds zoo lang zich boven ’t hoofd zag hangen, wat haar te midden van de korte dagen geluks soms op eens eene siddering aanjoeg, der Almachtige eert in Zijne onbegrijpelijke daden, en zich eerbiedig buigt voor Zijn wil, al ziet zij ook hare laatste hoop op aardsch geluk en ruste vernietigd. Het zijn beproevingen die zij doorstaan moet. Zij weet reeds van voor lang dat de wereld eene oefen school, een worstelperk is, en geen lusthof, geen paradijs, geene plaats der ruste. Had niet Marnix, de boezemvriend van haar geliefde doode, tot devies: le repos ailleurs? Zij voerde als zinspreuk op haar levensweg de verhevene bede: Uw rijk kome. Nu dan, het zou komen! zelfs al was haar held, de groote arbeider in den wijngaard des Heeren, tot de ruste opgeroepen nog eer de zon ter kim me ging, nog eer de avond daalde. Het scheen wel of de Heer der heirscharen der wereld wilde doen zien dat geen menschenkind, zelfs niet het edelste, het getrouwste, zich onmisbaar mocht noemen. Willem’s laatste bede zou toch verhoord worden: God zou medelijden hebben met dat arme, hulpelooze volk, maar als Israël moest het nog vele jaren in de woestijn rondzwerven, eer het rijp was voor het beloofde land; toch zou het dat eenmaal innemen, en, wees getroost! waardige weduwe van Oranje — door zijn, door uw zoon — door zijn Maurits, door uw Frederik Hendrik, door dat kleine wichtje, dat gij als treurende moeder met bevende lippen en bittere tranen, maar met vast geloof aan de toekomst, bij de lijkbaar van den vader in de armen drukt, door dat wichtje, dat eens de stedendwinger zou genoemd worden, die, gelukkiger dan zijn vader in de kansen des oorlogs, nooit een krijgstocht ondernam die niet in een zegetocht eindigde, en die toch de kunsten, die slechts in den vrede kunnen bloeien, liefhad, in eere hield en wist te beschermen op zulk eene wijze, dat de gouden eeuw der kunsten en letteren naar zijn naam zou worden genoemd! Machtiger zou hij zijn op zijn stadhouderlijken zetel dan menig vorst op zijn troon.

Beleven zult gij het niet, treurende weduwe! maar toch, het geloof leeft in hope en niet in aanschouwen.

Zoo had de hofprediker tot haar kunnen spreken, ware hem de gave der profetie verleend, of het vermogen om deze grootsche toekomst te voorzien. Maar daar hij dit vermogen niet had, stond hij nevens haar, tusschen de lijkbaar van Oranje en de wieg van Frederik Hendrik, in de diepste verslagenheid met geheel het volk dat jammerend kreet: »Wij hebben een vader verloren”, en dat in den zuigeling nog geen redder kon zien. Neen! de Villiers kon geene schitterende toekomst voorspellen, en daarom moest hij zijne troostredenen wijzigen naar de eischen van het oogenblik, en die waren, wat de aardsche verwachtingen aanging, zoo duister, dat de Evangelieprediker slechts kon troosten door er den blik af te wenden en dien op te heffen tot de verwachtingen van het Hemelsch koninkrijk, die onbedriegelijk zijn; en voorts haar de hand bieden om zich staande te houden bij het drukkende heden, waarbij alles zoo dreigend, zoo benauwend op haar aanliep. Niet slechts verpletterende smart, maar ook eene radelooze verlegenheid en verlatenheid volgde er voor Oranje’s weduwe uit diens plotselingen dood.

Er heerschte eene schromelijke verwarring en verachtering in de geldzaken van den Prins, die evenveel verbazing als deernis wekt.

De prinselijke weduwe bleef achter met een talrijk huisgezin, eene omslachtige huishouding naar de eischen van dien tijd, een zoontje van eenige maanden, en vier onverzorgde stiefdochters, waarvan de jongste slechts drie jaren telde, en — er werd in het sterfhuis geen honderd gulden aan contanten gevonden! De inboedel moest worden verkocht om in de eerste behoeften te voorzien! De meeste onroerende goederen, in zoover ze niet in des vijands macht lagen, waren door Oranje met hypotheek bezwaard om den oorlog tegen Spanje te kunnen volhouden! Zijn testament zelfs was nog onvoltooid gebleven, en dus zonder wettelijke kracht, terwijl de verdeeling zijner bezittingen moest plaats hebben tusschen elf kinderen, uit vier verschillende huwelijken. (Philips Willem als gevangen zijnde in Spanje, en door zijne geboorte tot het prinsdom van Oranje gerechtigd, was door de beschikking zijns vaders voorshands van de erfopvolging uitgesloten).

Het verzuim om zijn uitersten wil geldig te maken, terwijl Oranje zich toch bewust was te leven met het zwaard boven het hoofd, is wel een bewijs hoezeer hij vrij was van alle eigenbaat, en bovenal, hoezeer de schrandere en verziende Prins geheel was opgegaan in het behartigen der publieke zaken, dat hij zijne particuliere belangen en die van zijne kinderen, van zijne geliefde laatste vrouw dus — men mag haast zeggen onverschoonlijk — liet achterstaan. Dat hij toch een goed vader was, die met zorgvolle teederheid dacht aan de waarschijnlijkheid dat hij zijne dochters onverzorgd zou moeten achterlaten, bewijzen zijne brieven; die onder anderen aan Elisabeth van Engeland — welke er na zijn dood nog aan herinnert, en zijne correspondentie met den hertog van Montpensier, zijn schoonvader, die eene zijner dochters bij zich wenschte. Misschien is het woord nalatigheid te hard, en wordt het verzacht door de bijomstandigheid dat Oranje zelf nog in ’t onzekere verkeerde omtrent zijne positie, en de geldelijke hulpmiddelen waarover hij zou te beschikken hebben, daar de onderhandelingen met de Algemeene Staten over den titel dien hij zou voeren, de macht die hij bezitten zou, hoewel der voltooiing nabij, toch niet ten eind waren gebracht, en dat hij dit eind, de gesloten en bezegelde overeenkomst, afwachtte om ook voor de toekomst het lot der zijnen te regelen. Hoe dit ook zij, de droeve weduwe had niet eens tijd en rust om zich geheel aan hare smart te wijden. Zij moest strijden met de werkelijkheid, de wankelende knieën oprichten, de handen uitsteken, om zooveel in hare macht was orde te stellen op hare zaken, de huishouding te vereenvoudigen, bij de curatoren over de nalatenschap van haar echtgenoot aan te dringen op spoedige afdoening der zaken, (zooals vanzelve spreekt zonder goed gevolg); aan de broeders en verwanten van den overledene schrijven, om door hun invloed en medewerking licht in de duisternis te brengen, en orde te stichten ondanks de treurige wanorde. Dat de Villiers, als rechtsgeleerde, en met zijne kennis van de wetten en usantiën des lands, haar in dezen werkzaam en waakzaam ter zijde stond, is niet twijfelachtig. De zeventienjarige Maurits, na den dood zijns vader uit Leiden te Delft gekomen, wien het, hoe jong ook, noch aan scherpzinnigheid, noch aan een goed oog op menschen ontbrak, was zoozeer overtuigd van de Villiers’ verdiensten en trouw, dat hij hem verzocht het ambt van geheimraad, vroeger bij zijn vader bekleed, van nu aan bij hem zelven te blijven vervullen. Aan een hofprediker had de jeugdige vorstenzoon vooreerst geen behoefte, daar hij nog te Leiden studeerde, en de heeren Staten hem verzocht hadden, nog vooreerst aan de Academie te blijven om zijne studiën te voltooien. Toch hadden de Hoogmogende Heeren, die met ’s Prinsen dood het heft in handen hadden, reeds aan Maurits getoond dat zij de schuld der dankbaarheid aan zijn vader volgaarne en in alle ruimte aan hem wilden betalen. Reeds hadden zij hem tot stadhouder benoemd in de gewesten waar de Prins dit ambt had bekleed, en zijne minderjarigheid alleen was oorzaak dat zij hem niet terstond aandeel in ’t gezag gaven en met hem de overeenkomst sloten, die reeds met den Prins was aangegaan, hoewel nog niet wettelijk tot stand gekomen. Maar zij hadden de beste intentiën; zij benoemden hem tot hoofd van den Raad van State, zooveel als eere-voorzitter met een werkelijken president naast zich, en zij verzekerden zijne positie voor het tegenwoordige, door hem een voegzaam jaargeld toe te kennen, terwijl er nog voor zijne stiefmoeder en zusters vooreerst niets werd gedaan! De Villiers schikte zich naar den wensch van Maurits, om als raadsman aan zijne zijde te blijven, maar het was volstrekt niet foute de mieux. Integendeel, er was hem een voorstel gedaan, dat groote aantrekkelijkheid voor hem moest hebben.

Hendrik van Navarre, wiens uitzichten op den Franschen troon helderder werden met iederen zoon die aan Catharina de Medicis ontviel (Anjou was nog even voor Willem’s dood overleden), Hendrik van Navarre had opnieuw zijn verlangen uitgesproken dat de Villiers tot hem zou komen, om in zijn dienst over te gaan. Maar de trouwe aanhanger van Oranje gaf ook nu geen gehoor aan die noodiging, hoe warm ook zijn hart klopte voor den Bearnees en diens zaak. Hij kon den zoon van Willem, hij kon diens weduwe niet verlaten, waar hij wist hun noodig te zijn, en hoopte goede diensten te kunnen bewijzen. Belanglooze trouw voorwaar; want van een jongeling, die nog over geene andere middelen te beschikken had dan die hem door de heeren Staten werden toegekend; van een minderjarige, wiens inkomsten en uitgaven nog door Hunne Hoogmogenden, als zijne voogden, werden geregeld; van eene Vorstin die reeds terstond met bittere geldverlegenheid had te kampen, en wier douairie haar niet eens verzekerd was; bij de schromelijk verwarde en verwikkelde zaken der nalatenschap, was het vooruit te berekenen dat eene betrekking als die de Villiers aanvaardde, slechts eerepost, slechts lastpost zou zijn, die hem niets kon aanbrengen dan moeite en bezwaren, behalve de overtuiging zijn plicht te doen, belooning genoeg evenwel voor een edelmoedig hart. Maar toch, als men zelf vrouwen kinderen heeft die recht hebben op verzorging!…” Het blijkt dus hieruit dat Pierre l’Oyseleur van zich zelven eenige middelen had, en vermoedelijk bewoonde zijn gezin te dier dagen reeds Westhoven.

Delft begon Louise de Coligny tegen te staan, en het sombere kloostergebouw, waar zij haar geliefden gemaal als onder hare oogen had zien vermoorden, stemde haar tot diepe melancolie. Eindelijk kon zij het niet langer uithouden, zij moest weg van daar, waarheen ook, het was haar bijkans onverschillig, mits het ergens elders ware, ergens waar zij niet bij iedere schrede op iedere plek aan haar ontzettend verlies werd herinnerd. In De cember van ’t jaar 1584, toen zij geloofde dat het met voegzaamheid geschieden kon, gaf zij uitvoering aan een vroeger opgevat besluit en begaf zich met ter woon naar Leiden, die vier dochtertjes van Willem, (*) die aan hare leiding toevertrouwd bleven, en haar eigen zoontje met zich voerende. Zij had Leiden gekozen als de stad waar haar gemaal eens zoo geëerd en bemind was, de stad die hij uit de handen der Spanjaarden had helpen verlossen, waaraan hij eene hoogeschool had geschonken, welke haren bloei bevorderen moest, hare vermaardheid kon verzekeren, aan wien zij dus zooveel verplicht was dat Louise de Coligny hoopte er welkom te zijn en er heul en troost te vinden in zoo ver menschen die konden aanbrengen; in de meening dat zij er althans iets zou terugvinden van die liefde en hoogachting, welke er Oranje waren tendeelgevallen; dat zij daar niet als de »vreemde vrouw” zou worden aangezien, met blikken vol argwaan, maar als de waardige weduwe van den Prins, als de moeder van het jongske, waarop ook reeds veler hope was gevestigd. Maar al spoedig trof haar hier teleurstelling. Te Leiden was men gansch niet franschgezind. Het aanbod der souvereiniteit aan den koning van Frankrijk, vermoedelijk niet met volkomen oprechtheid gedaan en tegen den wil eener groote meerderheid onder volk en aristocratie doorgedreven, was door Hendrik III afgewezen, en nu was het bondgenootschap met Frankrijk en de partij die het wenschte, geheel op den achtergrond geraakt en zegevierden de engelschgezinden, die heftig en dringend den steun van Elisabeth begeerden. Voor deze partij nu, die te Leiden sterk vertegenwoordigd was en niet het minst door ijverende Calvinistische predikers, was Louise de Coligny, de »Fransche vrouw”, er onder verdenking van franschgezindheid, in haar eene niet al te onvergefelijke neiging voorwaar! Toch vond zij er uit die oorzaak weinig symphatie; men vergat de Hugenoote, dochter van Caspar de Coligny, den grooten voorstander der protestanten in Frankrijk; men zag de teerheid en trouwe voorbij, waarmee zij Oranje had aangehangen!

Oranje zelf was immers niet ontkomen aan veler afkeuring, omdat hij de »Fransche vrouw” had ingehaald; de heethoofdige predikanten, de volksleiders, durfden welhaast openlijk van den kansel verkondigen dat de schielijke en wreedaardige dood des Prinsen eene straffe des Hemels was over zijn huwelijk en bovenal over de weelde en de verkwisting, die er bij den doop van zijn zoon had plaats gevonden. Deze en diergelijke uitingen, zoo al niet ten aanhoore van de Prinses uitgesproken, werden toch door hare vrienden en de leden van haar gezin opgevangen en zij konden haar niet onbekend blijven. Dit was te veel. Had dominus Arnoldus Cornelisz in zijne lijkrede gezegd, dat de schielijke dood en het smartelijk verlies des Prinsen was eene straffe over de zonden des volks om het tot boetvaardigheid te stemmen, hij had ten minste over den doode met waardigheid en waardeering gesproken; zijn tekst reeds: Openbaring 14, vs. 13: »Zalig zijn de dooden die in den Heere rusten en hunne werken volgen hen na, ja! zegt de Geest van nu aan”, bewees dat hij gevoelde wat men den Vader des Vaderlands schuldig was; maar dat onbescheiden boetpredikers (een Hakkius onder anderen) haar in ’t aangezicht durfden zeggen, dat haar gemaal zich den toorn Gods en diens straffe op den hals had gehaald, dat was meer dan de treurende weduwe kon verdragen. Zij wist nu waar zij schuilen zou. Ondanks het verlangen der Staten van Holland, dat zij in hunne provincie zou blijven, nam zij de wijk naar Zeeland, naar Vlissingen, naar dat huis dat de Prins te haren behoeve had laten inrichten en verfraaien en waarvan zij nog liefelijke herinneringen behield.

Ook gevoelde zij zich daar veel meer thuis dan ergens in Holland; zij vond er eene Fransche gemeente, bediend door een landgenoot, den predikant Ferret.

Op West-Souburg zocht Marnix van St. Aldegonde de ruste, die de haat en de laster hem nauwelijks gunden. Die boezemvriend van haar gemaal, ook haar vriend en dienaar, kon daar tot haar komen en haar leed helpen verlichten door deelneming, en niet verre uit de buurt lag Westhoven, waar reeds het gezin van de Villiers was gevestigd, waar hij zelf zijn verblijf nam, zoo vaak de dienst van graaf Maurits niet noodzakelijk zijne persoonlijke tegenwoordigheid vorderde. En dat oogenblik scheen juist gekomen; toen Louise de Coligny te Vlissingen kwam, had de Villiers redenen om zich naar Zeeland te begeven.

Hunne Hoogmogenden hadden Maurits naar Delft geroepen, zijne hofhouding geregeld, aangenomen de schulden, die hij te Leiden had gemaakt, voor hem af te doen, mits hij zich verbond met het door hen vastgestelde jaargeld toe te komen, terwijl zijn hofmeester, de heer van Sonsveld, door de heeren werd vermaand, nauwkeurig acht te geven dat er geen nuttelooze posten op het budget werden gebracht. Voor een geheimraad was er onder deze omstandigheden in die nieuwe vorstelijke huishouding geene plaats; maar dat zou de Villiers toch niet belet hebben te Delft in de nabijheid van Maurits te blijven, indien hij niet wichtiger redenen had gehad om zich tijdelijk te verwijderen. Hij wist het maar al te goed — hij was impopulair.

Voorts, sinds men aanving opnieuw met Elisabeth te onderhandelen, werd hij verdacht van tegenwerking; men vreesde dat hij den invloed, dien hij blijkbaar op Maurits had verkregen, zou misbruiken om dezen tegen het Engelsch bondgenootschap op te zetten. De Villiers doorzag deze bezorgdheid met zijne gewone scherpzinnigheid, en liever dan aanleiding te geven tot wantrouwen en onmin tusschen den jongen Vorst en de hooge machtige heeren, van wie deze nog zoo geheel afhankelijk was, trok hij zich vrijwillig terug. Al stond hij dezen niet juist ter zijde als geheimraad, niets belette hem Maurits dienst te doen door geheime raadgeving en zedelijk bestier door brieven of tusschenpersonen. En zulk een getrouwe kende hij, dien men niet van Maurits had willen scheiden. ’t Was Malderé de getrouwe voormalige stalmeester van Willem I, die wetende wat de Villiers steeds voor zijn overleden meester was geweest, zich met oprechte vereering aan dezen had gehecht, en die zijne aanwijzingen wist te vatten en te volgen waar het de belangen van den jongen Stadhouder gold. Gerust van die zijde en verlangende zijne vijanden en tegenstanders de geruststelling te geven, dat hij zich niet meer met de publieke zaken zoude bemoeien, trok hij naar Walcheren, naar Westhoven, waar hij zich aan de wetenschap en de letteren bleef wijden, zonder daarom het doel uit het oog te verliezen, waaraan hij zijn leven had gewijd: de zaak der godsdienstvrijheid in Frankrijk, in Nederland — de bevrijding der Geuniëerde Gewesten van de Spaansche overheersching — en de zaak der Oranje’s, welke laatste hij met die eersten vereenzelvigd achtte en waarvoor geene zelfverloochening hem te zwaar viel.

Wij hebben wel een langen omweg gemaakt eer wij tot Westhoven terugkeeren, maar nu ook weten wij wie wij er vinden zullen, als wij Pierre l’ayseleur, heer van Villiers en van Westhoven, op zijn kasteel een bezoek brengen in 1587. Maar men stelle zich niet voor, het Westhoven te zien van onze eeuw, van onze dagen, gerestaureerd en gemoderniseerd, bijkans ten spijt van de oude herkomst, maar des te meer comfortabel te bewonen voor ons negentiende-eeuwers, die wel het grootsche aanzien van een oud kasteel willen bewonderen, maar toch liefst ons gemak en genoegen niet willen opgeofferd zien aan het unheimische dat er ons treft, tenzij er door eene ruime en smaakvolle hand orde op gesteld is.

Het Westhoven van heden, dat men nadert hetzij door de schilderachtige manteling, hetzij van de Middelburgsche zijde door eene grootsche oprijlaan, waar men zich aan geen oneffen steentje zou stooten — liggende als in ’t midden van heldere vijvers, in wier zuiver water men de vischjes kan zien spartelen — door keurig onderhouden bruggen te bereiken zonder verdere hindernissen; waar u de geuren van de heerlijkste bloemperken verwelkomen en de aantrekkelijkste uitzichten zijn vergund tusschen heesters en zwaar geboomte in, waar gij niet binnentreedt zonder u prettig te gevoelen en van waar gij niet scheidt dan met den wensch, het weer te zien… Helaas neen! het Westhoven, zooals het zich in 1587 vertoonde, was voor twee derde eene ruïne, en slechts de achtervleugel, die behouden was gebleven, was bewoonbaar gemaakt zooveel de toenmalige eigenaar het in zijne macht had gehad, met de minst mogelijke kosten. De veiligheid had genoodzaakt eene oude ophaalbrug te herstellen en een der zware poorten zooveel doenlijk te vernieuwen.

Geen kleuren of geuren treffen behagelijk uw oog of reuk; zware boomen grimmen u aan, nu — wij treden er binnen in November — bijkans geheel van bladeren beroofd, die de paden bedekken met een geelbruin tapijt, verraderlijk genoeg bij den drassigen grond! De ringgracht ziet er uit als een stilstaand water, waaraan weinig zorg wordt besteed, en als men binnentreedt klinken de voetstappen luid in het holle portaal, daar geen mollig gangkleed hun geruisch breekt. Het wordt ons vergund eene ruime benedenzaal in te treden, die de heer des huizes tot studeerkamer heeft laten inrichten en waar hij zijne boekerij heeft zijn grootsten schat.

Het eikenhouten beschot, evenals de hooge gewelfde zoldering draagt sporen van beeldhouwwerk, dat echter vermoedelijk, wijl het heiligenbeelden voorstelde, door de ruwaarts van Entes’ bende met woeste vernielzucht is beschadigd. De Villiers heeft niet noodig geacht, deze schennis te herstellen. Zijne middelen lieten hem nauwlijks toe, dat gedeelte van het kasteel, ’t welk hij met de zijnen in gebruik nam, wat op te knappen en van de onmisbare meubelen te voorzien.

Aan een zwervend leven gewoon, van jongs af gewend zich van overtolligheden te spenen als het zijn moest, was hij er slechts op bedacht geweest, zich eene rustige woonstede in te richten, terwijl er van weelde en streeling der zinnen door kunstgenot geen spraak had kunnen zijn. De geschilderde, in lood gevatte ruitjes die verbrijzeld waren, had men door groenachtig witte vervangen, hetgeen de somberheid in de vertrekken vermeerderde. De breede en gemakkelijke zit te aan de eene zijde der zaal was ongeschonden gelaten. Zeker hadden er voormaals fluweelen of zijden laken kussens op gelegen, ten gebruike der weelderige abten en hunne vrienden; nu waren ze eenvoudig belegd met groen karsaai. Deze weinig kostbare stof was in Zeeland licht te krijgen.

Op den haard, onder den hoogen vooruitstekenden, door kolommen van gekleurd marmer gedragen schoorsteen flikkert een helder brandend vuur, dat het vertrek verlicht en verwarmt, althans voor hem die er niet al te ver af zit, zooals het geval is met den heer des huizes dien wij opzoeken.

Hij zit voor een zware eikenhouten schrijftafel, die met papieren, perkamenten en folianten van allerlei soort is bedekt, in zijn ronden met leer bekleeden armstoel, zonder rugleuning, beter geschikt om er in te werken dan te luieren, maar zoo dicht mogelijk bij den haard geschoven. Studie en werkzaamheid schijnt hier het wachtwoord. Toch zit de man, dien wij voor ons zien, op dit oogenblik ledig en als in diep gepeins verzonken, de eene hand slap neerhangende langs de zijde, de andere tegen ’t voorhoofd gedrukt, als om het denkvermogen te hulp te komen. De oogen staren strak op het vuur, alsof hij de flikkerende vlammen en de uitspattende vonken wilde tellen. Vermoedelijk houdt hij zich bezig met een dier diepzinnige theologische of wijsgeerige vraagstukken, waarmede hij zich de dagen zijner ruste wist te korten, of wel geldt het hier eene politieke aangelegenheid of een wijsgeerig vraagstuk, waarover hij geroepen werd zijne opinie te geven; want al is met den dood des Prinsen zijne openbare politieke loopbaan gesloten, officieus werd hij, vooral in de betrekkingen tusschen Frankrijk en de Nederlanden, nog druk geraadpleegd, was als geacht raadsman in de Synoden erkend en gewenscht, en hield zich voortdurend bezig met geschriften uit te geven, die betrekking hadden op kerkelijke zaken of theologische kwestiën.

Hoe dat ook zij, stoornis zou hem in dezen zeer zeker onwelkom zijn. Ook storen wij hem niet en gebruiken deze gelegenheid om zijn persoon op te nemen. Hij is die opmerkzaamheid wel waard. Zijn leeftijd is moeielijk te bepalen, daar zijn geboortejaar niet bekend is; maar daar wij weten hoe lang hij reeds zwervende is in het land der vreemdelingschap, dat hij tot zijn vaderland heeft gekozen, hoe hij reeds in 1572 met echtgenoot en zeven kinderen gezegend was, overwegen, dat hij advocaat placht te zijn bij het parlement te Parijs, eer hij naar Zwitserland uitweek, waar hij van de rechtsgeleerdheid tot het beoefenen de theologie overging en waar hij zijne gade leerde kennen, dan kan men hem gerust stellen aan de kwade zijde van de vijftig en de zestig al vrij nabij, zoo niet ingetreden; maar als die gissing juist is, draagt hij zijne jaren met eere, zooals men gewoon is te zeggen van iemand, die er jonger uitziet dan zijn leeftijd. Zijn zwart haar, eerder sterk en zwaar dan glad en zijdeachtig, schijnt niet vatbaar om spoedig te grijzen, want er is nog geen zilver tusschen te bespeuren; het is kort afgesneden, slechts een weinig gekuifd boven ’t voorhoofd, dat niet hoog gewelfd is, maar kort en breed en sterk, en doet denken aan ongemeene vastheid en wilskracht. Slechts enkele fijne rimpels zijn er te bespeuren, en ’t is van eene donkere tint evenals zijn gelaat, dat aan zijne zuidelijke herkomst herinnert. De oogen diepliggend en flonkerend als gitten, wanneer hij ze niet, als nu, half geloken houdt onder de lange wimpers; de wenkbrauwen fijn en als gepenseeld, de neus eenigszins gebogen, zooals behoort bij den adelaarsblik, de mond klein, de lippen wat saamgeknepen; ook de kin, eindigend in een puntigen baard, is geheel in harmonie met de scherpe, sprekende trekken van een aangezicht, dat men niet weer vergeet als men het eens heeft aanschouwd. Het teekent geest en scherpzinnigheid en geeft den indruk van pittigheid en slimheid, meer dan van goedheid; toch is hij goedhartig en edelmoedig tot zelfvergeten toe, maar zijn gelaat teekent die eigenschap van zijn hart niet; er licht geene weekheid in die sterke trekken, die van groote levendigheid en beweeglijkheid getuigen, maar door machtige zelfbeheersching worden bedwongen, als het zijn moet. Hij is niet groot van gestalte, maar als hij zich opricht uit de gebogen houding, waarin wij hem aantreffen, ziet men dat hij nog flink en krachtig is. Elastiek zou misschien de juiste uitdrukking zijn, zooals iemand, die zich nog in weelde noch in rust heeft gebaad en die geen aanleg heeft om gezet te worden; veeleer, als hij de zeventig of tachtig mocht bereiken, is er kans voor hem om tot mummie uit te drogen. De handen zijn fijn, welgevormd en getuigen, dat de geleerde heer de zorg voor zijn uiterlijk niet veronachtzaamt. De man die aan hoven heeft verkeerd, de edelman, de prediker, de raadsman der vorsten, heeft zoozeer de gewoonte niets te verzuimen wat tot de achtbaarheid van zijn ambt, het aanzien van zijn persoon kan medewerken, dat hij ook in de rust, in de eenzaamheid, aan de eischen van orde en keurigheid moet voidoen. Toch is hij nu niet in deftige kleeding, maar in eene gemakkelijke huispels gewikkeld, van zwart laken met vossenbont omzoomd; geen al te warme kleeding, voorwaar in de kille zaal waar hij zich ophoudt, al zit hij bij het vuur, te meer daar hij niets daaronder draagt dan een wambuis van die dunne zwarte stof, die men kamelot noemde, met kleine gewerkte knoopjes tot aan den hals dichtgesloten, waar een smalle omgeslagen linnen halsboord door een paar witte akertjes vastgemaakt is. De wijde zwartlakensche broek, aan de knieën opgebonden en met zwartzijden rosetten gesierd, de zwarte bratten kousen, de voeten in vilte pantoffels stekend, met bont gevoerd en omzoomd, voltooien dit gemakkelijk en deftig huisgewaad. Zijn hoofd is niet door het gebruikelijke calotje gedekt; zeker maakt zijn dik zwart haar dat voor hem overbodig.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/bosboom/westhove/westhov3.html

Bron: https://www.geni.com/people/Pierre-l-oiseleur-de-Villiers-heer-van-Westhove/6000000026423626297
en:
Byvoegzels op het Vaderlandsch woordenboek, Volume 29, bij Johannes Allart, 1793, Pag. 259
https://books.google.nl/books?id=l-RjAAAAcAAJ&pg=PA259&lpg=PA259&dq=Charles+de+Brichanteau+Nigerets&source=bl&ots=LO6fMCv-Lm&sig=2u0jcbQVNONCIyOqz1KEGuVeIhw&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwj1mdDxvMLRAhVICBoKHbloBTQQ6AEIHjAC#v=onepage&q=Charles%20de%20Brichanteau%20Nigerets&f=false

Do you have supplementary information, corrections or questions with regards to Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove?
The author of this publication would love to hear from you!

Ancestors (and descendant) of Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove

Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove
1535-1590

1575

With Quick Search you can search by name, first name followed by a last name. You type in a few letters (at least 3) and a list of personal names within this publication will immediately appear. The more characters you enter the more specific the results. Click on a person's name to go to that person's page.

  • You can enter text in lowercase or uppercase.
  • If you are not sure about the first name or exact spelling, you can use an asterisk (*). Example: "*ornelis de b*r" finds both "cornelis de boer" and "kornelis de buur".
  • It is not possible to enter charachters outside the standard alphabet (so no diacritic characters like ö and é).

The data shown has no sources.

Matches in other publications

This person also appears in the publication:

Historical events

  • Stadhouder Prins Maurits (Huis van Oranje) was from 1585 till 1625 sovereign of the Netherlands (also known as Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden)
  • In the year 1590: Source: Wikipedia
    • February 8 » Luis de Carvajal y de la Cueva is tortured by the Inquisition in Mexico, charged with concealing the practice Judaism of his sister and her children.
    • March 14 » Battle of Ivry: Henry of Navarre and the Huguenots defeat the forces of the Catholic League under Charles, Duke of Mayenne, during the French Wars of Religion.
    • May 17 » Anne of Denmark is crowned Queen of Scotland.
    • August 18 » John White, the governor of the Roanoke Colony, returns from a supply trip to England and finds his settlement deserted.
    • September 5 » Alexander Farnese's army forces Henry IV of France to lift the siege of Paris.
    • October 16 » Prince Gesualdo of Venosa murders his wife and her lover.
  • Stadhouder Prins Maurits (Huis van Oranje) was from 1585 till 1625 sovereign of the Netherlands (also known as Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden)
  • In the year 1590: Source: Wikipedia
    • March 14 » Battle of Ivry: Henry of Navarre and the Huguenots defeat the forces of the Catholic League under Charles, Duke of Mayenne, during the French Wars of Religion.
    • May 17 » Anne of Denmark is crowned Queen of Scotland.
    • August 18 » John White, the governor of the Roanoke Colony, returns from a supply trip to England and finds his settlement deserted.
    • September 5 » Alexander Farnese's army forces Henry IV of France to lift the siege of Paris.
    • September 27 » Pope Urban VII dies 13 days after being chosen as the Pope, making his reign the shortest papacy in history.
    • October 16 » Prince Gesualdo of Venosa murders his wife and her lover.


Same birth/death day

Source: Wikipedia


About the surname L'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove


The West-Europese adel publication was prepared by .contact the author
When copying data from this family tree, please include a reference to the origin:
Pieter, "West-Europese adel", database, Genealogy Online (https://www.genealogieonline.nl/west-europese-adel/I39365.php : accessed June 21, 2024), "Peter l'Oiseleur de Villiers Heer van Westhove (1535-1590)".