gepensioneerd oost-indisch militair
Sint Jorisstraat - Hernummering
Rue du miroir - telling 1847 - 1856
komende van Ledeberg
Het KNIL werd in 1830 opgericht onder de naam "Nederlandsch-Oost-indisch Leger". In 1832 werd het bij koninklijk besluit losgemaakt van de Nederlandse landmacht en in 1836 verkreeg het leger het predicaat "koninklijk". De reden van bestaan van het leger was om bepaalde gebiedsdelen, in de Nederlands-Indische archipel, onder druk van wapens, ofwel onder direct bestuur van het Nederlands-Indische gouvernement te kunnen brengen ofwel om die gebiedsdelen te dwingen het oppergezag van het Nederlands-Indische gouvernement te erkennen. Het KNIL bestond in 1830 al voor de helft uit Indische militairen (zie bijvoorbeeld het Barisankorps van Madoera); hun aantal groeide gestaag.
Ná 1830 was er sprake van een apart leger, dat viel onder het Ministerie van Koloniën.
Een minderheid in het KNIL bestond uit 'Europeanen': voornamelijk Nederlanders, maar ook veel Duitsers en Belgen, die tekenden om te dienen als 'koloniaal'. De werving geschiedde veelal via het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk.(Het Werfdepot viel onder het Ministerie van Oorlog. Waren de rekruten eenmaal aan boord van het schip dat hen naar den Oost zou brengen, dan vielen zij onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Koloniën.) Pas na 1900 stopte de werving van buitenlanders.
Harderwijk had van het begin af een slechte reputatie: het ‘gootgat van Europa’ werd het genoemd, waar maatschappelijke verschoppelingen uit alle windstreken in minder dan geen tijd hun handgeld er doorheen joegen. En dan ging het, zeker in periodes waarin er grote behoefte aan vrijwilligers was (bijvoorbeeld tijdens de Atjeh-oorlog), niet om kleine bedragen. In 1870 was het handgeld opgelopen tot ƒ 300, in die tijd het jaarsalaris van een arbeider. Het waren gouden tijden voor kroegen en bordelen, maar een gruwel in de ogen van de overwegend streng-christelijke inwoners van Harderwijk. Ook al omdat een niet onaanzienlijk deel van de rekruten uit buitenlanders bestond, met name Belgen, Duitsers, Zwitsers en Fransen. Vooral in de begintijd leek het Indisch leger wel een vreemdelingenlegioen: Franse deserteurs, Duitse ex-officieren, Zwitserse soldaten die nog gevochten hadden in de Krim-oorlog.
Anders dan het Franse vreemdelingenlegioen (opgericht in 1830) moesten de vrijwilligers bij aanmelding wel beschikken over identiteitspapieren en werden ze allemaal nauwkeurig in militaire stamboeken geregistreerd. Ook buiten Nederland waren koloniale wervers actief, want de werving was erg lucratief.
Klaargestoomd voor het Indisch leger in het "gootgat" van Europa
Van 1815 tot 1910 vertrokken bijna 150.000 soldaten vanuit Harderwijk om plaats te nemen in het Oost-Indische leger, die zorgde voor handhaving van het Nederlandse gezag in Indië. Deze vrijwilligers werden daartoe eerst opgeleid in het centrale meldpunt te Harderwijk. Dit meldpunt was gevestigd in het voormalige Muntgebouw dat vanaf 1844 'Koloniaal Werfdepot' heette.
Het Nationaal Archief (afgekort: NA) te Den Haag beheert vrijwel alle militaire stamboeken van het KNIL. Stamboeken zijn registers waarin per militair, behalve enige persoonsgegevens, de informatie staat opgetekend betreffende indiensttreding en overplaatsing, eventuele bevorderingen, onderscheidingen en betrokkenheid bij gevechtshandelingen. Ook wordt aangegeven op welke wijze het dienstverband is beëindigd, zoals door afloop van de diensttijd, pensionering, overlijden, desertie of ontslag.
Het Werfdepot was belast met het werven, kleden, uitrusten en oefenen van de rekruten. Deze rekruten werden geworven onder 'gewone', maar ook onder gestrafte militairen, gevangenen, bedelaars en deserteurs uit vreemde legers. Ook werden veel buitenlandse militairen geworven, zoals de beroemde Franse dichter Arthur Rimbaud. Elke nieuwe rekruut kreeg een fiks handgeld bij het tekenen van het contract. Ook werd een pensioen in het vooruitzicht gesteld, dit bij minimaal 12 jaar dienst.
Atjehoorlog 1873 - 1903
De Europese soldaat in het Indische leger was een figuur, zeker in de negentiende eeuw, wiens plaats aan de zelfkant van de koloniale samenleving een gevolg was van het feit dat hij militair was. Om zijn dapperheid beloond met de hoogste onderscheidingen, was hij maatschappelijk gezien een paria, door de Europese burgerbevolking in de kolonie uitgestoten en gemeden als een melaatse. Alleen officieren hadden aanzien, al was het alleen maar om de huwelijkskansen van de Europese dames te vergroten. Maar zelfs een officier kon zich dikwijls een huwelijk niet veroorloven in verband met de exorbitante eisen die aan zijn vermogenspositie werden gesteld. Een order uit 1835 bepaalde onder andere dat geen kapitein of ander subaltern officier in het huwelijk kon treden als hij niet voor ten minste dfl 20.000,- was aangeslagen in de onroerend goed belasting. Weliswaar werd dit bedrag in 1869 verminderd tot dfl 7.000,-, maar het verschijnsel njai of inlandse huishoudster was ook toen bij officieren eerder regel dan uitzondering.
De lagere militairen hadden, als zij zich een huishoudster konden veroorloven zelfs toestemming om met hun concubine op het kazerneterrein te wonen op een speciaal daarvoor bestemd gedeelte, afgescheiden van de barakken waar de inheemse militairen met hun gezinnen woonden. In 1914 kwam er een regeling om dit zo geheten kazerne-concubinaat onder de Europese en Christen-Inlandse militairen geleidelijk te laten verdwijnen.
Was een huishoudster nog te duur, dan bleef als enige toeverlaat de vierkante pot over, de jenever, een vocht dat de Europese militair ook van gouvernementswege rijkelijk werd verstrekt. De oorlam behoorde decennia lang tot het rantsoen van de militair. 'Men zorge steeds' aldus een militair boekwerk uit 1863, 'dat de troepen vóór den afmarsch, hoe vroeg dit ook moge zijn, hebben gegeten en ook daarna hunnen geliefkoosden borrel hebben ontvangen; hebbende de nieuwste ondervinding geleerd, dat de toediening eener zekere hoeveelheid sterken drank den doorgang der spijzen in het darmkanaal vertraagt en dus de man langer verzadigd blijft, hetwelk van belang is op lange marschen, waar de man lang zonder voedsel moet blijven.' Tot 1899 bedroeg het jeneverrantsoen 1 dl per dag, daarna werd het tot de helft verminderd en in latere jaren geheel afgeschaft.
Wat voor soort mensen melden zich aan voor dienstneming in het Indische leger. Een vreemde nationaliteit vormde geen belemmering omdat de animo in Nederland om bij het Indische leger te dienen maar zeer gering was. Pogingen om daarin verbetering te brengen door verhoging van de handgelden mochten weinig of niet baten. In een wervingsvoorschrift van 1814 komt de nu naïef klinkende bepaling voor dat de werfhuizen om meer aantrekkingskracht te oefenen voorzien konden worden met een vlag of diergelijk opwekkend teeken. De uitgestoken vlag noch het handgeld waren voldoende om bij de Nederlander de lust tot dienstneming te vergroten. Dit gebrek aan animo was een ernstig probleem omdat de in de 19e eeuw langzaam voortschrijdende vestiging van het Nederlands gezag over heel Indië steeds meer mankracht vergde, die voor een deel (dat vereiste de samenstelling van het leger) uit Europeanen moest bestaan.
Om aan de gestegen behoefte te kunnen voldoen werden de eisen steeds lager gesteld. Bovendien waren vreemdelingen sinds de teruggave van Nederlands-Indië steeds een onmisbaar element geweest om het tekort aan Europeanen in het leger aan te vullen. Het is begrijpelijk dat onder deze omstandigheden niet altijd de meest oppassende en brave lieden 'uit den beschaafden stand', zoals dat in de 19e eeuwse terminologie heette, naar de Oost vertrokken.
Gedurende de hele negentiende eeuw stroomden vreemdelingen naar het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk, veelzeggend 'riool van Europa' genoemd. Tussen 1855 en 1894 vertrokken 73.000 militairen via Harderwijk naar Indië. Daarvan waren 45.000 Nederlanders, de rest kwam uit elk denkbaar land in Europa, met uitzondering van IJsland, Ierland en Turkije. Zelfs de Verenigde Staten leverden een handjevol vrijwilligers. Het grootste contingent vreemdelingen uit genoemde periode vormden de Belgen met ruim 8.700 man, gevolgd door iets meer dan 8.400 Duitsers. Dan komen 5.700 Zwitsers en bijna 3.500 Fransen. De overige nationaliteiten schommelen tussen de 2 (Portugezen en Grieken) en 500 (Luxemburgers). In Harderwijk waren het gouden tijden voor de kroegen en bordelen, maar een gruwel in de ogen van de orthodox protestantse inwoners. Om de druk op Harderwijk wat te verlichten, wordt aanmelding via het Korps Koloniale Reserve in Nijmegen ook mogelijk, vanaf 1890. In 1909 wordt het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk zelfs opgeheven, het had een te nare klank gekregen. In Nijmegen kreeg je alleen nog maar een, laten we zeggen, een dagelijks zakcentje, de rest van je gage werd gestort op een spaarrekening bij de Rijkspostspaarbank...
Maar vooral waren het economische oorzaken, sociaal zwakken in de eerste plaats werden aangelokt door het reeds genoemde handgeld dat voor buitenlanders in de jaren zestig opliep tot tegen de tweehonderd gulden en voor Nederlanders tijdens de Atjeh oorlog was het zelfs driehonderd, het gangbare jaarsalaris toen voor velen!!
Natuurlijk waren er ook de nodige avonturiers. Een sprekend voorbeeld hiervan is de Franse dichter Arthur Rimbaud. Wie geen geld had en door het avontuur werd aangetrokken, probeerde langs Harderwijk de tropen te bereiken.
Men kreeg een kontrakt voor 6 jaar, na minimum 12 jaar had men recht op Pensioen. Julius Baudewijn had er - als gepensioneerd indisch militair - dus waarschijnlijk minstens 12 jaar op zitten.