He is married to josina van DIJK.
They got married on December 17, 1885 at oud-beijerland , he was 25 years old.Source 1
Child(ren):
De zaak Hoogenboom
Op 20 november 1917 komt de gemeenteontvanger Pieter
Hoogenboom te overlijden. In die tijd was het gebruikelijk dat de functie
van gemeenteontvanger een nevenfunctie was. Hoogenboom was zelf
vlascommissionair en hield kantoor in zijn woning West Voorstraat 10,
wat ook als onderpand diende voor zijn borgstelling als
gemeenteontvanger. De dag na zijn overlijden gaan de burgemeester,
een wethouder en de gemeentesecretaris naar het huis van de
overleden ontvanger. Daar wordt de gemeenteadministratie nagezien,
het geld geteld en meegenomen. De gemeentekas klopte en dit werd
vastgelegd in een proces-verbaal.
Tevens is meegenomen de administratie van de militievergoedingen en
de Belgische vluchtelingen. Ook enkele niet getelde enveloppen en een
beurs met geld.
Op 24 januari 1918 wordt ook de gemeentekas door de nieuwe
gemeenteontvanger overgenomen en in orde bevonden.
Op 12 april 1918 blijkt dat in de gemeentekas een bedrag ontbreekt van
4130,39 onder druk zuivert de weduwe het gewraakte bedrag aan..
Kort daarop komt de zoon, Dirk Hoogenboom (zie Oud-Bld Ber. dec.
2009) achter dit feit. Deze schrijft op 8 mei 1918 een brief aan
Gedeputeerde Staten en geeft daarin aan dat na het overlijden van zijn
vader de kas in orde was bevonden, zonder het geld in de beurs na te
tellen. Tevens stelt hij dat na de dood van zijn vader allerlei betalingen
zijn gedaan waarvoor zijn familie niet verantwoordelijk is.
Naar aanleiding van deze brief stelt Gedeputeerde Staten een
onderzoek in. Zij bevestigen de stelling van de zoon, maar voelen zich
niet verantwoordelijk als toezichthouder omdat het ook gaat over
militievergoedingen en de kas voor de Belgische vluchtelingen die geen
deel uitmaken van de gemeentekas en derhalve niet worden
gecontroleerd door Gedeputeerde Staten.
Veel later, in 1921, blijkt dat de aanwezige wethouder zich niet heeft
bemoeid met de overdracht van de administratie en dat dit een zaak is
van de burgemeester. In de raadsvergadering van 2 juni 1921 geeft de
burgemeester toe dat hij de gelden van de militie en de Belgische
vluchtelingen niet heeft geteld.
Als later zoon D. Hoogenboom aan de gemeente vraagt naar het
gemeentelijk antwoord aan Gedeputeerde Staten, inzake zijn brief,
wordt hem dat geweigerd.
De gemeenteraad overweegt een uitgebreid onderzoek en vraagt aan
de familie op welke wijze zij de zaak behandeld zou willen zien. De
familie wijst als hun gemachtigde in de onderzoekscommissie aan de
Haarlemse advocaten Simons en Monnik.
Verder blijft de familie er bij dat het gewraakte bedrag onverschuldigd
was. Ook willen zij dat het onderzoek zich ook uitstrekt over de kas van
de militievergoedingen.
Als deze eis in de raadsvergadering van 2 september 1921 aan de orde
komt is de burgemeester hier fel op tegen. In een lange monoloog stelt
hij: dat Gedeputeerde Staten de rekening over het jaar 1917 al heeft
vastgesteld en is de raad niet bevoegd over dat jaar onderzoek te doen.
Maar de burgemeester staat alleen, de raad incl. de beide wethouders
delen zijn opvattingen niet. Het eerdere besluit om geen afschrift van
het gemeentelijke antwoord aan Gedeputeerde Staten ter hand te
stellen van de familie wordt bij Koninklijk Besluit geschorst. Overigens is
dit stuk niet gevonden in het gemeentelijk archief.
Uiteindelijk komt er een onderzoekscommissie bestaande uit de
burgemeester, die voorzitter wordt, de voormalige wethouder, nu
raadslid, die bij het opnemen van de gemeentekas aanwezig was, de
gemeentesecretaris, een ambtenaar ter secretarie, de
gemeenteontvanger van de gemeente Barendrecht als deskundige en
de gemachtigde van de familie.
Op 28 november 1921 komt er bij Gedeputeerde Staten een getypte
brief binnen onder de titel inter arma silent leges ( onder de wapenen
zwijgen wetten) deze brief is ondertekent met Implorant wat zoveel
wil zeggen als klager.
In de brief wordt gesteld dat de onderzoekscommissie in strijd is met de
gemeentewet en het reglement van orde, omdat het een commissie van
de raad is waarin ook niet raadsleden zijn benoemd. De Implorant
vraagt intrekking of vernietiging van het raadsbesluit.
De Commissaris van de Koningin gaat op deze brief in en wil een
antwoord van de gemeente. De burgemeester wil de zaak zelf in Den
Haag gaan bespreken zodat ze kunnen horen hoe het nu precies zit
Ook de wethouders willen een afschrift van de brief om ook zelf de zaak
in Den Haag te gaan bespreken.
In de collegevergadering van vrijdag 9 dec. 1921 ontstaat er volgens
het verslag een onaangename discussie tussen de beide wethouders
en de burgemeester, er wordt geen besluit genomen over een
antwoord aan de Commissaris van de Koningin. De maandag daarop
komt het college zonder de burgemeester bijeen en wordt besloten dat
de beide wethouders op zaterdag 17 dec. mondeling advies gaan
uitbrengen aan de Commissaris van de Koningin, maar deze laat weten
hen niet te willen ontvangen, hij wil eerst een schriftelijke reactie op de
brief van de Implorant in een ambtsbericht. Maar het college komt er
niet uit en het wordt aangehouden. Uiteindelijk wordt er nimmer een
besluit over genomen.
De onderzoekscommissie komt op 7 dec. en op 15 dec. 1921 bijeen.
Het verzoek van de familie om ver van tevoren te horen wanneer de
commissie bijeenkomt wordt niet gehonoreerd. Om inzicht te krijgen
hoe dat nu ging: er wordt op 15 dec. 1921 om 15.30 uur een telegram
naar Haarlem gezonden dat de commissie de volgende dag om 9.30
uur bijeenkomt. Met als gevolg dat de gemachtigde van de familie in die
tijd nooit in Oud-Beijerland kunnen zijn.
Op 21 dec. 1921 zijn de gemachtigde voor het eerst bij de
commissievergadering aanwezig. Zij maken bezwaar dat de
burgemeester de voorzitter van de commissie is als direct
belanghebbende. Uiteindelijk heeft hij de gemeentekas gecontroleerd
en in orde bevonden. Een commissielid stelt dat de gemachtigde geen
deel uit maakt van de commissie maar slechts toehoorder is. In zijn
verder betoog stelt mr. Simons dat de ontvanger verplicht was volgens
de wet ook de militaire kas onder zijn beheer te nemen en dat de
burgemeester en de wethouders verplicht zijn de kassen na te zien. Nu
de burgemeester dat alleen heeft gedaan, is hij als privé persoon ook
daar voor aansprakelijk.
Deze redenering wordt niet door de overige leden van de commissie
gedeeld men blijft erbij dat het onderzoek alleen gaat over de
gemeentekas. Echter een andere zaak loopt ook nog door, namelijk de
brief van de Implorant aan Gedeputeerde Staten. Deze is van oordeel
dat de brief van de Implorant hout snijdt en dat er in de
raadscommissie géén niet-raadsleden zitting mogen nemen in de
commissie.
Hierop wordt door de gemeente geen actie ondernomen. Het argument
is dat de commissie toch bijna klaar is met het onderzoek.
Op 22 febr. 1922 zijn de werkzaamheden afgerond en heeft men
ontdekt dat er van de familie 295,-- te veel is gevorderd. Behoudens
de gemachtigde van de familie ondertekenen alle commissieleden de
conclusie. Overigens zijn van de commissie geen verslagen gevonden.
In juni 1922 ontvangt de gemeente een 18 pagina`s gedrukte Memorie
van de gemachtigde van de familie hun conclusie is dat:
de onderzoekscommissie niet helder heeft gemaakt dat de dag na het
overlijden van de gemeenteontvanger, is de gemeentekas in orde
bevonden en 3 maanden later blijk ter een tekort te zijn van ca. 4000,-
-. Wie is nu in deze tussentijd verantwoordelijk geweest voor de
gemeentekas
In de vergaderingen van zowel het college als de gemeenteraad wordt
geen melding gemaakt van de ingekomen memorie. Of dit stuk zoals de
gemeentewet voorschrijft ooit heeft bereikt blijft de vraag.
Op 17 dec. 1922 besluit de gemeenteraad aan de familie 295,-- uit te
betalen. De familie onderneemt geen verder actie.
Dit is slechts een verkorte versie van het totale onderzoek. Wie het hele
stuk wil lezen kan dit vinden in ons eigen archief.
Pieter Jan in `t Veld
pieter HOOGENBOOM | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1885 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
josina van DIJK |