Family tree Bremer (Texel, Den Helder) / Watertor (Zijpe, Heerhugowaard) » Pieter Meijertsz Boon (1688-± 1762)

Personal data Pieter Meijertsz Boon 

Source 1

Household of Pieter Meijertsz Boon

He is married to Martje Kok.

Bij haar huwelijk was Martje Pieters Kok afkomstig uit Den Burg.

They got married on April 5, 1714 at Den Burg, Noord-Holland, Nederland, he was 26 years old.

They were married in church on April 5, 1714 at Den Burg, Noord-Holland, Nederland, he was 26 years old.Source 3


Child(ren):

  1. Meijer(t) Boon  1714-????
  2. Meijert Boon  1716-????
  3. Cornelis Boon  1720-1720
  4. Cornelis Boon  1721-1723
  5. Jan Pietersz. Boon  1726-1785 
  6. Arie(n) Boon  1728-1730
  7. Dirk Pietersz. Boon  1729-1808
  8. Dirk Boon  1729-????
  9. Guurtje Boon  1731-???? 
  10. Soutje Boon  1732-????
  11. Meijert Pietersz. Boon  1734-1772 
  12. Wijntje Boon  1736-1736
  13. Martje Pieters Boon  ± 1740-1770


Notes about Pieter Meijertsz Boon

Een aartsvader op de Eierlandse kwelder.
"Struggle for life" op het eenzame "Quelderhuis", 1699 1763.
In 1610 was er een zanddijk gelegd van het eiland Callantsoog naar het eiland Huisduinen en in 1629 werd Texel op de zelfde wijze verbonden met Eierland, zodat hoge vloeden vanuit de zee de oostelijke wadvlakten niet meer overstroomden. Het gebied kwam tot rust, de zandbanken tussen de honderden zwinnen en prielen droogden op en verstoven tot lage nollen. Regen spoelde het zout uit de gronden, grassen en distels gingen de zanddijken kleuren, helm hield de nollen vast. Op de zilte schorren aan de oostkant groeiden kweldergras, strandkruid, zeepostelein, paars lamsoor en zilvergrijze, kruidige zeealsem. Op de slikken tussen schor en zee kleurde zeekraal het wad in de herfst roestig rood. 's Zomers, oostwaarts turend naar de glinsterende Waddenzee was in de trillende lucht de overgang van land naar water niet te onderscheiden. Waar hield het land op, waar begon de zee bij het rijzen van de vloed op het grijze wad?
Een prachtig, maar verraderlijk land. Wie zich op de uitgestrekte kwelders waagde, moest goed letten op veranderingen in de lucht. Want een opstekende storm stuwde het water in de prielen omhoog en veranderde de hele kwelder in één kolkende watermassa, waarin alleen de nollen als vluchteilanden overbleven.
Stond in de decemberstorm van 1741 het water niet twee tegels hoog aan de haard van Adriaan Cornelisz Vader op de hoge gronden benoorden de Callantsoger Helmdijk en moest niet zijn buurman Hillebrand Muller met zijn gezin door opgezwiept water wadend naar diezelfde dijk vluchten?
Het was met recht "buitenveld", waarvan gezegd werd: "en wordt er wat gewonnen, daar vallen ook jammerlijke slagen".
"Een huis in het vogelparadijs".
Meer dan een halve eeuw bleef de Eierlandse kwelder het domein van de vogels. Duizenden sterns krijsten boven hun kolonies; kieviten en scholeksters nestelden op de kwelder, tureluurs en grutto's broedden in hoger gras, wulpen in de ruigte aan de dijk en zilvermeeuwen in de Eierlandse duinen. In het voorjaar raapte de kastelein van het Eierland duizenden eieren en lui van Oosterend tot Kolhorn stroopten met manden de broedkolonies af.
's Winters waren er de wilde ganzen en ontelbare wadvogels. Pas aan het eind van de 17e eeuw ging de mens het kweldergebied wat intensiever gebruiken. Maarten Cornelisz, sluiswachter van de polder Walenburg, pachtte de buitengronden voor zeventig gulden van het gewest en liet er zijn schapen vanaf de Ruigedijk op de kwelder grazen. In de zomer van 1698 kwam een commissie de dijken, stranden en het Eierlandse Huis inspecteren en concludeerde dat de gronden véél meer konden opbrengen. De huur aan Maarten Cornelisz werd opgezegd en 's Lands opziener Adriaen Harmensz Wentel moest op 7 november 1698 naar Hoorn komen met een bestek voor een "bouwhuis", een boerderij, te bouwen "ter bekwamer plaats" op de kwelder. Wentel wist wel een gunstige plek: enige hogere nollen van de Quelder in het zuidelijk deel van het buitenveld. Terwijl de bouw van de boerderij snel vorderde deed Harmen Jansz Bremer (1667-1706) het hoogste bod en pachtte de boerderij én kwelder voor 630 gulden per jaar tot 1706.
Eind april 1699 was de bouw van het huis zover gevorderd, dat de schilders aan de gang konden. Wentel kreeg op 1 mei van dat jaar opdracht de boerderij met een "doncker te weten verw te laten bestreecken". Op 5 juni bezichtigde de inspectiecommissie de bijna voltooide bouw. De boerderij zou omstreeks St. Jan (24 juni) opgeleverd worden. In de zomer betrok Bremer het huis. Er waren afspraken gemaakt tot wáár de kastelein van Eierland zijn schapen mocht laten lopen en tot waar Bremer, maar hoe dat in het veld in de praktijk af te bakenen was, zou de tijd leren. Al in augustus 1699 kregen Bremer en de Eierlandse "kastelein" (voogd) Lambert Kickert ruzie over de vraag wie waar mocht hooien. En dat ondanks het feit dat Adriaen Wentel in juni al een zestal palen had gezet in een raai van het Zanddijkshuis op een hoog huis in het gehucht Oost ( Texel). Het bleef zeuren.
De opdracht van Wentel Luidde: "U dient er hen op te wijzen dat zij zich van de feitelijkheden moeten onthouden en in vrede leven".
In 1713 kwam er een nieuwe scheidingsovereenkomst tot stand, waarbij Pieter Meijertsz Boon, de opvolger van Bremer, de Oosterbollen kreeg toegewezen.
"Belastingschulden leiden tot ontruiming en nieuwe verpachting".
Harmen Bremer hield het niet lang uit. Na vijf jaar moest hij wegens belastingschulden, "zijn menigvuldigde restanten op des Gemenelands imposten op Texel", letterlijk het (buiten)veld ruimen.
Op 25 april 1703 vond een openbare veiling plaats en Meijert Meijertsz (Boon) burgemeester van de Waal, werd de nieuwe pachter van de "Quelderboerderij" en de "westgronden van het Eierland" voor drie achtereenvolgende jaren tegen 630 gulden per jaar. Zo nu en dan mocht hij wat minder betalen: in 1704 honderd gulden, omdat hij een kade rond het huis had aangelegd, in 1706 50 gulden omdat hij een regenbak had gemaakt, in 1707 25 gulden omdat hij enige hooilanden had omkaad. Met ingang van 1706 rondden Gecommitteerde Raden de pachtsom af op zeshonderd gulden 's jaars.
Meijert Meijertsz bezat land onder de Waal, waar zijn koeien graasden en waarop hij terug kon vallen als de kwelder voor kortere of langere tijd door overstromingen onbruikbaar was. Op de kwelder hield hij schapen en enig jong vee. In de winter jaagde hij op konijnen in het gedeelte van de Zanddijk dat aan zijn veld grensde en in de Oosterbollen. In het voorjaar verzamelde hij eieren, die hij naar de grote steden verkocht.
Meijert Meijerstz overleed eind november 1711. Gecommitteerde Raden continueerden op 3 december 1711 voor drie jaar de pacht met zijn zoon Pieter Meijertsz Boon, geboren in 1688. Pieter kende het bedrijf van jongsaf. Verbeten vechtend met de weerbarstige natuur en met de medemensen die hem in zijn bestaan op de kwelder bedreigden, zou hij taai volhardend, ruim een halve eeuw het bedrijf leiden.
"Aartsvader Boon".
Pieter Meijertsz Boon trouwde in 1714 met Martje Pietersdochter Cock. In 21 huwelijksjaren kreeg het echtpaar veertien kinderen, waarvan er acht in leven bleven.
Terecht kon hij in 1752 zeggen: ik heb veel verbeteringen aangebracht en met behulp van 's Lands opziener Pieter Muller vele pogingen ondernomen om het bedrijf welvarend te maken, omdat ik niets verloren wilde laten gaan. Binnendijks heb ik langzamerhand zoveel land gekocht dat ik mijn plan om één aaneengesloten geheel te vormen, heb kunnen verwezelijken. Het gebruik van binnendijks land in combinatie met het buitendijkse veld is nuttig en nodig. Zonder de buitendijkse landen zijn de binnendijkse voor mij van weinig nut. Ik heb mijn kinderen daarbij opgevoed en ze niets anders laten leren dan veeteelt en landbouw.
Pieter leefde op het Eierlandse veld als een vrij man, maar ook met alle risico's en dreigingen van de weerbarstige natuur om hem heen. Daarnaast ruziede hij om de uiterste grenzen van zijn domein met de kastelein van Eierland, met de opziener van 's Lands Werken, met de ingelanden van de polder Walenburg, kortom met ieder die, naar hij dacht, hem te na kwam. Als hij meende dat er in zijn rechten gestreden werd, stoof hij op als een kievit die kraaien in de buurt van zijn nest bespeurt. Maar hij legde zich loyaal neer bij de beslissingen van de Gecommitteerde Raden, want hij had een heilig ontzag voor de overheid die van godswege over hem gesteld was.
Soms werden de rampen hem te groot. Zo verdronken in december 1727 bij een plotseling opstekende storm zes van zijn koeien. Bovendien stierven kort daarna meer dan driehonderd van zijn schapen aan leverbot en waterigheid (ingewandsziekte). Tot overmaat van ramp waren alle konijnen in de Oosterbollen verdronken. Hij vroeg vermindering van de pacht tot vijfhonderd gulden. Bovendien wilde hij gedurende vijf jaar een jaarlijkse vergoeding voor het ophogen van de konijnenbergen, het bekaden van hooilanden, het graven van greppels om de hooilanden onder de Zanddijk te draineren en het ophogen van de kaden rondom zijn boerderij.
Gecommitteerde Raden zegden toe dat bij ernstige ziekte onder zijn schapen over vermindering van pacht te spreken zou zijn als hij zes weken vóór Kerstmis opgave van zulke grote verliezen zou doen. Maar voorlopig werd de pacht niet verlaagd. Met ingang van 1728 werd de pacht voor vijf jaar op 612 gulden vastgesteld. Wel lieten de Gecommitteerde Raden in 1729 de boerderij opknappen en kreeg de hooiberg een nieuwe kap, maar de door Pieter Boon te betalen pacht bleef tot 1743 ongewijzigd.
Ook verboden de heren hem om zijn knechts op het westerstrand naar aangespoelde goederen te laten zoeken. Dat was tegen de bepalingen van de strandvonderij. Ook werd hem erop gewezen dat de Zanddijk niet tot zijn gronden behoorde en dat hij er géén konijnen mocht vangen. Dat laatste was het recht van de kastelein van Eierland en de opziener van 's Lands Werken.
Gecommitteerde Raden vonden blijkbaar dat de boerderij meer moest opbrengen, want ondanks het aanbod van Pieter om de pacht te verhogen tot 750 gulden kwam het tot een openbare veiling op 28 oktober 1743 en vanaf Kerstmis 1743 moest Pieter, die tot elke prijs wilde blijven zitten, 855 gulden per jaar betalen.
"Moeilijkheden: belastingen, grensconflicten, eier en hooidieven".
In 1750 kreeg Pieter Boon een aanslag van de belastingen. Zijn verontwaardiging was groot: zolang de familie op het buitenveld woonde was er vrijdom van belasting geweest! Inderdaad, dat was destijds als aanmoediging voor de pioniers op het buitenveld bedoeld, maar de pioniersfase was voorbij.
Drie jaar duurde het gevecht met de autoriteiten. Boon schreef ellenlange rekesten, maar verloor in zoverre dat het met de belastingvrijdom voorgoed voorbij was. Wel kreeg hij in 1743 over deze drie achtreenvolgende jaren 200 gulden pacht terug en werd de pacht teruggebracht op 600 gulden 's jaars.
Gecommitteerde Raden vonden in 1753 wel dat het "Quelderhuis" aan een grote herstelbeurt toe was. Er werd een nieuwe "zomerwoning" aangebouwd, het rieten dak hersteld, een nieuwe "estrickten" (plavuizen) vloer in de binnenkamer gelegd voor totaal f 5320, .
In de vijftiger jaren waren er ook moeilijkheden met de kastelein van Eierland. Op 3 juli 1752 verklaarden getuigen, waaronder Pieters jongere halfbroer, de 51 jarige Cornelis Meijertsz Boon, president schepen van Texel, dat reeds ten tijde van hun vader de Oosterbollen (Ronde bol en Noordbol) tot hun bezit behoorden. Maar toen vader Meijert in 1711 overleed had de kastelein van Eierland "tersluip" konijnen uit de Ronde en Noorderbol gedolven. Daarom had de opziener van 's Lands Werken de grensscheiding destijds opnieuw afgerooid, maar veertig jaar later moest Pieter Boon opnieuw aan de Gecommitteerde Raden schrijven: Wij hebben jaren achtereen gesmeekt om uw besluit eindelijk een definitieve scheiding bij de Oosterbollen vast te stellen, want wij zijn "seer moede van vele verontrustingen". Tenslotte kreeg opziener Matthijs Berger in 1753 opdracht de grensscheiding definitief te markeren.
Tot de vele verontrustingen behoorden ook de stormen die soms het water tot aan de kaden om zijn huis en soms daaroverheen tot in de tuin opjoegen als in oktober 1746.
Elk voorjaar opnieuw bezorgden eierrovers van Oosterend en Kolhorn Pieter Boon grote ergenis. Met schuiten en vletten kwamen ze aan land, zogenaamd om bot te steken in de zwinnen. Het krijsen van de vogels waarschuwde de boer, maar eer hij en zijn zoons waren toegesneld, waren de rovers er al weer vandoor met manden vol eieren.
Telkenmale deed Pieter Boon zijn beklag bij de Gecommitteerde Raden. Telkenmale lieten de heren Gecommitteerde Raden biljetten met verboden ophangen in de Texelse dorpen en Kolhorn. De dreigementen waren niet mis: verbeurdverklaring van de schuit, desnoods lijfstraf, maar 't haalde weinig uit. Op 4 januari 1762 schreef Pieter Boon weer eens een lange brief met klachten o.a. over de eierrovers. Volk van Oosterend met honden bij zich had niet alleen zijn eieren geroofd, maar bovendien zijn schapen de dood ingejaagd. Diverse malen waren schapen door honden gebeten, zelfs verscheurd. Ook waren schapen zó opgejaagd dat ze te water liepen en verdronken of zo over hun toeren geraakten, dat ze kort daarna stierven.
Nog onlangs, schreef Pieter, was "een merkelijk getal schapen daaraan gestorven, soodat ik den volgenden morgen resolveerde de gehele partij te aderlaten", waardoor ik verdere sterfte voorkwam.
Ook aan de zuidkant van het buitenveld was er voortdurend ergernis. Op 28 december 1752 schreef Boon dat de huurder van de Walenburger Ruigdijk een grote koppel schapen op de dijk liet lopen, die dan steeds op zijn buitendijkse gronden afdwaalde en graasde. Er werd dan wel beweerd dat de "geregtigheid" van de polder Walenburg zich een stuk buiten de dijk in het buitenveld uitstrekte, maar "dit is een wanbedrijf". Het was zelfs zo ver gekomen dat genoemde huurder, terwijl Pieter Boon en zijn zoons naar de kerk waren, hun hooi van het veld haalde. Dit scheen in opdracht gebeurd te zijn van Dirk Vuyk en Gerrit Eelman. De laatste was op 14 juni (volgens een ander artikel op 13 juli waarover later meer) van dat jaar ook al betrapt met een mand geroofde eieren. Hij had niet eens ontkend, maar werd evenmin vervolgd, want Eelman was heemraad van de polder Walenburg (dit verhaal blijkt toch enigszins anders zoals later uit de tekst zal blijken).
Pieter Boon klaagde: wij zijn eenvoudige, ongeletterde lieden en weten in procederen niet de weg. Dat hij toch niet zo eenvoudig en ongeletterd was als hij voorgaf te zijn, blijkt uit dezelfde brief: "Ik heb vele jaren als regent wegens de Waal gefungeerd en heb daarmee mijn eigen voordeel niet gezocht, maar veel tijd en moeite gespandeerd en tot welstand van het eiland gewerkt... Ook als heemraad van de polder Walenburg heb ik gewerkt. Gerrit (Eelman) is in mijn plaats gesuccedeerd, ik heb hem niet uit zijn functie proberen te stoten. Ik ben inderdaad door de ingelanden tot hoofdingeland verkoren... Ik heb daarin mijn best gedaan. Maar er is geen toezicht op Gerrit Eeelman, hij kan nu regeren als souverrein, hij heeft zijn vrienden daar, en zelfs bij aanbestede werken wordt niet geschouwd".
Aan het westeind van de Zanddijk lagen bij de scheiding en de Kogerduinen enige valleien, waar Boon uitsluitend hooi maaide en slechts in noodgevallen weidde, omdat de schapen daar ongans werden. Omstreeks de vijftiger jaren hoedden anderen daar vee en maaiden er ruigte, waaraan Pieter zo'n behoefte had, "omdat wij bij het huis veel stroyinge nodig hebben", opdat het vee "droog kon sitten". Er was namelijk te weinig hoogte bij het huis, reden waarom er vroeger al een kade om het erf was gelegd.
"Vijanden alom en nieuwe tegenslagen".
Pieter Boon schreef in 1752 dat hij zich van alle zijden door indringers en vijanden belaagd voelde. Hij was toen 65 jaar en vijftig jaar hadden zijn vader en hij de Westgronden in pacht gehad, maar nu verzuchtte hij: "U Ed. dienaar is der tegenheden seer moed en sad, soodat indien des Heeren wet mijne vermakinge niet ware geweest, ik was allang in den druk vergaan... Edel Mogende Heeren, den vroomen en kunnen niet bewilligen in dingen, die regtdraats onregtvaardig zijn. En wat sal ik meer seggen, soo mijn vijanden nog meer over moeten triumferen en mij voor uytvaagsel en aller afschrabsel houden?". Als u niet ingrijpt komt er geen eind aan "mijne ontrustinge". Maar al in september 1751 hadden ingelanden van Walenburg zich bereid verklaard om tot een regeling te komen. Gecommitteerde Raden gaven Matthijs Berger opdracht met ingelanden van de Walenburgerpolder een regeling over de Ruigedijk te treffen en op 10 februari 1757 kwam dit contact tot stand. De polder Walenburg had recht op een strook grond met een breedte van 75 meter buiten de voet van de Ruigedijk. Gecommitteerde Raden bekrachtigden deze regeling bij resolutie van 31 maart 1757.
In een lange brief van 4 januari 1762 schreef Boon over de tegenslagen met zijn schapen. Sedert de nazomer van 1758 had zich weer een "besmettinge van ongans" op de kwelder geopenbaard, waaraan bijna alle schapen waren gestorven. In het resterende koppel stak het kwaad steeds weer de kop op. Boon had het bij het merendeel van de schapen bevonden, "dat hare lever door bot verteerd" was. Hij had geprobeerd nieuw aangekochte schapen en lammeren verder te telen, want het bestaan op de kwelder hing grotendeels af van de schapenteelt: "anders kan ik in 't geheel geen middel van bestaan aldaar tegemoet zien". Hij schreef: "Hoewel het opnieuw aangelegde vee nu vrij gezond schijnt, sterven er bij ons op de Quelder naar rato meer schapen als in binnendijks land. De veestapel is zelden vrij van ongans". In 1759, 1760 en 1761 had hij van 80 schapen binnendijks meer kaasjes afgeleverd dan van al zijn vee op de kwelder.
Alles overziend schreef hij in 1762, 74 jaar oud: "Dog mij aangaande ben seer moede, soo dat ik om enige duysenden sulke onregtvaardige behandeling, schandaal, moeyten en moeylijkheden niet opnieu soude begeren te ondergaan, alsoo als een geheel verlatene geschenen hebbe en als een spot en smaad bij velen".
Opziener Matthijs den Berger vond de argumenten van Boon overdreven. Had hij meer greppels gegraven, dan waren er niet zoveel plassen blijven staan en zouden zijn schapen niet ongans zijn geworden. Ook in de andere zaken wees hij op de querulante en onverdraagzame houding van Boon.
"Des levens sad, en het einde nabij".
In april 1762 voelde hij zich aan het eind van zijn leven. Hij schreef op 27 april een brief aan Jan Mossel van Stralen, secretaris van Gecommitteerde Raden, waarin hij continuatie van de huur voor hem en zijn zoons vroeg. "Hoewel ik des levens sad en alleen genegen ben aan het eeuwige, hemelse, volmaakte leven te gedenken, en in vergelijking daarmede soo is het, dat door mij alles dat de wereldt heeft en geeft als niets geagt worde, soo soude egter geen vaderlike pligt van mij zijn, soo ik het beste in tijd en eeuwigheydt niet over mijne kinderen wenste" en "vermits onse boedel onder mij nog in zijn geheel blijft, soo heb ik en de kinderen nog goedgevonden wederom op mijne en kinderen naam continuatie in huer te verzoeken". Een jaar later overleed Pieter Meijertsz Boon.
Gecommitteerde Raden sloten op 5 mei 1763 een nieuw contract met Pieter en Jan Pietersz Boon. Borgen waren daarbij de broers Meijert en Cornelis. Tot en met 1775 bleef de pacht 600 gulden. Ingaande 1776 moest Jan Pietersz Boon 1000 gulden betalen, ingaande 1786 1200 gulden, waarbij de behuizing wel een opknapbeurt kreeg: nieuwe deur in de middelschuur, dakpannen en rieten daken, verven van deuren, kozijnen en tuinhek, teren van houtwerk met "moscovische teer" en afgevallen tegeltjes in de zomerwoning inzetten, "20 teegeltjes, landschappen in 't rond", totaal f.110, .
De laatste pachters van de "Kwelderbeek" betaalden, vóór de bedijking van de Eierlandse gronden in 1835, 2140 gulden per jaar. Zij hielden toen 1250 schapen, vijf of zes paarden en twintig stuks vee. Nog steeds raapten zij eieren in het voorjaar en vingen konijnen in de hoge nollen.
Pas met de bedijking van de Eierlandse gronden in 1835 kwam, om de woorden van een tijdgenoot te gebruiken, aan deze "aartsvaderlijke" toestand een einde.
Bron: Varensgasten en ander Volk, Han T. Bremer en Henk Schoorl (1987), blz. 53 t/m 56.
"Boon versus Huydecoper"
Behalve het harde bestaan als pachter van de Eierlandse kwelder met alle daar uit voortkomende teleurstellingen, ergernissen en conflicten had Pieter Boon, vanuit zijn functie als burgemeester van De Waal en lid van de schepenbank, ook het nodige van doen met de schout en dijkgraaf van Texel, Balthazar Huydecoper.
Toen Hendrik Reael, de oude schout en dijkgraaf van Texel, in de tweede week van het jaar 1732 overleed, keken de Staten uit naar een geschikte opvolger. Zij meenden die te vinden in Balthazar Huydecoper, een in 1695 uit een aanzienlijk patriciërs geslacht geboren Amsterdammer en vernoemd naar een oom die secretaris van deze stad was geweest. Op 14 maart 1732 benoemden de Staten hem tot schout en dijkgraaf van Texel. Huydecoper was toen zevenendertig jaar, oud genoeg om Texel, dat voor Amsterdam van niet te onderschatten betekenis was, tot het meeste voordeel van de grote reders en kooplieden te regeren. Huydecoper, welke in 1723 regent was van het Burgerweeshuis te Amsterdam en daarmee ook regent van de Amsterdamse schouwburg, had zich in de loop van zijn leven ontwikkeld tot een consciëntieus en wetenschappelijk man. Als kind bezocht hij de Latijnse school en als 16 jarige beëindigde hij zijn eerste school met het uitspreken van een Latijnse oratie in het koor van de Nieuwe Kerk. Waarschijnlijk bezocht hij toen het Atheneum Illustre en werd daarna ingeschreven aan de Utrechtse academie, waar hij een tijd lang rechten studeerde. Hij studeerde niet af. Tevens hield hij zich bezig met uitvoerige studies van de Nederlandse taal en poëzie in geschrift en spraak wat resulteerde in zijn "Proeve van Taal en Dichtkunde", een werk van tegen de zevenhonderd dichtbedrukte bladzijden waarvoor hij uit niet minder dan zeshonderd bronnen had geput. Daarnaast schreef hij tragedies in Frans classisistische stijl, welke onder andere in de Amsterdamse schouwburg op het repertoire stonden en gelegenheidsgedichten. Een geleerd en geletterd man dus die weldra kennis zou maken met een eilandbevolking van schapenboeren, vissers en ander ruw zeevolk welke niets gaf om zijn fluwelen jas en bepoederde pruik en ook niets van zijn levenshouding begreep. Het was onvermijdelijk dat dit tot conflicten moest leiden.
Het koste Huydecoper niet veel moeite om in Den Burg een geschikte woning te vinden. Hendrik Reael had al zijn eigendommen nagelaten aan Johan Reael, de president schepen van Amsterdam en deze wilde wel van zijn Texelse erfenis af. Aangezien de bestuurders van de hoofdstad elkaar allen kenden, lag het voor de hand dat Huydecoper het voorstel werd gedaan om de bezittingen over te nemen. De Heren waren het spoedig met elkaar eens en zo vond op 16 juni 1732 de overdracht plaats van een huis, erf en tuinen, benevens een stal en brouwhuis en het nodige aan land op het eiland. Huydecoper nam ook Reaels inboedel over en voor een bedrag van f. 4100, was Balthazar uiteindelijk eigenaar van de gehele nalatenschap van zijn voorganger geworden. Zijn huis op de Vismarkt behoorde tot de allermooiste van Den Burg en met zijn hoge trapgevel en brede toegangsdeur was het een voor die tijd indrukwekkend gebouw alwaar Balthazar Huydecoper zich in het jaar 1732 als schout en dijkgraaf van Texel vestigde.
Een jaar later, op 23 maart 1733, benoemden de aanzienlijke Amsterdammers Jan Elias Huydecoper (een oom), G.A. Hasselaar en S. Geelvinck hem tot schout en dijkgraaf van Waalenburg, een Texelse polder waar zij veel grond in eigendom bezaten. Om zijn aanstelling aannemelijk te maken, hadden zij Balthazar in dezelfde polder een terrein van 6 morgen en 212 roeden tegen een schappelijke prijs overgedaan. De nieuwe schout zou in het bestuur van Waalenburg weldra kennis maken met Pieter Meijertsz Boon, de burgemeester van de Waal, die ook grondeigenaar in de polder was.
"Het eerste conflict".
Kort nadat hij in functie was getreden, vroeg Huydecoper aan de burgemeesters inzage van de oude privileges en handvesten, waarin de rechten van het eiland waren vastgelegd. Hij had vernomen dat de orginele stukken verloren waren gegaan, maar dat er goede afschriften van waren. Eerst begreep hij maar niet waarom er niet aan zijn verzoek werd voldaan, maar iets later werd hem duidelijk dat de heren klaarblijkelijk redenen hadden inzage te weigeren. Toen herhaald verzoek aan burgemeester Pieter Boon weer geen gevolg had, bestelde hij bij een boekhandelaar de privileges en handvesten van Alkmaar. Die waren van dezelfde inhoud als de Texelse en gedrukt voor iedereen te koop. Daarop traden de schepenen hun schout wat vriendelijker tegemoet. Zij vertelden dat zij de oude stukken nooit hadden gezien, maar zij stelden hem een papier met hun ambtseed ter hand. Huydecoper las toen dat nieuw aangewezen schepenen in het komende jaar vonnis zouden wijzen "tussen poorter en poorter, tussen een poorter en een gast, tussen de Heer Officier en zijn wederpartij". Juist zoals de schout moesten de schepenen zich bij het aanvaarden van hun ambt verplichten "alle plakkaten, ordonantiën en missieven van de Hoge Overheid te handhaven en alle privileges, handvesten en keuren voor te staan, ieder naar zijn vermogen". Een belangrijke plaats in de eedsformule stelde vast dat de schepenen niet beïnvloed mochten worden, "nog om gaven, nog om magen". Dit betekende dat recht gesproken moest worden zonder omkoperij.
Huydecoper ontving de privileges van Alkmaar en zijn secretaris Zacharias Gravius overhandigde hem een oud Memoriaalboek van Texel, een foilant waarin van alles was opgetekend. Op zijn gemak lezend in dit dikke boek vond hij enige besluiten van zijn voorgangers, onder andere tot zijn verbazing een overeenkomst van 8 april 1694, waarbij tussen de schout Adriaen van der Graaff en de burgemeesters werd vastgesteld, dat de burgemeesters tot in de derde graad niet aan elkaar verwant mochten zijn. Ook was toen overeengekomen dat de burgemeesters niet langer dan twee achtereenvolgende jaren zitting mochten hebben. Nu ging Huydecoper een licht op en begreep hij de weinig welwillende houding van de burgemeesters. Hij had namelijk gehoord dat Pieter Meijertsz Boon, de burgemeester van De Waal, en Jacob Vermeulen, de burgemeester van Den Hoorn, zwagers waren! De heren waren dus ernstig in gebreke en aanstonds greep Huydecoper in. Uiteraard viel dit niet goed en konden de burgemeesters niet hebben dat zij op de vingers getikt werden.
Toen in 1735 opnieuw burgemeesters uit dubbeltallen aangewezen moesten worden, was Huydecoper op zijn hoede en viel het hem niet moeilijk vast te stellen dat opnieuw werd geprobeerd de wet te ontduiken. Nu bleek dat Jan Leen en Claas Grauw, beiden van Den Hoorn, zwagers waren. Schepenen hadden de lijst met dubbeltallen opgemaakt, terwijl zij dit wisten; zij waren dus bij het bedrog betrokken. Huydecoper liet de lijst door zijn bode naar de schepenen terugbrengen met de mededeling dat hij niet aan wetsontduiking wenste mee te werken en hij verlangde een andere lijst. Hij wilde geen familieregering op het eiland. Hierin stond hij volledig in zijn recht, maar was het niet vreemd, dat hij de familieregering in Amsterdam vanzelfsprekend vond? Maar Huydecoper was nu eenmaal van mening dat er een groot verschil bestond tussen Texelse schapenboeren en Amsterdamse patriciërs. Echter, eigenzinnig als de Texelse schapenboeren waren bleven zij zich tegen Huydecopers ingrijpen verzetten, zoals in 1736 bleek bij het overlijden van de burgemeester van De Waal. Pieter Meijertsz Boon werd toen opnieuw als burgemeester van De waal voorgesteld, ondanks het feit dat zijn zwager Jacob Vermeulen op dat moment burgemeester van Den Burg was.
Nog steeds had Huydecoper geen inzage in de oude stukken gekregen, de burgemeesters bleven weigeren hem deze ter hand te stellen. In een bijeenkomst van de schepenbank heeft hij daartoe een laatste poging ondernomen. Hendrik van der Merct, de president van deze schepenbank, en de andere schepenen kregen te horen dat hij niet zou aarzelen om zich tot de Gecommitteerde Raden te wenden, desnoods tot de Staten, als zijn verzoek niet ingewilligd werd. Van der Merct deelde toen mee dat hij opnieuw de bode langs alle huizen van de burgemeesters had gestuurd. Deze was teruggekomen met de mededeling dat de heren pas na onderling beraad bereid waren een beslissing te nemen. De schepenen kozen ditmaal allen de zijde van hun schout en de secretaris Zacharias Gravius kreeg opdracht in een uitvoerig protocol de hele gang van zaken nauwkeurig vast te leggen. Het was een ernstige zaak en natuurlijk kwam de burgemeesters ter ore wat de schepenbank had beslist. Zij begrepen dat het tijd werd om bakzeil te halen. Desondanks duurde het nog drie weken voor de schout de stukken in handen kreeg. Toen schreef de opgeluchte Huydecoper: "Handvesten en privileges eindelijk 8 juli 1736 in handen". De schout zou weldra ervaren dat de burgemeesters zijn vijanden waren.
"De verhoudingen spitsen zich toe".
Huydecoper werd bij zijn benoeming van schout ook dijkgraaf. Van waterstaatszaken had hij echter geen enkele kennis, maar omdat hij niet van plan was de betrekking persoonlijk waar te nemen, behoefte dit geen bezwaar te zijn. Hij vond een uitnemende plaatsvervanger in de wagenmaker Hendrik Luytsz uit Den Burg, een gezien man die enige malen president burgemeester van Texel was geweest. Omdat het onderhoud van de dijken niet alleen een Texels maar ook een provinciaal belang was, hadden de Gecommitteerde Raden in 1733 Luytsz benoeming goed gekeurd. Sindsdien stond hij bekend als "gequalificeerd van haar Edel Mogenden over Lands Werk".
Luytsz werd als substituut dijkgraaf terzijde gestaan door Willem Ernst Disper, de "klerk van de dijkagie", een man die zijn betrekking sedert 1720 vervulde, toen hij was aangesteld door de schout en dijkgraaf Mr. Adriaen van der Graaff. In rang was Disper niet alleen ondergeschikt aan Huydecoper, maar ook aan Hendrik Luytsz.
Disper, jarenlang gewend zijn eigen weg te gaan, had met zijn vroegere chefs nooit moeilijkheden gekend, hij was bevriend met de burgemeesters of oud burgemeesters Pieter Meijertsz Boon en Jacob Vermeulen, voorname ingelanden, die het onderhoud van de dijk graag aan hem overlieten omdat dit in hun belang was. Zij hadden er voor gezorgd dat hij kosteloos een paard tot zijn beschikking kreeg, waarmee hij na stormweer de dijk afreed om na te gaan of er ergens schade was aangericht.
Toen Huydecoper hoorde dat Disper voor het gebruik van zijn paard niet hoefde te betalen, zinde dit hem niet en gaf hij Luytsz opdracht aan Disper mee te delen dat deze in het vervolg zelf f.50, in de onderhoudskosten van het dier zou moeten bijdragen. Aanstonds liep Disper naar Boon en Vermeulen om zich over het eigenzinnige optreden van Huydecoper te beklagen. Na overleg met zijn vrienden besloot hij toen om, met voorbijgaan van de schout, een brief aan de Gecommitteerde Raden te schrijven met het verzoek zijn paard als voorheen kosteloos te mogen rijden. Vanzelfsprekend kwam dit Huydecoper ter ore. Hij ontbood de klerk en zette de man zó onder druk dat hij wel genoodzaakt was om de brief in te trekken. Tegen de schout met zijn machtige vrienden was de kleine Disper niet opgewassen. Opnieuw had Huydecoper zich echter een vijand gemaakt.
Disper inde sinds jaren de boeten op overtredingen van het dijkreglement. Hij moest de opbrengst verrekenen met de dijkgraaf aan de hand van een speciaal daarvoor aangelegde lijst. Uit een deel van de opbrengst kreeg Disper zijn loon, andere delen waren voor Luytsz en Huydecoper. Eens maakte Huydecoper een aanmerking op het afrekenen en natuurlijk viel dit niet in goede aarde. Nog slechter werd de verhouding toen de dijkgraaf Disper verweet dat hij alles deed om bevriende aannemers met particuliere oogmerken te begunstigen. De timmerman Vermeulen, nota bene een broer van Jacob Vermeulen en aangetrouwde familie van Pieter Meijertsz Boon, was naar zijn mening al te gemakkelijk het storten van een grote hoeveelheid steen gegund. Andere aannemers mopperden daarover, ook zij wilden wel eens voor leveranties in aanmerking komen. De heren wonden zich op en Huydecoper ontsloeg Disper toen op staande voet en daarmee raakten de poppen pas goed aan het dansen!
Boon en Vermeulen zonnen op wraak. Wat dacht die schout eigenlijk van de Texelaars? Zij hadden maling aan die hele Huydecoper en zonder de andere burgemeesters of schepenen daarin te kennen, schreven zij toen een lange brief aan de Hoogmogende Heren de Staten van Holland en deden daarin een boekje vol klachten over hun schout en dijkgraaf open. Volgens gebruik zonden de Staten de brief door naar de Gecommitteerde Raden om advies en ook volgens gebruik zonden de Raden een afschrift aan schout Huydecoper. Op 6 juni 1737 heeft deze een rustige en weloverwogen brief aan de "Edele Mogende Heeren, Mijne Heeren, den President ende Raaden van Holland, Zeeland en Vriesland" geschreven, waarin werd medegedeeld hoe de vork in de steel zat. Hij was van mening dat de klachten van Boon en Vermeulen alle grond misten. Hun klacht dat hij dikwijls afwezig was geweest bij de zittingen van de Vierschaar noemde hij óók ongegrond, "zoals vijf schepenen, alle residerende aan Den Burg, de plaats des dingtaals, wilde getuigen, elk van den tijd zijner regeeringe". Hij dacht dat deze mannen meer geloof verdienden dan Boon en Vermeulen. Reeds op 25 mei hadden de schepenen of oud schepenen Abram Kikkert, Dirck Klaase Vuyck, Jan Vermeulen, Dirk Gravius en Hendrik van der Werf hiervan in een brief aan de Gecommitteerde Raden getuigd. Zij berichten dat Balthazar Huydecoper "meestijds de vierschaar heeft gespannen en alles heeft gedaan wat een goed schout te doen staat".
In hun brief vol grieven hadden Boon en Vermeulen ook hun misnoegen over Luytsz te kennen gegeven. Huydecoper op zijn beurt liet niet na om Luytsz te prijzen. Hij was "met kennis en approbatie van Heren Gecommitteerde Raden" benoemd en ook aangesteld tot opziener van 's Lands Werken. Hij noemde hem "de kundigste persoon van Gantsch Texel in 't stuk der dijkagie", die ten onrechte door Boon en Vermeulen in een kwaad daglicht was gesteld.
Paulus Kikkert, door Huydecoper benoemd tot substituut schout, was ook door de beschuldigende brievenschrijvers veroordeeld. Zij noemden hem onbekwaam zijn betrekking naar behoren te vervullen. Huydecoper schreef dat deze klacht hem niet verwonderde omdat hij de gang van zaken op het eiland danig in het oog hield en natuurlijk zinde dit Boon en Vermeulen niet, die al jarenlang gewend waren geweest om hun eigen gang te gaan. Schamper voegde hij er aan toe dat iedereen maar naar zijn eigen inzicht wilde handelen, men stoorde zich aan God noch gebod, gezag voor hogergeplaatsten was er niet. Niet berustend in de houding van de bevolking schreef hij: "Texelaars recht, weet heer noch knecht". Terrecht wees hij in het slot van zijn brief op de knoeierijen bij de aanbestedingen. Hij was voornemens aan de conditiën, de voornaamste oorzaak van het ongenoegen, streng de hand te zullen houden.
Balthazar Huydecoper was een nauwgezet man en hield ervan om belangrijke kwesties uitputtend te behandelen. Hij verzuimde niet de Staten mee te delen dat na het overlijden van de burgemeester Jan Boon, die maar één jaar burgemeester was geweest, Pieter Meijertsz Boon opnieuw als zijn opvolger was aangewezen. Daartegen zou geen bezwaar zijn als Boon voor één jaar was benoemd. Maar dat de schepenen hem voor de jaren 1736, 1737 en 1738 als burgemeester voorstelden, dat was tegen de wet. Hij vertelde erbij dat de heren hem van de voordracht volkomen onkundig hadden gelaten, "zelfs toen dit geschied was, wierde mij geen communicatie gegeven". De ontboden president schepen had daarop toegegeven dat Pieter Meijertsz Boon ten onrechte was benoemd. Boon kreeg een briefje met de mededeling dat zijn benoeming voor de jaren 1737 en 1738 kwam te vervallen.
's Heren molens draaiden langzaam, óók in de 18e eeuw. Pas een half jaar later kreeg de dijkgraaf van de Gecommitteerden een bericht dat zij met Dispers ontslag akkoord gingen en dat Claas Luyts door het overlijden van zijn vader Hendrik Luyts tot plaatsvervangend dijkgraaf was benoemd. Bij vergissing was Huydecopers lange brief ter secretarie van Hunne Edelmogenden vier maanden blijven liggen!
"Een barbaarse burgemeester".
Het mag waar zijn dat Huydecoper zich slecht in de Texelse verhoudingen kon schikken, het is even waar dat sommige van zijn bestrijders, zelfzuchtige, eigenwijze en op macht beluste potentaatjes waren. Pieter Meijertsz Boon had eerder ook met Hendrik Reael overhoop gelegen, onder meer omdat hij "kwade aangifte van een dood kind had gedaan". Voorts was er ongenoegen geweest over de huur van een stukje grond. Boon en Vermeulen hoorden tot de clique die op het eiland de touwtjes in handen hield, die haar verlangens wist door te drijven, helaas niet alleen tegenover de schout, maar ook tegenover eilandgenoten. Boon was herhaaldelijk burgemeester van De Waal of zat als schepen in de dingbank. Deze welgestelde boer, eigenaar van landerijen, onder andere in Waalenburg, en huurder van de kwelder, was het type van een man die noch tegenover de autoriteiten noch tegenover de gewone man tot enige toegevendheid bereid was. Een redelijk gesprek met hem was niet mogelijk. Huydecoper zag geen kans om ook maar één enkel vergelijk met hem te treffen. Na een reeks moeilijkheden met Boon en diens soortgenoten, waarin de schout doorgaans aan het langste eind trok, bracht deze hem in hoger beroep voor het Hof van Holland in Den Haag ingevolge "gewelt en mishandeling op de publieke weg...aan Gerrit Arisz Eelman en zijn huisvrouw Marretje Kors" (zie ook het Hoofdstuk "Moeilijkheden: belastingen, grensconflicten, eier en hooidieven"). In het kort volgt hier het verhaal omdat dit zo duidelijk maakt wat voor mens Pieter Meijertsz Boon was.
Op het Eierlandse Huis, officieel het Gemeenlandshuis of kortweg 's Lands Huis genoemd, was de ongeveer 40 jarige kastelein Hendrik Dekker aangesteld door de Gecommitteerde Raden. Hij beheerde behalve het huis met omringende weiden en duinen ook een groot stuk van de wadvlakte bezuiden Eierland, dat het Buitenveld werd genoemd. Een deel van dit Buitenveld verhuurde hij aan Gerrit Arisz Eelman, een boer uit het buurtschap Ongeren. Op 13 juli 1752 reden Eelman en zijn vrouw Marretje Kors naar het Eierlandse Huis om daar aan Dekker hun huurpenning te gaan betalen. Marretje had een van haar kinderen meegenomen, want het jaarlijkse tochtje werd door de familie Eelman als een uitgaansdag beschouwd. De verstandhouding tussen de families Dekker en Eelman was vriendschappelijk en het was dus geen wonder dat Eelman reeds jaren toestemming had om op het Buitenveld eieren te rapen van de duizenden vogels die daar nestelden.
Terugkerend van het Eierelandse Huis over de uitgestrekte wadvlakte, had Gerrit Arisz Eelman herhaaldelijk zijn paarden ingehouden. Marretje en het kind waren dan afgestapt om in een mandje eieren te verzamelen. Omdat de weg van het Buitenveld naar Ongeren over een andere wadvlakte, de Kwelder, voerde, was het niets bijzonders dat Pieter Meijertsz Boon en zijn zoon Pieter Pietersz Boon de familie al uit de verte zagen aankomen. Zij hadden gezien dat Eelman dikwijls had gestopt en dat dan eieren werden opgeraapt. Toen Eelman vader en zoon Boon was genaderd, ontstaken dezen in woede en schreeuwden dat het een brutaliteit was op hun grond eieren te roven. Gerrit Eelman, de Boontjes kennende, wilde door rijden zonder stil te houden. De Boons sprongen toen op hun eigen kar om Eelman achterna te zetten. Weldra haalden zij Eelman in, die van zijn kar stapte en zijn vervolgers onbevreesd tegemoettrad. Op hoge toon eiste de burgemeester teruggave van de gestolen eieren, maar toen Eelman weigerde daaraan te voldoen greep Boon sr. zijn zweep en striemde hem daarmee in het gelaat. Toen pas zei de geheel onthutste man dat de eieren van het Buitenveld kwamen en dat Hendrik Dekker hem had toegestaan deze te rapen. Boon, niet voor rede vatbaar, bleef razen en tieren, gaf Eelman een harde klap op diens arm, trok zijn mes en sneed woedend de zelen en touwen van de paarden aan stukken om daarmee te voorkomen dat de eierdief ervandoor zou gaan. Gerrit Eelman kon niet beletten dat de woestelingen het mandje eieren meenamen en dat ze ook nog de spoorstokken en het haampje gapten. De familie Eelman bleef volkomen van streek op de Kwelder achter.
Het relletje op de Kwelder was echter uit de verte waargenomen door Albert Pietersz uit het dorp Oost, die zich had afgevraagd wat er gaande was. Een goed deel van het gebeurde had hij gevolgd. Toen de Boontjes waren vertrokken ging hij naar Gerrit en Marretje en hielp de paardentuigen zo goed mogelijk herstellen en, wat heel belangrijk was, hij verklaarde zich bereid voor het gerecht als een belastende getuige op te treden.
Eelman deed ten spoedigste aangifte op het rechthuis en beklaagde zich daar over de schandelijke behandeling hem door Pieter Meijertsz Boon en diens zoon aangedaan. Tot zijn opluchting hoorde hij toen dat tegen de Boontjes een vervolging ingesteld zou worden. Gesommeerd door de gerechtsdienaar is Pieter Boon toen voor de schepenbank gekomen, waar hij door Huydecoper, toch al niet zijn vriend, in staat van beschuldiging werd gesteld. Toen deze hem vroeg of hij met de tenlastenlegging akkoord ging, weigerde hij echter enig antwoord te geven. Na enige verwikkelingen is de zaak toen in hoger beroep voor het Hof van Holland behandeld. Boon werd veroordeeld en gedwongen de lang niet lage proceskosten te betalen. Wrokkend ging Boon naar De Waal terug en zwoer zich nog eens op Huydecoper te zullen wreken. Of het zover ooit gekomen is vermeld de geschiedenis niet. Balthazar Huydecoper ging er steeds meer toe over om Texel vanuit zijn geliefde Amsterdam te regeren en zodoende verflauwde zijn belangstelling voor de gebeurtenissen op het eiland. In de periode 1758 tot 1769 (het jaar van zijn ontslag als schout en dijkgraaf) bezocht hij Texel geen enkele keer meer. Pieter Meijertsz Boon overleed in het voorjaar van 1762 en daarmee kwam er een eind aan de jarenlange vete tussen beide heren.
Bron: 't Lant van Texsl, J.A. van der Vlis (1976)

Do you have supplementary information, corrections or questions with regards to Pieter Meijertsz Boon?
The author of this publication would love to hear from you!


Timeline Pieter Meijertsz Boon

  This functionality is only available in Javascript supporting browsers.
Click on the names for more info. Symbols used: grootouders grandparents   ouders parents   broers-zussen brothers/sisters   kinderen children

Ancestors (and descendant) of Pieter Boon

Meijert Boon
± 1605-± 1656
Anna Waijop
± 1630-????
Cornelis Boon
1632-????
Trijn
± 1633-1686

Pieter Boon
1688-± 1762

1714

Martje Kok
1694-1753

Meijert Boon
1716-????
Cornelis Boon
1720-1720
Cornelis Boon
1721-1723
Arie(n) Boon
1728-1730
Dirk Boon
1729-????
Guurtje Boon
1731-????
Soutje Boon
1732-????
Wijntje Boon
1736-1736

    Show complete ancestor table

    With Quick Search you can search by name, first name followed by a last name. You type in a few letters (at least 3) and a list of personal names within this publication will immediately appear. The more characters you enter the more specific the results. Click on a person's name to go to that person's page.

    • You can enter text in lowercase or uppercase.
    • If you are not sure about the first name or exact spelling, you can use an asterisk (*). Example: "*ornelis de b*r" finds both "cornelis de boer" and "kornelis de buur".
    • It is not possible to enter charachters outside the standard alphabet (so no diacritic characters like ö and é).



    Visualize another relationship

    Sources

    1. otr12
    2. Boerderijenboek blz 432, ovl286
    3. krk relatie [114], krk114
      Varensgasten en ander volk blz. 53/International Genealogical Index (TM)
      International Genealogical Index (TM) geeft aan 1713.

    Historical events

    • Stadhouder Prins Willem III (Huis van Oranje) was from 1672 till 1702 sovereign of the Netherlands (also known as Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden)
    • In the year 1688: Source: Wikipedia
      • June 30 » The Immortal Seven issue the Invitation to William, which would culminate in the Glorious Revolution.
      • November 1 » William III of Orange sets out a second time from Hellevoetsluis in the Netherlands to seize the crowns of England, Scotland and Ireland from King James II of England during the Glorious Revolution.
      • November 5 » William III of England lands with a Dutch fleet at Brixham.
      • November 9 » Glorious Revolution: William of Orange captures Exeter.
      • December 11 » Glorious Revolution: James II of England, while trying to flee to France, throws the Great Seal of the Realm into the River Thames.
      • December 23 » As part of the Glorious Revolution, King James II of England flees from England to Paris, France after being deposed in favor of his nephew, William of Orange and his daughter Mary.
    • The temperature on April 5, 1714 was about 11.0 °C. Source: KNMI
    •  This page is only available in Dutch.
      Van 1702 tot 1747 kende Nederland (ookwel Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden) zijn Tweede Stadhouderloze Tijdperk.
    • In the year 1714: Source: Wikipedia
      • August 1 » George, Elector of Hanover, becomes King George I of Great Britain, marking the beginning of the Georgian era of British history.
      • August 7 » The Battle of Gangut: The first important victory of the Russian Navy.
      • September 11 » Siege of Barcelona: Barcelona, capital city of Catalonia, surrenders to Spanish and French Bourbon armies in the War of the Spanish Succession.
      • September 18 » George I arrives in Great Britain after becoming king on August 1.

    About the surname Boon

    • View the information that Genealogie Online has about the surname Boon.
    • Check the information Open Archives has about Boon.
    • Check the Wie (onder)zoekt wie? register to see who is (re)searching Boon.

    When copying data from this family tree, please include a reference to the origin:
    Matthijs Bremer, "Family tree Bremer (Texel, Den Helder) / Watertor (Zijpe, Heerhugowaard)", database, Genealogy Online (https://www.genealogieonline.nl/stamboom-bremer-watertor/I286.php : accessed June 5, 2024), "Pieter Meijertsz Boon (1688-± 1762)".