Child(ren):
De Graaf van Holland, Willem III van Beieren, beschouwde zichzelf als de wettige heer van Friesland en dus ook van Terschelling. Op 3 mei 1322 droeg hij Claes Elfszoon op om voor hem, de graaf, recht te spreken, de opgelegde boeten te innen en kortom alle rechten uit te oefenen die hem als graaf naar zijn mening toekwamen. Hij noemde hem zijn rechter en beval de inwoners en allen die er hun zaken kwamen doen behulpzaam te zijn.
Volgens sommige geschiedschrijvers moet de gemeenschap van de Waddeneilanden met het vaste land rond 1300 ver-broken zijn. Een riviermond die al bestond (het latere Vlie) werd toen zo breed en diep dat het nodig werd om hier tonnen in te leggen. Behalve dit Vlie was er in het noordwesten nog een belangrijk zeegat, namelijk het Marsdiep.
Het oudste bekende bericht omtrent de betonning in het Vlie dateert uit 1323. Het betreft een overeenkomst tussen Claes Popma en zijn mederichters van der Schellingh, gesloten met de stad Kampen, welke van hertog Albrecht het recht had om "tonnen moegen legghen jnt Vlie ende jnt Marsdiep". De stad Kampen had hier groot belang bij, aangezien de vloot van de Hanzestad Terschelling op haar route had liggen. In 1323 sloot de stad daarom een overeenkomst met het Waddeneiland voor de bouw van “een voerhuijs oft eijn mercke”. Claes richtte met zijn mederichter het "voerhuijs", het baken bij West-Terschelling op. Sporen van deze toren, een voorganger van de Brandaris, zijn nooit teruggevonden.
Tussen het middeleeuwse Terschelling en de vaste wal bestonden nauwe banden. Zo ressorteerden de eilander parochies onder het 'Westergose' aartsdiaconaat van Sint Jan. De Johanneskerk van Hoorn werd overgedragen aan de nabije Friese abdij Lidlum en het Friese hoofdelingengeslacht der Popma's bouwde vanuit de omgeving van Oosterend aan zijn machtsbasis op het eiland. Ten zuiden van Oosterend stond de stins van de familie Popma.
The data shown has no sources.