He is married to Wilhelmina Loevendie.
They got married on February 21, 1923 at Amsterdam , he was 30 years old.Source 1
The couple were divorced on October 16, 1931.
Letterkundige
Johan Alberts
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Johan Casper Paul Alberts (Amsterdam, 11 februari 1893 Den Haag, 1967) was een Nederlands letterkundige, dichter en journalist.
Johan Alberts had een zeer ongelukkige jeugd. Zijn ouders scheidden kort na zijn geboorte en zijn moeder hertrouwde op zijn zevende. Na een half jaar scheidde zij weer, en ze stierf korte tijd later. Na een zwerftocht over de Veluwe met zijn stiefvader eiste zijn natuurlijke vader hem op. Die hield Johan twee jaar lang in huis opgesloten en liet hem huishoudelijk werk doen. Johan ontsnapte uiteindelijk door van het dak te springen. Door zijn verwondingen lag hij enkele maanden in het ziekenhuis. Zijn vader werd uit de ouderlijke macht ontzet.
In 1914 kwam hij in het nieuws toen hij het literair tijdschrift De Kroniek oprichtte, waaraan hij twee jaar later bijna financieel ten gronde ging.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte hij voor de krant Het Vaderland als oorlogscorrespondent. Hij vertrok naar Nederlands-Indië waar hij redacteur werd van de Java-Bode en probeerde als vliegenier aan de kost te komen, naast zijn baan als koloniaal ambtenaar. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij gerepatrieerd en kwam hij te werken als redacteur-verslaggever Kunst en Wetenschap voor De Telegraaf.
Vrijwel alles uit zijn zeer omvangrijke werk gaf hij uit in eigen beheer, dit terwijl hij een armlastig leven leidde. Jan de Hartog heeft hem in 1950 geprobeerd bekender en geliefder te maken door een bloemlezing van zijn werk uit te geven. Alberts verkoos echter buiten het literaire wereldje te blijven.
Autobiografische schets
MIJN beroep? Dat is wel de neteligste vraag die u mij kunt stellen.
Den laatsten tijd studéér ik weer: sinologie. Er ligt eenig verband tusschen mijn wezen en het Chineesche schriftteeken, zooals dat zich aan den beginneling voordoet. Aan beiden zit oogenschijnlijk kop noch staart. Een feitelijk uitgesproken karakter bezit ik niet. Men noemde mij wel eens het radio apparaat. Als ik eenigen tijd met iemand omga, assimileer ik me, ga in zijn toon en stijl en terminologie spreken: bij mijn talrijke juristen-vrienden in juridische termen, bij doctoren in medische, bij jongere dichters in derzelver meer verheven phraseologie, bij den gemiddelden burgerman in het volks-idioom. Dat gaat zóó ver, dat ik, aan een kennis een brief schrijvende, zelfs zijn handschrift onwillekeurig naboots. Men kan dit, in gunstigen zin, aan een vergevorderd universalisme toeschrijven, òf wel het (zooals een oude vriend het deed) de karakteristiek van een zeer waterigen Waterman noemen: Aquarius is n.l. de Lips-sleutel tot mijn horoscoop, een astrologisch merk, dat Helena Burgers eens omschreef als de overrijpe vrucht, die er slechts op wacht, om af te vallen. Inderdaad voel ik me in hoofdzaak zoodanig, met de daaraan verbonden loomheid, en dat volgroeide dualisme, dat de dingen tegelijkertijd van minstens twee kanten ziet en aldus de durf mist om een geprononceerde opinie te hebben. Alleen wensch ik nog niet af te vallen. Wat natuurlijk een fout in mijn idealisme is.
Aan bovenomschreven eigenaardigheid zijn m.i. ook mijn twaalf ambachten (en twaalf maal twaalf ongelukken) te wijten.
Ik begon mijn studies op het Gymnasium, zette ze voort op kostschool, zoo een knusse maatschappij in het klein, waar ik mijn eerste eigen blad stichtte en redigeerde en reeds lange ingezonden stukken aan het (Haagsche) Vaderland zond. Later stichtte ik de min of meer beruchte Kroniek, naar mondain voorbeeld van The Sketch, en verloor daarmee mijn kapitaal; was oorlogs-correspondent van Het Vaderland; gedurende een zwerftocht in de Tropen redacteur van de Java-Bode en ambtenaar bij het hoofdbestuur der Post, Telefonie en Telegrafie te Weltevreden, leider van het weekblad Comoedia, redacteur van het maandblad Motor, directeur van een N.V. tot Exploitatie van Sigaretten Automaten, en twee jaar aan één stuk redacteur-verslag-gever van De Telegraaf. Daarover thans niet meer.
U ziet, dat ik nogal graag over mezelf praat. Dat is bekend, en wordt me natuurlijk herhaaldelijk verweten, niet het minst door mijn artiesten-vrienden! Uit de hoogte hunner ivoren torens (expressionisme, neo-romantiek e.d.) roepen dezulken mij vermanend toe: In je werk moet je onpersoonlijk zijn! Ik voel er niets voor. In een tijd, die alle moreele en artistieke dogma's hooghartig heeft verworpen en zijn cultuur van meet af aan gaat herbouwen, kan men slechts zuiver practicus of... auto-biograaf zijn. De rest is, noodwendig, Quatsch. Ontijdige kristallisatie in een àl te magere sociale oplossing: getuige onze teederlijk gekoesterde couveuse-poëzie! Waar het vak (mèt de cultuur) te eenenmale ontbreekt (en blijkbaar ook niet meer, of nog niet: gewenscht wordt), stel ik me liever tevreden met mijn laboratoriumarbeid: het levensexperiment! Van verwaandheid kan men hier bezwaarlijk spreken. Het ego, dat een Heelal aan zichzelve ontdekt, zal wel de laatste zijn, om... verwaand te wezen, of, zooals een stevig expressionist me dat eens verweet, zijn nietig zelf te willen lanceeren. Zie verder in dit verband, als U wilt, mijn Feestelijke Ommegang, bloemlezing uit het leven van een 20ste-eeuwer. Vier deelen zijn hiervan, hoewel in zeer onvolkomen toestand, in den handel; aan het vijfde leg ik de laatste hand. Dit boek is mijn meest redelooze obsessie. En zoo hoop ik het nog wel eens zóóver te brengen, dat ik de vijf deelen (ruim 1500 pagina's compres) in aantrekkelijken vorm onder de menschen kan brengen. Verder schreef ik o.m., behalve veel bijdragen aan Nieuwe Gids, Amsterdammer, Tempel, Boek en Kunst, Spel en Dans, Vaderland, Telegraaf en Handelsblad,: De Zegeningen van ons Fatsoen (Uitg. Hollandia-Drukkerij), Idealistisch Dierendom, een metrische dierenfabel met illustraties van Henri Verstijnen (Uitg. P.N.v. Kampen & Zoon), Bij den Duivel te gast (idem), enz. Overdadig enthousiaste recensies mocht ik daarop oogsten, maar geld bracht het me niet op. Integendeel. Mijn leven en
En als ik dood ben en begraven
en iedereen is uitgesmaald
en alle gasten zijn vertrokken
en alle kosten zijn betaald,
dan kwinkeleer ik lustig verder
in alle vogelen van den hof
en juich in de kastanjepluimen
en in den kikkerzang Gods lof.
(Johan C.P. Alberts, Een liedje van den dood, fragm
Anderen over Joh.C.P. Alberts
¦Wat ik van Alberts nu gelezen heb, schenkt mij de overtuiging dat ik te doen heb met een sterke, oorspronkelijke, natuurlijke aanleg, welke betrekkelijk weinig bereikte, omdat hij niet gepaard ging met de bittere zelftucht, welke de Vorm nu eenmaal onherroepelijk eist. (Jan Greshoff, Nieuwe Courant, 22-01-1949)
¦Hij is zonder twijfel een stelselmatig doodgezwegen schrijver. En het is een onbetwistbaar feit dat deze doodzwijgerij niet voortkwam uit de prulligheid van zijn werk, maar uit zijn houding ten opzichte van de georganiseerde letterkunde. (Jan de Hartog, Feestelijke ondergang, blz. 28)
¦Johan C.P. Alberts had het op-sterven-na-dood zijn tot een kunst verheven. Hie bietste niet, hij pleegde onversneden chantage met brieven over zijn nabije hongerdood, waar slechts die ene boezemvriend hem van kon redden, of met verjaarsbezoeken om "een bedragje" te lenen. (Wim Zaal, De buitenbeentjes, blz. 9)
¦De eerste brief, op klagerige toon gesteld, gaat over de financiële afhandeling van de verzamelbundel Verzen voor vrienden, die in 1954 bij De Beuk verscheen. Winst zal wel niet gemaakt zijn en 'van de exploitatie stel ik me dan ook niet veel voor'. Alberts wil graag 'de gestorte f 500 geheel of grotendeels' terug hebben. 'Ik zit in grote geld-verlegenheid!' En tot besluit: 'Gaarne zie ik (gezien mijn financiële toestand!) éen en ander spoedig van U tegemoet'. De tweede brief handelt over een bijdrage aan een liber amicorum, waarschijnlijk dat voor Jac. van Hattum (1955): 'Als er niets goed meer ontstaat... wilt U dan (uit de oudere) iets voor me kiezen'. Van Alberts is in dat vriendenboek het gedicht 'In memoriam de galsteen' uit 1954 opgenomen. (aantekening bij de aanbieding van twee brieven van Joh. C. Alberts, catalogus 46, Antiquariaat Fokas Holthuis, december 2008)
Johannes Casper Paul Alberts | ||||||||||||||||||
1923 | ||||||||||||||||||
Wilhelmina Loevendie |