She is married to Jan Hendrik Gerretsen.
In 2014 verscheen het Leidse proefschrift: P.W.J.L. Gerretsen, Vrijzinnig noch rechtzinnig: Daniel Chantepie de la Saussaye (1818-1874) en Jan Hendrik Gerretsen in de ban van het ethische beginsel in de theologie (Gorinchem 2014) met veel biografische gegevens over beide theologen, (bron hr. P. Gerretsen).
Huwelijk
Naarstig werd gezocht naar een passende gemaal voor de jonge koningin. Britse kandidaten vielen af vanwege de Boerenoorlog. "Nur einen deutschen Prinzen soll sie bekommen", sprak de Duitse keizer.
De koningin-moeder Emma reisde in mei 1900 met haar dochter naar het slot Schwarzburg in Thüringen. Daar had ze ontmoetingen gearrangeerd met drie kandidaten. Friedrich Wilhelm van Pruisen, kleinzoon van prinses Marianne, was door de Keizer naar voren geschoven. De twee broers Von Mecklenburg Schwerin waren geselecteerd uit de Almanach de Gotha. Van deze twee kwam alleen Heinrich opdagen. Friedrich Wilhelm was bij voorbaat kansloos, zodat de keus van moeder en dochter viel op hertog Heinrich zu Mecklenburg Schwerin. Op 16 oktober werd de verloving bekendgemaakt.
Op 7 februari 1901 trad Wilhelmina in het huwelijk met Hendrik, zoon van groothertog Frederik Frans II van Mecklenburg-Schwerin. Hun huwelijk was aanvankelijk gelukkig, maar bracht de eerste jaren vier miskramen.
Dit leidde bij sommigen tot onrust, daar indien Wilhelmina kinderloos zou overlijden de troon waarschijnlijk naar een Duitser zou gaan. Men vreesde voor een vergrote Duitse invloed op of zelfs annexatie van Nederland. Naastgerechtigde tot de troon was Wilhelmina's achterneef Willem Ernst, groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach, een kleinzoon van Wilhelmina's tante Sophie (zuster van Willem III). Naast hem werd ook Wilhelmina's nicht Marie genoemd, de dochter van diezelfde Sophie, omdat volgens de grondwet de Nederlandse koning(in) geen staatshoofd van een ander land (met uitzondering van Luxemburg) mag zijn.
Op 30 april 1909 werd er dan toch een kind geboren, Juliana, hetgeen als een wonder werd beschouwd en in geheel Nederland spontaan werd gevierd. Als toegewijd moeder aanbad Wilhelmina haar dochter en zij bracht veel uren door met samen spelen. Ze kleedde en verzorgde haar kind zelf, in plaats van dit aan een kindermeisje over te laten. In de doopdienst voor Juliana ging de hofprediker dr. J.H. Gerretsen voor. De koningin onderwees haar dochter zowel over de Bijbel, in protestantse zin, als over alle facetten van het koninkrijk. Mede als gevolg hiervan ontwikkelden moeder en dochter een hechte band.
Laatst toegevoegd op de site
De jaren vijfig en de gereformeerde theologie
De geschiedenis van de classis
De dominee en de predikant
Aalders uit Mitling-Mark
Prof. dr. G.J.D. Aalders
HomePredikantschapWetenschappelijk werk GenealogieContact Links125 jaar theol. faculteit Historicus Proefschrift Publicaties op het web Toga Bibliografie Home Wetenschappelijk werk Publicaties op het web P.D. Chantepie de la Saussaye
P.D. Chantepie de la Saussaye
Uit: Biografiisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl. IV, 89-92
CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Pierre Daniel, *Leeuwarden 9 april 1848, + Bilthoven 20 april 1920. Zn van Daniel Chantepie de la Saussaye, predikant, later hoogleraar, en Maria Anna Carolina Louisa van Schelle. Stud. theol. Utrecht 1865; dr. theol. Utrecht 1871. Herv. predikant Hemmen 1872. Hoogl. Amsterdam 1878 (geschiedenis der godsdiensten en geschiedenis van de leer aangaande God); hoogl. Leiden 1899 (ethiek, encyclopedie, geschiedenis van de leer aangaande God); em. 1917. Hij huwde 8 febr. 1872 Regina Maria Martin.
In theologisch opzicht onderging La Saussaye grote invloed van zijn vader. Dit betekent dat bij hem een grote belangstelling te bespeuren valt voor de mens en zijn (religieuze en ethische) mogelijkheden. Dit geldt niet alleen de mens die binnen de sfeer van het verbond Gods leeft, maar het geldt alle mensen. Theologisch wordt dit gefundeerd met een beroep op de algemene openbaring: God heeft zich niet alleen geopenbaard in de geschiedenis van Israël en in Jezus Christus. Er is ook sprake van een openbaring buiten Israël, in de algemene geschiedenis, en er is sprake van godsopenbaring in het hart van de mens. La Saussaye's belangstelling voor de verhouding tussen christendom en cultuur komt verder tot uitdrukking in zijn aandacht voor de relatie tussen tussen wijsgerige en christelijke ethiek, tussen theologie en godsdienstwetenschap, tussen geloof en wetenschap en tussen natuur- en geesteswetenschappen. Meer dan wel eens is opgemerkt erkende La Saussaye dat er sprake is van een breuk tussen christendom en cultuur.
Als student onttrok La Saussaye zich min of meer aan het openbare studentenleven. Reeds toen ging zijn voorkeur uit naar studie en bezinning, meer dan naar een plaats op de voorgrond van het openbare leven, en dat is altijd zo gebleven. Vertrouwelijke omgang was er met vrienden als J.J.P. Valeton Jr., H.A. Gagnebin, L.C. Schuller tot Peursum en J. Welter, die geïmponeerd waren door zijn grote belezenheid. Ook later waren velen daarvan onder de indruk. In zijn studententijd was hij enige tijd redacteur van Vox Studiosorum.
Van zijn universitaire leermeesters J.I. Doedes, J.J. van Oosterzee en B. ter Haar onderging hij geen aanwijsbare invloed. Die onderging hij wel van W.G. Brill, de leermeester aan wie hij zich, naar eigen zeggen, het meest hechtte. Deze vormde zijn literaire en taalkundige smaak en stimuleerde zijn omgang met de theosofie, die hem echter niet blijvend kon boeien. Hij miste de 'hooge geest en het diepe gemoed' waarmee God de theosofen heeft gezegend. Maar vooral twijfelde hij aan de mogelijkheid in deze bedeling reeds geloven en weten onder één noemer te brengen. Deze pretentie van de theosofie achtte hij in strijd met 1 Korinthe 13 en een vooruitgrijpen op het eschaton.
In 1871 promoveerde La Saussaye bij Doedes op een godsdiensthistorische studie met de titel: Methodologische bijdrage tot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst. Hij distantieerde zich daarin van C.P.Tiele door te stellen dat de godsdienstwetenschap uit moet gaan van de relatie tussen God en mens, en dat kennis van het wezen van de godsdienst niet wordt verkregen langs zuiver empirische weg. De onderzoeker moet zelf godsdienstig zijn, en hij kan niet anders dan zijn religieuze overtuiging inbrengen in zijn wetenschappelijke werk. Van het moderne, sterk positivistisch gekleurde wetenschapsideaal wilde La Saussaye niets weten, in hermeneutisch opzicht stond hij in de traditie van Schleiermacher. Ook ten aanzien van Tiele's zoeken naar de wetten van de ontwikkeling van de godsdienst heeft La Saussaye zich altijd zeer terughoudend opgesteld. Hun persoonlijke relatie werd gekenmerkt door distantie, en dat bleef zo ook toen La Saussaye hoogleraar te Leiden en dus collega van Tiele werd. De bewaardgebleven correspondentie is die van twee geleerden, niet die van twee vrienden.
In 1875 richtte La Saussaye samen met J.J.P. Valeton Jr. het tijdschrift Studiën. Theologisch tijdschrift op, dat tot en met 1881 zou blijven verschijnen. Studiën, in theorie bestemd voor de gehele rechterflank van de Nederlandse theologische wereld, werd in feite het orgaan van de latere ethischen, want in 1877 zou ook Is. van Dijk tot de redactie toetreden. Van de oudere ethischen publiceerden met name J.H.Gunning Jr. en J.J.P. Valeton Sr enkele artikelen in Studiën. Het was de bedoeling van de redacteuren dat dit tijdschrift een puur wetenschappelijk tijdschrift zou zijn, van de kerkelijke strijd hielden de schrijvers zich verre. Eén en ander heeft tot een scherpe briefwisseling met N. Beets geleid, die het betreurde dat door de oprichting van Studiën aan Protestantsche bijdragen, het kerkelijke tijdschrift van D.Chantepie de la Saussaye, een einde kwam. La Saussaye publiceerde in Studiën behalve een groot aantal boekbesprekingen een reeks studies over Paulus en zijn theologie. Godsdiensthistorische opstellen leverde hij deze jaren niet.
In het vak de geschiedenis der godsdiensten heeft La Saussaye zich een internationale faam verworven als een van de pioniers op dit gebied. Hoeveel hij verwachtte van de jonge godsdienstwetenschap blijkt wel uit zijn inaugurele oratie van 1878, Het belang van de studie der godsdiensten voor de kennis van het christendom. Daarin zette hij uiteen dat de godsdienstwetenschap, als 'neutestamentlichte Zeitgeschichte', inzicht zal verschaffen in het historisch wordingsproces van het christendom. Als vergelijkende godsdienstwetenschap zal zij vruchtbaar zijn voor de kennis van het christendom, en als wijsbegeerte van de godsdienst zal zij leiden tot kennis van 'de godsdienst'. Daarmee lijkt hij aan te sluiten bij de toentertijd wijd verbreide gedachte dat aan alle godsdiensten een gemeenschappelijke kern eigen is, die teruggevoerd kan worden op de openbaring van God in het hart van de mens.
Aan de uitwerking van de in deze oratie uitgesproken beginselen heeft La Saussaye jarenlang hard gewerkt. Een eerste resultaat was zijn boek Vier schetsen uit de godsdienstgeschiedenis (1883), gevolgd door zijn Lehrbuch der Religionsgeschichte dat in 1887 en 1889 verscheen. In het zogenaamde fenomenologische deel ondernam hij als één der eersten een poging de verschillende aspecten van het godsdienstig leven met elkaar te vergelijken. In 1902 verscheen zijn boek The religion of the Teutons.
Ondanks zijn belangstelling voor en kennis van de godsdienstwetenschap is La Saussaye nooit een vakgeleerde pur sang geworden. Reeds in zijn Amsterdamse jaren bleek dat ook andere aspecten van de theologie hem waren blijven boeien. In Theologische studiën publiceerde hij in 1884 een belangrijke studie over Ritschl. In het bijzonder hield hem de vraag bezig naar de verhouding tussen geloof en wetenschap. Tijdens het college geschiedenis van de leer aangaande God besteedde La Saussaye aandacht aan de fundering van het geloof in God. Daarbij kon hij niet om de verhouding tussen geloof en wetenschap heen. Illustratief voor zijn visie op de verhouding tussen geloof en wetenschap zijn de voordrachten die hij in de winter van 1893 te Amsterdam hield over zekerheid en twijfel. Deze voordrachten, aanvankelijk apart verschenen, werden later opgenomen in de verzamelbundel Geestelijke stroomingen. Met groot inlevingsvermogen ging hij in op de levensstrijd van mensen als Renan, Scherer en anderen die het geloof in God niet (langer) konden beamen. Hun strijd was zijn strijd. Maar zelf ging hij uiteindelijk een andere weg. Hij waarschuwde tegen de opperheerschappij van het verstand en kent aan de religieuze geduide levenservaring hoge waarde toe. Het geïsoleerde verstand is een 'machine à douter', en is niet in staat de diepste behoeften van de mens te bevredigen. Dat doet, naar La Saussaye's ervaring, het christelijk geloof wel, en deze geloofservaring is een bewijs voor de waarheid van het christelijk geloof. In zijn brochure De moderne mens en 't geloof aan bijzondere openbaring (1908) speelt de geloofservaring een belangrijke rol als apologetisch argument. Op dit punt is dus sprake van een negatieve verhouding tussen christendom en cultuur: La Saussaye keerde zich hier en elders voortdurend tegen de opperheerschappij van het verstand. Later zou hij daarvoor in moderne kring meer gehoor vinden dan in het eerste deel van zijn Amsterdamse jaren. De nadruk op de ervaring lijkt samen te hangen met het streven naar een empirisch fundament, dit in navolging van de methode der natuurwetenschappen.
In 1897 verscheen de tweede druk van het Lehrbuch. La Saussaye had nu echter een aantal medewerkers aangetrokken en het fenomenologische deel weggelaten. Zijn belofte om aan de fenomenologie een apart boek te wijden, heeft hij niet vervuld. Meer nog dan de eerste druk is deze druk geworden tot een geschiedenis van godsdiensten in plaats van een godsdienstgeschiedenis. Het eigene van iedere godsdienst wordt nu sterk beklemtoond, en ook de godsdienst van Israël (een bijdrage van J.J.P. Valeton Jr), die in de eerste druk achterwege bleef, wordt nu behandeld. In het woord vooraf merkte La Saussaye hierover op dat Israëls godsdienst hier in zijn wereldhistorische betekenis geschetst wordt, 'nicht als eine Form der semitischen Religion'. Dit wijst op veranderde inzichten bij La Saussaye, want daarmee gaf hij een belangrijk aspect van de godsdienstwetenschap prijs, namelijk de overtuiging dat men het wezen van de godsdienst kan benaderen door verschillende godsdienstvormen te bestuderen. Nog in ditzelfde jaar legde hij daarvan verantwoording af in een rede getiteld Die vergleichende Religionsforschung und der religiöse Glaube, die hij hield op het eerste godsdienstwetenschappelijke congres te Stockholm. Daarin nam hij afstand van allerlei pogingen het wezen van de godsdienst langs godsdienstwetenschappelijke weg te benaderen, en koos hij onomwonden voor de openbaring van God in de geschiedenis van Israël en in Jezus Christus als bron van de ware godskennis. De wetenschap brengt ons nooit tot het wezenlijke, daarvoor is geloof nodig.
Het verschil tussen deze rede en zijn Amsterdamse inaugurele oratie is opvallend. Want van grote verwachtingen en van optimisme is nu geen sprake meer. Integendeel, uit deze rede spreekt een zekere teleurstelling ten aanzien van de godsdienstwetenschap. Ook in andere publikaties treft ons dit nieuwe accent, in die zin dat hij sterker dan voorheen geloof en wetenschap van elkaar tracht te scheiden, en meer dan voorheen beklemtoont dat er een methodisch verschil is tussen natuur- en geesteswetenschappen. Op dit punt kwam hij meer en meer onder invloed van de neokantianen W. Windelband en H. Rickert. Ook de kennismaking met Kierkegaard is hier van belang. In zijn Leidse oratie De taak der theologie (1899) legde hij een groot accent op het paradoxaal, niet wetenschappelijk te benaderen karakter van het christelijk geloof. 'Wij behooren tot een geslacht, dat van den waan der wetenschap grootendeels teruggekomen zich weer tot den godsdienst wendt'. De christelijke theologie heeft haar eigen gebied, haar eigen onderstellingen, haar bijzondere taak; zij laat zich niet eenvoudig in de algemeene wetenschap inlijven. Wie zegt God, zegt daarmee: niet uit de wereld te verklaren.
In wetenschappelijk opzicht waren de Amsterdamse jaren voor La Saussaye voorspoedig. Toch was hij niet werkelijk gelukkig in die periode. Hij sprak over 'smartelijke' jaren. 'Ik had het zóó moeilijk, dat ik haast niet wist waar ik het zoeken moest'. Bij Gunning, van 1882 tot 1889 kerkelijk hoogleraar in Amsterdam, vond hij rust en bemoediging. Waaruit zijn moeite bestond valt niet met zekerheid te achterhalen. Men kan denken aan het feit dat de godsdienstwetenschap hem niet werkelijk bevredigde, maar het is ook mogelijk dat persoonlijke omstandigheden een rol speelden. Zijn zoontje overleed kort na de geboorte, zijn biografen spreken over een geknakte gezondheid als gevolg daarvan.
De (godsdienst) wetenschap heeft La Saussaye dus niet gebracht wat hij ervan verwacht had, en hij begon naar een andere werkkring te verlangen. Toen deze uitbleef, rijpte het plan als ambteloos burger door het leven te gaan. In 1899 werd hij echter te Leiden benoemd. Deze benoeming kwam tot stand onder invloed van zijn vriend O.W.Star Numan, curator van de Leidse universiteit. Dit was tegen de wens van de faculteit, die A. Bruining had begeerd.
In Leiden beleefde La Saussaye naar eigen zeggen een grote bloeiperiode. Niet alleen doceerde hij daar andere vakken, maar hij vond daar een nieuw publiek. Er is in die jaren onder de theologische studenten, veelal modern georiënteerd, sprake van een grote honger naar religieuze antwoorden op de diepste levensvragen. In de erudiete La Saussaye, die toch altijd veel meer dan een vakgeleerde is geweest, vonden zij een goede gids. Een ander publiek vond hij ook als redacteur van het mede door hem opgerichte tijdschrift Onze eeuw, waarin hij talloze bijdragen publiceerde. In deze jaren sloot hij vriendschap met mederedacteur G.F. Haspels. Hij schreef over personen die hem boeiden, over literatuur en over de ethiek. Opvallend in deze jaren is de aandacht voor de persoonlijkheid, tot uitdrukking komend in veel biografische schetsen, later gebundeld in Portretten en kritieken. In 1904 verscheen zijn biografie van Nicolaas Beets, voor wie hij grote waardering had. La Saussaye had, zoals zijn bekendste leerling en opvolger K.H.Roessingh het uitdrukt, in deze Leidse jaren weer een gemeente.
Naast de bijdragen in Onze eeuw publiceerde La Saussaye zijn boek Het christelijk leven, dat in 1910 (1e deel) en 1912 (2e deel) verschijnt. Het bevat de vrucht van zijn onderwijs in de ethiek en kwam tot stand op aandrang van zijn vriend Valeton. De centrale vraag van La Saussaye's theologisch streven, de verhouding tussen christendom en cultuur, komt hier naar voren in de gestalte van de vraag naar de verhouding tussen algemene en wijsgerige ethiek. Zijn denken beweegt zich tussen het oppervlakkig wijden van het natuurlijke en een totale splitsing van algemene en christelijke moraal. Het eerste kon hij niet omdat hij slechts in het christelijk leven het waarachtig menselijke zag. Een totale splitsing wees hij af omdat hij daarmee zijn geloof in een algemene openbaring Gods zou moeten verloochenen. Dit leidde er toe dat La Saussaye in het algemeen zedelijk leven zowel een negatief als een positief aanknopingspunt ziet. Negatief in die zin dat het algemeen zedelijk besef de mens zijn gespletenheid doet ervaren, positief, omdat hij wil erkennen hoe het christelijk geloof aansluiting vindt bij het algemeen zedelijk besef en dit vervolmaakt. Het past in La Saussaye's ontwikkelingsgang ten aanzien van de godsdienstwetenschap dat het accent op het negatieve karakter van het aanknopingspunt sterker is dan op het positieve. Nadrukkelijk wees hij de traditionele Rooms-katholieke visie op de verhouding tussen algemene en christelijke moraal af, en hij weigerde de algemene moraal onder de kenbronnen der ethiek op te nemen. De centrale kenbron van de ethiek is Jezus Christus.
La Saussaye's bijdrage aan het kerkelijk leven betrof de universitaire vorming van de predikanten. Tevens verzorgde hij vanaf 1893 samen met J.J.P. Valeton Jr, na diens dood met hulp van anderen, het stichtelijke tijdschrift Overdenkingen. Ook andere maatschappelijke activiteiten stonden altijd met zijn wetenschappelijke bezinning in verband. Hier valt te denken aan zijn voorzitterschap van de Akademie van Wetenschappen (algemeen voorzitter en voorzitter van de afd. taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgerige wetenschappen) en aan zijn voorzitterschap van het Nederlands Bijbelgenootschap. In deze laatste organisatie bepleitte hij een wetenschappelijke benadering van het bijbelvertaalwerk. Als mentor van N. Adriani heeft hij daaraan indirect een grote bijdrage geleverd.
In 1916 ging La Saussaye met emeritaat. Hij vestigde zich met zijn vrouw op hun buiten Kalorama in Beek bij Nijmegen, en verhuisde in 1918 naar Bilthoven.
Van de invloed die La Saussaye heeft uitgeoefend krijgt men een vermoeden bij het overzien van de lijst van medewerkers aan Nagelaten sporen, de bundel die hem bij zijn afscheid werd aangeboden. Daartoe behoorden onder anderen A.M. Brouwer, J.H. Gerretsen, G.F. Haspels, A.J. de Sopper, H.Th. Obbink, Ph. Kohnstamm en S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel. In hun geschriften stoot men voortdurend op gedachtengoed dat ook reeds bij La Saussaye te vinden is. Tevens heeft hij grote invloed gehad op het rechts-modernisme. De benoeming van K.H. Roessingh tot zijn opvolger had zijn volledige instemming. Deze verzorgde de derde druk van La Saussaye's Het christelijk leven.
Lit. M.J. Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920. Openbaring, Schrift en ervaring bij J.J.P. Valeton Jr., P.D. Chantepie de la Saussaye en Is. van Dijk (Kampen 1990) 100-147, en de daar genoemde literatuur.
Geschr.
M.J.Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920, 220-226 (bibliografie).
Hss
M.J.Aalders, Ethisch tussen 1870 en 1920, 202-203
Familie-archief Haspels, vele brieven van La Saussaye aan G.F. Haspels
Kamper theoloog
Met Heemskerk kreeg ze nog meer te stellen. In 1912 overleed de vermaarde Utrechtse theoloog en hoogleraar Oude Testament J.J.P. Valeton, een coryfee van de ethische richting in de Hervormde Kerk, waarmee Wilhelmina zich verwant voelde. Het kabinet moest beslissen over zijn opvolger en koos op initiatief van Heemskerk wederom voor een theoloog van gereformeerde signatuur, A. Noordtzij, lector aan de Theologische School in Kampen. De hervormden reageerden boos, omdat hun predikanten in Utrecht werden opgeleid en een gereformeerde hoogleraar daar dus niets te zeggen had. In de Tweede Kamer werden er vragen over gesteld en een Haagse hervormde dominee, F. van Gheel Gildemeester, vroeg de hervormde synode een protest bij de regering in te dienen.
Het is onbekend hoe de vorstin de benoeming van Noordtzij ervaren heeft. Maar haar gevoelen laat zich raden, ook omdat Noordtzij werd benoemd in de vacature van J.J.P. Valeton, die de coryfee van de ethische richting is genoemd. Ter nagedachtenis aan Valeton verscheen een herdenkingsbundel, In Memoriam Prof.Dr. J.J.P. Valeton Jr., onder redactie van Wilhelminas hofprediker dr. J.H. Gerretsen.
Gerretsen was twee jaar eerder aangesteld omdat Wilhelmina het benoemingsbeleid van minister-president Heemskerk wilde wreken. Zij kreeg weldra spijt en kwam nauwelijks naar de kerk als Gerretsen preekte. Hij vroeg ontslag toen Wilhelmina niet hem, maar een collega vroeg om raad bij de opvoeding van haar dochter Juliana. Wilhelmina beloofde zachtjes beterschap en Gerretsen bleef, voorlopig, want in 1916 zonk hij weg in een depressie die hij nooit meer te boven kwam. Zeven jaar leefde hij in een geestelijk inferno, tot hij in 1923 overleed.
Denken vanuit het einde
Ds. J.G. BARNHOORN, Nunspeet
DENKEN VANUIT HET EINDE
Enige tijd geleden verscheen bij de uitgeverij Narratio te Gorcum een boek van de hand van Ds. C.FJ. Antonides, emeritus-predikant te Terborg, getiteld: Dr. Jan Hendrik Gerretsen. Het geluid van een sterke stem.
Van Dr. J.H. Gerretsen (1867 - 1923), een van de bekendste Haagse predikanten uit het begin van deze eeuw, is bij het huidige geslacht veelal niet meer bekend dan dat hij destijds, in zijn hoedanigheid van hofprediker, prinses Juliana heeft gedoopt. De tekst van de bij deze gelegenheid door hem gehouden preek was ontleend aan de geschiedenis van de opwekking van de jongeling te Naïn: "... en Hij gaf hem aan zijn moeder" (Lucas 7,15).
Doch er valt heel wat meer van deze markante figuur te vertellen. Hoezeer hij ook bij onze generatie in het vergeetboek is geraakt, wat hij te zeggen had was inderdaad zo belangwekkend, dat wij rustig kunnen stellen, dat Ds. Antonides, na zich, op instigatie van Prof. Dr. E.L. Smelik, jarenlang in de gedachten-wereld van Gerretsen verdiept te hebben, er goed aan gedaan heeft, hem met deze "dienst aan de kerk", aldus de tekst op de achterflap van het boek, aan de vergetelheid te ontrukken.
"God is God"
Laat mij beginnen met de mededeling, dat ik met het opschrift, aan deze boekbespreking meegegeven, "denken vanuit het einde", niet op. voorhand de theologie van Gerretsen als een denken vanuit de eschato-logie, de leer van de laatste dingen, zou willen karakteriseren. Aan deze typering ligt een andere overweging ten grondslag. Wanneer ik mij Gerretsen voor ogen stel, zoals hij, als één van de groten in onze vaderlandse kerk, gedurende tal van jaren "in effigie" met mij - zoals met vele anderen, naar ik veronderstel -als het ware is meegereisd, dan moet ik behalve aan de laatste woorden, door hem gesproken: "Lieve Heer Jezus", telkens denken aan de diepzinnige belijdenis, die op zijn grafsteen staat te lezen : "God is God", -woorden, die, naar het mij voorkomt, niet zijn los te denken van de tragiek, die de slotfase van zijn aardse bestaan beheerst heeft. Gedurende de laatste zeven jaren van zijn leven immers verkeerde Gerretsen, in de ban van "wat wij... tegenwoordig de existentiële twijfel noemen" (Dr. G. v.d. Leeuw), in een schemertoe-stand, die echt contact met hem onmogelijk maakte, -een toestand, des te tragischer gezien het feit, dat hij de jaren door als pastor juist voor mensen in soortgelijke omstandigheden - Ds. Antonides spreekt van "gederailleerden" - zo bijzonder veel betekend heeft, als een man, die, zoals Buskes van hem zegt, "steeds opnieuw begeerde in te gaan in de diepste diepten van het menschenleed. Hij is onder de last van het leed der zonde gebroken. Hij droeg mee het leed der verdoemden en ging zelfde laatste jaren van zijn leven in in de diepte der verdoemenis" (pag. 213).
Rechtvaardiging
God is God! Woorden, die een diep respect verraden voor het niet te doorgronden geheimenis, dat met het wezen van de Drie-enige gegeven is. Een besef, dat heel het denken van Gerretsen doortrekt. Onwillekeurig denken wij hier aan de sterke nadruk, door Karl Barth de jaren door op God als de "Gans Andere" gelegd: het gaat niet aan, op een rationele, speculatieve wijze over de Eeuwige te spreken. Integendeel, steeds weer dienen wij pas op de plaats te maken: "Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond" (Exodus 3,5).
In dit licht dienen wij, naar het mij voorkomt, heel het denken van Gerretsen te zien, en wel met name zijn visie op het vraagstuk van de rechtvaardigmaking, -een vraagstuk waarmee hij zich gedurende heel zijn leven heeft beziggehouden. Als ethisch theoloog - in zijn brochure "Het goed recht der ethische richting" (1912) noemt hij zich zelfs "ethisch in hart en nieren" -was hij er ten volle van overtuigd, dat uit onze levenshouding duidelijk moet blijken, dat wij een opgestane Heiland hebben. Het in-Christus-zijn moet in een vernieuwd zedelijk bewustzijn gestalte krijgen. Maar wat was hiervan in de praktijk eigenlijk te zien? Bleek de vrees, dat de leer van het "door het geloof alleen" de mensen zorgeloos en goddeloos maakt (Heidelb. Cat., zondag 24, 64), althans maken kan, niet al te vaak ten volle gerechtvaardigd te zijn? Wat was er eigenlijk bij hen, die 'thristus door een waarachtig geloof ingeplant" heetten te zijn, van "vruchten der dankbaarheid" te bespeuren, zo moet Gerretsen zich herhaaldelijk afgevraagd hebben. Vandaar, dat - overigens op een andere wijze dan in onze dagen b.v. bij Dr. C.J. den Heyer het geval is - de zgn. forensische rechtvaardigingsleer (de leer van de toerekening van Christus' gerechtigheid) bij hem op weerstand stuitte.
Authenticiteit
Hier treft ons een behoefte aan authenticiteit, die, o.i. kenmerkend voor de ethische theologie als zodanig, niet in de laatste plaats Gerretsens Schriftbeschouwing doortrekt, hetgeen hij ook op de kansel duidelijk liet merken. Hij aarzelde niet, hierin door zijn plaatselijke collega Dr. J.A. Cramer voorgegaan, de kwestie van de Schriftkritiek in de prediking ter sprake te brengen, hetgeen hem een niet gering aantal kerkgangers gekost heeft: mensen, die voordien zijn prediking, waarin zij een Gereformeerde ondertoon beluisterden, steeds dankbaar hadden aangehoord. Gerretsen kon er geen begrip voor opbrengen, dat zij er de brui aan gaven. De gemeente belijdt haar geloof in de Opgestane toch niet op grond van de historische betrouwbaarheid van hetgeen ons in de Bijbel met betrekking tot een en ander wordt medegedeeld? Het gaat toch om de (geloofs)ervaring van de levendmakende kracht, die van de verrezen Heer uitgaat. Welnu, heeft men hiervoor eenmaal oog gekregen, dan behoeft men voor het historisch-kritisch onderzoek van de Heilige Schrift toch niet bang te zijn!
Het komt ons voor, dat Gerretsen, met respect gezegd, in dezen wat naïef geweest is. Wij vragen ons af, of hij de betekenis van de categorie der historische betrouwbaarheid niet onderschat heeft. Men behoeft toch waarlijk geen fundamentalist te zijn om hier veel waarde aan te hechten-? Bovendien: gaat het wel aan om zaken als de historische betrouwbaarheid en de geloofservaring tegenover elkaar te plaatsen?
Een "irregulier" dogmaticus
Nu moeten wij echter niet al te snel denken, dat wij op het denken van Gerretsen werkelijk greep kunnen krijgen. "Zijn gedachten ... waren soms duister, soms afdalend in wonderlijke diepten", zo horen wij niemand minder dan G. v.d. Leeuw zeggen, die hem als een "theosophisch dogmaticus, nog sterker dan J.H. Gunning Jr." typeert, om dan echter te vervolgen: "En achter alles voelden we het worstelen van den mensch, die God niet loslaat, tenzij Hij zegent". En elders zegt hij: "In Gerretsen's theologie is veel, dat ons vreemd aandoet ... Maar wie den man kende, dien lieten ook zijn gedachten niet los. Ze kwamen, eerst teruggedrongen, later weer boven, één voor één, en bijna elke bracht mee den geur van het leven, den aardereuk van den diepen bodem, waaruit ze waren gegroeid. Men zag dan, dat het er eigenlijk weinig toe deed of men het er mee "eens" was. Wanneer men het leven er achter maar had gevoeld, en begrepen, dat elk zijner gedachten een stuk van Gods werkelijkheid trachtte vast te houden" (pag. 38). Vandaar, dat Antonides hem "een existentieel theoloog" noemt: "de tendens van al
zijn arbeid is volstrekt levensecht", - een typering, die ons onwillekeurig doet denken aan het devies van Gerretsens vader, de eerste directeur van de normaal-school op "De Klokkenberg" te Nijmegen, een vermaard pionier op het gebied van het Christelijk onderwijs: het devies "waar is waar", - een leuze, die "nog altijd voortleeft in zijn nageslacht" (pag. 15).
Men zou Gerretsen, om een bekende uitdrukking te bezigen, een "irregulier dogmaticus" kunnen noemen. En zo moet hij ook zichzelf gezien hebben. Ongetwijfeld heeft Buskes gelijk, wanneer hij stelt, dat Gerretsen "geheel zelfstandig de leer van de reformatie doordacht" (pag. 213), - een typering, die in elk geval opgaat voor zijn door Miskotte als "exclusief' gekenschetste "Christologie" (1911), waarin hij, zoals hij zich ten volle bewust geweest is, een geheel eigen weg is gegaan.
Helaas ontbreekt ons de ruimte, dieper op zijn theologische arbeid in te gaan. Zo zou er alle reden zijn, ruimschoots aandacht te schenken aan twee belangrijke publicaties op kerkhistorisch terrein, t.w.: zijn doorwrochte studie over Florentius Radewijns, waarop hij in 1891 cum laude bij zijn leermeester Dr. H.G. Kleyn aan de Utrechtse Universiteit promoveerde, en zijn verhandeling over Micronius (Marten de Cleyne), die vier jaar later verscheen. En wat zou er, om niet nog meer te noemen, naar aanleiding van zijn dogmatische geschriften "De val des menschen" (1909) en "God en de materieele wereld" (1915) veel te zeggen zijn over zijn "omgekeerd Manicheïsme", zoals hij het zelf noemt: niet de stof is de zonde, maar "... door de zonde is de stof. Aan het physieke ... ligt het ethische defect ten grondslag" (pag. 171), - een gedachte, die van Ruler, hierin door Dr. G.Ph. Scheers in diens bijdrage in de bundel "Ernst en Vrede" (pag. 171 - 192) bijgevallen, in Gerretsen een "gnosticus" doet zien, hetgeen overigens bestreden wordt door Antonides, die spreekt van "een worsteling ... om uit dat eeuwige probleem te komen", t.w.: het probleem van de verhouding tussen materie (stof) en geest, dat immers "een struikelblok voor alle menselijk denken" moet blijven (pag. 272).
Ds. S.H. Buijtendijk
Wij moeten afsluiten, maar het komt ons voor, dat wij Antonides1 alleszins boeiende biografie onrecht zouden doen, wanneer wij althans een tweetal mensen, door hem ten tonele gevoerd, onvermeld zouden laten. De eerste van hen is Ds. Simon Hendrik Buijtendijk (1820 - 1916), de geestelijke vader van het Chr. Nationaal Zendingsfeest, met wie Gerretsen sedert zijn intrede in Lopik, zijn eerste gemeente, ondanks het grote verschil in leeftijd ruim twintig jaar lang heel bevriend geweest is; Een man, die door Antonides met recht een "singulier predikant" wordt genoemd, - een karakterisering, die ten volle wordt bewaarheid in zijn autobiografie ("Bladen uit mijn levensboek"), die wij reeds in onze jeugdjaren, nog maar nauwelijks van het gymnasium gekomen, als een werkelijk kostelijk boekje hebben leren waarderen. Het is zonder meer een verdienste van Antonides, dat hij de brieven, door Gerretsen aan Buijtendijk geschreven, in zijn boek heeft opgenomen, al was het "slechts" om ons te laten zien, dat Buijtendijk, zoals Antonides met een verwijzing naar het zo-even reeds aangehaalde opstel van Scheers opmerkt, "voor Gen-etsen belangrijke openingen heeft gemaakt naar de Gereformeerde theologie" (pag. 43). Vandaar, dat Gerretsen naar het oordeel van zijn biograaf "in meerdere of mindere mate" tot de "Gereformeerd-Ethischen" gerekend moet worden.
In dit verband willen wij niet onvermeld laten, dat Buijtendijk zijn zoveel jongere collega er de ogen voor heeft geopend, dat in de doorsnee-kerkdienst de aanbidding, waarmee de prediking ons goed beschouwd dient te vervullen, niet zelden schromelijk tekort komt. Merkwaardig eigenlijk, en o.i. ook verblijdend, dat Gerretsen, die - naar eigen zeggen "estheet in hart en nieren" - als "liturgiae reformatae auctor" (pag. 31) aan de wieg van de liturgische beweging heeft gestaan - wij denken in dit verband aan zijn brochure "Liturgie" (1911), die nog in 1946/'47 (!) een herdruk beleefde - van de voluit Gereformeerde Buijtendijk impulsen in deze richting ontvangen heeft! Wilde Gerretsen "een liturgie, waarin aanbidding en prediking als gelijkwaardige componenten in de eredienst functioneren" (pag. 197), - ook zijn collega Buijtendijk dacht in deze richting: men gaat niet alleen naar de kerk om naar een preek te luisteren!
Tussen twee haakjes: wat zou het een zegen voor de kerk zijn,1 wanneer het element van de aanbidding eindelijk eeris de aandacht zou krijgen, die het werkelijk verdient. Hoe God-onterend toch is goed beschouwd, naast het plichtmatig "luisteren" het afschuwelijke patroon van consumptiedrang*^en conversatiedrift, waardoor de aanbidding te enen! male verdrongen en de ere-dienst tot een aanfluiting gemaakt wordt. Weten wij nog wel, wat het zeggen wil: "God is tegenwoordig, God is in ons midden, laat ons diep in 't stof aanbidden ..."?
Wilma
De tweede, die wij in dit verband moeten noemen, is Willemina Vermaat (1873 - 1967), een nicht van Gerretsen, als schrijfster door deze in protestants-christelijk Nederland geïntroduceerd, - een vrouw, wier nagedachtenis in de zog. Wilma-kring terecht in ere wordt gehouden.
In haar autobiografie, "Het heilig wonder van mijn leven", typeert zij haar neef, die in een heel moeilijke periode bijzonder veel voor haar betekend moet hebben, als "de man met het priesterhart, die alleen de ondraaglijk zware last zag, waaronder ik gebukt ging" (pag. 38). Wilma staat model voor de velen, die van Gerretsens "diep priesterlijke inslag en toewijding" -een pastorale betrokkenheid, die, zoals Buskes zegt, "ad ultimum", d.w.z.: tot aan de uiterste grens, ging -de rijpe vruchten hebben mogen oogsten. Wat Wilma ten diepste met haar neef verbindt is het leven vanuit de opstanding van Christus. Voor Gerretsen is de opstanding "het centrale feit waar alles om draait in het Nieuw Testamentisch getuigenis ... het centrale feit, dat zich moet uitwerken in ieder mensenleven" (pag. 271vv.). Of zoals Wilma het zegt: "Het ontzag-gelijk mysterie van de opstanding van Christus werd voor hem, die iets van de Christus-gehoorzaamheid wist, het vanzelfsprekende".
Nu, hetzelfde is ook op Wilma zélf van toepassing. De literator Dr. C. Rijnsdorp zegt van haar: "De Paaszon glinstert over haar bladzijden. Zij leefde eigenlijk van uit de sfeer van de vroege paasmorgen" (pag. 39), -een getuigenis, dat ieder, die van haar boeken kennis genomen heeft - hetgeen wij de lezers van "Ecclesia" ten zeerste kunnen aanraden - van harte zal beamen.
Opstandingstheologie
Maakten wij in het voorgaande de opmerking, dat ons denken aan Gerretsen een "denken vanuit het einde", t.w. vanuit zijn levenseinde, is, na al hetgeen wij in het voorgaande hebben opgemerkt zouden wij met deze uitdrukking toch ook de denkwereld van Gerretsen zélf willen typeren, daar deze gefundeerd was in de opstanding van Christus: "het wezenlijke - wellicht het enige - doel van de theologie" was voor hem, aldus Antonides, "het feit der Opstanding - met zijn premissen en consequenties - te verstaan en doordenken". Hij "is primair opstandingstheoloog geweest". En als zodanig wist hij zich, met de apostel Petrus, "wedergeboren tot een levende hoop" (I Petrus 1 : 3), weliswaar niet zelden "aan de diepste wanhoop ten prooi", doch desondanks: "... een machtige gestalte, een Christophoros, die met sterke schreden door de duisternis schrijdt, de vage gestalten, die in het donker loeren grijpt ... dan valt, en lang worstelt op den grond. Tot zijn God hem opricht" (Dr. G. v.d. Leeuw). Een man, uiteindelijk "onder de lawine van zijn worstelend denken bedolven" (Buskes), doch niettemin: "Als Hij komt word ook ik verlost": een woord, dat ons onwillekeurig doet denken aan de zog. Möttlinger Beweging: de beweging van vader (Johann) en zoon (Christoph) Blumhardt, die Gerretsen diepgaand hebben beïnvloed.
Dankbaarheid
"Als Hij komt word ook Ik verlost": is dat geen denken vanuit het einde?
Ziedaar, waarom wij ons de jaren door zo graag door iemand als Gerretsen hebben laten vergezellen.
Rest ons tenslotte de dankbare taak, collega Antonides, ons overigens onbekend, hartelijk te danken voor deze rijpe vrucht van jarenlange omgang met de onvergetelijke geleerde èn pastor, die Gerretsen geweest is. Een studie, die, ons als "een uitvoerig gedocumenteerde bijdrage aan de geschiedenis van de vaderlandse kerk" aangeboden, naar onze stellige overtuiging - in tegenstelling tot vele publicaties, die zich als proefschrift aandienen - de doctorstitel ten volle waard geweest zou zijn, ook al zijn wij ons ervan bewust, dat de overvloed aan citaten uit Gerretsens diverse werken door deze of gene wellicht terecht als een manco zal worden aangemerkt. Een overvloed overigens, die ons mirabile dictu de schrijver als een "Meister in der Beschrankung" leert kennen, daar zich, naar wij begrepen hebben, naast vele brieven en preken van Gerretsen nog duizenden bladzijden aan aantekeningen van zijn Bij bel lezingen op onderzoek liggen te wachten.
Het boek van Ds. Antonides heeft ons bijzonder geboeid, waarom wij het in veler handen - niet slechts in veler boekenkast! - toewensen, in de overtuiging, dat de omgang met deze irreguliere "opstandingstheoloog" in onze Geest-arme tijd niet anders dan verrijkend zal kunnen werken.
They got married on November 23, 1893 at Amsterdam, Noord-Holland, Nederland , she was 25 years old.
Witness: Anthonie Lambertus Gerretsen oud 48 jaar wonende te Nijmegen, broer van de bruidegom zonder beroep, Everhardus H
Child(ren):
Anna Christina Hogerzeil | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1893 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Hendrik Gerretsen |
The data shown has no sources.