Hij is getrouwd met frouwina de COCK.
Zij zijn getrouwd op 2 oktober 1867 te kampen, hij was toen 26 jaar oud.
Kind(eren):
NOORDTZIJ, M A A R T E N , * Rotterdam
19 okt. 1840, t Kampen 9 febr. 1915. Zn. van
Ary Noordtzij, schipper (kapitein), en Adriaantje
Tennisd. van Vliet. Stud. theol. Kampen
1862. Chr. (afgescheiden) geref. pred. St.
Anna Parochie 1867, Heerenveen 1869, Schiedam
1873-1875 (emer.). Docent Theol. School
Kampen 1875-1912, sedert 1896 hoogl. Hij
huwde op 2 okt. 1867 te Kampen met Frouwina
de Cock (1847-1922).
N.s ouders verkeerden veel in de kring der
kruisgezinden, maar bleven aanvankelijk lid
van de Herv. Kerk. Daar lieten zij hun enig
kind dopen. Na vestiging te Vlissingen in 1851
sloten zij zich aan bij de in 1852 gevormde gemeente
onder het kruis. N . trad in dienst van
de rijksmarinewerf en leek een loopbaan als
scheepsbouwkundige tegemoet te gaan. Onder
invloed van W . H . Gispen besloot hij pred. te
worden. Door zijn huwelijk met de dochter
van Helenius de Cock werd N . nauw met de
kring der afgescheidenen verbonden.
Aan de Theol. School verzorgde N . aanvankelijk
het onderwijs in de vakken van zowel
het O.T. als het N . T . Na de komst van L . Lindeboom
in 1883 werd het onderwijs in Hebreeuws,
isagogiek, exegese O.T., hermeneutiek,
kritiek en archeologie aan hem opgedragen.
Door zijn inspanning werd de beoefening
van de bijbelwetenschap op een voordien ongekend
niveau gebracht. In aansluiting aan A .
Kuyper keerde hij zich van meet af aan tegen
het apriorisme en subjectivisme van de
historisch-kritische bijbelwetenschap van de
modernen en de ethischen. Hij pleitte voor bijbelwetenschap
in erkenning van de Schrift als
Woord van God, dat gezag heeft ook op het
terrein der wetenschappen. In zijn beschrijving
van de methodiek van de bijbelwetenschap legde
N . er de nadruk op dat de bijbelwetenschap
als theol. discipline slechts tot haar recht kon
komen, indien aan de talen, de tekst, de wordingsgeschiedenis
en de cultuur van de wereld
van de Bijbel grondige aandacht werd geschonken.
Als één der eersten in Nederland heeft N .
bekendheid gegeven aan de resultaten van de
opgravingen in Egypte en Mesopotamië en gewezen
op de consequenties daarvan voor de
door toedoen van A . Kuenen en J . Wellhausen
heersende opvatting met betrekking tot het
ontstaan van het O.T. en de ontwikkeling van
de godsdienst van Israël. Met de aantekening
dat de resultaten van de opgravingen weliswaar
niet het fundament van het geloof in de
waarachtigheid van het Woord Gods vormden,
maar het geloof wel konden versterken,
schaarde N . zich vol geestdrift en optimisme
aan de zijde van buitenlandse geleerden, naar
wier overtuiging de nieuwere gegevens de geloofwaardigheid
van de Bijbel, die zozeer geleden
had onder de aanvallen van de historische
kritiek, bevestigden. Zijn gebruik en waardering
van het materiaal leidden tot een discussie
met B.D. Eerdmans, die eveneens het belang
van de buitenbijbelse teksten onderkende,
maar daarin geen aanleiding zag om de literaire
en historische kritiek vaarwel te zeggen.
N. wilde geenszins louter apologeet zijn.
Steeds heeft hij gewezen op de betekenis van
de nieuwere gegevens voor het verstaan van
het O.T. en de bepaling van het eigen karakter
van Israëls godsdienst. Hij liet zich daarbij leiden
door zijn geloofsapriori: Israëls godsdienst
is door God geopenbaard; in de godsdiensten
van het oude Nabije Oosten valt op
zijn hoogst de nawerking van de vrucht van de
openbaring van God aan te wijzen. Deze opvatting
bracht hem tot een overtrokken contrasttekening
van Israëls godsdienst in zijn verhouding
tot de andere godsdiensten en tot
bestrijding van hen, die zich evenals N . keerden
tegen de vooronderstellingen van het wellhausianisme,
maar voorts vooral ook de aandacht
wilden vestigen op de vele overeenkomsten
tussen de religieuze uitingen van Israël
en de andere volkeren van het oude Nabije
Oosten en er soms zelfs toe kwamen te poneren
dat Israëls religie geheel afhankelijk was
van Babels religie.
Het belang dat N . hechtte aan kennis van de
talen van de Bijbel, heeft hij onderstreept door
de publikatie van een gewaardeerde Hebreeuwse
grammatica. Van zijn bekwaamheid
ls exegeet legt een studie over Ps. 16 en Ps. 68
getuigenis af. Als uitlegger vroeg N . tegenover
de in zijn tijd gangbare atomistische benadering
van de bijbeltekst, aandacht voor de eenheid
en de samenhang daarvan. De Masoretische
tekst achtte hij betrouwbaarder dan te
doen gebruikelijk.
In verhouding tot de verscheiden en omvangrijke
stof, die N . tijdens zijn lessen heeft
behandeld, heeft hij slechts weinig gepubliceerd.
Een door hem in het vooruitzicht gestelde
canoniek is niet verschenen. Publiceren had
zijn hart niet.
Behalve de gepubliceerde heeft N . ook enkele
niet gepubliceerde oraties gehouden, t.w.
over de ritmische bouw der profetieën (20 dec.
1901), de onjuistheid van de hypothese van
Friedrich Delitzsch over Babel en Bijbel (18
dec. 1903), uitvoerig verslagen in De Bazuin
van 25 dec. 1903, en de verhouding van
schriftgeloof en schriftkritiek (20 dec. 1907),
waarover in de Almanak van het studentencorps
F.Q.I uit 1911 een verslag is verschenen.
N.s aandacht voor de talen, de geschiedenis,
de culturen van het oude Nabije Oosten gaf
aan de zich in het keurslijf van de geref.
schriftbeschouwing bevindende bijbelwetenschap
openheid en aantrekkingskracht. Op instigatie
van N . bekwaamden enkele van zijn
studenten, o.a. C. van Gelderen en zijn zoon
A. Noordtzij, zich elders in de talen en culturen
van het oude Nabije Oosten.
N . was nauw betrokken bij het landelijk
kerkelijk leven. Vanaf 1869 heeft hij geparticipeerd
aan synodale werkzaamheden. Van harte
werkte hij mee aan het samengaan van de
Chr. Geref. Kerk en de Ned. Geref. Kerken in
1892. In de discussie die na de samensmelting
over de theol. opleiding ontbrandde, betoonde
N. met P. Biesterveld en D.K. Wielenga zich
een warm voorstander van de door H . Bavinck
bepleite reorganisatie van de Theol. School ten
einde haar het karakter van een wetenschappelijke
opleiding te geven en het niveau van het
onderwijs te verhogen. L . Lindeboom keerde
zich daartegen. Diens opstelling gepaard gaande
met kritiek op de denkbeelden van A . Kuyper
leidde in 1896 tot de publikatie van een
tweetal waardige brochures van de hand van
N . en zijn collega's. Enkele jaren later stond
N. met Lindeboom met betrekking tot de
kwestie van de opleiding evenwel tegenover H .
Bavinck en Biesterveld. Toen in 1899-1902
door toedoen van vooral Bavinck de discussie
over de vereniging van de theol. opleidingen te
Kampen en aan de V.U. in een stroomversnelling
geraakte, wierp N. zich gaandeweg op als
een pleitbezorger van de zeggenschap der kerken
over de opleiding en van het voortbestaan
van de Theol. School.
N. had een brede interesse en was een bekwaam
organisator. Als student gaf hij in 1863
de stoot tot de oprichting van het corps ,,Fides
quaerit intellectum" te Kampen. N. stelde zich
in dienst van het chr. onderwijs. Hij behoorde
tot de oprichters van de Vereniging van Geref.
Schoolonderwijs (1868) en maakte deel uit van
haar bestuur tot 1906. Van het in dat jaar op
zijn instigatie opgerichte Geref. Schoolverband
was hij erevoorzitter. Te Kampen en in
Overijssel heeft hij zeer geijverd voor de Antirevolutionaire
Staatspartij. Hij had zitting in
het centraal comité van die partij (1880), in de
gemeenteraad van Kampen (1883), de Staten
van Overijssel (1891) en de Tweede Kamer
(1891). Tijdens zijn kamerlidmaatschap dat hij
reeds in 1892 beëindigde op aandrang van curatoren
der school, stelde hij de kwestie van de
verhouding kerk en staat aan de orde.
Als voorzitter van de Ned.-Amerikaanse
Land- en emigratiemaatschappij bevorderde
hij in 1892 de emigratie naar Colorado; het feit
dat een 200-tal Ned. immigranten na de overtocht
de dupe zijn geworden van de zwendelarij
in landaankopen door de twee vertegenwoordigers
dier maatschappij, deed N.s naam
geen goed. Het curatorium van de School
noopte hem onmiddellijk zijn voorzittersfunctie
neer te leggen (1893).
N. was een overtuigd voorstander van de
homeopathie. Zijn zoon Johannes (1874-1947)
was homeopathisch arts te Zwolle.
Een geschilderd portret van N. bevindt zich
in de Theol. Hogeschool te Kampen.
maarten NOORDZIJ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1867 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
frouwina de COCK |
De getoonde gegevens hebben geen bronnen.