In 1716 richtte hij zich tot het bestuur van het gasthuis van Margriet van de Laer te Zundert met het verzoek om te worden opgenomen. Hij lichtte zijn verzoek als volgt toe: geboren in de parochie van Groot-Zundert in de Veldstraat heb ik inde afgelopen oorlog alles verloren wat ik bezat; daarop volgden zware en langdurige ziekbedden. Ik en mijn vrouw zaliger zijn door de hemel bezocht. Echter onder Gods zegen herstelde ik na vele jaren; daarna heb ik overal de kost verdiend met mijnhanden, waarmee ik vijf onnozele kinderen heb grootgebracht.
Tot hoge ouderdom gekomen heb ik mij kreupel en lam gewerkt, wat de edelachtbare heren wel weten. Nu ben ik weer in een langdurige ziekte vervallen, ben ik niet in staat de kost te winnen en eindig ik mijn leven ellendig, wat niet hoort. Daar hier een gods- of gasthuis is gesticht met de intentie van de stichteres dat zulke af geslaafde mensen daar hun leven mogen slijten, verzoek ik u daarin te mogen gaan wonen.
De getoonde gegevens hebben geen bronnen.