bij het Oostindisch leger; W.K.J. Stoop volgde de Koninklijke Militaire Academie en werd op 26 juli 1890 benoemd tot tweede luitenant bij het wapen der infanterie van het leger in Nederlands-Indië. Hij vertrok op 15 november van dat jaar met het stoomschip Samarang naar Indië als medebegeleider van een transport suppletietroepen. Met ingang van 10 januari 1891 werd hij geplaatst bij het garnizoensbataljon in de tweede militaire afdeling van Java te Kedong Bebo. In 1893 werd hij ter nadere indeling overgeplaatst naar Atjeh en vervolgens ingedeeld bij het veertiende bataljon aldaar. Bij gouvernementsbesluit van 7 juli 1894 werd hij bevorderd tot eerste luitenant en op 6 augustus 1896 bij het Korps Marechaussee te voet geplaatst. Stoop was een van de officieren die zich in de strijd tegen Teukoe Oemar in het eerste half jaar van 1896 bijzonder onderscheidde. Hij werd bij Koninklijk Besluit van 24 mei 1897 nummer 59 benoemd tot ridder in de Militaire Willems-Orde 4e Klasse voor zijn verrichtingen te Atjeh. Dat was onder meer voor zijn houding bij de ontruiming van de blokhuizen Toel Selimbing, Alver Oe, Mon Tasik en Mata-Aïr. Op 7 april 1897 werd hij overgeplaatst bij het tiende bataljon infanterie. De gewestelijke militaire commandant ontving op 27 september 1898 een bericht van de militaire commandant te Kwala Simpang dat Teukoe Tapa met naar gissing ongeveer 100 volgelingen Tamiang was binnengevallen en zich te Menerang aan de Simpang Kanan ophield. Direct nadat laatstgenoemde commandant dit had vernomen vertrok hij met een colonne van 100 bajonetten langs de rechteroever van de rivier naar die plaats en wist na een kort vuurgevecht de vijand op de vlucht te jagen. De 28ste vertrok de gewestelijke militaire commandant per gouvernementsstomer Wilhelmina via Boekit Kramat naar Kwala Simpang tot het opnemen van de toestand. Er gingen 25 bajonetten mee onder commando van Stoop met daarnaast 20 dwangarbeiders. Stoop werd vervolgens overgeplaatst naar het garnizoensbataljon van Sumatra's Westkust en in 1899 overgeplaatst bij het achtiende bataljon. In 1901 kreeg Stoop wegens langdurige dienst een jaar verlof naar Europa, wat later twee keer met een half jaar verlengd werd. Aldaar was hij gedetacheerd aan de Normaal Schietschool, waarvan hij op 15 oktober 1902 ontheven werd.
Latere loopbaan
Stoop werd bij zijn terugkeer in 1903 geplaatst bij het zeventiende bataljon en op 24 augustus van datzelfde jaar bevorderd tot kapitein. Hij werd vervolgens overgeplaatst bij het negende bataljon te Korintji (waar hij deel nam aan de expeditie) en bij het derde. In februari 1904 werd hij overgeplaatst bij het veertiende bataljon, waarmee hij deelnam aan de krijgsverrichtingen te Atjeh. Hij patrouilleerde met een detachement in Oeseb en Samarkilan, waarbij het bendehoofd Toekoe Tjoet Mohamat uit Peutoë zich onderwierp en er enige donderbussen en achterladers werden buitgemaakt. Te Samankilan ontmoette de patrouille onder Stoop de colonne onder bevel van majoor A.E. van Kappen en de patrouille onder eerste luitenant J.W. Ebbink, die dagelijks beschoten waren. Stoop werd in december van dat jaar overgeplaatst van het tweede bataljon te Lho Seumawé naar het eerste garnizoensbataljon van Atjeh, korpsgedeelte te Lam Njong. Het jaar daarop werd hij overgeplaatst bij het veertiende bataljon te Sigli. Onder goedkeuring van de regering werd hij bij besluit van de civiel- en militair gezaghebber van Atjeh met ingang van 24 juni 1909 belast met het bestuur van de onderafdeling Serbadjadi, afdeling oostkust van Atjeh, met de titel van civiel gezaghebber. Op 4 november 1911 werd hij eervol van deze positie ontheven en op zijn verzoek wegens gezondheidsredenen eervol uit de militaire dienst ontslagen. Hij vertrok naar Nederland met de Prinses Juliana. Terug in Indië (per Grotius) werd hij benoemd tot waarnemend tijdelijk civiel gezaghebber in het gouvernement Atjeh, tevens dat van Serbadjadi (Oost-Atjeh). In 1914 werd hij belast met het civiele bestuur over de onderafdeling Zuid-Nias. Na zijn pensionering was hij te Padang nog een tijd gemeentesecretaris en werkzaam bij de Sumatra Bode. Stoop was drager van het Ereteken voor Belangrijke Krijgsbedrijven met de gespen Atjeh 1901-1905, Atjeh 1906-1910 en Korintji 1903. Hij overleed na een kort ziekbed te Tjisaät, nabij Soekaboemi, en werd in laatst genoemde plaats ter aarde besteld. (Wikipedia)
Hij is getrouwd met Louise Frederique Josephine van Houtum.
Zij zijn getrouwd op 14 november 1900 te Buitenzorg, Jakarta Raya (Djakarta Raya), Indonesië , hij was toen 31 jaar oud.
Datum: Roosje Roos: RA jaar/bladzij 1902/338
Het echtpaar is gescheiden 25 maart 1902 te 's Gravenhage, Zuid-Holland, Nederland .
Huwelijk ontbonden door echtscheiding op grond van overspel door den gedaagde gepleegd