Stamboom Stephan De Spiegeleire » Livinus van Oirsele

Persoonlijke gegevens Livinus van Oirsele 


Gezin van Livinus van Oirsele


Kind(eren):



Notities over Livinus van Oirsele

Het feodalisme of de feodaliteit (van het Latijnse feudum of leen) is een begrip in de geschieds- en rechtswetenschap en in de sociale wetenschappen waarin een maatschappelijke orde wordt aangeduid. Het betreft het in leen geven van gebieden waar een onderlinge verplichting tot trouw, bijstand en het betalen van schattingen tegenover stond. Het woord feodalisme werd in de middeleeuwen nog niet gebruikt. Tijdens de Franse revolutie werd het begrip in negatieve zin gebruikt. De rond 1789 in zwang gekomen term Féodalité beschrijft de door het leenstelsel ontstane standenmaatschapij met haar privileges. Karl Marx gebruikte het begrip feodaal om de productieverhoudingen aan te duiden die bestonden tussen de periode van de slavernij en de periode van het (vroege) kapitalisme. Inhoud [verbergen] 1 Inleiding 2 Oorsprong 3 De feodale standenmaatschappij 4 De afbraak van het feodalisme 5 Zie ook Inleiding Aanvankelijk werden de lenen door de koning aan aanzienlijken - vooral uit het leger - voor een bepaalde tijd in bruikleen afgestaan. De leenman legde een eed (foedus) af dat hij het gebied in naam van de koning zou regeren en dat hij de koning in geval van oorlog met zijn mannen op het slagveld bij zou staan. De band tussen leenman en leenheer was tweezijdig; zij stonden elkaar bij en in het zelfbeeld van de feodale heren en leenmannen, de keten van lenen kon drie of meer trappen beslanen waarin een leen in steeds kleinere lenen onderverdeeld was, en de edelen hadden een romantische opvatting van hun taak en plicht waarin onvoorwaardelijke trouw en zelfopoffering een grote rol speelden. Dat deze ideale, in vele romans beschreven, ridderlijkheid volstrekt niet met de realiteit overeen kwam deed er weinig toe. Er bestond een uitgebreid gewoonterecht dat de rechten en plichten van de leenheer (de vorst) en de leenman (de persoon die een gebied in beheer ontving) regelde. In de loop van de 11e eeuw gingen veel edelen zich echter steeds meer onafhankelijk opstellen, en groeiden hun gebieden uit tot feitelijk onafhankelijke vorstendommen die door vererving (huwelijken met erfdochters) en oorlog trachtten hun gebied te vergroten. Oorsprong Het feodalisme was gegroeid uit de standenmaatschappij van het late Karolingische rijk. De Frankische koningen baseerden oorspronkelijk hun macht vooral op de jaarlijkse veld- (lees: plunder-) tochten. De koning kon zijn mannen belonen uit de buit die daarbij behaald werd. Toen Karel de Grote een groot deel van Europa veroverd had, en er buiten zijn landsgrenzen eigenlijk geen rijke gebieden over waren om te plunderen, moest hij een andere methode bedenken om zijn mannen aan zich te verplichten. Bovendien was het rijk veel te groot voor de primitieve communicatiemiddelen van die dagen. De koning was gedwongen eindeloos rond te reizen om plaatselijk zijn gezag af te kunnen dwingen en zijn belastingen ter plaatse op te eten, want deze werden veelal in natura voldaan. Hij had daarom plaatselijke vertegenwoordigers nodig en uit deze - aanvankelijke - ambtenaren is de adelstand ontstaan. We moeten de macht van de overheid niet te sterk voorstellen. Vermoedelijk waren grote delen van West-Europa tussen de val van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw en de elfde eeuw niet onderworpen aan enig feitelijk staatsgezag in de zin dat er geen geweldsmonopolie en geen belastingen bestonden. Veel kleine boeren waren baas over eigen erf en dorpsgemeenschappen vaak zelfvoorzienend en zelfbesturend. Individuele edelen hadden wel hun (feodale) verplichtingen tegenover de vorst of andere edelen, maar dit was eerder op eigendomsrechten dan op staatsrecht gebaseerd. Na Karel de Grote verloor de koning steeds meer aan macht, vooral toen hij niet in staat bleek het hoofd te bieden aan invallers van buitenaf zoals de Vikingen. In de tijd van Hugo Capet was dit proces zo ver doorgegaan dat sommige leenmannen rijker en machtiger waren geworden dan hun leenheer de koning en deze in feite alleen het leen rond Parijs, het Île de France, beheerste. In de eeuwen daarna trachtten de koningen geleidelijk weer hun verloren macht terug te winnen. Een van de methoden die ze daartoe gebruikten was om de bisschoppen te belenen met land. Daarmee werden de kerkvorsten een onderdeel van het politieke stelsel. De feodale standenmaatschappij De drie standen waren: De geestelijkheid; De adel; De vrije boeren, ambachtslieden en handelaren(de burgerij); Daarnaast waren er de horigen, die in delen van Europa de meerderheid van de bevolking uitmaakten. Er waren ook grote delen van West-Europa waar horigheid zeldzaam was en een meerderheid bestond uit van oudsher vrije boeren. Dit was bijvoorbeeld het geval in Midden-Frankrijk, IJsland, Friesland en het latere Holland. De horigen waren vaak kleine boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot een heer. Horigen waren wel eigenaar van hun grond, maar deze grond was (met de eigenaar) belast met verplichtingen die konden bestaan uit het afdragen van een deel van de opbrengsten of het verlenen van bepaalde diensten (hand en spandiensten). Ook de heer had verplichtingen jegens "zijn" horigen. Met name het verzekeren van rechtszekerheid en veiligheid en ook een zekere sociale zekerheid behoorden tot deze taken. De relatie horige-heer kon niet eenzijdig worden opgezegd en ging in beginsel over op een volgende generatie. De economie van die dagen was niet of nauwelijks op geld gebaseerd en de opbrengst van de landbouw was vrijwel de enige bron van rijkdom. Omdat ruilhandel en betalingen in natura een grote rol speelden, was het onmogelijk om grond op grote schaal te verkopen of te verhandelen. Niet alleen was dat binnen het leenstelsel ongebruikelijk, de geringe muntcirculatie liet dergelijke transacties niet toe. Het was daarom voor de adel van groot belang de factor arbeid op het land dat zij bezaten vast te kunnen houden. In sommige landen van Europa, bijvoorbeeld Polen, ging hun macht zo ver dat er uiteindelijk een wet werd aangenomen dat iemand ofwel een heer over horigen moest zijn of dat een horige een heer had. Het werd daarmee onmogelijk om vrije boer te zijn. Verder waren er nog onvrijen die geen eigendom hadden, namelijk lijfeigenen en onvrijen die zelf het bezit van een ander vormden slaven. Sommige onvrijen die in dienst van hoge edelen of de koning stonden klommen na generaties op tot een nieuwe adelstand, de ministerialen of de ridderschap. In tegenstelling tot de oude adel stamt deze ridderschap dus niet af van vrije eigengeërfden, maar van onvrijen. De afbraak van het feodalisme Na het jaar 1000 begonnen langzamerhand de oude steden, veelal nog uit de Romeinse tijd, weer te groeien en er werden nieuwe steden en dorpen gesticht om de groeiende bevolking te huisvesten. Ook de handel kwam weer op gang. Steden werden vooral door hun muren een machtsfactor van belang en dit leidde uiteindelijk vooral in Vlaanderen en Italië tot het ontstaan van machtige steden die in verzet konden komen tegen de alleenheerschappij van de adel en geestelijkheid. De grote pestepidemie van 1347 maakte een einde aan een periode van stabiele bevolkingsgroei en het wankele evenwicht tussen de oogst en de voedselbehoefte. Omdat een derde van de plattelandsbevolking was gestorven en veel land daarom onbebouwd bleef, konden de horigen en boeren in 1352 viermaal zoveel voor hun graan vragen. De lonen moesten dus ook stijgen. Arbeidsschaarste gaf de vaak uit hun dorpen gevluchte horigen een goede basis om te onderhandelen; alleen wanneer zij vrij werden, wilden zij weer terugkeren naar het domein van hun oude heer. Feodale heren die door de voortdurende oorlogen en hun luxueuze levensstijl in de problemen kwamen, moesten steeds meer horigen en ook hele dorpen de vrijheid geven. Tijdens de renaissance verloor het feodalisme veel invloed in West-Europa. Steeds meer lenen vervielen in de handen van steeds minder adellijke families door het proces van vererving. Zo hadden Vlaanderen, Holland en Luxemburg oorspronkelijk ieder hun eigen graaf of groothertog, maar uiteindelijk was dat dezelfde persoon. Uiteindelijk ontstonden daardoor meestal twee grote bondgenootschappen in de vorm van een lappendeken die elkaar de macht bestreden zoals de Hoeken en Kabeljauwen of - in Engeland - de Lancasters en de Yorks. Rond 1500 was het feodalisme tot zijn bloedige eindstrijd gekomen en waren er weer koningen die trachtten hun absolute macht te herstellen. De adel bleef meestal wel bestaan, maar werd tot hofadel gereduceerd. Formeel werden de feodale rechten afgeschaft door de invloed van de Franse Revolutie en de daaropvolgende Franse bezetting van delen van Europa. Met name Napoleon heeft bijgedragen tot het bestuurlijke systeem zoals we dat tegenwoordig kennen, met gemeenten in plaats van heerlijkheden, departementen in plaats van op feodale graafschappen en dergelijke gebaseerde provincies, enzovoort. In Midden- en Oost-Europa bleef het feodalisme echter nog lang bestaan. In Rusland werd dit pas in 1917 officieel afgeschaft Een heerlijkheid is een bestuursvorm voortkomend uit een feodale onderverdeling van het overheidsgezag in de Middeleeuwen. De centrale persoon van de heerlijkheid was de eigenaar van die rechten: de heer, vrijheer of erfheer (of vrouwe, vrijvrouwe of erfvrouwe). Het Latijnse woord voor heer, dominus, werd ook wel gebruikt. De heren fungeerden als leenman van een hogere heer. Deze hogere heer kon een hoge edelman zijn, die zelf weer als leenman optrad namens een koning of keizer. Veel heerlijkheden waren in handen van de adel. Ook regenten schaften heerlijkheden aan, met het doel zich een semi-adellijke status aan te meten. Zij voegden dan vaak de naam van de heerlijkheid aan hun achternaam toe, zoals Deutz van Assendelft, Six van Oterleek, enz. Daarnaast waren veel heerlijkheden in handen van steden. De steden kochten heerlijkheden om zeggenschap te krijgen over het grondgebied rond de stad, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de stad economische schade zou ondervinden van tolheffingen. Tot het einde van het Ancien Régime maakten de dorpen bestuurlijk deel uit van een heerlijkheid. De heerlijkheden waren een uitvloeisel van het leenstelsel, met name het in leen geven van de rechtsmacht door de vorst. Deze gaf zijn bestuurlijk en juridisch recht in leen aan een leenman, vaak als beloning aan een militaire of politieke medestander of vertrouweling van de machthebber. De heer beschikte dus steeds over geheel of een deel van het overstijgend koninklijk gezag, bijvoorbeeld als graaf of hertog. Omdat lenen ontstonden uit krijgsdienstcontracten tussen een vazal en zijn suzerein (veelal "manschap" genoemd), was een leen steeds persoonsgebonden. Door de opkomst van professionele legers, kwam dit manschap in onbruik of werd vervangen door oorlogsbelastingen. De persoonsgebondenheid van het leen bleef evenwel voortbestaan. Dit had onder andere voor gevolg dat bij het overlijden van een leenman het leen in principe terugviel aan de leenheer. De eerstgeborene erfgenaam kon de heerlijkheid evenwel behouden, mits een procedure van "leenhulde" te volbrengen voor het souveraine leenhof. De nieuwe leenman diende dan een (symbolische) som geld aan zijn leenheer te betalen (het "leenverhef"). Dezelfde verhefprocedure diende ook gevolgd te worden bij verkoop van een heerlijkheid. Indien er geen rechtstreekse afstammeling was, konden aanverwanten een recht van naderschap uitoefenen, wat verklaart waarom heerlijkheden eeuwenlang in eenzelfde familiestam verankerd bleven. [bewerk] Heerlijke rechten Het bezit van een heerlijkheid mag niet verward worden met het bezit van grond. Het bezit van een heerlijkheid gaf de eigenaar slechts bepaalde rechten. Het kon zelfs voorkomen dat de heer geen grondbezit in zijn heerlijkheid had. Met 'heerlijkheid' werd dan het gebied aangeduid waar die rechten betrekking op hadden. Binnen de heerlijkheid was de heer gerechtigd om lokale overheidsdienaren en gezagsdragers (zoals een meier, baljuw of schout) te benoemen. Met name het benoemen van deze ambtenaar (een soort burgemeester, politiecommissaris en kantonrechter in één persoon verenigd) gold als een belangrijk recht, aangezien dit inkomsten (uit rechtspleging en boetes) met zich meebracht. Op zich had de heer het recht zelf als meier of schout op te treden, maar veelal lieten de heren zich vertegenwoordigen door een door hen benoemde schout. Door de controle over het schoutsambt en de lokale rechtspraak, kon de heer zich in 'zijn' heerlijkheid als een kleine potentaat gedragen. Er bestonden nochtans tal van beperkingen. Veelal beschikte de heer slechts over de lagere of middele jurisdictie. De zware geldboeten en lijfstraffen vielen onder de hogere jurisdictie die door grafelijke of hertogelijke ambtenaren werd waargenomen (hoofdschout, hoofdmeier, drossaard, amman). Bovendien diende de heer zich steeds te gedragen naar het plaatselijke gewoonterecht. [bewerk] Inkomsten Aan een heerlijkheid waren allerlei economische en zakelijke rechten verbonden, waarbij de heer recht had op een belasting of heffing: Onroerende belastingen: Aan vrijwel iedere heerlijkheid was er een cijnshof verbonden, waaraan iedere cijnsplichtige (d.w.z. de bezitter van een grondstuk binnen de heerlijkheid) een belasting moest afdragen a rato van de oppervlakte van het grondstuk. Dit cijnsgeld is te vergelijken met de hedendaagse onroerende belasting. Omdat het bedrag van de cijns niet inflatiegebonden was, werd zij doorheen de tijden vrijwel verwaarloosbaar. Pachtgelden: De belangrijkste inkomstenbron van een heerlijkheid was wellicht het pachtgeld van grondstukken die als landbouwareaal deel uitmaakte van de heerlijkheid. Transactietaksen: Bij de verkoop van een grondstuk binnen de heerlijkheid had de heer recht op een transactietaks (orde van grootte: 5 % op de verkoopsom). In sommige streken noemt men dit recht, de pontpenningen. Heffing op nalatenschappen: Veelal beschikte de heer over het zogenoemde "recht van de dode hand". Dit is een belasting op de nalatenschap van de ingezetenen, meestal met een grootorde van 5% op de verkoopwaarde van het onroerend goed. Soms had de heer ook het recht om het beste stuk uit de persoonlijke bezittingen te kiezen. Afhankelijk van de streek noemde men dit recht "beste kateil" of "beste hoofd" (mooiste dier uit de veestapel), "hoogstoel" (d.w.z. het mooiste meubel uit de inboedel), etc. Dikwijls was er ook een bijzondere heffing voorzien op de nalatenschap van vreemdelingen, inwijkelingen en bastaarden. Tolgelden: aan de grenzen van heel wat heerlijkheden mocht tol worden geheven, hetzij als een soort wegentol, maar ook als belasting van de doorvoer van specifieke grondstoffen (zout bijvoorbeeld) en passage van personen. Banrechten: de ingezetenen waren verplicht gebruik te maken van bepaalde infrastructuur die bij de uitbating van de heerlijkheid behoorde. Een typisch voorbeeld is een banmolen: de landbouwers waren verplicht zich bij deze molen (water- of windmolen) aan te bieden om hun graan te laten malen, uiteraard met een bepaalde vergoeding aan de heer (of in zijn plaats, aan de pachter van de molen). Vorstelijke rechten: windrecht, visrecht, marktrecht waren vorstelijke privileges, doch die dikwijls in leen werden gegeven aan een vazal. Deze bleef ze traditioneel dan ook uitbaten. [bewerk] Gefeodaliseerde kerkelijke rechten In sommige heerlijkheden waren er in duistere tijden ook zekere voorrechten opgeslorpt die in principe aan de kerk toebehoorden. Zo kon een heer over het collatierecht beschikken of kon een tiende een feodaal goed geworden zijn. Ook had de heer soms inspraak bij de benoeming van een priester, bijvoorbeeld omdat de parochiekerk zijn eigenkerk was (d.w.z. ooit opgericht door een voormalig bezitter van de heerlijkheid). Reeds tijdens de Hoge Middeleeuwen gaf dit aanleiding tot disputen met de kerkelijke overheid (usurpatie). Ook als gevolg van de Reformatie leidde de bemoeienis van een heer bij de keuze van een predikant tot hevige spanningen tussen hem en zijn onderdanen, met name in plaatsen waar de heer een ander geloof was toegedaan dan de meerderheid van de kerkgangers. [bewerk] Financieel instrument en statussymbool Door het geleidelijk wegvallen van de militaire verplichtingen die aan een leen verbonden waren, werd het bezit van een heerlijkheid vanaf de 16e-17e eeuw meer en meer een financieel instrument en tegelijk ook een statussymbool. Aan een heerlijkheid waren veelal uitgestrekte pachtvelden en dikwijls ook een burcht of kasteel verbonden. Daardoor was een heerlijkheid (als buitensteedse residentie) een aantrekkelijke investering voor succesvolle kooplieden en leden van het stadspatriciaat. Met de aanschaf konden ze zich tegelijk een pseudo-adellijk profiel aanmeten. In de Zuidelijke Nederlanden (het huidige België) werd het financieel karakter van een heerlijkheid nog geaccentueerd door het Koninklijk Edict van 8 mei 1664. Een adellijke titel werd vanaf dan slechts verleend mits een minimum bedrag aan inkomsten te behalen uit leengoederen: voor een baronie: 6000 gulden; voor een graafschap of markizaat: 12.000 gulden; voor een hertogdom of een prinsdom: 24.000 gulden. In deze tijd ontstaat dan ook een nieuwe sociale orde, die gebaseerd was op de rijkdom van de titeldragers, maar ook tot doel had de financiële stabiliteit van de voornaamste heerlijkheden te garanderen. [bewerk] Ridderschap Met name binnen de adel vormde het bezit van heerlijkheden het leeuwendeel van het bezit van een bepaalde familie. Veel edelen waren sterk aangewezen op het bezit van heerlijkheden, die voor hen een machtsbasis, inkomstenbron en statussymbool vormden. Omdat edelen hun familienaam veelal aan een heerlijkheid ontleenden (denk aan namen als 'Van Wassenaer'), was de heerlijkheid dus ook belangrijk voor het prestige van de familie. In het gewest Holland was naast adellijke status het bezit van een heerlijkheid ook een voorwaarde voor toetreding tot de Ridderschap, een exclusief adellijk college dat geacht werd het platteland te vertegenwoordigen in de Staten van Holland. Een zetel in de Ridderschap gaf toegang tot allerlei financieel interessante erebaantjes en betrekkingen. Om deze reden 'verzamelden' edelen heerlijkheden, zodat ook hun zonen in staat zouden zijn zitting te nemen in de Ridderschap. [bewerk] De afschaffing van de heerlijke rechten De heerlijkheden werden in de Nederlanden opgeheven na de Franse inval van 1795. Ze werden in Nederland afgeschaft door de Bataafse Staatsregeling van 1798. Enkele heerlijke rechten als het jachtrecht en visrecht werden na de Franse periode hersteld als zakelijk recht (en bestaan als zodanig vaak nog steeds). Het overgrote deel van die rechten, met name de bevoegdheid om plaatselijke bestuurders (mee) aan te duiden, verdween met de Belgische Grondwet van 1830 en met de herziene Nederlandse Grondwet van 1848. De meeste bestuurlijke functies gingen over op de gemeente en werden geregeld met de nieuwe gemeentewet. De rechterlijke macht werd voortaan door de landelijke overheid geregeld. In de regel werd alle leengoed volle eigendom en verviel de naakte eigendom die voorheen bij de suzerain berustte. [bewerk] Trivia Een persoon met zeer veel titels van heerlijkheden is Koningin Beatrix. Zij is erf- en vrijvrouwe van Ameland, Vrouwe van Baarn, Besançon, Borculo, Bredevoort, Bütgenbach, Daasburg, Geertruidenberg, Heiloo, Hooge en Lage Zwaluwe, Klundert, Lichtenvoorde, Loo, Montfort, Naaldwijk, Niervaart, Polanen, Steenbergen, Sint Maartensdijk, Sint Vith, Soest, Ter Eem, Turnhout, Willemstad en Zevenbergen. [bewerk] Zie ook Ambachtsheerlijkheid Feodalisme Hoge Heerlijkheid Landsheerlijkheid

Heeft u aanvullingen, correcties of vragen met betrekking tot Livinus van Oirsele?
De auteur van deze publicatie hoort het graag van u!

Voorouders (en nakomelingen) van Livinus van Oirsele

Livinus van Oirsele
????-



Onbekend


Via Snelzoeken kunt u zoeken op naam, voornaam gevolgd door een achternaam. U typt enkele letters in (minimaal 3) en direct verschijnt er een lijst met persoonsnamen binnen deze publicatie. Hoe meer letters u intypt hoe specifieker de resultaten. Klik op een persoonsnaam om naar de pagina van die persoon te gaan.

  • Of u kleine letters of hoofdletters intypt maak niet uit.
  • Wanneer u niet zeker bent over de voornaam of exacte schrijfwijze dan kunt u een sterretje (*) gebruiken. Voorbeeld: "*ornelis de b*r" vindt zowel "cornelis de boer" als "kornelis de buur".
  • Het is niet mogelijk om tekens anders dan het alfabet in te voeren (dus ook geen diacritische tekens als ö en é).



Visualiseer een andere verwantschap

De getoonde gegevens hebben geen bronnen.

Over de familienaam Van Oirsele


Wilt u bij het overnemen van gegevens uit deze stamboom alstublieft een verwijzing naar de herkomst opnemen:
Stephan De Spiegeleire, "Stamboom Stephan De Spiegeleire", database, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/stamboom-stephan-de-spiegeleire/P4527.php : benaderd 24 juni 2024), "Livinus van Oirsele".