Hij is getrouwd met Maria den Ridder.
Zij zijn getrouwd op 17 juni 1946 te Moerdijk, hij was toen 25 jaar oud.
Kind(eren):
Erkend zoon Wilhelmus Christianus geboren 24 augustus 1920 te Hilvarenbeek.
Wilhelmus Christianus (Wim) de Roos
Beroep: bloemist, fabriekarbeider, doodgraver, tuinman
Geboren 24-8-1920 te Hilvarenbeek als Wilhelmus Chistianus Dobbelsteen, zoon van Maria Arnolda Allegonda (Miet) Dobbelsteen, dienstbode, geboren te Tilburg op 3-7-1899.
Wim is op 9-9-1925 bij huwelijksakte erkend als kind door Cornelius Gerardus Adrianus (Kees) de Roos, van beroep fabriekswerker, en Maria Arnolda Allegonda (Miet) Dobbelsteen.
Wim is overleden 10-5-2007 te Tilburg
Trouwt 17-6-1946 te Moerdijk, gem. Hoge en Lage Zwaluwe, met
Maria den Ridder (Ria)
Beroep: huisvrouw.
Geboren 7-4-1921 te Moerdijk (gem. Hoge en Lage Zwaluwe), dochter van Antonius Jacobus (Koos) den Ridder, geboren op 8-12-1886 te Terheijden, overleden op 3-8-1970 te Moerdijk, beroep rijwielhandelaar, en Cornelia Maria (Kee) van Leest, geboren op 7-5-1887 te Klundert, overleden op 15-1-1955 te Breda, beroep: dienstbode, huisvrouw. Zij trouwden op 22-9-1910 te Klundert.
Ria is overleden 23-9-2005 te Tilburg
---------------------------------
Het levensverhaal van Wim en Ria is dat van een tuinman en een huisvrouw, die samen acht kinderen groot brachten. Het ademt de sfeer van een voorbije tijd, die van het ‘Roomsche Leven’, waarin de kerk een belangrijke rol speelde. Er was altijd te weinig geld en de huisvesting was steeds te krap. Vader was het hoofd van het gezin, moeder het hart. Hij werkte en zorgde voor het broodnodige geld, terwijl zij het gezin draaiende hield. Lange tijd de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Deze levensstijl veranderde pas in de jaren ’60. De welvaart bracht toen een beter huis met centrale verwarming, vakantiegeld, een brommer, een televisie, een wasmachine en een koelkast. Er kwam meer vrije tijd, het leven bestond niet alleen maar uit werken.
Het hier opgetekende levensverhaal van onze ouders loopt tot eind jaren zestig, begin jaren zeventig, toen de kinderen het huis uit gingen en hun eigen leven inrichtten. Gelukkig bleef de band met het ouderlijk huis hecht. De kinderen, hun levenspartners en de kleinkinderen speelden altijd een belangrijke rol in het leven van onze ouders. Dat bleef zo tot aan hun dood. Moeder overleed in september 2005, vader in mei 2007.
De trouwdag
‘Het begon mee gedonder...’
- Jullie zijn op 18 juni 1946 in Moerdijk ‘voor de kerk’ getrouwd en een dag eerder ‘voor de wet’ in Lage Zwaluwe. Wat kun je je daarvan nog herinneren?
Pa: ‘De 17de ben ik van Hilvarenbeek - waar ik toen woonde - naar Tilburg gegaan en vandaar met de trein naar Lage Zwaluwe. Ik moest toen nog een half uur lopen voor ik op de Moerdijk was. Van de Moerdijk uit zijn we naar het raadhuis in Lage Zwaluwe gegaan.’
- Hoe?
Pa: ‘Met een veewagen van Simon Vos.’
Moeder: ‘Dat was een buurjongen van ons.’
- Een veewagen?
Pa: ‘Ja, er was niks anders. Simon moest in Lage Zwaluwe zijn, dus wij waren al lang blij dat we meekonden. We hebben wel voorin gezeten hoor, niet achter in de bak.’
‘Loco-burgemeester H.P. Matthee heeft ons getrouwd, de burgemeester zelf was er niet. Matthee woonde op de Moerdijk, we mochten met hem mee terugrijden. ’s Nachts heb ik geslapen bij Cor, de oudste broer van ons moeder. Die woonde tegenover hun ouderlijk huis. Met z’n tweeën onder één dak mocht niet.’
- De andere dag, 18 juni 1946, zijn jullie in de kerk getrouwd.
Pa: ‘Ja, in de St. Stephanuskerk, door een capucijner pater, Othmarus. Die had tijdens de oorlog in Dachau gezeten. Hij verving pastoor Lombards.’
Moeder: ‘We zijn eigenlijk in de sacristie van de kerk getrouwd. Het was toen gevaarlijk in de kerk, die was in de oorlog zwaar beschoten.’
Pa: ‘Na de mis gingen we mee naar de pastorie. Daar kwamen de brokstukken uit het plafond naar beneden.’
Moeder: ‘Eén van die stukken viel rakelings naast ons neer. Ik stond te trillen op m’n benen.’
Pa: ‘Jao, ge kunt zeggen dè ons huwelijk mee gedonder begonnen is...’
- Wie waren de getuigen bij jullie huwelijk?
Moeder: ‘Van onze kant, de familie Den Ridder, was dat onze Cor, m’n oudste broer. Mijn vader en mijn broers en zussen waren er ook, mijn moeder niet. Die lag thuis ziek op bed, ze had een ‘open been’. Het was daardoor voor mij eigenlijk een verdrietige dag.’
Pa: ‘Van mijn kant was ome Toon Dobbelsteen (een broer van mijn moeder) getuige. Ik woonde bij hem en zijn vrouw, tante Drikka, aan de Hilvarenbeekseweg. Toen ik tien jaar oud was heb ik namelijk m’n ouders verloren. Eerst woonde ik een aantal jaren bij mijn oma, Mina Dobbelsteen-van Beerendonk, daarna bij ome Toon en tante Drikka. Zij waren op de trouwdag naar de Moerdijk gekomen, samen met hun zoontje. Verder is er niemand van de Dobbelsteen-kant geweest. Het was ook heel moeilijk reizen in die tijd, bussen liepen er niet, treinen maar af en toe.’
- Was er een bruidsboeket?
Pa: ‘Ja, dat hadden ome Toon en tante Drikka, die een bloemisterij hadden, meegebracht. Dat was nog bijna misgegaan. Die twee waren nog nooit met de trein mee geweest. Ze waren zonder dat ze daar erg in hadden in Tilburg op de sneltrein gestapt. Die stopte niet in Lage Zwaluwe. Daardoor kwamen ze in Dordrecht terecht. Ze moesten toen weer terug. Wij zaten al in de kerk, toen zij aankwamen.’
Moeder: ‘Het zoontje van die oom en tante was zó overstuur door die reis dat hij tijdens de mis de hele tijd z'n alpinopet heeft opgehouden.’
- Het was een armoedige tijd. Hoe kwamen jullie aan trouwringen?
Moeder: ‘Mijn moeder heeft een gouden tientje ingeleverd, daarvan zijn onze trouwringen bekostigd.’
- Hoe zagen bruid en bruidegom er uit?
Pa: ‘Ik had een streepjespak aan.’
Moeder: ‘En ik een oud-rose jurk met een sleepje en een kroontje van bloemen.’
- Was er nog een receptie?
Moeder: ‘Nee, na de kerk zijn we naar ons ouderlijk huis gegaan, dat was een noodwoning.’
Pa: ‘Daar hebben we koffie en nog een borreltje gedronken, meer niet.’ Moeder: ‘Vergeet niet: mijn moeder lag zwaar ziek thuis.’
- Kregen jullie eigenlijk cadeaus bij je trouwen?
Pa: ‘Heel weinig.’
Moeder: ‘Een koffiemolen, dat was alles. Ze hadden bij ons thuis ook eigenlijk niks. Ze hadden de oorlog meegemaakt en toen trouwden er ook nog eens drie kinderen kort na elkaar: eerst Sjaan, toen wij, daarna Anton.’
- En toen zijn jullie samen naar huis gegaan?
Pa: ‘Ja, we zijn aan het eind van de middag al naar Hilvarenheek vertrokken. Ome Toon en tante Drikka waren toen al weg, die hadden een vroege trein genomen. Ome Cor heeft voor ons geregeld dat we mee konden rijden met een paar bouwvakkers uit Tilburg die toevallig op de Moerdijk aan het werk waren.’
Moeder: ‘Onderweg kregen we een onweersbui met zúlke hagelstenen.’
Pa: ‘Het was hartje zomer, maar koud! En zij zat daar in haar jurk... Die bouwvakkers hebben ons aan het einde van de Broekhovenseweg afgezet. Het was toen nog twintig minuten lopen naar de Blauwe Hoef. Omdat we verkleumd waren en er thuis geen kachel aan was, zijn we doorgelopen naar ome Toon, die vlak hij de Blauwe Hoef woont. Daar hebben we ons nog zitten warmen. Na een uurtje zijn we opgestapt. Het was inmiddels donker.’
Moeder: ‘Tegenover ons woonde de familie School. Hun oudste dochter Anna trouwde op dezelfde dag als wij met Simon Oosterlaak, een broer van Wim Oosterlaak die later met tante Jo trouwde. Zij gaven een groot feest. Wij waren daar ook voor uitgenodigd. Maar we voelden er niet zo voor om daar naar toe te gaan, we waren blij dat we thuis waren. Met een zakbatterijtje zijn we ons huis binnen gegaan. We hebben geen licht meer aangedaan en zijn gauw naar bed gegaan.’
Pa: ‘Van de kou, hoor.’
- Jullie hebben geen trouwfoto. Hoe komt dat?
Moeder: ‘Die heeft onze pa kapot gescheurd. ‘Dè lillek ding komt nie aon de wàànd,’ zei ie.’
- Wat was er dan mis mee?
Pa: ‘Die foto was gemaakt in Breda, bij een fotograaf aan het Van Kootplein. We zijn daar een week na ons trouwen heen geweest, samen met een broer van ons moeder, Anton den Ridder, die toen ook net was getrouwd en foto’s wilde laten maken. Anton en zijn vrouw Lenie hebben veertien dagen later de foto’s afgehaald en betaald. Die van ons was een vlag op een modderschuit. Hij was op van dat armoedige oorlogspapier afgedrukt, het leek net of ie getekend was. Ik heb hem aachtermekaar kapotgescheurd.’
- De eerste vier jaar van jullie huwelijk woonden jullie op de Blauwe Hoef C 113 in Hilvarenbeek. Daar zijn Cees (1947), Jack (1948) en Jan (1950) geboren. Wat was die Blauwe Hoef voor iets?
Moeder: ‘De Blauwe Hoef was een buitenverblijf van de familie Blomjous, textielfabrikanten. De dames Blomjous1 en hun broer Harrie waren vrijgezellen en kwamen daar voor de oorlog altijd feesten. De Blauwe Hoef was dus eigenlijk een grote feestzaal. Ik meen dat het daarvoor ook nog een café is geweest. Het heette de Blauwe Hoef omdat er destijds een groot blauw ijzeren toegangshek voor stond.’
- Hoe kwamen jullie aan die woonruimte?
Pa: ‘Ik werkte destijds bij ome Toon aan de Hilvarenbeekseweg, dat was vlak bij de Blauwe Hoef, dus ik kwam daar ook wel ’ns. In de oorlog hadden er eerst evacués ingezeten. Toen die vertrokken waren, kwamen er Duitsers in. Na een tijd zijn die weer weggegaan. Harrie Blomjous zelf woonde in Tilburg, op den Heuvel. Hij had op de Blauwe Hoef een zetboer, Toon School, die voor de boomgaard en de paarden en koeien zorgde. Op een keer, het was voorjaar 1946, zei z’n dochter Anneke tegen me: ‘Ik ga binnenkort met Simon trouwen.’ Die Simon was Simon Oosterlaak, een broer van Wim Oosterlaak, die later met tante Jo zou trouwen. Ik vroeg haar wanneer. ‘De 18de juni,’ zei ze. Precies dezelfde dag als wij dus! Ze vertelde dat aan haar vader. Toen ik hem de volgende dag tegenkwam, zei hij: ‘Zeg, gullie zoekt toch te gaan trouwen, is de Blauwe Hoef niks voor jullie, die staat leeg.’ Wij wilden dat wel, maar dan moest het eerst worden opgeknapt want de ruiten waren er uit en het was één grote zaal. Achteraan zat een deel met een huiskamer en een keuken waar Harrieke van Dun woonde. Dat was een kennis van me die tuinman was en ’s winters in de textiel werkte. Hij was in mei 1946 getrouwd met Mien Graatmans.’
‘Toon School adviseerde me naar de burgemeester van Hilvarenbeek2 te gaan. Dat heb ik gedaan. De burgemeester zei: ‘Ga maar eens naar Blomjous. Als hij het niet aan je wil verhuren, kom dan maar bij me terug.’ Ik dus ’s avonds naar den Heuvel en bijBlomjous aangebeld. De deur ging op een kier open. Ik legde uit waar ik voor kwam en vroeg of hij de Blauwe Hoef niet wilde verhuren. ‘Oh nee,’ zei hij, ‘dat is familiebezit, dat doen we niet.’ De deur ging weer dicht en daar stond ik.’
‘De andere dag ging ik weer naar het gemeentehuis. ‘En,’ zei de burgemeester, ‘nul op rekest zeker, De Roos? Jullie willen toch gaan trouwen? Ga er maar gewoon in! Er is woningnood, ik vorder het. Als ze er iets van zeggen, kom dan maar naar mij toe, dan zal ik het wel afwerken’.’
- De Blauwe Hoef moest nog wel worden opgeknapt.
Moeder: ‘Dat heeft Wim Verspeek gedaan, een aannemer uit Udenhout. Die was verloofd met een vriendin van me, Dina van Beers, zodoende kenden wij hem goed.’
Pa: ‘Verspeek zei: ‘Als jullie voor glas zorgen, maak ik het verder voor jullie in orde.’ Hij heeft er toen drie schotten van hardboard in gemaakt. We hadden toen een klein keukentje, een flinke huiskamer, een bergingskamer en een slaapkamer. Die grensde aan de woonruimte van Harrieke van Dun. Van onze ome Toon heb ik ‘eenruiters’ (tuindersglas) gekregen waarmee we ons huis dicht konden maken.’
- Hoe zat het met verwarming?
Pa: ‘We hadden een eengatskacheltje, daar kookte je ook op. Kolen waren er toen weinig, je stookte hout. Voor we dat kacheltje installeerden heb ik nog even in de schoorsteen gekeken. Dat was maar goed ook, want er zaten hele ritsen mitrailleurkogels in. Die hadden de Duitsers erin gedaan toen ze moesten vluchten. Als we die kachel zo maar hadden aangestoken, was alles de lucht in gegaan!’
- Was er stromend water?
Moeder: ‘Nee, we hadden pompwater. Dat moesten we met een emmertje halen in het pomphuis, bij de boer aan de overkant van de weg. Harrieke van Dun had wel een pomp, maar die wilden we niet steeds lastig vallen. Stroom was er ook niet, we hadden alleen een petroleumlamp. Eigenlijk zat er alleen een goed plafond en een mooie houten vloer in, dat was alles.’
Pa: ‘We hadden wel een mooie waranda.’
- En het meubilair?
Moeder: ‘We hadden een bed, een tafel, vier stoelen en een kast, dat was het wel. Dat kastje was trouwens wel heel mooi, een beetje antiek. We hadden dat bij iemand op de Beekseweg gekocht. De matrassen waren met stro gevuld. Het ledikant, gemaakt van candidashout, een populierensoort, hadden we van de familie Schrijvers uit Hilvarenbeek. Pa heeft het op de bakfiets gehaald. Onderweg kwam er een geweldige donderbui. Hij vloog een cafeetje binnen. Toen ie weer naar buiten kon, stond de bakfiets helemaal onder water. Doordat het hout nat was geworden, trok het helemaal krom.’
- Hoeveel bedroeg de huur op de Blauwe Hoef?
Pa: ‘De eerste twee jaar hebben we er voor niks gezeten. Het huis was gevorderd en er kwam niemand om de huur op te halen. Ik ben nog naar de burgemeester geweest om te vragen hoe dat zat. ‘Meneer De Roos, u hoeft geen huur te betalen want het is gevorderd,’ zei hij.’ Na twee jaar is het pand verkocht door Blomjous. Er kwam toen een taxateur kijken. Toen moesten we aan de nieuwe eigenaar huur betalen. Dat was ƒ 2,40 per week. Ik verdiende toen zo’n ƒ 30,-.’
- Verdiende moeder in die tijd ook nog een centje?
Moeder: ‘Ja, de boomgaard bij de Blauwe Hoef werd toen gepacht door Hexspoor, een groothandelaar in fruit uit Tilburg. Voor een kist appelen rapen kreeg ik ƒ 2,50, dat was toen heel veel. Toen we kinderen kregen, nam ik ze altijd mee in het kinderwagentje in de boomgaard. Ze stonden daar dan heerlijk.’
- Hadden jullie het naar je zin op de Blauwe Hoef?
Pa: ‘Het was er héél leuk, je zat er midden tussen de appel-, peren-, beuken- en eikenbomen. Als ik op de Blauwe Hoef water, licht en gas had gehad, was ik nooit verhuisd, zo vrij woonde je daar.’
Moeder: ‘En we hadden in de familie Van Dun heel goede buren. De boeren tegenover ons, de familie School, waren ook heel aardig. Mieke School, de vrouw van Toon School, liet onze Cees wel eens drinken uit een emmertje met melk dat recht van de koe kwam. ‘Jullië Cees is veel te minnekes, die moet mar ’ns goed drinken van de koe,’ zei ze dan. Onze Cees is wat aan de blubber geweest!’
- Een droevige gebeurtenis uit deze periode is dat er een kindje doodgeboren werd.
Moeder: ‘Dat was Marijke, op 10 mei 1949. Dat was dus na onze Jack en vóór onze Jan. Ze is gestikt bij de geboorte. De verloskundige kwam te laat. Ze had de hele nacht geholpen bij een ander. Die vader kwam zijn gezonde kind aangeven net toen pa ons doodgeboren kindje moest aangeven.’
- Bij de Blauwe Hoef-periode hoort ook het verhaal van het ‘lèmpke’.
Moeder: ‘Ja, op een avond kwam Mieke School bij ons langs. Haar dochter Anneke stond op het punt te bevallen van haar tweede kindje. ‘Ria,’ zei ze, ‘kan ik jouw olielamp niet lenen, om bij te lichten bij de bevalling?’ Wij hebben haar toen onze grotepetroleum-hanglamp uitgeleend. We kregen zolang een klein maar heel mooi petroleumlampje terug om aan de muur te hangen. Mijn zus Jo, die in Tilburg naar een betrekking zocht, logeerde in die dagen bij ons op de Blauwe Hoef, ze sliep dan in de bergingsruimte. ’s Avonds lag onze Cees te blèren. Onze pa pakte het olielampje van de muur om te gaan kijken. We hadden die dag net nieuw zeil op de vloer gekregen. Dat was flink glad, waardoor pa uitgleed. Ons Jo en ik zaten net het rozenhoedje te bidden toen het gebeurde. Pa lag languit, met z’n beentjes gespreid. Ons Jo begon te lachen. ‘Oh, m’n lèmpke, m’n lèmpke,’ riep ik, want ik was doodsbang dat dat lampje van de buren kapot was. Pa was daar heel kwaad over: ‘Gij mee oew lèmpke, dè ik allebei m’n bêene brik is zeker nie zô erg’.’
‘Ons Jo heeft in die tijd nog verkering gekregen met Wim Oosterlaak. Hij werkte in Tilburg aan het spoor en lag bij onze overburen (zijn broer Simon en diens vrouw Anneke) in de kost.’
- We gaan even nog wat verder terug in de tijd. Hoe hebben jullie elkaar leren kennen ?
Pa: ‘Wim Verspeek, de man die voor ons de Blauwe Hoef verbouwde, had verkering met Dina van Beers. Zij werkte in de oorlog in Tilburg in de schoenwinkel van Brands in de Noordstraat. Daar was ons moeder toen dienstbode. Dina en ons moeder waren een beetje vriendinnen. Ik moest nogal eens een keer bloemen brengen bij Brands, zodoende kende ik Dina van Beers wel. Het was nogal een lollige, ze kon enorm gieberen.’
‘Op keer zei ze tegen me: ‘Wim, ik heb hier nog een leuk mèske vur jou.’ ‘Oh ja?’ zei ik. lk was toen een jaar of twee-, drieëntwintig. ‘lk zal ze wel ’ns meebrengen,’ zei Dina. Ze kwam nog wel eens bloemen bestellen bij Dobbelsteen in Hilvarenbeek, waar ik toen woonde en werkte. Op een gegeven moment kwamen ze daar op de Beekseweg met z'n tweeën aan, helemaal te voet van de Noordstraat af. ‘Hier is ze,’ zei Dina, ‘gaode gullie mar efkes daor naor de serre, want ik moet efkes naor de bloemen kèèke,’ en ze duwde ons in de serre. Nou, we hebben toen een afspraakje gemaakt en zodoende is het gekomen.’
Moeder: ‘Ja, maar onze pa heeft eerst nog tegen Dina gezegd: ‘Ik hoef ze nie, want ze is veulste lillek.’
Pa: ‘Dè weet ik nie.’
Moeder: ‘Jawel. Dina was toen heel kwaad. Ze zei tegen onze pa: ‘Löster ’s mènneke, ge moet blij zèèn dè ge zô’n schôôn mèèd kunt krèège.’ Ach, misschien was wat onze pa had gezegd ook maar een geintje.’
- Die afspraakjes, wat hield dat in?
Pa: ‘Nou, naar de bioscoop op zondagmiddag. Dat kostte toen een kwartje. Als ze tenminste vrij was, want ze had maar eens in de maand vrij.’
- Jullie zagen elkaar dus niet veel in het begin.
Pa: ‘Nee, verder alleen als ik daar in de buurt moest zijn om bloemen te brengen, dan ging ik wel eens langs.’
- Hoe zijn jullie aan je uitzet gekomen?
Moeder: ‘Tante Lies, een schoondochter van Dobbelsteen, slachtte wel eens een varken. Ze ging dan de boer op met stukken spek. Van de opbrengst kocht ze af en toe iets voor ons, bijvoorbeeld een laken of een sloop. Zodoende kwamen we toch een beetje in onze uitzet. Veel meer dan twee lakens en twee slopen hadden we niet.’
Pa: ‘We hadden maar één deken toen we trouwden, meer kon je niet krijgen.’
Moeder: ‘Later hebben we er een gewonnen op een braderie op Broekhoven. Een kapelaan verkocht daar loten van een kwartje en wij wonnen toen die deken. We waren de koning te rijk.’
Pa: ‘Ik met die deken onder m’n arm naar de Blauwe Hoef. Je kon in die tijd eigenlijk niks krijgen voor geld. Alles was op de bon. Aan geld had je niet veel, je moest ruilen bij de boer.’
- Jullie hadden dus niet veel toen jullie begonnen?
Pa: ‘Zeg maar gerust niks. Wat meubelen en dat was het wel. Ik had wel een fiets van m’n vader, die verdronken was toen ik tien was. Het was een soort transportfiets. Ik mocht die fiets pas hebben toen ik achttien werd. Hij had al die tijd op zolder gelegen. Toen hebben ze hem naar beneden gehaald en een beetje opgekalefaterd.’
- Met die fiets ging je in de oorlog naar Moerdijk om ons moeder te zien.
Pa: ‘Ja, dan was ik wel zo’n twee uur onderweg. Bij de Bredaseweg kwam je hele colonnes soldaten tegen. Op de Moerdijk overnachtte ik in bondshotel Van Kinderen, want samen onder één dak mocht niet. Toen de familie Den Ridder op het eind van de oorlog in Breda zat, ging ik daar ook met de fiets naar toe. Ik. sliep dan bij tante Mien aan de Postlaan.’
Godsdienst en kerk speelden van kinds af aan een belangrijke rol in het leven van Ria en Wim. Het katholieke geloof lag als een dikke deken over hun dagelijks bestaan.
De dag begon ’s ochtends voor hen met een bezoek aan de heilige mis. ’s Zondags gingen ze zelfs twee keer naar de kerk. Eerst naar een vroege dienst of naar de Hoogmis (plechtige mis) en ’s middags naar het Lof, waar ter ere van Maria liederen werden gezongen en de rozenkrans werd gebeden. Een rozenkrans is een gebedssnoer, waarvan je bij elk gebed weer een kraaltje aftelt. Tijdens het Lof werd ook de monstrans getoond, een rijk versierde houder met een hostie (het lichaam van Christus).
Wie in de kerk ter communie ging, moest ‘nuchter’ zijn – je mocht dan twaalf uur van tevoren niet eten en alleen maar water drinken.
De missen waren vroeger in het Latijn met Gregoriaanse gezangen. Als goed katholiek ging je regelmatig te biecht om je zonden te belijden.
Je ging pas slapen als je eerst had gebeden. Voor je in bed stapte, maakte je een kruisje op je voorhoofd met door de kerk gezegend water uit een wijwaterbakje.
Als je als tien- of elfjarige je plechtige communie deed, moest je de catechismus helemaal uit je hoofd kennen. In die catechismus werden via vraag en antwoord de belangrijkste geloofswaarheden uitgelegd.
Op 3 februari kreeg je na de mis de Blasiuszegen. Daarbij werden twee gekruiste kaarsen tegen je keel geplaatst. De heilige Blasius bood je bescherming tegen keelaandoeningen.
In de weken voor Pasen moest je vasten. Je mocht dan slechts matig eten, helemaal geen vlees, en niet snoepen. De snoepjes borg je op in een vastentrommeltje. Aan het begin van de vastentijd, op Aswoensdag, haalde je een ‘askruisje’ in de kerk. De pastoor of kapelaan trok dan met zijn duim een kruisje van as op je voorhoofd.
Werd er iemand in het dorp tot priester gewijd, dan was er een groot feest. Ook trokken regelmatig processies door het dorp, een optocht van geestelijken en gelovigen. Wie tijd en geld had ging soms op bedevaart, een reis naar een plaats waar een heilige had gewoond.
Thuis werd er naar de Katholieke Radio Omroep geluisterd, en je las alleen katholieke kranten en tijdschriften. Wilde je onder het voetballen of bij de fanfare, dan moest dat een katholieke vereniging zijn.
Het was kortom de tijd van het ‘Roomsch Leven’, waar nu weinig meer van over is.
- Moeder, onze pa noemt jou altijd Ria, maar toen je klein was werd je anders genoemd.
‘Dat klopt, ze noemden me als kind Marietje.’
- Weet je nog iets over je grootouders?
‘De ouders van mijn vader woonden op Roode Vaart, een gehuchtje iets ten zuiden van Moerdijk. Mijn grootvader werkte op de scheepswerf van Geleijnse. Mijn vader heeft daar ook nog gewerkt. Op een gegeven moment kreeg hij er een splinter in zijn oog, op foto’s kun je goed zien dat er iets mis mee is.’
‘De ouders van mijn moeders kant woonden op de Steenweg in Moerdijk. Dat waren vissers. Die gingen vaak voor weken weg om vis te vangen op zee.’
- Hoe heetten jouw eigen ouders?
‘Mijn moeder was Cornelia Maria van Leest, roepnaam Kee. Ze werd geboren in 1887 en stierf in 1955. Ze is dus 68 jaar geworden. Mijn vader heette Antonius Jacobus den Ridder, roepnaam Koos. Hij leefde van 1886 tot 1970 en is dus 84 jaar geworden. Mijn grootvader heette Lambertus de Ridder. Maar de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft bij de geboorte van mijn vader een n aan de achternaam toegevoegd. Zoiets gebeurde wel meer in die tijd. Toen is het dus familie den Ridder geworden.’1
- Waren je ouders uit een kinderrijk gezin?
‘Mijn vader had vier broers en een zus. Mijn moeder kwam uit een gezin van zestien kinderen.’
- Zelf kom je ook uit een groot gezin.
‘‘Ja, wij waren thuis met z’n dertienen. Als we gingen eten dreunde mijn moeder altijd in sneltreinvaart de namen van het hele gezin op. Dat ging zo: váááder, moeder, Betsie, Cor, Sjaan, Bertus, Toos, Toon, Ria, Jo, Piet, Riek, Jan, Corrie, Theo, éééten!’
- Wat deed je vader voor de kost?
‘Ik vertelde al dat hij als jongen op de scheepswerf werkte. Later, toen hij getrouwd was, begon hij aan de Steenweg in Moerdijk een rijwielhandel, tevens winkel in huishoudelijke artikelen. Verder hadden we thuis een benzinepomp en een taxi. Drie oudere broers van me werkten bij ons in de zaak: Cor, Bertus en Anton. Piet is naar Indië vertrokken, waar hij in 1979 is overleden. Jan is in 1943 op z’n zestiende gestorven. Hij had astma en eczeem. Cor, de oudste, heeft de zaak later overgenomen. De jongens gingen vroeger op zondag vaak aardbeien plukken in Willemsdorp, een gehuchtje aan de overkant van het Hollands Diep. Dan hadden ze weer een extra zakcentje.’
- Even terug naar je prille jeugd. Je bent geboren op 7 april 1921, als zevende in de rij. Kun je je nog iets van school herinneren?
‘Ik ben in Moerdijk op de bewaarschool geweest van de zusters van het H. Hart van Jezus. De zusters werden opgeleid tot postulanten in het klooster, dat tegenover ons ouderlijk huis stond en dat tevens kostschool was. Als ze klaar waren kregen ze een kap en een ring.’
‘Van de lagere school herinner ik me nog zuster Geronima, de zangzuster, en zuster Cornelia die aardrijkskunde gaf. In onze klas zaten alleen meisjes, de jongens zaten in een ander gebouw.’
- Kon je goed leren?
‘‘Ja, ik was één van de besten van de klas.’
- En na schooltijd?
‘We speelden veel, touwtjespringen, knikkeren. Aan weerskanten van ons woonden gezinnen met ieder elf kinderen. Wij bevolkten samen al een hele klas! Ik was vriendin met Tiny Corsmit. Haar moeder was modinette, die maakte hoeden. Haar vader had een cafeetje en verkocht ook kolen. Ze hadden een hele grote kelder, daar mochten wij altijd komen spelen.’
‘De meimaand was de Mariamaand. Je kon dan voor een kwartje engeltje zijn, dan kreeg je twee vleugeltjes. Wie meer kon betalen kreeg bijvoorbeeld goudstiksel op zijn kleren.’
- Moerdijk ligt aan het Hollands Diep. Gingen jullie wel ’ns naar de overkant?
Moeder: ‘Een broer van mijn moeder, ome Rinus, voer op de veerpont van Moerdijk naar Willemsdorp. In de vakantie mochten wij altijd met hem meevaren, we kregen dan van m’n moeder boterhammen voor onderweg mee. Maar we mochten er aan de overkant natuurlijk niet af.’
‘Dat veerpont was voor ons thuis heel belangrijk. Tot 1936 lag er nog geen brug over het Hollands Diep. Met Pinksteren bijvoorbeeld gingen er veel mensen uit het zuiden van het land met de pont naar de overkant. Dan was het heel druk. Wij kregen dan van ons vader een blauwe jas aan van de Esso en een kan benzine en sigaretten en chocolade mee om aan wachtende automobilisten en fietsers te verkopen. Soms stond er wel een file tot aan Zevenbergschen Hoek. Het hele gezin werd ingeschakeld. ‘Goed op de centjes en op het vreemde geld letten,’ zei m’n vader altijd. Er waren vaak ook Belgen en Fransen bij. Als wij hun wat verkochten zochten we de mooiste blinkende muntjes uit. Soms werd je gewoon bedot. ‘Dan moet je maar beter opletten!’ zei m’n vader dan.’
- Was jou vader streng?
‘Streng en driftig. We hadden zes jongens en zeven meiden en die zaten elkaar natuurlijk wel eens te pesten onder het eten. Op een keer werd ie zó kwaad dat ie een tarwebrood naar ons gooide. Dat ging dwars door het mooie glas-in-lood raam in onze huiskamer. We hadden vroeger ook een huisnaaister, die kwam bij ons de overalls en zo verstellen. Zij haalde soms wel eens een grap uit door bijvoorbeeld een broekspijp dicht te naaien. Mijn vader kon daar heel boos over worden. ‘Als het niet gauw afgelopen is met die flauwekul, vlieg je er uit,’ dreigde hij dan.’
‘De jongens kregen wel eens een pak slaag op hun donder, de meisjes niet. Als je wat uitgevreten had kon je naar boven, dan mocht je vijf avonden niet beneden komen of vijf dagen niet meer buiten spelen.’
- En jullie moeder?
‘Dat was een heel zorgzame vrouw. Ze hielp iedereen en was goed voor de kinderen. Vroeger wilde ik nooit middageten eten. ‘Je blijft aan tafel zitten’, zei mijn vader dan en hij kneep me dan met die grote duimen van hem. Als ik naar school moest, gaf mijn moeder me gauw nog een witte snee brood met dikke boter erop mee. ‘Denk erom dat oew vader het niet weet, hè, want dan krijg ik ruzie.’
- Toen je zestien was, ben je gaan werken. Hoe kwam je aan een baantje?
‘Op een gegeven moment kwam meneer Schriek bij ons langs, die was directeur van een koekfabriek op de Moerdijk. Hij vroeg aan ons vader of ik daar mocht komen werken. Mijn vader wilde dat eigenlijk niet, want Schriek was protestant. Ik wilde het wel en uiteindelijk mocht het toch. Omdat ik een mooie hand van schrijven had, mocht ik op kantoor de wikkels schrijven die op de koekblikken werden geplakt. Ik verdiende er ƒ 7,- in de week.’
‘Toen ik een dag of veertien bij Schriek werkte, stond plotseling pastoor Lombards bij ons thuis op de stoep. ‘Koos, ik moet ’ns met jou praten,’ zei hij tegen m’n vader. ‘Jullie Merie moet daor weg bij die protestanten, ze hoort daor niet thuis, ze wordt daor un fabrieksmèèd.’ Maar mijn vader was niet op z’n mondje gevallen en zei dat ik daar keurig op kantoor zat. De pastoor gaf niet op, hij wilde me daar per se weg hebben. Op een middag kwam hij opnieuw bij ons thuis. Hij had een exemplaar bij zich van de St. Jansklokken, een kerkblad. Daar stond iets in over een opleiding voor meisjes op kasteel Bouvigne in Breda. Je leerde daar koken, stoppen, naaien, tafeldekken, talen enzovoorts. ‘Als er kosten aan verbonden zijn, betaal ik die wel,’ zei de pastoor, zó was hij erop gebrand dat ik weg zou gaan bij Schriek.’
‘Ik ben toen inderdaad naar Bouvigne gegaan, voor een opleiding van drie maanden intern. Je kreeg er een zwarte jurk met gesteven manchetten en zwarte kousen, want je moest keurig gekleed zijn voor als er mensen kwamen eten. Na een paar weken kreeg ik een zwerende enkel. Ik ben toen veertien dagen naar huis geweest om rust te houden. Daarna ben ik weer teruggegaan. Na zes weken mocht je een weekend naar huis. Ik vond het op Bouvigne wel leuk, ik had er meer vrijheid dan thuis. Ik heb de opleiding afgemaakt en er een diploma gehaald.’
- Toen ben je in Tilburg gaan werken.
‘Ja, als dienstbode bij Brands in de Noordstraat. Die hadden een schoenenzaak. Ik ben op m’n achttiende bij Brands gaan werken, dat was kort voor de oorlog.’
- Hoe kwam je nou als Moerdijkse in Tilburg terecht?
‘Ook dat ging weer via de pastoor. Hij had een advertentie gelezen in de St. Jansklokken, waarin een keurige dienstbode werd gevraagd. Het was voor dag en nacht, dus mijn moeder wilde wel weten of het een goed adres was. Ik ben toen met haar naar Brands gegaan om me te verhuren, zoals men dat toen noemde. Het waren keurige mensen. Meneer Brands was ook pedicure. Hij is op 10 mei 1940, bij het uitbreken van de oorlog, om het leven gekomen. Hij liep in de Schijfstraat toen hij werd getroffen door een bom die de Duitsers hadden afgeworpen en die eigenlijk voor de spoorlijn was bedoeld.’
‘Eerst was ik dienstbode bij Brands, toen ben ik ook in de winkel gaan werken. Als ik eens een weekeind naar de Moerdijk ging, nam ik de twee kinderen van Brands mee.’
‘In 1943 ben ik teruggekeerd naar Moerdijk. Ons ouderlijk huis daar is door de Duitsers met fosfor in brand gestoken. Daarvóór hadden ze al veel meegenomen uit onze winkel. Ze drukten mijn vader, die nauwelijks een woord Duits kende, een papiertje in de handen. Hij dacht dat hij heel wat had gekregen. Bleek dat er op stond: ‘Gut für ein Eimer Wasser.’ Later, toen ze weer ’ns kwamen, heeft mijn vader nog gauw een fietspomp in de plee buiten verstopt.’
‘Op het eind van de oorlog hebben we samen met een paar honderd andere mensen nog een half jaar lang in de gewelven onder het klooster gezeten. Mijn broers moesten graven delven voor gesneuvelde soldaten.’
‘De Moerdijk heeft vreselijk te lijden gehad in de oorlog. Er is heel veel geschoten en verwoest. Daar heb ik ook m’n angst voor knallen aan overgehouden. Ik ben nog altijd als de dood voor ballonnen. Tenslotte moesten we ook nog de gewelven onder het klooster ontvluchten, want de Duitsers staken dat klooster begin november 1944, een paar dagen voor de bevrijding van Moerdijk, in brand. We zijn toen lopend met een deken over het hoofd naar Zevenbergschen Hoek gevlucht en vandaar naar Breda. Onderweg kwamen we Geallieerde soldaten tegen. We roken vers brood. Dat was een verzoeking, want we hadden goed honger. Loco-burgemeester Matthee, die de leiding had, zei toen tegen me: ‘Ga naar ze toe en zeg: ‘I am so hungry.’ Dat heb ik gedaan. We kregen toen een half brood.’
In Breda zijn we ontluisd en kregen we schone kleren. Vandaar gingen we naar Ulvenhout. Mijn ouders kregen uiteindelijk een onderkomen aan de Postlaan in Breda. Ik werd ingekwartierd bij een gezin aan de Laan van Mecklenburg in Breda. De heer des huizes, meneer De Groot, was een oud-onderwijzer van in de tachtig. Een vunzig mannetje. Pas na de capitulatie van de Duitsers in mei 1945 konden mijn ouders en de kinderen weer naar de Moerdijk terugkeren. Daar kregen we een noodwoning. Verschillende broers en zussen van me waren toen inmiddels al getrouwd. In de zomer van 1946 ben ik zelf ook getrouwd.’
- Pa, we hebben hier een boekje uit 1995, geschreven door A. Hoevenaars uit Rijen. Het heet ‘Familie de Roos uit Noord-Brabant’. Daarin lezen we dat je vader Cornelius Gerardus Adrianus de Roos was. Hij werd geboren op 12 augustus 1898 in Tilburg en was de zoon van een wollenstoffenwever op een textielfabriek. Werkte jouw vader zelf ook in de textiel?
‘Ja. Hij was textielarbeider bij Janssen-van Buren aan de Gasthuisstraat in Tilburg. Die fabriek is er al lang niet meer.’
- Je moeder heette Maria Arnolda Allegonda Dobbelsteen. Zij werd in Tilburg geboren op 3 juli 1899 en was de dochter van tuinman Christiaan Wilhelmus Dobbelsteen en Wilhelmina van Beerendonk. Deed jouw moeder ook iets voor de kost?
‘Mijn moeder, Marie, had overal werkhuizen. Ze deed dus bij allerlei mensen de schoonmaak. Ik ging nogal eens mee.’
- Weet je je verder nog iets van hen te herinneren?
‘Niet zo heel veel. Ik heb mijn ouders al verloren toen ik tien jaar was. Omdat ze allebei werkten voor de kost, zat ik als kind meer bij de buurvrouw of bij mijn grootmoeder dan thuis.’
‘Van mijn vader, Kees, weet ik eigenlijk niet veel meer dan dat hij naar het fabriek reed en weer thuis kwam en dat hij graag een borreltje had bij het kaarten. Vroeger werd er thuis veel gekaart met mensen uit de buurt.’
- Waar woonden jullie?
‘In de Pelikaanstraat nr. 9 in Tilburg. Dat is in de vogeltjesbuurt, een arbeiderswijk op Broekhoven. Ik was het enigst kind.’
- Je vader en moeder trouwden op 9 september 1925 in Tilburg. Toen was jij al vijf jaar oud. Jij werd geboren op 24 augustus 1920 in Hilvarenbeek op het adres Princenhoeve C 63, het huis van opa Dobbelsteen.
‘Dat klopt. Eerlijk gezegd was ik een voorkind. Ik ken mijn biologische vader niet. Ons moeder was dus een ongehuwde moeder. Daar kan ik niks aan doen, dat was zo. Zij is later getrouwd met Kees de Roos en hij heeft opgenomen.’
- Dat heb je pas later gehoord.
‘Ja, vroeger werd daar niet over gepraat, hè. Ik denk dat ik wel twintig was toen ik het pas hoorde, van ons grootmoeder, waar ik bij woonde toen mijn ouders dood waren. Ze hebben me toen nog een keer weg willen doen.De pastoor van Broekhoven kwam toen bij ons grootmoeder. Hij wist een heel goed adres, bij rijke mensen. Daar kon ik dan geadopteerd worden. Maar dat wilde ons grootmoeder niet.’1
- Je moeder stierf op 3 januari 1931. Ze was toen 31 jaar oud. Je vader, die een jaar ouder was, overleed nog geen drie maanden later, op 28 maart 1931. Voor jou een hele ingrijpende gebeurtenis. Je was toen pas tien jaar.
‘Ja, mijn moeder is gestorven aan buikvliesontsteking. Het gebeurde op zaterdagmorgen. Ze heeft nog geprobeerd de buurvrouw te waarschuwen door tegen de plint van de deur te kloppen. De buurvrouw hoorde het wel maar dacht dat ze aan het poetsen was en reageerde er dus niet op. Ik was bij ons grootmoeder, dus heb er niks van geweten. Mijn vader was er ook niet, in die tijd werd er zaterdags voor de middag op het fabriek nog gewerkt. Toen m’n moeder uiteindelijk gevonden werd, is ze naar het oude
St. Elisabeth-ziekenhuis gebracht. Daar ben ik samen met onze pa naar toegegaan. Ik heb haar nog op de gang gezien toen ze werd overgebracht naar de operatiekamer, ze zwaaide nog. Ze is daar toen dezelfde dag overleden.’
‘Onze pa zat toen alleen met mij. Als hij moest werken was ik bij tante Nel van Belkom, een zuster van mijn moeder. Die woonde tegenover ons in de straat. En ik was ook vaak bij onze buren, de familie Keusters. Dat waren hartstikke goeie mensen, die vingen mij ook op. Dat heeft een paar maanden geduurd. Maar onze pa kon wat er gebeurd was niet verzetten, hij ging aan de drank. Toen hebben ze zijn fiets gevonden bij het Wilhelminakanaal, aan de Koningshoeven. Hij was verdronken. Of hij
zichzelf verdronken heeft, weet ik niet zeker, maar het zal wel.’2
‘Ik ben toen naar ons opoe overgebracht, (Wilhel)Mina van Beerendonk. Zij en mijn opa, Christ(ianus) Dobbelsteen, hebben me verder opgevoed. Naar hen ben ik bij mijn geboorte ook genoemd. Opa is 81 jaar geworden, opoe 93. Toen ik bij hen kwam wonen waren het al oude mensen, rond de 60. Ze woonden aan de Hilvarenbeekseweg, waar ze een bloemisterij hadden. Ze waren nogal ouderwets. Voor mij waren ze overbezorgd.’
- Ben je als kind nog op de bewaarschool geweest?
‘Maar een halve dag, hebben ze me later verteld. Ik wou niet naar de bewaarschool, ik denk dat ik alles bij mekaar gejankt heb.’3
- En de lagere school?
‘Ik heb eerst op het Heike op school gezeten, op de Oude Dijk. Op Broekhoven was toen nog geen school. Daar ging ik elke dag te voet naar toe. Later kwam op Broekhoven de St. Jozefschool, toen ben ik daar op gegaan. Dat was een fraterschool. Ik herinner me nog frater Michael, frater Edochius en frater Silvester. Er was ook een schoolmeester, Bartje Velgen.’
- Wat deed je na school?
‘Voetballen, dat heb ik tot mijn veertiende veel gedaan, vooral op Broekhoven.’
- Wie was je kameraad in die tijd?
‘Rinus de Beer. Die heb ik een tijd geleden na jaren weer ’ns gezien. Ik ben ook heel lang kameraad geweest met m’n neef Christ Dobbelsteen.’
- Herinner je je communie nog?
‘Ja, tante Gon en tante Pieta, twee zussen van mijn moeder, zouden bij mij wel eens krullekes inzetten. Dat was bij m’n plechtige communie. Ze hadden zo'n oude krultang die je warm moest maken op de kachel. Dat ding was gloeiendheet, ik heb toen munnen hille kop verbràànd. Op den Besterd heb ik een foto laten maken, daar ben ik met ons grootmoeder te voet naar toegegaan. Ik had toen een rouwband om.’
- Wat ging je doen toen je van school kwam?
‘Onze grootvader thuis op de bloemisterij helpen. Potjes vullen, stekskes snijden enzovoorts. Ik kreeg in die tijd een dubbeltje tractement. En dan moest je nog goed oppassen ook, anders kreeg je het niet! Naderhand is het een kwartje geworden, maar daar is veel over uitgegaan. Ik heb tot aan mijn trouwen nooit meer dan een gulden tractement gehad. Pas toen ik bij ome Toon werkte, had ik wat meer, maar toen moest ik ook voor mezelf zorgen. Ome Toon en ome Graad, twee broers van mijn moeder, kregen zelf ook maar een rijksdaalder, daar moesten ze de hele week hard voor werken.’
- Wat deed je met die gulden tractement?
‘Op zondagmiddag naar de bioscoop voor een kwartje, een paar potjes bier van een dubbeltje, een pèkske sjèk en misschien een dôske sigaretten, dan was je gulden op.’
- Hoe laat moest je ’s morgens beginnen?
‘Als mijn grootouders opstonden, om een uur of zes, zeven. Als kind moest ik al voor schooltijd (negen uur) eerst een uur werken en dan om half acht op Broekhoven naar de kerk. Dan ging ik door naar tante Nel om een bordje pap te eten, en vandaar uit naar school, die begon om negen uur. Op woensdagmiddag had ik vrij van school. Onze opa zei dan: ‘Gao mar ’n uurke speule’.’
- Hoe vaak ging je naar de kerk?
‘Elke dag, zomer en winter. Vroeger kreeg je in de kerk een kaartje, dat moest je weer inleveren op school. Op je rapport werd dan gezet of je veel naar de kerk was geweest.’
- Op zondag had je toch vrij?
‘Niet veel. Eerst ging je naar de kerk. Dan moest je de bloemen gaan gieten in de serre. Tussendoor moest je volk helpen dat bloemen of planten kwam kopen. Tot één uur ’s middags was het bij ons altijd open. Na één uur gingen onze opa en ons grootmoeder een dutje doen. Dan moest je ook nog als ‘waakhond’ oppassen. Om een uur of drie, vier kon je dan een paar uurtjes weg. Maar je mocht niet te laat thuiskomen. ’s Winters moest ik sowieso al voor zeven uur ’s avonds binnen zijn.
’s Zomers om acht of negen uur. Doordeweeks en ook op zaterdag moest je ’s avonds tot een uur of acht, negen werken. Ik kon één keer in het jaar, met de Tilburgse kermis, met m’n kameraad Christ Dobbelsteen voor een dag of twee naar Nijmegen. Hij had daar een tante wonen. We fietsten dan ’s zaterdagsmiddags weg en ’s zondagsavonds weer terug.’
‘Met Nieuwjaar moest ik altijd met de fiets overal bij de familie Nieuwjaar gaan wensen. Daar had ik dan een hele zondag werk mee. Voor mijn verjaardag kreeg ik altijd één gulden van ons grootmoeder. Ook toen ik al lang getrouwd was en we in de Arke Noëstraat in Tilburg woonden, gaf ze me op mijn verjaardag altijd een gulden.’
- Ging je vroeger naar de Tilburgse kermis?
‘Zelden, je had er ook geen geld voor. Draaien kostte toen twee cent. Op een keer ben ik ’s avonds stiekem door een raampje gekropen om naar de kermis te gaan. Ik had een steentje ertussen gedaan, zodat het niet dicht zou slaan.’
- Je hebt het vroeger niet gemakkelijk gehad.
‘Wè eten betreft ben ik nie dè te kort gekomen, mar verder was het niks àànders as wèèreke. Ik heb aon m’n jeugd eigenlijk letterlijk niks gehad.’
- Waarom ben je niet in militaire dienst geweest?
‘Ik ben afgekeurd omdat ik te klein was. De keuring was aan de Ringbaan West in een schoolgebouw. Ik moest het jaar daarop terugkomen om te zien of ik in de tussentijd nog wat gegroeid was. Toen dat niet het geval bleek, werd ik definitief afgekeurd.’
- Vond je dat erg?
‘Ik had zelf wel onder dienst gewild. Maar ons grootmoeder stond te juichen dat ik afgekeurd was.’
- Weet je nog iets over het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940?
‘Ik zat die dag al om vier uur ’s ochtends in de serre potjes te vullen, om een bestelling op tijd klaar te hebben. Ik hoorde al die vliegtuigen overkomen. Daags naderhand, toen wij nog op bed lagen, kwamen de Duitsers bij ons langs. Ze braken de achterdeur open. Het zal een uur of zes ’s morgens zijn geweest. Ze hadden geweren bij zich en zeiden dat ze ‘Franzosen’ moesten hebben. Die waren er geen. Toen gingen ze weer.’
‘Verder hebben we in de oorlog thuis niet veel van de Duitsers gemerkt. Wel op het eind van de oorlog, in oktober ’44. Toen zaten wij in het niemandsland. In Beek zaten de militairen van de Prinses Irenebrigade. Zij trokken op richting Broekhoven. De Duitsers kwamen ons toen vertellen dat we binnen één uur weg moesten zijn. We vertrokken met een oude handkar, waar we zoveel mogelijk opgeladen hadden. Maar veel meenemen kon je niet, je was behoorlijk in paniek. ’s Ochtends was er bij ons net een varken geslacht door een slager van Broekhoven. Dat geslachte varken werd ook op de kar gegooid. Ons opoe zat op de bakfiets. Ze had een kist half-rotte appels meegenomen, maar haar kistje met geld vergat ze. Daar zat ƒ 3.000,- in, een groot bedrag voor die tijd! Dat had ze in de serre onder de vloer verstopt.’
‘Toen we moesten evacueren zijn we naar een zuster van tante Drikka gegaan. Die woonde op het Groeseind, in de St. Nicolaasstraat. Daar hebben we een week of vier, vijf gezeten: ome Toon, tante Drikka, Mientje en Bart Dobbelsteen en ik.’
‘Op de Beekseweg en Broekhoven is eind oktober ’44 heel hard gevochten. Op de laan naar de Blauwe Hoef stonden allemaal Duitse kanonnen, die richting Hilvarenbeek schoten. Het is maar goed dat we moesten evacueren. Toen we mochten terugkeren stond het huis er nog wel, maar voor de rest lag echt alles plat. De serre en de kassen, alles was kapot, er lag alleen nog een dikke laag glas. Het was een enorme bende. Het geldkistje zat nog gelukkig wel onder de vloer.’
- Jullie hebben vanaf jullie trouwen in 1946 vier jaar op de Blauwe Hoef in Hilvarenbeek gewoond. Toen zijn jullie naar Tilburg verhuisd, naar de Arke Noëstraat 64. Werkte jij toen al in Tilburg, pa?
Pa: ‘Ja. Ik heb al verteld dat ik eerst bij ons grootmoeder werkte op de kwekerij. Dat ging over op ome Toon en ome Graad, twee broers van mijn moeder. Daar heb ik gewerkt tot m’n 28ste. In 1948 ben ik op de wollenstoffenfabriek van Christje Mommers in Tilburg gaan werken. Dat was aan de Goirkestraat, waar nu het Textielmuseum zit. Later ben ik bij de vestiging van Christje Mommers aan het Kraaijeven gekomen. Ik moest elke dag vanaf de Blauwe Hoef met de fiets naar Tilburg. Pas in 1950, kort na de geboorte van onze Jan, zijn we naar de stad getrokken.’
- Hoe kwam je bij Mommers terecht?
Pa; ‘Via Sjefke van Dun. Dat was een broer van Harrieke van Dun, die bij ons op de Blauwe Hoef woonde. Harrieke was eigenlijk tuinman, maar in de winter als hij geen werk had, werkte hij als wever bij Christje Mommers. Sjefke van Dun, zijn broer, was baas op de spinnerij van Mommers. Ze moesten daar volk hebben, hoorde ik, en zo ben ik er gekomen.’
- En hoe kwamen jullie aan dat huis in de Arke Noëstraat?
Pa: ‘Ze vroegen bij Christje Mommers of ik niet in de stad wilde wonen. Ik zei: ‘heul gèère’, want we hadden inmiddels drie kinderen en dat ging eigenlijk niet meer op de Blauwe Hoef. De fabrikantenbond kon destijds een deel van de huizen die werden gebouwd krijgen voor haar arbeiders. Harrieke van Dun is in dezelfde buurt als wij gaan wonen, aan de Keldermansstraat.’
- Je kwam als echte ‘buitenman’ in een fabriek. Dat moet een enorme overgang zijn geweest.
Pa: ‘Ja, ik heb het zuiver voor de centen gedaan. Bij Christje Mommers verdiende ik een heul bietje meer: zo’n ƒ 45,- per week, tegen ƒ 30,- in de week bij Dobbelsteen. Eigenlijk zèn we d’r pas bovenop gekomen toen ik op het fabriek ging werken.’
- Wat deed je voor werk bij Mommers?
Pa: ‘Ik was garenweger en garensjouwer. Het was nogal eentonig werk.’
- Jullie gingen er wel op vooruit met dat nieuwe huis.
Moeder: ‘Ja, we hadden nu gas, elektrisch licht en stromend water, dat was natuurlijk geweldig. We hebben er vier jaar gewoond. De huur was ongeveer ƒ 4,50 per week. In de Arke Noëstraat zijn ons Marianne (1951), onze Wim (1952) en ons Elly (1954) geboren. Daardoor was het huis eigenlijk al weer snel te klein voor ons.’
- De Arke Noëstraat hoort tot de Vredeskerk-parochie. Wie was daar pastoor?
Moeder: ‘Pastoor François. Hij kwam van Zevenbergschen Hoek, waar zijn vader slager was. Hij kende de familie Den Ridder goed. ‘Ik heb nog meej jullie Merie in de wàài gelôpe,’ zei hij wel eens gekscherend. Pastoor François was heel goed voor ons gezin. Onze pa kreeg elk jaar van het fabriek een lap stof, daar kon je een pak van laten maken. De pastoor betaalde dan de kleermaker. Hij gaf ons met kerst ook een kerstpakket en stopte ons wel eens geld toe.’
- Voor jou was het ook hard werken in die tijd, met zes jonge kinderen.
Moeder: ‘Ja, de was bijvoorbeeld ging nog op de hand in die tijd. Eerst moest je die koken in een grote ketel op een driepoot. Dan moest het door de wringer. Dat was heel zwaar werk. Als ik meer dan zeven maanden in verwachting was, draaide onze pa altijd die wringer. Op een keer zijn we nog aan een ramp ontsnapt. Ik had de was opgezet, onze pa zou erop letten. Ik zou samen met tante Jo met de bus naar de stad gaan. Maar we misten de bus en ik besloot terug naar huis te gaan. Dat was maar goed ook. Thuis gekomen zag ik dat de hele boel was overgekookt, het water had de vlam van de driepoot gedoofd maar het gas stroomde er nog uit. Onze pa zat in zijn stoel te slapen...’
- April 1955 zijn jullie verhuisd naar de Hasselt: Kamgarenplein 28 (later omgenummerd tot 41). Daar hadden jullie meer comfort en meer ruimte.
Moeder: ‘We kregen daar een geiser en een kleine douchecel. En we hadden een grotere woonkeuken en een bijkeuken. De jongens sliepen op zolder, waar je met een vlizotrap naar toe ging. We zijn aan dat huis gekomen door Kees Luitelaar, een keeper van Longa. Hij had een schoonzus die op het Kamgarenplein woonde en daar hebben we toen ons huis in de Arke Noëstraat mee geruild. We hebben tot juli 1964 op het Kamgarenplein gewoond. In die periode zijn er twee kinderen geboren: onze Frans in 1955 en ons Gemma (in het ziekenhuis geboren) in 1959.’
- Intussen had pa ander werk gekregen.
Pa: ‘Ik ben na acht jaar bij Christje Mommers weggegaan, dat moet eind ’55 geweest zijn. Ik kon het werk tussen vier muren niet meer aan en kreeg last van maagzuur. De dokter zei dat ik er weg moest. Ik kon toen bij de gemeente Tilburg komen als plantsoenarbeider. Wat centen betreft ging ik er wel op teruguit. Ik moest onderaan beginnen, in loongroep 2. Later heb ik me opgewerkt tot loongroep 5. Toen verdiende ik heel behoorlijk, ik zat uiteindelijk op het loon van onder-ploegbaas. Maar dat is dus uit latere tijd, eerst heb ik nog twee jaar bij de pastoor van de Hasselt gewerkt.’
- Hoe kwam je bij de pastoor terecht?
Moeder: ‘Onze pa werkte net een half jaar bij de gemeente toen pastoor Martin bij ons op het Kamgarenplein op huisbezoek kwam. Onze pa was niet thuis. ‘Wat doet je man voor werk?’, vroeg de pastoor. Ik vertelde dat hij aan de gemeente werkte. ‘Ik heb nog een tuinman/grafmaker nodig, is dat niets voor hem?,’ informeerde hij. Dat heb ik ’s avonds aan onze pa verteld.’
Pa: ‘Bij de gemeente had ik ƒ 52,-, bij de pastoor kon ik ƒ 57,- verdienen. Ik ben toen naar de gemeente gegaan en heb verteld dat ik bij de pastoor meer kon krijgen. Meneer van Es, de baas van de plantsoenendienst, vond het jammer dat ik ging, maar hij kon me niet méér betalen. Volgens hem was het soort adressen als waar ik naar toeging over het algemeen slecht. ‘Als ’t nie gao, komde maar terug,’ zei hij.’
- Was het plezierig werken bij de pastoor?
Pa: ‘In het eerst wel, maar na een tijdje niet meer. Afgesproken was dat ik na een half jaar weer opslag zou krijgen. Het werd
1 januari maar ik kreeg er niks bij. In mei kwam er iemand van de KAB, de katholieke vakbond, langs, die vroeg of ik opslag had gehad. Ik vertelde dat ik er niks bij had gekregen. Die man van de bond is toen naar de pastoor gegaan en heeft gezegd: ‘De Roos moet opslag hebben.’ De pastoor, die nogal op z’n centen was, moest me toen wel meer geven. Hij dacht dat ik die man van de bond gestuurd had, maar dat was niet zo, hij had het uit z'n eige gedaan. De pastoor was hierdoor op zijn tenen getrapt. In het eerst maakte hij vaak een praatje met me als ik op het kerkhof aan het werk was, maar toen liep ie voortaan met een grote boog om me heen.’
Moeder: ‘Onze pa heeft die opslag alsnog gehad, maar de verhouding met de pastoor verslechterde. ‘Jij hebt mij op een ongeoorloofde manier de straat in gebracht. Dat zal ik je nooit vergeven,’ zei hij tegen onze pa.’
Pa: ‘Maar de mensen waren heel content over de manier waarop ik mijn werk deed en de graven bijhield. Toen ik er kwam stond het onkruid wel een meter hoog. Ik heb toen twee keer het hele kerkhof omgespit. Bij de eerste Allerzielen kreeg ik van bijna iedereen fooi. Op het eind van de dag had ik ƒ 300,-! Dat was verrekte veel.’
Moeder: ‘Zoveel hadden wij nog nooit in ons handen gehad. Ik heb het ’s nachts onder mijn kussen gelegd.’
Pa: ‘De andere dag vertelde ik aan Christien, de pastoorsmeid, tijdens het koffiedrinken op de pastorie dat ik ƒ 300,- fooi had gekregen met Allerzielen. Dat heeft zij toen doorverteld aan de pastoor. Het jaar daarop riep pastoor Martin een week voor Allerzielen van de preekstoel af: ‘Gelieve met Allerzielen aan de poort geen fooi te geven.’ Ik zat zelf met ons moeder in de kerk toen dat gebeurde.’
Moeder: ‘Er ging een rilling door me heen toen ik dat hoorde.’
Pa: ‘Ik ben naar hem toegestapt en heb tegen hem gezegd: ‘Dat was niet zo mooi van u, meneer pastoor.’ Hij zei: ‘Ik vind het niet nodig dat mensen fooien geven, je hebt verleden jaar al een mooie cent gehad.’ Daar was ik toen zó kwaad over. ‘Witte wè ik daormee gedaon heb, meneer pastoor?’, heb ik toen tegen hem gezegd, ‘ik heb er m'n kolenhok vur vol laote schudden, zodat ik de kachel kon stoken.’
- Kreeg je nog fooi van de mensen na die oproep van de pastoor?
Pa: ‘Jazeker, ik had bijkans even veel als het jaar daarvoor!’
Moeder: ‘Ik weet het nog goed, het was toen bitter koud, ik heb onze pa nog een panneke snert gebracht.’
- Het is zeker niet meer goed gekomen met de pastoor?
Moeder: ‘Nee, het werd steeds vervelender. Op een gegeven moment zaten we met het hele gezin in de kerk. Voordat de mis begon liep de pastoor te brevieren. Hij keek dan ondertussen wat er links en rechts in de kerk gebeurde. Een paar van onze kinderen zaten met hun voeten op het bankje waar je op moest knielen. Dat mocht natuurlijk niet, maar je weet hoe kinderen zijn. Tijdens de preek zei de pastoor toen heel hatelijk terwijl hij onze kant opkeek: ‘Er zijn nog altijd kinderen die dit onder het oog van hun ouders aan hun laars lappen.’
Pa: ‘Een tijdje later gebeurde er weer iets. Op een gegeven moment stierf er een man, wiens vrouw al 25 jaar bij de Calvarieberg begraven lag. Die man had vlak voor zijn dood tegen zijn dochter gezegd, dat zijn vrouw moest worden herbegraven op een wat betere plek, want bij de Calvarieberg lag altijd veel blad. Hij wilde bij haar op die nieuwe plek begraven worden. Aan zijn dochter had hij een tientje gegeven. Dat was voor mij bestemd, voor het ‘overgraven’ van die moeder. De dochter had het tientje aan de pastoor overhandigd en die stak het in zijn zak, zonder dat hij er tegen mij iets over zei. Hij zei alleen: 'De Roos, hak die oude grafsteen in stukken, maar laat de rest maar zitten.’ Dat overgraven hoefde dus niet.’
‘Na de begrafenis van haar vader kwam de dochter bij mij informeren of ik van de pastoor het tientje had gekregen. Ik zei: ‘Nee, ik heb niks gehad.’ Het was natuurlijk heel gemeen van de pastoor, dat ie mij dat tientje had onthouden. Ik had het overgraven natuurlijk gèère gedaan, want ik kon een tientje extra best gebruiken. Maar tegen die dochter kon ik slecht zeggen dat het overgraven niet gebeurd was, dus ik liet dat verder maar zo. Ze zei tegen me dat ik om het tientje moest vragen aan de pastoor. Ik heb er toen de pastoor over aangesproken. ‘Jij krijgt dat tientje niet, want het overgraven is toch niet gebeurd?’ zei hij. ‘Ja’, antwoordde ik, ‘maar ú zei dat het niet hoefde, ík had het gèère gedaan.’ ‘En je krijgt het niet,’ zei hij nogmaals, ‘ik heb voor dat tientje heilige missen gedaan.’ Ik had hem hiermee weer eens op zijn tenen getrapt. Maar ik had mijn erwten toen uit, dat merkte ik goed.’
- Je wilde weg bij de pastoor.
Pa: ‘Ja, ik ben toen naar meneer Van Es van de gemeente gegaan en heb gevraagd of ik kon terugkomen, al kreeg ik daar minder. Hij zei: ‘Dat is goed, je kunt volgende week maandag beginnen.’ Van Es was een zeer sociaal voelend man. Ik ben meteen 's zaterdags naar de pastoor gegaan om op te zeggen, maar hij was er niet. Christien, de pastoorsmeid, zei dat ie er pas maandag weer was. Ik ben die maandag naar de pastorie gegaan en heb de pastoor verteld dat ik de maandag daarop bij de gemeente wilde beginnen. De opzegtermijn was een week. ‘Dat gaat niet door,’ zei de pastoor, ‘je moet een volle week van tevoren opzeggen, dus had je zaterdag moeten opzeggen.’ Ik zei dat ik daarvoor langs was geweest, maar dat hij er toen niet was. Maar hij was er niet van af te brengen. ‘Je blijft nog een week.’ Die laatste week was het erg koud, je kon op het kerkhof niets doen vanwege de vorst. Ik heb toen niks anders meer gedaan dan de ketel in de kerk keihard stoken.’
Moeder: ‘We zijn die week samen nog naar de pastoor geweest om te zien of pa toch niet eerder wegkon. Maar hij wilde daar niets van weten. ‘Ik ben de hier de baas’, zei hij.’
Pa: ‘Ik heb doar stoan te janken, echt waor.’
- Bij de gemeente kwam je in een andere werkomgeving terecht. Hoe was dat?
Pa: ‘Ik werkte in een ploeg van vier man, maar je stond ook wel eens in een wijk met z’n tweeën. Ik heb een jaar of zeven met Franske Vriens het Wilhelminapark en omgeving gedaan. Naderhand heb ik daar ook nog een jaar of vijf alleen gestaan. De laatste jaren werkte ik in het Wandelbos met Jan Beunis. Daar kon ik niet mee overweg. Toen ben ik naar de opzichter, Jo van Beers, gestapt. Die heeft me overgeplaatst. Ik heb daarna nog twee jaar met Wal Vriens in de stad gewerkt. Toen kreeg ik het in mijn benen en in mijn rug. Tenslotte ben ik afgekeurd. Alles bij elkaar ben ik 23 jaar bij de gemeente geweest. Ik heb er altijd heul gèère gewerkt.’
- Jammer dat je de 25 jaar niet hebt kunnen volmaken.
Pa: ‘As 't nie gao, dan gao ’t nie.’
- In de jaren vijftig hadden jullie het niet breed. Op vakantie gaan was er niet bij.
Moeder: ‘De kinderen deden we meestal op kindervakantiewerk, daar hoefde je maar een kleine bijdrage voor te betalen. Ze waren dan een aantal weken in de grote vakantie onder de pannen. Verder gingen we vroeger vaak naar De Klokkenberg (nu Piusoord). Daar was mijn broer Anton chef van de technische dienst. Hij woonde daar prachtig in een vleugel van dat gebouw. We gingen er lopend naar toe. Onze kinderen konden daar heerlijk met hun kinderen in de bossen spelen. Ja, en verder ging je soms naar de speeltuin, boterhammen en een kruik thee mee. Of op de fiets met een paar flessen Exota, wat broodjes en een paar ballen naar de Witte Bergen, aan de Zevenheuvelenweg.’
- Het jaarlijkse bezoek aan St. Vincentius vonden de kinderen niet zo leuk.
Moeder: ‘Daar mochten mensen met grote gezinnen eens per jaar gratis tweedehands kleding uitzoeken. Dat was aan de Veemarktstraat. Die kleren waren heel netjes hoor.’
- Sinterklaas was altijd een feest.
Moeder: ‘Ja, dan stond er altijd een lange tafel met voor iedereen suikergoed en wat speelgoed, allemaal heel simpel eigenlijk. Kort voor de Sinterklaas verdween de step van de kinderen. Die maakte ik als ze naar bed waren met sop netjes schoon, waarna onze pa hem opverfde. Als Sinterklaas had ‘gerejen’ had niemand door dat het eigenlijk een oude step was.’
- Pas rond 1964 kregen we televisie.
Moeder: ‘Ja, daarvoor mochten de kinderen op woensdagmiddag voor een paar cent een uurtje televisie komen kijken bij onze achterburen.’
Pa: ‘We hebben toen we op het Kamgarenplein woonden wel een platenwisselaar aangeschaft, in zo'n bruin meubel. Die hebben we gekocht toen we een keer een meevaller hadden. Een paar deuren verder, bij de familie Vera, hadden ze er kort daarvoor ook een gekocht. De hele straat kwam bij ons kijken naar dat ding. ‘Dat doen ze zeker van de kinderbijslag,’ werd er gezegd. De eerste plaatjes waren ‘Zeg kleine ree’ van de Selvera’s en draaiorgelmuziek van ‘De Arabier’.
- Wanneer zijn jullie zelf voor het eerst op vakantie naar het buitenland gegaan?
Pa: ‘Dat was toen we 25 jaar getrouwd waren, in 1971. We kregen toen van de kinderen een reis naar Spanje aangeboden.’
- In april/mei 1980 zijn jullie naar Australië geweest. Daar woonden twee zussen van moeder, Riek en Corrie, die eind jaren vijftig waren geëmigreerd.
Moeder: ‘Ja, die reis herinneren we ons nog heel goed, dat was geweldig.’
Pa: ‘We konden die reis maken doordat ik onverwachts ƒ 1.500,- van de gemeente op mijn rekening gestort kreeg. Ik wist niet waarom. Op het kantoor van Publieke Werken vertelden ze me, dat ze teveel belasting hadden ingehouden en dat ik dat nu terugkreeg.’
- Nog even over jullie hobby's. Pa, voor jou is dat altijd geweest: vogeltjes, tuinieren en fietsen. Hoe kom je toch aan die liefde voor vogeltjes?
Pa: ‘Ik denk van mijn vader. Die had vroeger toen wij in de Pelikaanstraat woonden ook vogeltjes. Op het Kamgarenplein heb ik een volière gebouwd, en die heb ik op de Sinopelstraat en lange tijd ook op de Strausslaan nog gehad.’
- Moeder, jij zat vroeger altijd veel te breien en te lezen.
Moeder: ‘Ik ben vroeger nog op een naaicursus geweest in de Goirkestraat. Dat breien en naaien deed ik voor de lol maar ook omdat het noodzaak was. Door zelf kleren te maken was je goedkoper uit. Lezen deed ik ook graag, vooral streekromans. En voor de kinderen las ik heel vaak versjes voor, zoals dat over het hazenbos.’
- Jammer dat je niet kunt fietsen, moeder, want daar houdt onze pa ook zo van. Heb je dat nooit geleerd?
Moeder: ‘Jawel, ik heb vroeger wel gefietst hoor. Wist je dat ik met ons Jo vanaf de Moerdijk nog wel eens met de tandem naar Brands in Tilburg ben geweest? Jammer genoeg mocht ik later in verband met zwangerschap niet meer fietsen.’
- Zomer 1964 zijn we van het Kamgarenplein verhuisd naar Sinopelstraat 72, in ’t Wandelbos. Daar hebben we drieënhalf jaar gewoond. In januari 1968 zijn we naar de Strausslaan 197 in Tilburg-Noord vertrokken.’
Moeder: ‘Ja, toen woonden de kinderen allemaal nog thuis. Vanaf die tijd zijn ze de één na de ander getrouwd en zijn er kleinkinderen gekomen. In augustus 1995 zijn we verhuisd naar de aanleunwoning, Brucknerlaan 117.’
Toen we in april 1996 een paar keer uitvoerig met pa en moeder over hun leven praatten, waren ze allebei nog heel helder van geest. Achteraf gezien is het maar goed dat we ze toen naar hun herinneringen over vroeger hebben gevraagd, want niet lang na hun gouden bruiloft werd duidelijk dat moeder problemen kreeg met haar geheugen. Uiteindelijk bleek het dementie, waardoor het niet langer mogelijk was om samen zelfstandig aan de Brücknerlaan te blijven wonen. Ze verhuisden naar ‘De Heikant’, een verzorgingstehuis op steenworp afstand. Moeder werd op de verpleegafdeling opgenomen, pa kreeg in het tehuis een eigen kamertje, en zat overdag op de dagopvang. Die fysieke scheiding deed hem heel veel pijn. Hij kon het niet accepteren dat de vrouw met wie hij vijftig jaar lief en leed had gedeeld, steeds meer in haar eigen wereld ging leven en hem tenslotte als een vreemde ging beschouwen. Toch bleef hij haar regelmatig bezoeken. Uiteindelijk is moeder op 23 september 2005 overleden. Nooit zullen we vergeten hoe pa haar in het crematorium een laatste groet bracht: ‘Dag moeder, tot gauw!’ Hij zat toen al in een rolstoel en had totale verzorging nodig. Pa stierf op 10 mei 2007. Hun as bevindt zich nu in een urn die is voorzien van hun portretten. De urn is geplaatst in een muur van het crematorium aan de Karel Boddenweg 5 in Tilburg.
Zo zijn het klèène mènneke en de schôn mèèd toch weer samen.
Haarlem, najaar 2008
Jan de Roos
Thea de Roos-van Rooden
grootouders
ouders
broers/zussen
kinderen
Wilhelmus Christianus de Roos | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1946 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria den Ridder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De getoonde gegevens hebben geen bronnen.