Lille
Lille
Hij is getrouwd met Maria Elisabeth alias Elisabeth Mouwerik.
Zij zijn getrouwd op 1 mei 1858 te Gorinchem , hij was toen 28 jaar oud.Bron 3
Lille
Jacobus vestigde zich na zijn huwelijk in Zaltbommel, maar keerde na het overlijden van zijn ouders en zijn broer Egidius binnen een week in de zomer van 1859 naar Gorinchem terug en nam het bedrijfje van zijn vader aan de Arkelstraat en de zorg voor zijn jongere zusters en broers over. In 1867 ging hij failliet en verbleef enige tijd in de gevangenis van Hoorn na een veroordeling voor verduistering, terwijl zijn gezin in Gorinchem achterbleef. In 1870 begon hij een nieuw bedrijfje aan de Haarstraat. In 1888 kocht Jacobus voor zijn kinderen een stuk bouwland op het Hoogland, groot 13 a 3 ca, van zijn schoonvader Gerrit Mourik voor F 200,-. (1) De zoons namen de zadelmakerij over, maar Gerardus werd later opgenomen in de Psychiatrische Inrichting Sint Bavo in Noordwijkerhout.
noot: Notaris W.J.U. van Roosendaal, Gorinchem, 20/27 aug. 1888
Jacobus Servaas, zadel-, paardentuigmaker, winkelier en koopman, failliet in 1867. Op 01-06-1867 in de rechtzaal van het Raadhuis van Gorinchem verificatie van de schuldvorderingen van de schuldeisers, volgens advertentie van Mr. N.W. Blom, curator in het faillissement. (NRC, 19-05-1867).
Het Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland behandelde de zaak van J.S. Lelie en zijn vrouw M.E. Mourik, die beschuldigd zijn respectievelijk van bedriegelijke bankbreuk, door als gefailleerd koopman goederen uit zijn boedel te hebben verduisterd, en medeplichtigheid aan dat feit.
Na verkoop van de boedel van Lelie bleek dat er nog goederen bij anderen geborgen waren, waaromtrent een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld.
In het huis van de schoonvader, in dat van de beschuldigden en in dat van weduwe Onszenoord lagen goederen. O had een zoldertje van L gehuurd en de beschuldigden hadden goederen geborgen, zonder dat O het wist. O en haar dochter weerspraken de bewering van de beschuldigden alsof zij goederen uit de boedel zou hebben gekocht. Deze verklaringen, die werden toegelicht door een aantal getuigenissen, maar ook verzwakt door de opgave van zes getuigen a decharge, maken hoofdzakelijk de feiten van de beschuldigingen uit.
De advocaat-generaal hield de beschuldiging vol en eiste een tuchthuisstraf voor beiden van minstens vijf en hoogstens vijftien jaren.
De advocaat van de beschuldigden wees erop dat de tweede beschuldigde voor zich alleen nog een afzonderlijke handel gedreven had en het dus niet onwaarschijnlijk was dat de geborgen goederen daarvan afkomstig waren.
Een der getuigen zei dat Mourik meermalen op de zolder van O geweest was om goederen te halen of te brengen, doch aangezien zij daar wel eens in ‘manskleederen’ was geweest, kon het zijn dat de getuige zich vergiste. De pleiter achtte de schuld van L niet bewezen, omdat alles buiten hem om gegaan was en pleitte voor vrijspraak.
(Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 02-11-1867)
Lelie 06-051867 aangifte gedaan van faillissement, op 07-05-1867 in staat van faillissement door Arrondissementsrechtbank te Gorinchem. Op 25-06-1867 de boedel insolvent verklaard en op 10 en 11 juli in het openbaar verkocht voor 433 gulden 75.
Omstreeks die tijd werd de deurwaarder, met de verkoop belast, een niet-ondertekend briefje overhandigd, waarbij aan de beschuldigden verschillende verduisteringen werden ten laste gelegd. In antwoord op vragen van de curator ontkenden de beschuldigden. Toch stelde Justitie een onderzoek in, wat leidde tot de vondst en inbeslagname van winkelgoederen en meubelen op een zolder bij O en bij de vader van L’s echtgenote.
De weduwe O verhuurde de zolder in november aan L’s vrouw voor 25 cent per week en sindsdien zijn daar goederen gebracht die zij in het najaar van 1866 bij de beschuldigden thuis gezien had toen zij daar baker was. Deze verklaringen werden bevestigd en angevuld door andere getuigen. L is enige malen op de zolder gekomen en heeft vandaar goederen weggevoerd en goederen uit de inboedel zijn naar zijn schoonouders gezonden. “Het duistere in dit geding is dat de tweede besch[uldigde] zich dikwerf tusschen licht en donker in mansgewaad naar den bewusten zolder heeft begeven, en men haar toen voor den eersten besch[uldigde] heeft aangezien, terwijl de eerste besch[uldigde] ontkent ooit op dien zolder te zijn geweest, daar hij van de handelingen zijner vrouw niets wist, en hij nooit goederen, tot zijnen boedel behoorende, daaraan onttrokken of verduisterd heeft, hetzij vóór, hetzij nà zijne failliet-verklaring.” Ook zijn vrouw ontkent de zolder te hebben gehuurd en ontkent dat geen van beiden dergelijke goederen hebben gebracht of gehaald. Bij O stonden wel enkele van haar meubelen, maar die had zij haar verkocht. Hiervoor zijn getuigen à décharge gehoord.
Eis van het OM: zie boven.
Verdediging: geen bewijs voor het ten laste gelegde aan L, dus kon zijn vrouw ook niet medeplichtig zijn of hebben samengespannen.
(NRC, 03-11-1867)
Het Provinciaal Geregtshof in Zuidholland heeft op 08-11-1867 Lelie en zijn vrouw schuldig verklaard de eerste aan bedriegelijke bankbreuk, de tweede aan medeplichtigheid daaraan. Beiden zijn tot een gevangenisstraf van 3 jaar veroordeeld.
(Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage, 08-11-1867)