MUSIUS (Cornelius), werd den 10 Junij 1500 (anderen willen 1503) te Delft geboren. Zijn vader, Johannes Pietersz. Musius was uit het patricische geslacht Muys van Holy te Dordrecht gesproten. Zijne moeder was Elisabeth Woudana (van der Woude?) uit Vlaardingen. Beide zijne ouders waren eerlijke en vrome lieden uit den burgerstand, die hij echter reeds vroeg verloor. Op raad van zijn voogd, Nicolaas Seguerdius Bartholomeuszoon, omhelsde hij den geestelijken staat en vertrok hij met zijn broeder Petrus en zijne zuster Judith, toen reeds Elisabeth genoemd, die ook den geestelijken stand verkoos, naar Leuven, om aldaar in de godgeleerdheid te studeren. Hij oefende zich onder Conradus Coclenius uit Westphalen in het latijn, en onder Rutgerus Roscius in het grieksch. Ook legde hij zich op de wijsbegeerte van Aristoteles toe. Van daar vertrok hij naar Gend, keerde van daar naar Leuven terug, om in de godgeleerdheid te studeren. Hier werd hij bevriend met Johannes Hasselmannus, aan wiens oordeel hij later zijne schriften onderwierp. Van daar ging hij naar Atrecht, vervolgens naar Parijs, waar hij door Coquinius aan Jodocus Badius Ascensius was aanbevolen, en hij met Gulielmus Budaeus, Jacobus Faber Stapulensis, Faustus Andrelinus, en Petrus Rossetus omging. Twee jaren vertoefde hij te Poictiers, waar hij vele geleerde vrienden verkreeg. Hij was ook van plan Italië te bezoeken, toen hij het overlijden vernam van Joh. Colman, prior en biechtvader van het St. Agatha klooster te Delft. Hij keerde daarop naar zijn vaderland terug, liet zich tot priester wijden en bekleedde vijf en dertig jaren lang met trouw en ijver diezelfde betrekking in genoemd klooster. Hij was een vroom en verdraagzaam man, die zich in de uren van uitspanning met het beoefenen van kunsten en wetenschappen, vooral der poezij, en een geleerde briefwisseling bezig hield. Met de eerste geleerden en dichters van zijn tijd was hij bevriend.
Musius beoefende de latijnsche poëzij. Peerlkamp's oordeel is niet ongunstig over zijne gedichten.
Tot zijn geleerde vrienden behoorden Nicolaas a Castro a Novaterra, J.Strijen, Lindanus, Rumoldus Stenemolen, dien Janus Secundus zijn leermeester noemt, Cornelius Verburch, van Delft, zijn bloedverwant, Balduinus Jacobi, raad te Dort en Mechelen, Martinus Duncanus, Cornelius Adrichemius, Petrus Nannius, Petrus Bosselius, Wolfherd Borsalicus.
Zijn zinspreuk was non sine fato. Hij had een onbepaalde hoogachting voor Desiderius Erasmus, van wiens hand hij een afbeelding der Kruisiging des Heeren bezat.
Zeer verschillend is, vooral in de laatste jaren, geschreven over zijn leven en uiteinde. Glasius schreef: ongetwijfeld beleefde hij een woelig tijdperk, vooral toen de Nederlandsche vrijheid geboren was, gevaarlijk voor een roomsch priester. Musius had ook het voornemen Delft te verlaten, toen deze stad de Hollandsche zijde had verkozen, doch Willem I bewoog hem, wiens zachtmoedig karakter en verdraagzaamheid achting, en wiens grijze hairen eerbied inboezemden, te blijven. Zelfs wijdde hij zijnen dienst aan de belangen van het vaderland.
Intusschen wekte het 's prinsen misnoegen op, dat de priester zich, zonder zijn verlof, naar 's Gravenhage had begeven.
Hierdoor achtte zich de woeste Lumey, graaf van der Marck, wiens heldenroem zich met onschuldig bloed bezoedelde, geregtigd om Musius na te zetten. Hij achterhaalde en voerde hem naar Leiden. Met ongehoorde wreedheid werd hier de grijsaard, op 's graven last, mishandeld en gefolterd. Ten laatste vond hij een einde van zijn lijden en leven aan de galg, zelfs zijn lijk werd met bitteren smaad bejegend. Te laat toch had Oranje het gevaar van den vromen geestelijken vernomen. Toen 's prinsen renbode met het bevel, om hem in vrijheid te stellen, voor Leiden kwam, hield Lumey de poorten gesloten tot dat de lijst zijner euveldaden, ook met dit schandelijk misdrijf, dat op den 10 December 1572 plaats vond, vergroot was.
Algemeene verfoeijing bij roomsch en onroomsch en 's prinsen onguust was het loon van den dader, te hoog geplaatst, zoo het schijnt, en door zijne inneming van Brielle te zeer beroemd, om hem met het zwaard der vergelding te kunnen treffen.
Geheel anders luidt het resultaat van van Somerens onderzoek: ‘Een plegtigen eed werd (te Delft) wederkeerig van iedere priester en monnik vrijwillig afgevorderd de stad niet te verlaten en den vijand niet toe te vlugten, doch Musius, schoon het op doodstraf werd verboden, verliet heimelijk het convent en nam de vlucht, na nog des avonds bij den prins ten maaltijd te zijn geweest, vergezeld van zekeren Franciscaner Comolum Meranus en een geestelijke zuster Charlotte van de Merwede. Deze vlugt schijnt nog eenige uren verborgen te zijn gebleven, want eerst op 's prinsen middagmaal, werd hem dit geboodschapt. Deze, zegt Hooft, toonde zijn misnoegen, en gelastte Lumey, die met hem at, den pater na te jagen. Hij viel, volgens Bor en Bleiswijck, in handen van Lumey's krijgsvolk, dat hem nog dienzelfde avond gevankelijk binnen Leyden bragt.
Lumey stelde Musius in handen van een krijgsraad, en in tegenwoordigheid van deze regters, onderging hij een scherp examen, waarvan Opmeer vele ijsselijkheden verhaalt, en waarvan het gevolg was, dat zijne regters hem tot de strop verwezen, welk vonnis door Lumey bevestigd werd, en hij nog denzelfden avond binnen Leyden onderging.
In weerwil van de verdediging van Lumey door van Someren, en hetgeen er voor en tegen in de Navorscher van 1852 geplaatst is, is er nog veel donkers in die treurige geschiedanis, dat een gezettelijk en naauwkeurig onderzoek vereischt. Een monographie van Musius bestaat er niet.
Op den Catal. van den hoogl. Kist komt voor een Verhaal van den oorsprong van het St. Aagten klooster te Delft, en Authentieke stukken op de stichting en lotgevallen van dat klooster betrekking hebbende, en andere merkwaardigheden, dit klooster betreffende, de Rozenkrans met daarbij behoorend in hout gesneden en verguld doodshoofdje, toebehoord hebbende aan Cornelius Musius.
Zijn afbeelding bestaat met een lat. gedicht er onder van Fr. Raphelengius. Zijn vreeselijk einde is in het Theatrum Crudilitatis haereticorum afgebeeld.
Zie Excursus Gisberti Lapii ex Waveren, civis Ultraj. ad vitam et martyrium B.M. Cornelii Musii ab eximio domino M.N. Estio editum bij Dodt Arch. D. VI. bl. 234; Estius, Hist. Mart. Gorc. Libri IV. C. XIII; Plempii, Musius sive Rythmicum Poëmatiis, Amst. 1618; P. Opmeer, Hist. Martyr. (Col. 1623) p. 66; Junii, Bat. C. XVI; Thomas Bozius, Congr. Orat. presb. de signis Eccl. Dei lib III. fol. 839; Meursii, Lib. III. Alb. p. 104; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 160; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 212; Miraei, Elog. p. 189; Ill. et Clar. Viror. Epistol. select. C. II. p. 575; van Heussen, Hist. Episc. Ultraj. p. 429; Bat. S. T. I. p. 75; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 22; Peerlkamp, de Poët. Neerl. p. 100, 101;
Cornelius MUSIUS |