Getuigen: Hendrik Gerard Dopken, pakhuisknecht, 36jr, Leendert Eeckhoff, 45 jr, metselaar.
De vader woonde in de Blomstraat.
De naam van de vader is gespeld als Johan Andries Hok. In de kantlijn wordt vermeld dat op 12-09-1883 volgens machtiging van de Arrondissements Rechtbank de geslachtsnaam Hock is.
Elle est mariée avec Hendricus Sanders.
Ils se sont mariés le 6 mai 1874 à Amsterdam , elle avait 30 ans.Source 4
In januari 1877 woonde het echtpaar met zoon HJA Sanders op het Prinseneiland, in de Galgenstraat nr 1, onder-achterkamer te Amsterdam.
Vanaf juli 1881 woonde het gezin in de Haarlemmer Houttuinen 223 huis, te Amsterdam.
Enfant(s):
dienstbaar.
Op 28-10-1913 schreef H.J.A. (Henk) Sanders, toen werkzaam in Benkoelen op Sumatra een gedicht, opgedragen aan zijn jarige moeder Johanna Elizabeth Hock:
AAN MIJNE MOEDER OP HAAR ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG
Dat God de Heer U wilde sparen,
Nu reeds tien maal zeven jaren,
Daaroêr zijn wij zeer verheugd,
En het is met groote vreugd,
Dat wij U thans mogen brengen
Onze wenschen voor ’t verlengen
Van Uw leven, dat reeds klom
Tot zoo’n hoogen ouderdom,
Waar wij dankend Hem voor leven,
Die in hemelen daar Boven,
Liefdrijk op U nederzag,
En U tot op dezen dag
Wilde sterken en bewaren
En voor groote rampen sparen.
‘k Weet, Gij hebt in het voorleden
Wel veel zorg en smart geleden,
En in het vergangene jaar
Was U ook niet alles klaar,
Was er veel wat U moest hindren,
Ook van ons, Uw viertal kindren,
Die niet altijd voor U deden,
’t Zij berouwvol hier beleden,
Alles wat zij voor U konden,
Waardoor zij hun plichten schonden;
Moest Gij diepe smarte lijden,
Bij ’t weer lange jaren scheiden
Van mij, die voor zijn bestaan,
Weer den langen weg moest gaan,
Naar het warme Insulinde,
Om op Sumatra te vinden
Werk en brood voor vrouw en loten,
Waarvan ook iets zij genoten
Door U, die wij gaarne geven,
Wat ge noodig hebt in ’t leven.
Gun mij, dat ik ook nog zing
Een woord ter herinnering
Aan Uw braven goeden man,
Onzen Vader, dien ‘k nog kan
Voor het oog mijns geestes halen,
En wiens goedheid af te malen
Mij eene behoefte is,
Uit gevoeld’ erkentenis
Voor al ’t geene, zoo Ge weet,
Vaderlief steeds voor ons deed,
Te veel om hier op te noemen,
Maar waarvoor ‘k hem toch wil roemen,
Schoon hij nu reeds achttien jaren
Van deez aard is heengevaren,
Om in hooger, schooner dreven,
In een eeuwig zalig leven,
Zijnen stem ook te doen hooren
In het lied der engelenkoren,
Dat de eer des Scheppers meldt,
Naar wiens plan is vastgesteld
Alles, wat in het heelal
Was of nog gebeuren zal.
Nog zie ‘k Vader, man van staal,
In ’t gesticht te Bloemendaal,
Waar wij hem het laatste vonden
Liggend op zijn stervenssponde,
Prooi aan ’t vreeselijkste lijden,
Tot ten leste het bevrijden
Voor hem kwam; doch van zijn lippen
Mocht geen enkel woord ontglippen,
Om ons nog een troost te geven
Voor het verdre in ons leven;
Maar zijn mat en brekend oog,
Starend naar zijn God omhoog,
Toond’ ons dat hij gansch bewust
Zich was van de eeuwge rust,
Die zijn Heiland hem zou geven,
Straks na ’t uitgestreden leven;
’t Sprak van vrede door ’t geloof,
Wat ons niemand ooit ontroov’;
En vertrouwen dat eenmaal
Hij ons weder allemaal
Zou hervinden in den hemel,
Als ook wij het aardsch gewemel
Zijn ontrukt. Bij God den Heer
Vinden wij straks Vader weer.
Moeder, wat Ge ook moogt missen,
En met al Uw ergernissen
Over wat U zoo diep grieft
In den zoon die Gij zóó lieft,
Hebt Ge toch ook nog wel reden,
Om U op deez dag van heden
Te verblijden in ’t voorrecht,
Dat het kroost uit Uwen echt
In het leven bleef gespaard,
En alzoo voor U bewaard,
Tot op dezen Uw jaardag,
Waarop ik U zingen mag
Eenen toon, die moge treffen
En U duidelijk doe beseffen,
Dar Uw kinderen U gedenken
En U hunne liefde schenken;
Dat Ge bij hen in dit leven
’t Middelpunt steeds zijt gebleven,
Waarom heen zij zich bewegen,
U en hun tot troost en zegen.
’t Voorrecht, dat Gij van Uw kroost
Kindren zaagt, zij U tot troost,
Zooveel meer, wijl zij U lieven,
Wat ze doen die hartendieven,
Mijn Johanna, Jan en Henk,
Aan wie ik gedurig denk.
Moeder, ‘k weet dat Gij ze mint,
Blijf hen altijd goed gezind,
Lief ze met Uw moederharte,
Waardoor mijne scheidenssmarte
Wordt getemperd, tot ‘k weldra,
Met mijn lieven vrouw Greta,
U en allen wedervind,
Maar dan met een vierde kind;
Want ik wil U thans vertellen,
Wat Ge reeds kondt onderstellen,
Dat mijn vrouw een leven draagt
In haar lichaam dat reeds schraagt
Het verbond van ons vereenen,
Elf maanden nu voorhenen.
Alvorens dit gedicht te sluiten,
Moet ik echter eerst nog uiten,
Wat er in mijn boezem leeft,
’t Welk mij kracht tot zingen geeft.
’t Is de dankbaarheid aan God,
Den bestierder van ons lot,
Dat Hij U voor ons bewaarde,
Zeventig jaar lang reeds spaarde;
En tot d’avond van Uw leven,
U gezondheid wilde geven.
Thans bid ik van God den Heer
Hij Uw jarental vermeer’
Tot in groote lengt’ van dagen,
Naar zijn eeuwig welbehagen.
Hier ter plaatse van Simau,
Eén van ziel met mijne vrouw,
Zijn wij beiden in den geest
Op Uw verjaardagsfeest geweest,
Hebben wij ons ook verblijd,
Dat Gij zoo gelukkig zijt.
Moeder, die ‘k deez verzen bied,
Vergeet ook ons beiden niet.
Getekend: HJA Sanders
Johanna Elizabeth Hock | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1874 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendricus Sanders |