Il est marié avec Thijsje Jans Haxe.
Ils se sont mariés le 19=02-1775 à Tjalleberd.
Enfant(s):
De eerste Gietersen arriveerden in Oudehaske en Nijehaske in het jaar 1750. De immigranten begonnen met de natte vervening in het grensgebied tussen deze twee dorpen. De Gietersen introduceerden een geheel nieuwe methode van vervening, namelijk het zogenaamde slagturven. Voor hun komst gebeurde dit volgens de zgn. Oud Friese methode. Daarbij groef men turf uit lange petten, gaten waartussen men stroken land liet liggen om daarop de gestoken turf te laten drogen. Deze stroken werden ribben genoemd. Na verloop van tijd groeiden de petten vanzelf weer dicht zodat er in een periode van 100 jaar weer weidbaar land ontstond en er eventueel opnieuw verveend kon worden. Een natuurlijke kringloop voor mens en natuur. De Gietersen hadden een andere, grondiger methode. Zij gebruikten een zgn. baggerbeugel. Dit was een soort schepnet waarmee de veenmassa werd losgemaakt van de onderliggende zandbodem en deze substantie werd vanonder de waterspiegel naar boven gehaald. Men kon langer doorgraven en er hoefden geen ribben meer te blijven zitten waarop uitgegraven veen werd gedroogd. Die werden gewoon het jaar daarop aangepakt. Zo ontstonden er geen lange rijen petgaten, maar bleef er een grote waterplas over die niet meer verlande maar groter werd door afbrokkeling en afslag. De massa legde men in een laag van ca. 20 cm op het vaste land te drogen en werd vervolgens vastgetrapt. Hierna werden er strepen getrokken en verdeelde men de specie met een soort spade in blokjes. Vervolgens werden de turfblokken gekeerd en opgestapeld, zodat ze verder konden drogen. Bij deze methode haalde men de gehele veenlaag weg en bleven er geen stroken land bestaan. Hierdoor ontstonden grote waterplassen, zoals de Beulaker, de Belterwiede, het Nannewied e.d. Bij het slagturven was het voorjaar de drukste tijd van het jaar. In de periode tussen Pasen en Pinksteren werd het veen opgebaggerd. Dit gebeurde door losse veenarbeiders (veenwerkers). Ze deden het zware baggerwerk meestal in groepen van twee, soms in grotere groepen van zo'n vijf tot zes man. Bij een groep van twee was de arbeidsverdeling dan zo dat een het veen opbaggerde en de ander de specie op de legakkers uitspreidde. Deze arbeiders hadden een los dienstverband van zo'n zes weken, waarna ze vaak als maaier en hooier aan de slag gingen. Het aanmaken en het drogen van de turf werd gedaan door zgn. turfmakers. Zij waren tevens belast met het vervoerklaar maken en het laden van de turf. Vaak ook verzorgden zij de huisvesting van de losse turfarbeiders. Over het algemeen behoorden de tufmakers tot de "Gieterse" bevolking en werden ze aanvankelijk als een elite onder de veenwerkers beschouwd. De turfmaker had een min of meer vaste baan met zijn werkgever, de veenbaas. Aan de top van de beroepsgroep stonden de veenbazen, in Overijssel ook wel turfbazen of turfboeren genoemd. Zij waren kleine ondernemers en werkgevers. Zij hadden zowel turfmakers als veenwerkers(arbeiders) in dienst. Gemiddeld werkten bij een veenbaas een tot twee, soms drie turfmakers en vier tot acht arbeiders. Voor zijn bedrijf bezat hij grond en kapitaalgoederen in de vorm van gebouwen, zoals turfschuren, zgn. tenten, woningen voor de turfmakers en poepetenten, woningen voor de trekarbeiders, vaartuigen (zgn. bokken en/of punters) en allerlei verveningsgereedschappen. Veel veenbazen hadden een of meer nevenberoepen, met name als veehouder en/of als winkelier. Ook werkten ze vaak als turfmaker mee op hun eigen bedrijf. Daarnaast waren er verschillende veenbazen die hun beroep combineerden met dat als veehouder. In die gevallen werden ze huisman(=eigenerfde boer) genoemd. Wat de beloning betreft, in het begin van de 19e eeuw verdiende een veenwerker in het Friese laagveen fl. 0,70 tot fl. 1,30 per dag. In Haskerland en Aengwirden verdiende men het minst, resp. fl. 0,70 en fl. 0.80 per dag. In de andere laagveengrieternijen lag het dagloon een stuk hoger, gemiddeld fl. 1,20. Dit betekende dat een arbeider in het hoogseizoen, dat ongeveer zes weken duurde, hoogstens fl. 50,-- verdiende. Aan het eind van de 19e eeuw ontving een losse veenarbeider inclusief zijn werkzaamheden buiten de turfgraverij niet meer dan fl. 200,-- tot fl. 250,-- per jaar. Turfmakers waren beter af en verdienden aan het einde van de 19e eeuw fl. 240,-- tot fl. 300,-- per jaar. Zij hadden dan de woning en de brandstof gratis. Als vrouw en kinderen meewerkten, dan liep het jaarloon op tot fl. 400,-- tot fl. 450,-- per jaar.
HASKERLAND
Sint Johannesga
In Sint Johannesga kwam de Gieterse immigratie pas in de jaren 1760 goed op gang. In deze periode arriveerden o.a. leden van de families Klaren (1761), Oord(1764), Mast (1766), en de familie van Zwol (1767). In het volgende decennium nam de immigratie aanmerkelijk toe, het aantal huishoudens steeg van 31 in 1770 tot 80 in 1780. Nieuwe namen die in deze periode opdoken waren o.a. Maat, Schipper, Smit.
Rotsterhaule
De Gieterse immigratie ving in Rotsterhaule iets later aan dan in Sint Johannesga. In de tweede helft van de jaren 1760 nam de immigratie maar heel langzaam toe. Nieuwkomers waren o.a. Harmen Geerts van Zwol en Klaas Berend Mink in 1766 en Hendrik Hendriks van Zwol in 1770. In totaal kwamen er in de jaren zestig zo'n 15 Gieterse gezinnen naar Rotsterhaule. Opmerkelijk is dat het merendeel van hen naast elkaar woonde. Dit blijkt uit de speciekohieren. Op de nummers 12 tot en met 16 woonden achtereenvolgens: Ten Hoeve, Van Zwol, Ooms, Akkerman, Mink en Spijkholt.
SCHOTERLAND
Rohel
Rohel was de kleinste van alle nederzettingen in West-Schoterland. De buurtschap omvatte omstreeks 1770 niet meer dan acht tot negen huishoudens. Pas in de jaren 1770 kwam de immigratie van verveners in dit dorp goed op gang.
De trek begon in 1769 met de komst van Klaas Klaases Smit. In de jaren 1770 volde o.a. Jan Roelofs Scholten. In de jaren tachtig arriveerden acht immigranten in Rohel, van Gieterse afkomst was o.a.Jacob Jans van Zwol en Jan Roelofs Bakker.
AENGWIRDEN
De instroom van de Gieterse verveners kwam in de grietenij Aengwirden pas goed op gang in de jaren 1790. In dat laatste decennium arriveerden tenminste ruim 70 Gietersen in Aengwirden. Rond 14 personen waagden de overstap naar deze grietenij, onder hen Berend Klazes Mink in 1787. In de jaren negentig kwam de immigratie in een stroomversnelling, met name na 1795 en ook daarna, in het begin van de 19e eeuw. Tot 1800 kunnen er in totaal zo'n 90 gezinnen van Gieterse afkomst in Aengwirden gesignaleerd worden. Het grootste deel, ongeveer driekwart, kwam uit de naburige grietenijen Haskerland en Schoterland. In de jaren 1780 kwamen o.a. Klaren, Klomp, Knol, Mast, Mol, Mink, Smit, Stobbe, en van Zwol naar Aengwirden. Laatstgenoemde familie werd zeer bekend in Aengwirden.
Gersloot
Bekijken we de situatie per dorp, dan blijkt dat er in 1796 in Gersloot, in het uiterste oosten van de grietenij, nog geen enkele Gieterse turfgraver woonde. (De familie Liemburg, komende uit de Noorderdragten hadden zich hier reeds omstreeks 1780 reeds gevestigd aan de Oudeweg). Er werd wel verveend, getuige de aanwezigheid van een drietal houten arbeiderstenten. Deze waren bestemd voor zo'n negen gezinnen. Gersloot was in de periode voor 1796 sterk gegroeid, van 51 inwoners in 1744 tot 146 personen en 25 huishoudens in 1796. De economische situatie was er echter aan het eind van de 18e eeuw niet rooskleurig. dit blijkt uit de melding van vrij veel afgebroken huizen, namelijk zeven stuks in 1796. Tot het eind van de jaren 1790 kwam een viertal gezinnen naar Gersloot, waaronder de familie van Zwol.
In 1805 was de situatie in Gersloot echter verder verslechterd. Het aantal onbruikbare woningen was gestegen tot 14 en het aantal huishoudens gedaald tot 20.
Tjalleberd
Het aangrenzende dorp in westelijke richting was Tjalleberd en deze gemeenschap werd veel sterker dan Gersloot door de Gieterse immigratie beïnvloed. Het dorp, dat in 1749 nog 43 gezinnen telde, groeide uit naar 61 huishoudens in 1796. Het aantal bewoners steeg van 171 in 1744 naar 246 in 1796. In laatstgenoemde jaar woonden er al tenminste 18 Gieterse gezinnen, waaronder van Zwol, Klomp en Klaren. Ongeveer 30%van alle huishoudens was van Overijsselse afkomst. In de volgende tien jaar groeide de bevolking sterk, met ruim 30 naar 92 huishoudens in 1805. Het percentage Gietersen nam eveneens sterk toe, naar ca. 70% in 1805. Dit percentage werd eerder ook gehaald in dorpen als Oudehaske, Sint Johannesga en Rotsterhaule. Enkele nieuwe namen waren Mol en Feijer.
Luinjeberd
De volgende nederzetting, Luinjeberd was aanzienlijk kleiner dan Tjallebert, maar de Gietersen kwamen ook in dit dorp.
Terband
Het laatste dorp van Aengwirden was Terband. Het grootste deel van de bevolking woonde aan de Terbandsterschans, vlakbij Heerenveen. Het oorspronkelijke boerendorp was aanzienlijk minder bevolkt dan de schans en telde in 1796 14 huishoudens. Hieronder drie Gieterse, waaronder Harmen Koops Mast.
Wat de welstand van de Gietersen in Aengwirden betreft, het is opvallend dat er geen turfgravers voorkwamen die hun beroep combineerden met dat van veehouder. Waarschijnlijk waren het vooral turfmakers en kleine veenbazen die naar Aengwirden trokken.
OPSTERLAND
De trek van de Gietersen naar het westen van Opsterland begon in de jaren 1790 in de dorpen Luxwoude en Langezwaag. In Terwispel en Beets kwam de immigratie pas veel later op gang. In Terwispel begon deze in de loop van de 19e eeuw. In 1811 woonden er nog maar vier gezinnen met een Overijsselse familienaam. Onder Beets begon de vervening nog weer later, namelijk in de tweede helft van de 19e eeuw. Velen van hen waren Gieterse immigranten van de tweede of derde generatie. Zij kwamen merendeels uit de aangrenzende grietenijen. Daarnaast was een groot deel van de Beetster nieuwkomers afkomstig uit West-Stellingwerf en in iets mindere mate rechtstreeks van Noord-Overijssel.
Langezwaag
In 1791 vestigden zich de eerste Gietersen in Langezwaag. Pas in 1796 kwam de immigratie druppelsgewijs op gang. Vanaf 1796 arriveerden er jaarlijks een tot enkele nieuwe gezinnen. De rij werd geopend door Harmen Jans van Zwol en Koop Jacobs Mast. Van Zwol kwam rechtstreeks uit Sint Johannesga , waar zijn vader als vervener had gewerkt. In 1811 woonden er tenminste 24 Gieterse gezinnen in Terwispel, die er hun familienaam lieten vastleggen.
Luxwoude
In Luxwoude was de toevloed van de Gietersen geringer, maar het dorp was dan ook veel kleiner. In de jaren 1790 woonden er niet meer dan twee tot vier gezinnen. In 1805 was dit aantal toegenomen tot zes huishouden, waaronder twee Gieterse. Daarna moet de groei zeer groot zijn geweest. In 1811 werden er 315 inwoners geteld en waren er zeker 16 gezinnen van Overijsselse afkomst. In 1799 vestigde er zich o.a. Johannes Jans van Zwol. In 1805 woonden er volgens het speciekohier twee Gieterse gezinnen, namelijk van Hendrik Koning en Johannes Jans van Zwol. Van Zwol was de enige van de twee, die toen enkele koeien hield. Opmerkelijk was dat van bepaalde families meerdere leden naar het westen van Opsterland verhuisden. De familie Mast was er het meest vertegenwoordigd. Acht gezinnen van deze familie werden in de periode tot 1810 in Langezwaag aangetroffen. De familie Knol kwam toen vier keer voor in Langezwaag. De families van Zwol, Kamst en de Heij werden vertegenwoordigd met drie huishoudens, deels in Luxwoude, deels in Langezwaag. Verder kwamen familienamen zoals Leeuw, Smink, Kollen, Kuik, Akkerman en Koning, tot 1811 meer dan een keer in Opsterland voor.
*Bron: "De Gietersen in Frieslan" dr. Jochem Kroes.
Elias Hendrik de Vries | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1775 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thijsje Jans Haxe |
Les données affichées n'ont aucune source.