Ancêtres Van Leijenhorst - De Waard » Ds. Johannes Overduin (1881-1963)

Données personnelles Ds. Johannes Overduin 


Famille de Ds. Johannes Overduin

(1) Il est marié avec Cathalina Alberdina Segers.

Ils se sont mariés le 29 novembre 1911 à Lisse, il avait 30 ans.


Enfant(s):



(2) Il est marié avec Cathalina van Nieuwenhuijzen.

Ils se sont mariés le 28 janvier 1914 à West-Zaan, il avait 32 ans.


Enfant(s):

  1. Cathalina Overduin  1916-2008 
  2. Jacobus Overduin  1917-1938
  3. Jacoba Overduin  1919-2009
  4. Anna Overduin  1925-1986


Notes par Ds. Johannes Overduin

Slager te Lisse
Predikant van de Gereformeerde Gemeente Moercapelle. Gouda, Rotterdam, Werkendam
en Sliedrecht ( G.G. in hersteld verband)

«b»Gereformeerde Gemeenten 1928-1948 (1)
«/b»n.a.v. M. Golverdingen, «i»Om het behoud van een kerk. Licht en schaduw in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten 1928-1948«/i», Houten 2005
«b»1. Ontstaan en uitbouw van de Gereformeerde Gemeenten«/b»
- Twee kernbegrippen: divergentie (een beginnende of voortgaande verdeeldheid) en integratie (het overbruggen van tegenstellingen en het streven naar eenheid en samenhang van de kerk). Het streven naar integratie dreigt in de begintijd van de Gereformeerde Gemeenten telkens afgeremd of zelfs geblokkeerd te worden door het optreden van divergerende factoren. Het gaat in dit boek met name over de periode 1928-1948.
- Op de eerste synode van het nieuwe kerkverband in 1907 zijn 13 Kruisgemeenten en 22 Ledeboeriaanse gemeenten vertegenwoordigd, bij elkaar 7 predikanten.
- Bij de (vooral Zeeuwse) Ledeboeriaanse gemeenten was leesdienst regel, de prediking droeg een sterk bevindelijk karakter, waarbij de exegese van de tekst van weinig belang werd geacht, kenmerkend was het gebruik van de psalmberijming van Datheen, wat berustte op een besliste keuze van Ledeboer na zijn bekering, die zei dat in 1773 het goud voor tin was ingewisseld. Ds. Ledeboer had een sterke afkeer van het allegoriseren van ds. C. van den Oever, de leidende predikant van de Kruisgemeenten van die tijd. Ook hadden beide predikanten verschil van inzicht ten aanzien van de rechtvaardigmaking.
- In het isolement van de ledeboeriaanse gemeenten kreeg de gedachte gestalte dat een predikant niet behoeft te studeren. Ds. P. van Dijke kreeg tekst en preek meestal op de kansel. Als hij thuis een preekje probeerde te maken ging het juist niet: 'Dan was het geheel en al mis; dan had hij niets te praten. Dat kon ook niet, omdat hij buiten Gods weg was, niet waar? Hij had God niet noodig, maar dan kon hij het met zijn eigen verstand wel klaar spelen'. Er vond geen correctie plaats.
- Een half jaar na het overlijden van ds. Ledeboer in 1863 kwam een diepgaand verschil in inzicht openbaar tussen Bakker en van Dijke. De eerste ging in zijn prediking meer uit van de rechtvaardigmaking, terwijl de andere de heiligmaking accentueerde. De ledeboeriaanse gemeenten vielen nu uiteen in een bakkeriaanse en een dijkiaanse tak. Eerstgenoemde zouden zich pas later voegen bij de Gereformeerde Gemeenten. Ook bij het sterven van Van Dijke in 1883 ontstond er een conflict over zijn opvolging.
- Ledeboeriaanse gemeenten hadden een independentistische structuur, waren gezelschappelijk en de leidende figuur was van grote betekenis. Er waren allerlei gewoonten en voorschriften ontstaan, die ons nu vreemd vorkomen, bijvoorbeeld de 'zondaarsbank' en de protestantse variant van de apostolische successie: predikanten moesten door Ledeboer of één van zijn directe opvolgers zijn bevestigd. Men had weinig aandacht voor notulering en kerkelijke administratie, die soms geheel ontbraken.
- Centrale figuur van de Gereformeerde Gemeenten onder 't kruis in de begintijd was ds. E. Fransen van Kampen. Hij betitelde de prediking uit zijn tijd als 'geesteloos, 'verstandsgeloof' en 'letterkennis'. Hij signaleerde vooral een gemis aan bevinding. Hij slaagde erin de Kruisgemeenten enige structuur te geven. Het aantal aangesloten gemeenten wisselde nogal eens, doordat men nogal gemakkelijk dacht over een kerkverband.
- Er kwamen predikanten uit andere kerken over: A. Janse, C. Pieneman, J.R. van Oordt, Jac. Overduin en H. Roelofsen. Die kwamen vooral als oefenaar uit de Gereformeerde Kerken; laatstgenoemde was godsdienstonderwijzer in de Ned.Herv.Kerk. Uit het kerkverband zelf kwamen slechts twee predikanten voort: G.H. Kersten en D.C. Overduin.
- Ds. Fransen had nadrukkelijk een theologische opleiding voor predikanten verworpen. Dergelijke opleidingen leverden in zijn ogen slechts 'letterknechten' af. Bij de Kruisgemeenten kon moeilijk van een uitgewerkte theologische visie worden gesproken. In een dergelijk, sterk bevindelijk gericht klimaat was niet of nauwelijks behoefte aan theologische bezinning in wetenschappelijke zin.
- De vraag rijst op welke basis de beide kerken elkaar in 1907 vonden. Bij het begin van de eeuw ontdekten de ledeboerianen tot hun verwondering dat de 'bevindelijke prediking' die men zocht ook in de kring van de Kruisgemeenten werd gebracht. In 1906 erkende men wederzijds elkaars ambten en ambtelijke verrichtingen. De leer kwam niet of slechts zeer terloops ter sprake. Daarover was men het eens, zoals met nadruk werd verklaard.
- Niet de leer, noch de kerkorde, maar de ledeboeriaanse traditie beheerste met name de agenda van de vergaderingen. Vragen als het ambtsgewaad, 'de linie van ds. Ledeboer' en Datheen kwamen aan de orde. Ds. L. Boone hield zich buiten de vereniging; hij vormde met degenen die hem volgden de Oud Gereformeerde Gemeenten. Daarmee viel een schaduw over 1907.
- Kerstens optreden heeft soms een wat dominant karakter, wat niet altijd door iedereen is gewaardeerd. Ds. Kersten behoort tot een tijdperk dat uitgesproken leidersfiguren kent, begeert en aanvaardt. Kersten visiteert alle gemeenten en schrijft daarna een brochure waarin alle misstanden bij naam worden genoemd en de juiste weg wordt gewezen. Bijvoorbeeld: '…daartoe dient ons niet tot hulpbetoon wat Ds. v. Dijke en Ds. Ledeboer «i»gezegd«/i» hebben, maar wat onze Dordtsche vaderen besloten en «i»schreven«/i»'.
- Het toetreden van een gemeente tot het kerkverband is niet vrijblijvend, maar schept verplichtingen. Men mocht geen predikanten van buiten het eigen kerkverband meer laten optreden en andersom. De Amsterdamse predikant Overduin verzet zich hier hevig tegen en noemt dit synodebesluit 'duivelsch werk', waarop hij zich losmaakt. Maar in 1911 keert hij terug nadat hij zijn independentistische opvattingen heeft herroepen en schuld heeft beleden voor de door hem gebruikte kwalificaties.
- «i»De Saambinder«/i» bood als correspondentieblad voor Kersten veel ruimte om de gemeenten in reformerende zin te beïnvloeden, zonder dat een kerkelijke vergadering hem daarvoor ter verantwoording kan roepen. Het blad was dus niet een officieel kerkelijk orgaan. Kersten gebruikt het blad allereerst om het stichten van christelijke scholen te bevorderen. In 1921 neemt hij het initiatief tot oprichting van de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS). Ds. J. Fraanje preekte eerst «i»tegen«/i» het stichten van eigen scholen (de veelgehoorde lijdelijke opvatting was: als God een mens wil bekeren, zal Hij dat op Zijn tijd zeker doen; daarvoor is geen christelijk onderwijs nodig); later zou hij zijn standpunt herzien en er een warm voorstander van worden. Vóór de oorlog zouden er een dertigtal scholen zijn gesticht.
- De Gereformeerde Gemeenten hadden een groot tekort aan predikanten. Tot dan toe waren alleen mannen met singuliere gaven als predikant aanvaard. Als die gaven ontbraken, werd men zonder meer afgewezen, terwijl bij opleiding zou kunnen blijken dat God ook hen wilde gebruiken. Collega's namen het Kersten kwalijk dat hij het plan van een Theologische School niet eerst aan een kerkelijke vergadering heeft voorgelegd. Maar hij wist maar al te goed dat deze zaak volstrekt onvoldoende leefde in de kring van de gemeenten. Na 64 artikelen in «i»De Saambinder«/i» is het doel bereikt en komen zijn tegenstanders tot een ander inzicht.
- De Vereniging van 1907 moet worden gewaardeerd als een overwinning op het gezelschapsleven, dat, in het bijzonder als het ging om het vervangen van de kerk, het individualisme had bevorderd.
«b»2. Naar een theologisch herkenbare gestalte«/b»
- Inmiddels is aan de CGK niet ontgaan dat zich in de Gereformeerde Gemeenten steeds meer een geordend kerkelijk leven ontwikkelt. In 1919 neemt men het initiatief tot een aantal samensprekingen. Maar struikelblok werd meteen al een boekje van een christelijk-gereformeerd predikant: «i»Lesboek over de Gereformeerde Geloofsleer«/i» van ds. J. Jongeleen te Hilversum (1927). Hij maakte in zijn boek een wezenlijk onderscheid tussen het verbond der verlossing en het genadeverbond. In deze visie wordt het genadeverbond niet door de verkiezing beheerst. Dit betekent onder meer dat alle gedoopten wezenlijk tot het genadeverbond behoren en dat dit verbond een voorwaardelijk karakter draagt.
- Voor ds. Kersten is de gedachte dat de niet-uitverkorenen deel zouden hebben aan de goederen van het verbond der genade onaanvaardbaar en uit kritiek op Jongeleen (die juist een pleidooi had gehouden voor de vereniging van de twee kerken). Prof. J.J. van der Schuit kiest in «i»De Wekker«/i» de zijde van Jongeleen. De strijd over twee of drie verbonden is begonnen en zou voortduren tot ver in de jaren dertig. Aanvankelijk is er nog sprake van een vriendschappelijke toon, maar spoedig wordt de polemiek met toenemende scherpte gevoerd. G. Wisse zei 'dat het m.i. een tot hiertoe vrijwel vruchteloos debat is. (…) Veel meer had ik nog in den pen. Maar het is mij o zoo zwaar om die pen op te nemen in broedergeschil. (…) Zoo licht lacht onze gemeenschappelijke vijand er om'. Het gaat hem vooral om de praktische zijde van de zaak, 'de rechte bevinding, beleving, beoefening van het verbond'.
- Kersten wilde nog wel eens een opsomming geven van oudvaders die aan zijn kant stonden. Van der Schuit zei daarop: 'Wanneer Kersten tenslotte meent zo sterk te staan met zijn rij van godgeleerden, dan moge hij het met die vaderen houden, ik houd het liever met de grootvaderen. (…) Van den beginne der reformatie is het alzo niet geweest'.
- Binnen de Gereformeerde Gemeenten komt ook onrust, om de prediking van de gebroeders Overduin (D.C. en J.), waarin te weinig de verantwoordelijkheid van de mens wordt gehandhaafd. Toen men een vraag moest beantwoorden 'van den Wille Gods' zei D.C.: 'Één wil, de wil des besluits. En het is knoeierij van Hellenbroek te spreken van een wil des besluits en een wil des bevels. God voert Zijn raad in de tijd uit. Dat hebben wij te prediken'. Hij bestreed het mensen tot bekering te dringen. Er ontstonden drie Gereformeerde Gemeenten in hersteld verband, in Rotterdam, Sliedrecht en Giessendam. Door deze ontwikkelingen kwam ook de bezinning op de verantwoordelijkheid van de mens in sterke mate naar voren.
- Op de Particuliere Synode van het Noorden in 1929 vindt een 'breede bespreking' plaats naar aanleiding van vragen als 'Is het genadeverbond van eeuwigheid of niet? [antwoord: ja] Is Christus al dan niet het Hoofd ervan? [antwoord: ja]' Dit resulteerde in een zestal uitspraken (terwijl het helemaal niet op de agenda stond en er helemaal geen ingekomen stukken over waren). Ds. A. de Blois uit Dirksland kan zich er niet helemaal in vinden: 'Ik heb hooge achting voor Comrie en zijne werken. Met zijn beschouwing over het G. Verb. ga ik niet accoord. Witsius, Hellenbroek, Brakel en anderen leeren het anders'. Ook prof. Van der Schuit kritiseert de uitspraken van de P.S. Volgens hem funderen de Gereformeerde Gemeenten de uitspraken met geen woord op de gereformeerde belijdenisgeschriften.
- Vóór de Generale Synode van 1931 vindt er nu een predikantenconferentie plaats waarin deze zaak wordt besproken en opgelost. De Blois draagt aan dat sommige gereformeerde vaders, zoals Witsius, Olevianus, à Marck, Brakel en Hellenbroek onderscheid maken tussen een verbond der verlossing en een verbond der genade. Dat laatste wortelt in het eerstgenoemde verbond. Anderen vereenzelvigen de beide verbonden en leren een eeuwig genadeverbond. Het stuit bij hem niet op bezwaar dat sommige predikanten met Comrie de genoemde onderscheiding niet maken, maar hij is bang dat de synode volgens deze conclusies hem een verbondsbeschouwing zou opdringen, die hij niet kan aanvaarden.
- Ds. Kersten wijst echter op de voorgeschiedenis: Arminius heeft de leer der drie verbonden uitgevonden met geen ander doel dan zijn remonstrantse gevoelens in te dragen in de kerk. De notulen van de predikantenvergadering vermelden dat er sindsdien altijd rechtzinnige leraars geweest zijn die wel «i»enig«/i» onderscheid leerden tussen het verbond der verlossing en het verbond der genade, maar nooit met Jongeleen een wezenlijk onderscheid hebben gesteld. De conferentie besluit ook dat er vrijheid wordt gelaten omtrent de uitspraak of Christus het hoofd van het genadeverbond is of niet.
- In 1931 komt de Generale Synode bijeen. De vergadering verloopt vanaf het begin in een sfeer van duidelijke onderlinge verbondenheid. Na de niet-officiële besluitvorming op de predikantenvergadering, die als zodanig in strijd moet worden geacht met de Dordtse Kerkorde (werkt dominocratie in de hand), verloopt de bespreking over het verbond der genade zonder problemen. Ze komen met 6 punten: (1) Het verbond der genade staat onder de beheersing van de «i»uitverkiezing«/i»; aard en wezen van verbond der verlossing en verbond der genade zijn één en niet twee. (2) De Schrift spreekt slechts over «i»twee«/i» verbonden met betrekking tot het verbond der werken en der genade. (3) De Schrift spreekt van twee «i»hoofden«/i»: Adam van het werkverbond, Christus van het genadeverbond. (4) Een verbond kent twee partijen: eerst God met Adam, daarna God met Christus, het Hoofd van al de Zijnen. (5) Het verbond der genade heeft van God een bediening ontvangen, die meerderen omvat dan alleen de uitverkorenen, maar alleen dezen zijn wezenlijk in het verbond begrepen. (6) De verantwoordelijkheid van elke mens wortelt in de schepping. En die verantwoordelijkheid is groter, naarmate God met hem bemoeienissen maakt. Met name door de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden wordt die verantwoordelijkheid heel groot.
- De Blois kon hiermee instemmen. Door het afzonderlijk noemen van verbond der verlossing en verbond der genade blijft er ruimte voor hem behouden. Prof. Van der Schuit (die het ontbreken van elke verwijzing naar de Drie Formulieren van Enigheid een groot tekort achtte) maakte de opmerking dat de verantwoordelijkheid van de mens ook voortspruit uit kracht van het genadeverbond, dus niet alleen uit de schepping. Het is duidelijk dat de passage 'ernstige aanbieding' een afwijzing inhoudt van de visie van de gebroeders Overduin. Ds. Kersten geeft een half jaar na de synode «i»Een beschouwing van het Verbond der genade«/i» van Thomas Boston opnieuw uit, waarin hij impliciet laat weten dat dit de visie is waar de Gereformeerde Gemeenten voor staan. Boston zegt hierin ook dat de verkiezing een geheim is dat wij niet kunnen kennen voordat we tot het geloof gekomen zijn.
- De leeruitspraak van 1931 betoogt in het geheel van de ontwikkelingen in de Gereformeerde Gemeenten het innemen van een evenwichtige positie. Men heeft zeker niet de bedoeling gehad de verkiezing een zodanig centrale plaats in de prediking te geven, dat die vrijwel het gehele pastoraat op de preekstoel en daaronder gaat beheersen.
- Moest de leeruitspraak als bindend worden geacht? De Blois zei dat hij nooit een voorstander van dergelijke besluiten zou worden, 'omdat de Drie Formulieren van Eenigheid mij voldoende zijn'. De Dirkslandse predikant geeft op uiterst tactische manier tegenover ds. Kersten, zijn collega's en de gemeenten uiting aan het feit dat hem ruimte is gelaten in zijn stellingname. Daaraan zal ook de goede persoonlijke verhouding tussen Kersten en De Blois hebben bijgedragen. Ds. Kersten heeft beseft dat De Blois voor zijn standpunt als zodanig goede argumenten had, al deelde hij die niet.
- Dr. J.G. Woelderink schreef een lange reeks artikelen over de leeruitspraak van 1931 in «i»De Waarheidsvriend«/i». Hij vindt dat zo'n leeruitspraak een diepe kloof schept tussen zichzelf en andere kerkformaties. Woelderink vindt dat de Gereformeerde Gemeenten hiermee kritiekloos de Gereformeerde Kerken volgen, die door de reeks leeruitspraken van 1905 de weg hadden gebaand. Hij constateert dat men deze verklaring heeft vastgesteld zonder rijpelijk overdacht te hebben wat de gevolgen zijn. Hij typeert '1931' tot blijdschap van Kersten als een korte samenvoeging van wat theologen uit de laatste helft van de 17e en 18e eeuw over dit onderwerp hebben geleerd.
- Tot in de jaren twintig zijn de grenzen tussen de Gereformeerde Gemeenten en de CGK min of meer vloeiend. Maar de gevoerde polemiek droegen ertoe bij dat de verbondsleer in de CGK een meer centraler plaats zal innemen, waarbij de opvatting van ds. Jongeleen die van deze kerken zal worden. Ook voor de Gereformeerde Gemeenten was de verduidelijking van de dogmatische positie van groot belang; de verschillen in geestelijke ligging en in visie op het verbond zijn binnen het kerkverband omstreeks 1930 nog aanzienlijk. De invloed van de gezelschappelijkheid bij sommige predikanten die nauwelijks enige opleiding hebben ontvangen, is nog vrij groot en leidt tot een gevoelsmatig en dogmatisch onbelijnd preken.
- Volgens J. Blaauwendraad zou 1931 niet meer zijn dan de vastlegging van een gedoogbeleid ten aanzien van de prediking van het aanbod van genade in de Gereformeerde Gemeenten. De leeruitspraak zou een compromis zijn geweest tussen de 'Kersten'-vleugel en de 'Kok'-vleugel. Deze interpretatie vindt echter op geen enkel punt steun in de primaire bronnen.
20 mei 2009 om 15:11 in «u»Gereformeerde Gemeenten «/u» | «u»Permanente link «/u»
«b»Waar staan de Gereformeerde Gemeenten?«/b»

- wie zijn historie vergeet, is gedoemd haar over te doen -

(1)

«i»door: mr. A.A. Bart«/i»

De laatste jaren zijn een aantal belangrijke boeken verschenen betreffende de Gereformeerde Gemeenten. In deze publicaties wordt de officiële leer van de verbonden en het aanbod van genade tegen de achtergrond van de geschiedenis geplaatst. De vraag is thans waar de Gereformeerde Gemeenten staan in kerkelijk Nederland.

1. Om het behoud van een kerk

De eerste publicatie die onze aandacht vraagt, is het boek van ds Golverdingen, "Om het behoud van een kerk" (2004). Het boek is een bewerking van de doctoraalscriptie van de scribent, waarmee deze zijn eerste graad behaalde in de theologie. Dat verdient een felicitatie! In dit boek wordt - zoals de kaft het verwoordt - licht en schaduw beschreven in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten in de periode 1928-1948.

1.1 De verenging van 1907

Het boek van ds Golverdingen kent een heldere probleemstelling en is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, die alle afsluiten met een samenvatting en waardering. Het geheel is zeer overzichtelijk. Het eerste hoofdstuk tekent ons het ontstaan en de uitbouw van de Gereformeerde Gemeenten uit de Ledeboeriaanse gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis. De prediking van de ledeboerianen[1] wordt getypeerd als sterk bevindelijk, "waarbij de exegese van de tekst van weinig belang werd geacht. De verkondiging werd vooral gezien als beschouwing en uitleg van de gangen en wegen die God met Zijn volk houdt. Daaraan werden vertroosting en bestraffing gekoppeld." Wel had ds Ledeboer "een sterke afkeer van het allegoriseren van ds C. van den Oever". Hoezeer deze prediking ook werd gekenmerkt door de bevinding, zij werd gedragen door de overtuiging dat "God iederen zondaar laat noodigen met eene algemeene uitwendige aanbieding van genade". Ds Ledeboer leerde in zijn vragenboekje ook uitdrukkelijk dat de jonge kinderen om de Heilige Geest moesten bidden, en, zo voegde hij daaraan toe, zij hadden daartoe ook grond: in hun doop, p. 18 en 19. Hoe heilzaam is het om jonge kinderen daar ook in onze tijd steeds op te wijzen!

Behalve de ledeboerianen waren er ook de kruisgezinden. Eén van hen was de jonge dominee Kersten. Bij hem, zo schrijft ds Golverdingen, klonk "'de onvoorwaardelijke aanbieding van het Evangelie' in de prediking heel duidelijk door," p. 24. Helder komt de grote verdienste van ds Kersten naar voren, zowel bij de vereniging van beide soort gemeenten, alsook bij het aanbrengen van een meer geordend kerkelijk leven en het vormgeven aan een basale opleiding met de stichting van de theologische school. Bij dat laatste koos ds Kersten niet altijd de kerkordelijke weg, omdat hij wist dat men die zou gebruiken om een niet-gereformeerd gevoelen te handhaven. Om diezelfde reden was De Saambinder van origine geen officieel kerkelijk orgaan. De oorspronkelijke bedoeling van het blad was echter: dienstbaar zijn aan de versterking van de kerkelijke eenheid, door het geven van gerichte voorlichting en kerknieuws, p. 32 en 33.

1.2 De leer van de verbonden

De aanvankelijke rust van de nog maar zo pas verenigde gemeenten was van korte duur. In 1928 ontbrandde de strijd tussen de Gereformeerde Gemeenten en de Christelijk Gereformeerde Kerk over de leer der verbonden. Die zou tot ver in de jaren dertig voortduren. De christelijk gereformeerde predikant ds J. Jongeleen stelde in zijn vragenboekje voor catechisanten dat het genadeverbond niet door de verkiezing werd beheerst. Alle gedoopten behoorden in zijn visie wezenlijk tot het genadeverbond. De vervulling van de beloften werd afhankelijk gesteld van geloof en bekering, de voorwaarden van het verbond. Dat deze voorwaarden tot vervulling zouden komen, werd in zijn visie gegarandeerd door verbond der verlossing, dat wezenlijk verschilde van het genadeverbond. Samen met het werkverbond kwam men dus tot drie verbonden. Prof. P.J.M. de Bruin en prof. J.J. van der Schuit, maar ook de bekende en gewaardeerde dominee G. Wisse (later eveneens professor) stonden aan de zijde van hun ambtsbroeder, ds Jongeleen. Voor ds Kersten betekende deze opvatting een ontzenuwing van het genadeverbond, dat voor hem in wezen gelijk was aan het verbond der verlossing; de zenuw of het wezen van het genadeverbond, te weten de verkiezing, werd daarmee volgens hem verwijderd en zodoende werd het van zijn zaligmakende genade beroofd. De mens moest aan voorwaarden voldoen om tot de vervulling van de beloften te geraken. Dat was voor ds Kersten een soort hersteld werkverbond. Beide partijen konden zich echter op verscheidene rechtzinnige godgeleerden beroepen. Al had de traditie van ds Kersten veel meer vertegenwoordigers, feit was wel, dat de andere partij bij haar Schriftuitleg Calvijn, de man die wel genoemd is de theoloog van de verkiezing, aan haar zijde had.

De polemiek leidde uiteindelijk tot de al vaak besproken synodale leeruitspraak van 1931. Daarin werd van de kant van de synode van de Gereformeerde Gemeenten uitdrukkelijk vastgelegd, dat het verbond der genade onder de beheersing van de uitverkiezing stond en dat het wezen van het verbond daarom alleen de uitverkorenen gold en nooit het natuurlijk zaad kon gelden. De aard en het wezen van het verbond der verlossing en het genadeverbond waren één. In wezen waren er slechts twee verbonden, het werkverbond en het genadeverbond. Zoals Adam als het hoofd van het werkverbond al zijn nakomelingen vertegenwoordigde, zo vertegenwoordigde Christus als het Hoofd van het genadeverbond, al de uitverkorenen. Alleen zij waren wezenlijk in het genadeverbond begrepen. Dit betekende, dat aan hen allen, maar ook aan hen alleen, de beloften - onbepaald - werden geschonken.

Thans zovele jaren na dato geeft ds Golverdingen een evaluatie van het geschil. De opmerkingen die hij maakt, getuigen mijns inziens van eerlijkheid en moed, maar ook van een vereiste mate van evenwichtigheid en inzicht die dikwijls zo pijnlijk gemist wordt. Ds Golverdingen schrijft namelijk, dat het verschil in dogmatisch inzicht "kan worden teruggebracht tot een verschil in exegese van teksten. Zij die kiezen voor twee verbonden, lezen Genesis 17:7 in het licht van de opvallende tekstenreeks over Izak en Ismaël (Gen. 17:20, 21; 21:12; Rom. 9:7, 8; Gal. 3:16, 29; 4:21-23 en plaatsen als Rom. 3:20-22; 5:12-21)." Hij vervolgt dan: "Dit sluit niet uit dat men onder meer op grond van de calvijnse exegese van Genesis 17:7, Romeinen 11:6, 15:8 en Efeze 4:18, teksten als Psalm 2:7, 8, Handelingen 2:39 en een andere uitleg van Romeinen 5:5-21 en Galaten 3:16 kan komen tot een constructie, waarbij men een dogmatische keuze maakt voor drie verbonden. Een werkelijk gesprek zal dan ook moeten beginnen met een zorgvuldig bevragen van elkaar naar het verstaan van het spreken van het gehéle Woord op dit punt. … Men zal binnen de grenzen van de confessie elkaar met Comrie enige ruimte moeten laten, ook al deelt men elkaars gevoelen niet op dit punt," p. 192. Dit zijn wijze woorden.

Van groot belang zijn voorts zijn opmerkingen ten aanzien van het bindend karakter van de synodale uitspraak. De Gereformeerde Gemeenten hebben "niet anders … beoogd dan het geven van een dogmatische verduidelijking van de leer over het verbond der genade, zoals die in de confessie wordt beleden. … Elke pretentie om de belijdenis aan te vullen of een nieuw belijdenisgeschrift te introduceren, ontbrak echter. In dit licht bezien, staat de leeruitspraak onder de confessie en leidt ze als zodanig tot een onder-confessionele binding binnen de Gereformeerde Gemeenten," zo schrijft hij, p. 190. Dit standpunt werd eerder reeds gegeven in een publicatie op last van de Generale Synode 2001/2002 van de Gereformeerde Gemeenten over verbond, beloften en prediking: "Niemand mag dan ook veronderstellen dat de leeruitspraken van 1931 zijn bedoeld als een soort extra belijdenisgeschrift."[2]

De vorm van de uitspraak, te weten een leeruitspraak, schiep echter ook een onbeoogde boven-confessionele binding. Over die vorm laat ds Golverdingen zich dan ook behoorlijk kritisch uit. Terecht merkt hij op, dat wie gereformeerd wil zijn, aan de gereformeerde belijdenis (te weten de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelberger Catechismus en de Dordtse Leerregels) genoeg heeft, onder verwijzing naar het Besluit van de Dordtse leerregels. De scribent acht het zelfs noodzakelijk om aan de synodale uitspraak "een … meer algemene vorm te geven, waarbij ook enkele gebreken in de oorspronkelijke leeruitspraak kunnen worden weggenomen, namelijk het ontbreken van het schriftbewijs bij een viertal uitspraken en het afwezig zijn van elke verwijzing naar de confessie," p. 191. Ik kan het niet anders zien dan dat hiermee gezegd is, dat ook belijdende leden van de gereformeerde gemeenten, die de eveneens klassiek gereformeerde leer van de drie verbonden zijn toegedaan en daarvan blijk geven, binnen de grenzen van de gereformeerde belijdenis blijven en daarvoor niet op grond van de synodale uitspraak kunnen worden gecensureerd. De exegese - mits passend binnen het geheel der Schriften - is immers vrij.

1.3 Het aanbod van genade

Het verbond stond dus naar de opvatting van de synode van de Gereformeerde Gemeenten van 1931 onder de beheersing van de verkiezing en de beloften werden uitsluitend geschonken aan de uitverkorenen. Betekende deze principiële keuze voor de leer van de twee verbonden nu dat Christus slechts kon en mocht worden aangeboden aan de uitverkorenen? De synode had toch uitgesproken dat Christus als Hoofd van het genadeverbond uitsluitend hun vertegenwoordiger was en het verbond subjectief slechts met hen werd opgericht, als zij door wedergeboorte en geloof in de tijd in dat verbond werden ingelijfd?

Deze vraag kan met recht worden gesteld. Voordat de synode van 1931 namelijk haar leerregels gaf, had zich over die vraag binnen de Gereformeerde Gemeenten reeds een conflict voorgedaan. De gebroeders Overduin, beiden predikant binnen deze gemeenten, meenden dat er geen sprake was van een algemeen aanbod van genade en dat zij slechts Gods raad en de volvoering daarvan moesten verkondigen. Tegen hun prediking rezen echter bezwaren. De Particuliere Synode van 1930 moest eraan te pas komen. Deze oordeelde dat "de beide leeraren hebben in te zien, dat de prediking niet eenzijdig wezen mag, opdat de gemeente en vooral het opkomend geslacht geen misbruik make van de leer van vrije genade." Daaraan lieten de gebroeders zich echter niets gelegen liggen. Zij achten de handelingen van de synode "voor vodjes papier". Van een wil van Gods bevel naast de wil van Zijn besluit wilde ds D.C. Overduin niets weten. Dit onderscheid noemde hij "knoeierij van Hellenbroek". God voert in de tijd Zijn raad uit en dat hebben wij te prediken, zo gaf hij de door de synode benoemde commissie te verstaan. Overtuigd van hun gelijk en verzekerd van Gods gunst scheidden beide predikanten zich in 1930 met hun kerkenraden af van het kerkverband.

Deze ontwikkelingen hadden de kwestie of Christus slechts kon en mocht worden aangeboden aan de uitverkorenen urgent gemaakt. Het moet gezegd worden, dat de Generale Synode van 1931 uitdrukkelijk stelling koos tegen het standpunt van de gebroeders Overduin. Weliswaar oordeelde de synode - negatief geformuleerd - dat de verantwoordelijkheid van de mens die leeft onder de prediking van het Evangelie niet wortelde in het genadeverbond, althans niet in het wezen daarvan. Dat gold immers naar de opvatting van de synode alleen de uitverkorenen. Met andere woorden, het was niet omdat deze mens de beloften van God zijn geschonken, dat zijn verantwoordelijkheid zo groot was. Maar - de zesde leeruitspraak is positief geformuleerd - de synode stelde wel uitdrukkelijk dat deze verantwoordelijkheid "in het bijzonder … grooter [wordt] door de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie, zoals blijkt uit vele plaatsen als Ezech. 33:11; 2 Cor. 5:20; Matth. 23:37; Luc. 10:13-15; Joh. 3:36, 5:40; Openb. 22:17, enz." Hoewel Christus dus niet het Hoofd was van al degene die onder de prediking van het Evangelie verkeerden en de beloften niet aan deze allen geschonken werden, werd Hij wel aan allen aangeboden. Nog anders gezegd: er was wel degelijk een ernstig en welmenend aanbod van genade en een wil van Gods bevel; Hellenbroek had niet geknoeid! De bediening van het verbond en de prediking van het Evangelie stonden niet onder beheersing van de verkiezing.

Voor de "nadrukkelijke afwijzing van de visie van de gebroeders Overduin" door de synode, p. 50, moeten wij dankbaar zijn. Tegelijk rijzen bij deze leeruitspraak - geen algemene beloften, wel een algemeen aanbod - vragen. Een van de dringendste is wel deze: kàn Christus dan wel met ál Zijn weldaden worden aangeboden, dus ook met de door Hem verworven levendmakende Geest? En verder: wat is eigenlijk de functie van het aanbod van genade bij de oprichting van het verbond, waarbij de uitverkorenen door wedergeboorte en geloof in de tijd in dat verbond worden ingelijfd? Ten slotte: kan er een lange tijd verstrijken tussen het moment van de wedergeboorte en het daadwerkelijk geloven?

1.4 Aangelegen kwesties

Op deze vragen gaven de leerregels van 1931 geen antwoord. Betekende dit, dat ds Kersten, die de leidinggevende man geworden was in de Gereformeerde Gemeenten, daarop geen visie had? Bepaald niet. Vijf maanden nadat de synode van 1931 had gesproken, zorgde hij voor een heruitgave van het boek "Een beschouwing van het verbond der genade" van Thomas Boston. Volgens ds Golverdingen maakte ds Kersten, "zonder dat met zoveel woorden te zeggen [duidelijk], dat er tussen de visie van Boston en de verbondsleer, zoals die door de Gereformeerde Gemeenten is aanvaard, een volledige overeenstemming bestaat. … Deze overeenstemming met Boston is er ook ten aanzien van inhoud en plaats van het zesde punt van de leeruitspraak," p. 51. Dit maakt het interessant om het werk van Boston op deze vragen eens na te slaan:

a. kàn Christus wel met ál Zijn weldaden worden aangeboden,

b. wat is de functie van het aanbod van genade bij de oprichting van het verbond en

c. kan er een lange tijd verstrijken tussen de wedergeboorte en het geloven.

1.5 Kàn Christus wel met ál Zijn weldaden worden aangeboden?

We zijn met deze vragen gekomen op het terrein van de bediening van het genadeverbond, die naar de opvatting van de synode meerderen omvat dan de uitverkorenen. Onder het kopje 'Zondaren uit de mensheid het voorwerp van de verbondsbediening' beschrijft Boston dat de uitgestrektheid van deze bediening "niet [is] gefundeerd op de verkiezing, maar op de algenoegzaamheid van Christus' gehoorzaamheid en dood voor de zaligheid van allen." De bediening van het genadeverbond "wordt tevens niet door de verkiezing beheerst," zo zegt Boston, "maar door de volheid van kracht in hemel en op aarde die aan Jezus Christus gegeven is als een beloning op Zijn gehoorzaamheid tot de dood."[3]

De bediening van het genadeverbond staat bij Boston dus uitdrukkelijk niet onder de beheersing van de verkiezing maar is gefundeerd op de algenoegzaamheid van Christus. Wat dit in de praktijk van de prediking betekent, brengt Boston enkele bladzijden verderop treffend onder woorden. "Er zijn sommige mensen in deze wereld," zo zegt hij, "die vanwege hun monsterlijke verdorvenheid net duivels zijn. Er zijn anderen die in hun wildheid nauwelijks verschillen van een bruut. Maar de Heere zegt hier ['Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie alle kreaturen' (Mark. 16:15)] in feite: 'Wie ze ook mogen zijn, als u ze niet anders dan als mens kunt betitelen, stel hen dan geen vragen over welk soort mens ze zijn, maar predik hen het Evangelie omdat ze mensen zijn, bied hen het verbond aan. Als ze het in ontvangst nemen, verzegel het dan aan hen. Mijn Vader heeft hen gemaakt, Ik zal hen redden.'"[4]

Dit is een opmerkelijke omschrijving van de prediking van het Evangelie: "biedt hen het verbond aan". Deze is echter niet te wijten aan onzorgvuldigheid of een verschrijving, Boston vergist zich niet! Even verder geeft hij nauwkeurig aan wat hij hiermee bedoelt. Hij schrijft:

"Het verbond wordt ons door de Heilige Geest beschreven als een bundeling van gratis beloften van genade en heerlijkheid aan arme zondaren, waarbij geen enkele voorwaarde genoemd wordt: "Dit is het verbond... Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leren een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, zeggende: Ken den Heere; want zij zullen Mij allen kennen, van den kleine onder hen tot den grote onder hen. Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken", Hebr. 8: 10-12. Omdat deze beloften met hun voorwaarde aan Christus als de Tweede Adam voorgesteld en door Hem aanvaard zijn en de voorwaarde door Hem vervuld is, wordt het verbond in de beloften van het Evangelie ons voorgesteld zoals het is, om door ons ontvangen en omhelsd te worden in en door Christus, dóór het geloof."[5]

In de prediking komen de beloften van het Evangelie tot alle hoorders. In die beloften wordt het verbond voorgesteld om door diezelfde hoorders te worden ontvangen en omhelsd in en door Christus en door het geloof. Ja,

"… de verbondsbeloften, die onfeilbaar vervuld zullen worden in sommigen, zijn in Christus' testament bevestigd als beloften aan zondaren van de mensheid onbepaald, om vervuld te worden aan allen en een ieder die ze in geloof zullen omhelzen. De verkondiging ervan is een wettige bekendmaking van het testament. Deze bekendmaking is het aangewezen middel om het geloof te krijgen en om zondaren daardoor persoonlijk in het verbond te brengen, want het geloof komt door het gehoor, Rom. 10: 17. En door de Geest treft het doel in sommigen, door de genade van het verbond die aan hen in de belofte verzekerd is. Vandaar is het dat in het verbond, dat op die wijze aan iedereen zonder onderscheid bediend wordt, bij de bediening gebruik gemaakt wordt van voorwaardelijke uitdrukkingen, hoewel er in het verbond geen sprake is van voorwaarden in eigenlijke zin, want die zijn vervuld door Jezus Christus in eigen Persoon."[6]

In de prediking van het Evangelie worden dus aan de meest verdorven mens de beloften van het verbond aangeboden. Dát is het aanbod van genade en niemand wordt ervan uitgezonderd. Onder het kopje 'Christus de Beheerder van het verbond' beschrijft Boston, dat al de volheid van het verbond in Christus is.[7] Als dus in de prediking van het Evangelie het verbond wordt aangeboden, dan wordt Christus als de Middelaar van het verbond aangeboden. Betekent dat nu ook, dat in die prediking ook aan allen de levendmakende Geest wordt aangeboden? Bostons antwoord luidt volmondig: ja. De volkomen Zaligmaker met al Zijn weldaden wordt daarin aangeboden.

"Christus heeft de zeven geesten van God, ja de volheid van de Geest in Hemzelf om die mee te delen en Hij heeft die bij testament vermaakt aan zondaren van Adams geslacht. Bovendien heeft Hij dit als Bedienaar van het testament bekend gemaakt, door te verkondigen dat Hij bereid is om Zijn Geest te geven aan allen die daarom tot Hem komen: "Jezus stond en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven.", Joh. 7: 37-39."[8]

En wat verderop schrijft Boston:

"In het woord van het Evangelie is de Heere en Zaligmaker Christus met al Zijn weldaden en Zijn verbond aanwezig en wel om erin te geloven, zoals blijkt uit Rom. 10: 6-9. Als we dus het woord van het Evangelie door het geloof ontvangen hebben, dan ontvangen we ook Christus en Zijn verbond, met al de weldaden ervan. Want het zaligmakende geloof is inderdaad de echo van de levend gemaakte ziel op het woord van genade dat de zaligheid brengt."[9]

1.6 Wat is de functie van het aanbod van genade bij de oprichting van het verbond?

In een ander artikel[10] wees ik erop, dat de Heilige Geest, naar de hoge wijsheid van God, door het Evangelie en door het Evangelie alléén levend maakt en wederbaart wie Hij wil. Wel werd daarbij erkend, dat er een toeleidende weg tot Christus is, waarop de Heilige Geest een zondaar door middel van de wet overtuigt van zonde. Maar dat vindt plaats terwijl de zondaar nog dood is in zonden en misdaden. De wet heeft op de toeleidende weg tot Christus slechts een dodende werking. In de hand van de Heilige Geest maakt zij de zonde levend, maar zij doodt de zondaar. Zij is een bediening der verdoemenis en haar doeleinde is: Christus, voor een ieder die gelooft. In dat artikel is ook overvloedig bewijs bijgebracht, dat dit de uitdrukkelijke leer van de Dordtse theologen was, die reeds was vastgelegd op verscheidene plaatsen in onze belijdenis. Ik wees er toen ook op, dat Comrie, die in onze gemeenten altijd een grote plaats heeft ingenomen, datzelfde leerde en evenzo ds Kersten.

Comrie en alle rechtzinnige theologen met hem onderscheidden in de wedergeboorte of levendmaking van een zondaar een middellijke en een onmiddellijke werking van de Heilige Geest. Onder de middellijke werking verstonden zij het getuigenis van de Heilige Geest tot een dode zondaar in het Evangelie, niet in het hart. Uitdrukkelijk spreekt Comrie in het daar door mij daar aangehaalde citaat uit hoezeer hij de stelling verfoeit, dat Gods Geest in de bekering van een zondaar werkt (hij spreekt nog steeds over de middellijke werking) zonder de belofte van het Evangelie. Wij geloven, zo zegt hij dan, dat de Geest altijd en nooit anders werkt dan door het woord der belofte, die wij horen.

Onder de onmiddellijke werking van de Heilige Geest verstonden zij het werk van de Heilige Geest in het hart. Deze werking loochenden de remonstranten. Zij noemden het werk van de Heilige Geest slechts een zachte aanrading. Daartegenover stelden onze Dordtse vaderen de onmiddellijke en onwederstandelijke werking van de Heilige Geest, die zij noemden: levendmaking, opwekking uit de doden of wedergeboorte, die God zonder ons in ons werkt. Met de uitdrukkingen "onmiddellijk" en "zonder ons in ons" bedoelden de rechtzinnige theologen niet: zonder of buiten het woord. Nee, naar hun aller overtuiging was het onmiddellijke werk van de Heilige Geest onlosmakelijk verbonden aan de belofte van het Evangelie. Comrie schrijft hiervan, dat het is "die goddelijke kracht en werking des Heiligen Geestes in het woord der belofte tot, aan, in en met onze ziel zeggende, insinuerende, verzekerende met een goddelijk betoog, of getuigende, of om Calvijns woord te gebruiken: intus in corde testans, dat is binnen in het hart getuigende, dat wij Gods kinderen zijn."

Zoals gezegd, wees ik er in het genoemde artikel reeds op, dat ook ds Kersten zo sprak over de onmiddellijke werking van de Heilige Geest. Men zie wat hij hierover schreef in zijn dogmatiek, daar eveneens geciteerd.[11] Ook op dit punt kon hij ds Kersten terugvallen op het door hem opnieuw uitgegeven werk van Boston. Boston beschrijft de wedergeboorte of levendmaking van een dode zondaar eerst op zichzelf, dus los van het middel waardoor deze werking wordt gewerkt. Hij zegt daarvan:

"Zondaren liggen dood, levenloos en roerloos in hun natuurlijke staat. Ze kunnen net zo min in Christus geloven en berouw hebben, als dat een dode zou kunnen spreken of lopen. Op grond van de belofte komt echter de Geest van het leven in Christus Jezus op de bestemde tijd in de ziel en maakt haar levend, zodat ze niet meer moreel dood, maar levend is en die nieuwe geestelijke krachten krijgt die ze bij Adams val verloren had."[12]

En even verder:

"Christus komt in de dode ziel door Zijn Geest en zo wordt Hij passief ontvangen, net zoals iemand die de macht heeft om doden op te wekken in een huis komt waar niemand is behalve een dood mens: er is niemand die de deur voor hem open doet, niemand die naar hem uitziet of verlangt om hem te verwelkomen. Als Christus echter zo ontvangen wordt of binnengekomen is, wordt de dode ziel levendgemaakt en omhelst ze Hem door het geloof, net zoals degene die de dode in het huis weer opwekt onmiddellijk door hem omhelsd zou worden en duizendmaal welkom geheten zou worden omdat hij zijn stem gehoord had en zo weer tot leven gewekt werd." [13]

Samenvattend kan met Boston gezegd worden:

"Er is een leven dat van Christus ontvangen wordt vóór het geloof waardoor iemand in staat gesteld wordt om te geloven én er is een leven dat van Christus ontvangen wordt dóór het geloof, volgens Joh. 20: 31: "opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam"."[14]

Het is echter van groot belang om daarbij in aanmerking te nemen door welk middel de Heilige Geest deze wedergeboorte, levendmaking, ja opwekking uit de doden werkt. Ook daarover is Boston bepaald niet onduidelijk geweest. Hij heeft juist het antwoord op deze vraag uitvoerig beschreven in de paragraaf over 'Christus de Profeet van het verbond'. Hoe krachteloos de bediening van het verbond ook zal blijven bij velen, Christus "weet wie de Zijnen zijn voor wie Hij de overeenkomst sloot met de Vader en voor wie Hij de belofte van de Geest ontving. Vroeger of later verlicht Hij hen door hen te redden uit de macht van hun geestelijke duisternis en door de bediening van het verbond doeltreffend te maken voor hen…" Hoe doet Hij dat dan?

"Dit doet Hij door Zijn Woord met kracht tot hen te brengen, want de Geest opent hun ogen doeltreffend. In de eerste plaats geschiedt dat doordat de Geest in hen werkt als een Geest van dienstbaarheid. Hij brengt de heilige Wet tot hun geweten in zijn geboden en vloek, als een Wet met Goddelijk gezag die hen in het bijzonder bindt. Daardoor worden zij overtuigd van hun zonde en ellende en zien zij hun zonde als gruwelijk voor Gods ogen en Zijn toorn, als gepast voor hun zonde. Ze worden vervuld met wroeging, verschrikking en vrees. Ze gaan hijgen naar bevrijding, voelen hun absolute behoefte aan Christus en Zijn gerechtigheid en wanhopen aan bevrijding door enig ander middel, Hand. 2: 37; Hand. 16: 29-30. Daarna werkt Hij in hen door dezelfde Geest, maar nu als een Geest van het leven Die Hij door het Woord van het Evangelie uit Zichzelf aan hen meedeelt. Hij brengt het heerlijke Evangelie tot hun harten en gewetens, in zijn vrije belofte van leven en zaligheid voor zondaren door Jezus Christus, zoals het opgetekend is in de Heilige Schriften. Hij opent het en toont het aan hen als het onfeilbare Woord van de eeuwige God en als Zijn Woord aan hen in het bijzonder: "Gij hebt het niet aangenomen als der mensenwoord, maar, gelijk het waarlijk is als Gods Woord", 1 Thess. 2: 13; "Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid", 1 Thess. 1:5. Juist door dit werk van de Geest wordt de grond om te geloven onmiddellijk helder voor hen, zoals de apostel zegt: "En mijn rede en mijn prediking was in betoning des Geestes en der kracht; opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods", 1 Kor. 2: 4-5. Het is een innerlijk getuigenis van het Evangeliewoord aan hen, onderscheiden van het meest heldere uiterlijke, mondelinge getuigenis ervan, volgens het woord van onze Zaligmaker: "De Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen. En gij zult ook getuigen", Joh. 15: 26-27. Door de kracht hiervan krijgen zij een geestelijk gezicht, Joh. 6: 40 en kennis van Christus in Zijn alles overtreffende heerlijkheid en uitnemendheid, zoals Die aan hen voorgesteld wordt in de vrije belofte van het Evangelie. Zo worden zij onfeilbaar tot het geloof gebracht. Doordat de Geest het woord van het Evangelie zó op hen toepast, omhelzen ze het gretig en passen ze het op zichzelf toe door het geloof, zoals we kunnen zien in de bekeerlingen uit Hand. 2: "En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden. ... Want u komt de belofte toe ... Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt", vers 38-39, 41."[15]

In het reeds meerdere malen genoemde artikel wees ik op een ander citaat uit hetzelfde werk van Boston, waarin hij zonder enige omhaal zegt, dat het geloof in de wet geen zaligmakend geloof is. "Het geloof in de Wet is inderdaad geen zaligmakend geloof, want de Wet is het woord en de bediening van de verdoemenis en met van de gerechtigheid, want het spreekt niet van een Zaligmaker, een verzoening of een toegerekende gerechtigheid, 2 Kor. 3:9. Niettemin gaat het er noodzakelijk aan vooraf, volgens de vastgestelde orde in de bedeling van het verbond." Het geloof in de wet werkt de Heilige Geest "als een Geest der dienstbaarheid, Die door de wet overtuigd van zonde en ellende (Rom. 8:15 vgl. met Joh. 16:8)." Het zaligmakende geloof in het Evangelie daarentegen werkt de Heilige Geest "als een levendmakende Geest, Die de ziel door het Evangelie verlicht met de kennis van Christus (2 Kor. 3:17-18)."[16]

1.7 Kan er een lange tijd verstrijken tussen de wedergeboorte en het geloven?

Dit brengt ons bij de laatste vraag: kan er volgens Boston een lange tijd verstrijken tussen de wedergeboorte en het geloven. Ook hierover laat Boston geen twijfel bestaan. Ik volsta thans met één citaat - uit de voorgaande citaten werd zijn visie op deze kwestie ook reeds kenbaar. Boston schrijft:

"God blies de levensadem in de eerste mens en hij werd een levende ziel, terwijl hij daarvoor maar een beetje levenloze aarde was. Dat wil zeggen: God gaf een geest, een ziel aan zijn lichaam, zodat hij onmiddellijk begon te ademen door zijn neus. Zo geeft Jezus Christus in de tijd van de liefde Zijn Geest aan de dode ziel, die onmiddellijk laat zien dat ze levend gemaakt is doordat ze in Hem gelooft, Hem ontvangt en omhelst, Hem kent en onderscheidt in Zijn alles overtreffende heerlijkheid. Zo wordt de vereniging tussen Christus en de ziel voltooid: Christus grijpt eerst de ziel door Zijn Geest. Als de ziel zo gegrepen en levend gemaakt is, grijpt ze op haar beurt Hem aan door het geloof in de belofte van het Evangelie."[17]

Duidelijker kan het niet, lijkt mij. En dat ds Kersten ook op dit punt bij Boston aansloot, blijkt mijns inziens niet alleen uit datgene, wat ik reeds eerder van hem citeerde, maar ook uit hetgeen hij in de jaren na 1931 heeft gezegd over de kennis van Christus. Ds Golverdingen noemt hem naast de predikanten A. Makkenze, R. Kok, M. Hofman en P. Honkoop de invloedrijkste corrector van een 'gemeente-theologie' - de uitdrukking is van ds Golverdingen. Ds Kersten oefende "aanhoudend kritiek op mensen die 'dikke woorden' spreken, met een grote omhaal van woorden van allerlei gevoeligheden getuigen, maar elke persoonlijke kennis van Christus missen. 'Daarvan is geen bevinding; dat moet men missen. Doch wat blijft dan over? Of zullen allerlei vreemdsoortige, zelfs met Gods Woord strijdige zielsinbeeldingen en voorstellingen, waarbij de een dit 'gezien' en de ander dat 'geleerd' heeft in de plaats van Christus gesteld kunnen worden? Ik bemerk, helaas!, met innerlijke droefheid, dat de geestelijke onkunde zo groot is, dat onder Gods kinderen zelfs dergelijke ervaringen als goede munt worden aangenomen, en men elkander er om groet voor het volk. … Alle bevinding, die niet Christus als onzen Heere in de ziele doet ingaan; is zelfbedrog. Daartegen ga onze ernstige waarschuwing," p. 73 en 74. In een ander werk merkte ds Kersten op: "Wie kwam in de dood met al het zijne, om Christus te gewinnen? Moet gij niet in twijfel zijn over velen, die zonder Jezus hopen zalig te worden? En dekken zij zich met enkele vrome termen niet, achter de lauwheid en gerustheid van dat volk, dat niet loopt om in de vrijstad behouden te worden?"[18] En zo spreekt hij ook in zijn catechismusverklaring: "Sta niet naar zwaarheid. Het zij u tot lering, die zo menigwerf vreest, dat uw grondslag niet uit God is, omdat gij geen krachtdadige omkeer kent, of omdat uw overtuiging van zonde niet zo zwaar was als gij wel van anderen van Gods volk hoordet. Beproeft u hieraan of gij een wezenlijke zieledrang in u kent naar Christus."[19] Ik kan dit toch niet anders lezen, dan dat ds Kersten alle bevinding buiten de persoonlijke kennis van Christus om, die hij als kenmerkend ziet, zelfbedrog noemt. Tegen de achtergrond van de visie van Boston, krijgt dit extra dimensie. Buiten Jezus is geen leven. Dat is ook voor deze tijd, waarin toch dikwijls geleerd wordt dat het eerstbeginnende leven niet met (de kennis van) Jezus begint, ontdekkend en behartigenswaardig.

1.8 Conclusie

Waarom dit alles nu zo expliciet en uitgebreid onder woorden gebracht? Om het behoud van een kerk, om met de titel van het boek van ds Golverdingen te spreken! In een tijd, waarin enerzijds beweerd wordt dat men nu niet meer zo kan preken als bijvoorbeeld de gebroeders Erskine, anderzijds gesuggereerd wordt dat de Heilige Geest zondaren door middel van de wet wederbaart en er tussen de wedergeboorte en de kennis van Jezus Christus een lange weg ligt, eist het behoud van een kerk, dat haar grondleggende beginselen met kracht in herinnering worden geroepen. Het is de hoogste tijd om er met ds Golverdingen op te wijzen, dat ds A. Vergunst in een uitvoerige toelichting op het zesde punt van de leeruitspraak van 1931 juist voor de prediking van de Erskines aandacht heeft gevraagd. Ds Vergunst zegt dan: "Wij durven met vrijmoedigheid beweren dat de verbondsleer der Gereformeerde Gemeenten van de hunne niet verschilt. … Zelden heeft men in de kerk der Reformatie rijkere evangelische prediking aangetroffen dan bij die hier genoemde mannen," p. 52.

Terecht wordt er in Louter genade bij de behandeling van de beloften van het verbond dan ook aan herinnerd, dat de synodale commissie van 1971 aandacht vroeg voor het veel later (in 1948) door ds G.H. Kersten opnieuw uitgegeven boekje van Ebenezer en Ralph Erskine en James Fisher over Het verbond der genade.[20] "Daaruit wordt in het rapport van de commissie het volgende geciteerd: 'Vraag 81. Aan wie was deze belofte des eeuwigen levens gedaan? Allereerst aan Christus, en vervolgens aan de uitverkorenen in en door Hem, gelijk blijkt uit Titus 1:2 vergeleken met 1 Johannes 2:25. Vraag 82. Tot wie worden de beloften des verbonds gericht? Tot allen die het Evangelie horen en tot hun zaad, Handelingen 2:39, 'U komt de belofte toe en uw kinderen.'" Daaraan kunnen de vragen 83 en 84, alsmede 93 en 94 nog worden toegevoegd: "83. Wat voor recht tot de beloften hebben de hoorders van het Evangelie door deze algemene overmaking ervan? Een recht van toegang tot de beloften en al de goederen die er in toegezegd worden, zodat ze niet te verontschuldigen zijn als zij niet geloven, Joh. 3:18. 84. Wat voor recht geeft het geloof tot de beloften? Een recht van bezit, uit kracht van de vereniging met Christus, in Wien al de beloften 'ja en amen' zijn, Joh. 3:36: 'Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.' 93. Hoe bedient Hij het verbond aan zondaren uit het mensdom, zonder enige beperking? In het algemene aanbod van het Evangelie, hetwelk is een 'verkondiging van grote blijdschap, die al den volke wezen zal', Luk. 2:10, en waarin allen, zonder onderscheid, verklaard worden welkom te zijn, Spr. 8:4, Mark. 16:15. 94. Wat is de grondslag van de onbeperkte aanbieding van het verbond, in het evangelie-aanbod? Die rust niet op de uitverkiezing, maar op de wezenlijke algenoegzaamheid en dood (van Christus) tot behoudenis van allen, Joh. 1:29." Na de weergave van de vragen 81 en 82 vervolgt Louter genade dan: "In dezelfde lijn spreekt de zesde leeruitspraak van 1931 over de 'ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie.'"[21]

Toen ds Kersten Het verbond der genade liet vertalen en uitgeven, had hij de confrontatie met ds Kok op de classis Barneveld juist achter zich. Daarbij werd nogmaals duidelijk stelling gekozen tegen de leer der drie verbonden. "In theologisch opzicht was de verhouding tussen ds. Kok en ds. Kersten" daarna "… geheel vlak," p. 198. Anderzijds moet ds Kersten toen ook "hebben gezien dat bij de overigens gewaardeerde artikelen van zijn opvolger [dr C. Steenblok, aanvulling van mij] in De Saambinder de aandacht voor de aanbieding van het Evangelie in de prediking eigenlijk ontbreekt." Het zal hem evenmin zijn ontgaan dat dr Steenblok "op de vergadering te Barneveld heeft gesteld dat de genade niet wordt aangeboden, maar slechts wordt voorgesteld. 'Hij heeft toch wel beseft dat je bij het doortrekken van het standpunt van dr. Steenblok de kerk zou leeg preken.'"[22] Ds Golverdingen merkt vervolgens op: "Het moet in de laatste weken van zijn leven heel duidelijk voor ds. Kersten zijn geworden, dat de Gereformeerde Gemeenten een wezenlijk kenmerk van de prediking, die altijd daarbinnen is gebracht en nadrukkelijk verwoord is in de leeruitspraak van 1931, dreigen te verliezen, namelijk het algemene aanbod van het Evangelie aan alle hoorders. Daarom vestigt hij door zijn opvallende cursiveringen daarop nog eens de aandacht."

De conclusie is dan ook, dat ds Kersten "door het innemen van een zelfstandige, evenwichtige positie … de gemeenten, waaraan hij zich zozeer verbonden weet, nog eenmaal [heeft] willen samenbinden, betwistbare opvattingen willen corrigeren en de theologische positiekeuze voor de toekomst willen verduidelijken," p. 180. Tegenover hen die thans durven beweren dat het Evangelie niet meer kan worden verkondigd zoals Boston en de Erskines dat deden - en dat gebeurt helaas - kan dan ook met vrijmoedigheid worden gezegd, dat zij duidelijk afwijken van wat onze gemeenten van oudsher hebben geleerd.

Barre chronologique Ds. Johannes Overduin

  Cette fonctionnalité n'est disponible que pour les navigateurs qui supportent Javascript.
Cliquez sur le nom pour plus d'information. Symboles utilisés: grootouders grand-parents   ouders parents   broers-zussen frères/soeurs   kinderen enfants

Image(s) Illustration(s) Ds. Johannes Overduin


Avec la recherche rapide, vous pouvez effectuer une recherche par nom, prénom suivi d'un nom de famille. Vous tapez quelques lettres (au moins 3) et une liste de noms personnels dans cette publication apparaîtra immédiatement. Plus de caractères saisis, plus précis seront les résultats. Cliquez sur le nom d'une personne pour accéder à la page de cette personne.

  • On ne fait pas de différence entre majuscules et minuscules.
  • Si vous n'êtes pas sûr du prénom ou de l'orthographe exacte, vous pouvez utiliser un astérisque (*). Exemple : "*ornelis de b*r" trouve à la fois "cornelis de boer" et "kornelis de buur".
  • Il est impossible d'introduire des caractères autres que ceux de l'alphabet (ni signes diacritiques tels que ö ou é).



Visualiser une autre relation

Les données affichées n'ont aucune source.

Événements historiques

  • La température le 17 novembre 1881 était d'environ 10,9 °C. Il y avait 3 mm de précipitation. La pression du vent était de 21 kgf/m2 et provenait en majeure partie du sud-ouest. La pression atmosphérique était de 75 cm de mercure. Le taux d'humidité relative était de 95%. Source: KNMI
  • Du 20 août 1879 au 23 avril 1883 il y avait aux Pays-Bas le cabinet Van Lijnden van Sandenburg avec comme premier ministre Mr. C.Th. baron Van Lijnden van Sandenburg (conservatief-AR).
  • En l'an 1881: Source: Wikipedia
    • La population des Pays-Bas était d'environ 4,5 millions d'habitants.
    • 1 février » prémices d'un mouvement nationaliste en Égypte, où des officiers se mutinent.
    • 27 février » victoire du Transvaal à la Bataille de Majuba pendant la première guerre des Boers.
    • 23 mars » un incendie détruit le théâtre municipal de Nice, causant la mort de 59 personnes.
    • 26 mars » Carol Ier est proclamé roi de Roumanie.
    • 12 mai » traité du Bardo, qui instaure le protectorat de la France sur la Tunisie.
    • 16 juin » La loi Jules Ferry rend l'enseignement primaire gratuit en France.
  • La température au 28 janvier 1914 était entre -1.5 et 2,2 °C et était d'une moyenne de 0.5 °C. Il y avait 0.1 mm de précipitation. La force moyenne du vent était de 4 Bft (vent modéré) et venait principalement du sud-sud-ouest. Source: KNMI
  • Du 29 août 1913 au 9 septembre 1918 il y avait aux Pays-Bas le cabinet Cort van der Linden avec comme premier ministre Mr. P.W.A. Cort van der Linden (liberaal).
  • En l'an 1914: Source: Wikipedia
    • La population des Pays-Bas était d'environ 6,2 millions d'habitants.
    • 6 mars » à Paris, installation du premier tribunal pour enfants.
    • 26 juillet » pendant la crise de juillet, la Serbie et la Bulgarie (alliée de l'Autriche-Hongrie) interrompent leur relation diplomatique.
    • 4 août » invasion de la Belgique par l'Allemagne, ayant pour conséquences un ultimatum de la Grande-Bretagne, puis la déclaration de guerre de cette dernière à l'Allemagne.
    • 22 septembre » le sous-marin allemand U-9 coule successivement les croiseurs cuirassés HMS Aboukir, Hogue et Cressy, causant la perte de 1 459 hommes.
    • 9 octobre » fin du siège d'Anvers pendant la Première Guerre mondiale.
    • 25 décembre » la trêve de Noël commence.
  • La température au 14 mai 1963 était entre 7,0 et 13,4 °C et était d'une moyenne de 10,4 °C. Il y avait une précipitation de 5,5 mm pendant 3,9 heure(s). Il y avait 4,0 heures de soleil (26%). Il faisait très nuageux. La force moyenne du vent était de 3 Bft (vent modéré) et venait principalement du ouest-sud-ouest. Source: KNMI
  • Du 19 mai 1959 au 24 juillet 1964 il y avait aux Pays-Bas le cabinet De Quay avec comme premier ministre Prof. dr. J.E. de Quay (KVP).
  • Du 24 juillet 1963 au 14 avril 1965 il y avait aux Pays-Bas le cabinet Marijnen avec comme premier ministre Mr. V.G.M. Marijnen (KVP).
  • En l'an 1963: Source: Wikipedia
    • La population des Pays-Bas était d'environ 11,9 millions d'habitants.
    • 15 janvier » Moïse Tshombé accepte le plan de l'ONU concernant la sécession katangaise.
    • 15 février » trois officiers accusés d'avoir monté le dixième complot contre le général de Gaulle sont arrêtés.
    • 25 septembre » coup d'État militaire en République dominicaine.
    • 7 octobre » ratification américaine du traité d'interdiction partielle des essais nucléaires.
    • 5 novembre » l'Algérie et le Maroc cessent les combats de la guerre des Sables.
    • 13 décembre » adoption d'une charte du droit de l'espace.


Même jour de naissance/décès

Source: Wikipedia

Source: Wikipedia


Sur le nom de famille Overduin

  • Afficher les informations que Genealogie Online a concernant le patronyme Overduin.
  • Afficher des informations sur Overduin sur le site Archives Ouvertes.
  • Trouvez dans le registre Wie (onder)zoekt wie? qui recherche le nom de famille Overduin.

La publication Ancêtres Van Leijenhorst - De Waard a été préparée par Rob van Leijenhorst (contact n'est pas possible).
Lors de la copie des données de cet arbre généalogique, veuillez inclure une référence à l'origine:
Rob van Leijenhorst, "Ancêtres Van Leijenhorst - De Waard", base de données, Généalogie Online (https://www.genealogieonline.nl/kwartierstaat-van-leijenhorst-de-waard/I371.php : consultée 30 avril 2024), "Ds. Johannes Overduin (1881-1963)".