Il est marié avec Josephina Francina Henrietta van Vuurden.
Ils se sont mariés entre le 1875 et le 1885, il avait 24 ans.
Kolonel G.G.J. Notten, oprichter (1890) van het Korps Marechaussee te voet, het spraakmakende roemruchte keurkorps dat in de lange Atjehse oorlog op ongeëvenaarde wijze en ver z'n tijd vooruit, het tij kon keren en wist hoe om te gaan met asymmetrische oorlogsvoering. Al heette dat destijds niet zoIn de jaren 1884-1896.(De Derde Atjeh oorlog). Het jaar 1896 luidde er een ommekeer in de oorlog in. Een belangrijke factor hierin was dat een speciale, militaire eenheid in het leven was geroepen, die in de rest van de oorlog een doorslaggevende rol zou spelen: het ‘Korps Marechaussee te voet’. Deze eenheid was op 20 april 1890 opgericht, op voorstel van Mohammed Arif, een Atjehse hoofddjaksa (officier van justitie) bij de rechtbank in Kota Radja. Mohammed Arif had de toenmalige militair-gouverneur van Atjeh, generaal Van Teijn, en zijn chef-staf, een zekere kapitein J.B. van Heutsz, aangeraden een aantal kleine, mobiele detachementen te vormen uit mannen die dapper genoeg waren om bewust de confrontatie met de Atjehers op te zoeken en met hun eigen wapens te bestrijden: de contra-guerrilla als antwoord op de guerrilla. In eerste opzet telde het korps één divisie van twaalf brigades, elk bestaande uit 18 manschappen, later uitgebreid tot 20. In 1897 volgde uitbreiding tot twee, in 1898 tot vijf divisies, samen 1.200 man. De manschappen kenden elkaar goed, er heerste een sterk esprit de corps. Aanvankelijk was het korps een enigszins vreemde mengvorm van politieagenten en commando’s. De helft van de manschappen bestond uit Ambonezen, de andere helft uit Javanen, de leiding bestond uit inheemse en Afrikaanse onderofficieren en Europese officieren. Het korps, dat onder leiding stond van kapitein G.G.J. Notten, kwam voor het eerst in actie in oktober 1890. Notten zorgde ervoor dat het een echte elitegroep werd, de soldaten werden intensief getraind. Ze waren bewapend met de korte karabijn (in plaats van de onhandige en lange, achterladende Beaumont-geweren), de klewang (een korte, naar de punt breed uitlopende sabel) en de rentjong (de Atjehse kris). Ze waren licht gekleed (onder andere met een tropenhoed in plaats van de ongeschikte helm) en waren voorzien van vivres voor slechts drie of vier dagen, ze waren volledig self-supporting. Op mouwen en kraag van het uniform waren ter onderscheiding rode versierselen aangebracht. De strepen op de kraag werden wel 'bloedvingers' genoemd, wat het een en ander zegt over de reputatie van het korps. Ze maakten geen of weinig gebruik van 'kettingberen' (dwangarbeiders, vaak ingezet als dragers
Gijsbertus Godefriedus Johannes Notten ![]() | ||||||||||||||||||
1885 | ||||||||||||||||||