Familienstammbaum Stuijts / Schalk en verbonden familieleden » Jan Jilleszoon Grandia (1695-± 1772)

Persönliche Daten Jan Jilleszoon Grandia 


Familie von Jan Jilleszoon Grandia

(1) Er ist verheiratet mit Maria Buijs.

Die Erlaubnis zur Eheschließung wurde am 30. Januar 1735 in Brakel erhalten.

Sie haben geheiratet am 20. Februar 1735 in Brakel.

Ondertrouwen op 30 januari 1735 te Brakel
=
Bruidegom
Jan Grandia
Bruid
Maria Buijs

Opmerking
Den 30.01.1735 zijn bij ons in wettige ondertrouw opgenomen Jan Grandia geboore alhier met juffrouw Maria Buijs ook alhier gebooren waer over wij wensen des Heeren milden Zeegen, dese na de drie voorafgaande proclamatien in den egten staat alhier ingesegent den 20.02.1735.

Bronvermelding
Regionaal Archief Rivierenland
Regionaal Archief Rivierenland te Brakel, DTB Trouwen
NH Trouw 1732-1810 (DTB-0404), Tiel, archief 3198, inventaris­num­mer 404, folio 4

Bovenstaande gegevens zijn voor het laatst bijgewerkt op 14 maart 2016.

Kind(er):

  1. Jenneken Grandia  1735-????
  2. Jacobus Grandia  1737-1818
  3. Jilis Grandia  1738-???? 


(2) Er ist verheiratet mit Maria van den Anker.

Die Erlaubnis zur Eheschließung wurde am 11. Oktober 1759 in Brakel erhalten.

Sie haben geheiratet am 4. November 1759 in Brakel.

Ondertrouwen op 11 oktober 1759 te Brakel

Bruidegom
Jan Grandia
Bruid
Maria van den Anker

Eerdere vrouw
Maria Buijs

Opmerking
Den 11.10.1759 zijn in wettige ondertrou opgenomen Jan Grandia weduwenaar van Maria Buijs met Maria van den Anker byde hier geboren en woonagtig, dese zijnalhier getrout den 04.11.1759.

Bronvermelding
Regionaal Archief Rivierenland
Regionaal Archief Rivierenland te Brakel, DTB Trouwen
NH Trouw 1732-1810 (DTB-0404), Tiel, archief 3198, inventaris­num­mer 404, folio 31

Bovenstaande gegevens zijn voor het laatst bijgewerkt op 14 maart 2016.

Notizen bei Jan Jilleszoon Grandia

INFO: https://jellysto.home.xs4all.nl/jan_en_maria_nl.htm

Kort na 1735 was Jan Grandia in dienst van de heer van Brakel, steenbakker geworden. Hij volgde Jacobus Buijs op, met wiens dochter Maria hij kort begin 1735 getrouwd was. Beiden stamden uit Brakelse families, die een zekere welstand bereikt hadden; naast pachter waren ze ook grondeigenaar. Het feit, dat zij in sommige jaren twee dienstmeiden tot hun huishouding konden rekenen, wijst daar ook op.
Jan en Maria kregen verschillende kinderen. in 1735 werd een dochter geboren, Jenneke, die kort na de doop overleed.
Een zoon, Jacobus genaamd naar Maria's vader, volgde in 1737. Ook hij bleef niet lang in leven. Een jaar later werd een zoon geboren, Jilis, genoemd naar de grootvader. Het in 1740 geboren dochtertje Coningonda Geertruij, genoemd naar Maria's moeder, stierf nog in hetzelfde jaar.

Het huwelijk van Jan en Maria was niet bepaald gelukkig, maar kennelijk in de eerste vijftien jaren niet uitzonderlijk genoeg om in de bronnen sporen na te laten. Dat veranderde in de loop van 1749. De echtgenoot was regelmatig dronken en verwaarloosde zijn bedrijf. Zijn onverantwoorde uitgaven brachten hun bestaanszekerheid in gevaar. Van hun goede naam bleef niet veel over, toen Jan het mikpunt werd van de spotlust van de Brakelse dorpsjeugd, die hem op zijn dronkemanstochten door het dorp achtervolgden, nariepen en met modder bekogelden. Zoals naderhand uit getuigenverklaringen zou blijken, leefden heel wat dorpsbewoners met de Grandia's mee; ondanks het formalistische taalgebruik kunnen we de sensatiezucht in de verklaringen proeven.
De ruzies tussen Jan en Maria hadden dikwijls als oorzaak dat Jan Maria van ontrouw verdacht. Naast scheldpartijen kwam het in december 1749 ook tot dreigementen met moord en doodslag.

Enkele keren moesten de onderbaas van de steenoven en de meiden er aan te pas komen om de vechtenden te scheiden. Vernieling van glaswerk en huisraad, het inslaan van ruiten en het buitensluiten van zijn vrouw, maakten Grandia tot de gebeten hond. Hetgeen te begrijpen viel. Daarnaast weigerde hij zijn vrouw het bed met hem te delen.
In januari 1750 verzocht Maria de rechter van de Bommelerwaard, Petrus Goris, om verlof tot opsluiting van haar man in hun eigen huis. Die opsluiting had een voorlopig karakter " ... tot voorkominge van te vreese ongelukken" en om hem door enige "daer toe bequame personen te laeten bewaren en observeren, tot tijd en wijlen over het Confinement mogte worden gedisponeert". Ze kreeg de gevraagde toestemming.

Begin februari 1750 vroeg Maria Buijs, bijgestaan door Gerrit Grandia en Jan Valckhoff - broer en zwager van Jan Grandia -, verlenging van de opsluiting van Jan aan. In dat request (=verzoekschrift) kondigde zij aan " ... soo wanneer er geene hoope van herstellinge voorhanden is" een request met getuigenverklaringen aan de ambtman te zullen richten met verzoek om een confinement onder goedkeuring van het Hof van Gelderland.
Op 6 maart 1750 verschenen drie getuigen voor het gerecht van Zuilichem, alle inwoners van Brakel. Willem van Andel, onderbaas van de steenoven en buurman van de Grandia's, Gijsbertje Esmus, van november 1748 tot november 1749 dienstmeid bij het echtpaar en tenslotte Jenneke Bajense, die sedert mei 1749 bij Jan en Maria in dienst was.
Op de meeste vragen antwoordden de drie getuigen gelijkluidend. Uit hun relaas bleek, dat Grandia zich aan drank te buiten ging, zijn vrouw beschuldigde van echtelijke ontrouw, het huisraad kapotgeslagen had, de ruiten vernield had en enige keren met zelfmoord dreigde. Ook had hij het voornemen geuit, de steenoven in brand te willen steken.

Nog dezelfde maand ging het Hof akkoord met het confinement van Jan Grandia in Dordrecht of elders in de Republiek. Tevens werd Maria Buijs curator en voogdesse van hun kinderen. Vanaf dat moment leidde zij de steenoven. Al bij al duurde het nog enkele weken voordat Jan vermoedelijk halverwege mei naar het gesticht gebracht werd.
In mei 1750 werd Jan in Rotterdam opgenomen. Hij kwam daar tot de groep patiënten te behoren, die de beste verzorging kreeg. Johannes Lentferink, de binnenvader (= directeur) van het gesticht, getuigde later " ... dat de voornoemde Jan Grandia is verzorgd geworden, niet alleen van ordentelijk onderhoud, kost en kleederen, overeenkomstig met den staat van een man van fatsoen, maer ook van al het gene tot deszelfs recreatie en verversching dienen kan, zonder daeromtrent kosten te besparen, in zooverre dat dezelve equael (=gelijkwaardig) en neffens de vermogendste geconfineerdens wordt getracteerd (= behandeld)". Voor deze, overigens kleine groep "klasse-patiënten" had het huis meer het karakter van een pension dan van een gesticht. Overigens was de rechteloosheid van deze mensen en hun totale onderworpenheid aan de binnenvader en diens oppassers weinig benijdenswaardig.

Merkwaardig genoeg kon Jan Grandia, die ondermeer een ernstig drankprobleem had, het eerste halfjaar van zijn verblijf in Rotterdam nog beschikken over jenever, naast de drie wekelijkse flessen rode wijn. Wel stond bij die post over mei-november 1750 aangetekend "dog deze post sal niet meer in reekening gebragt werden".
Over de eerste jaren na 1750 zijn we niet in staat, een gedetailleerd beeld van handel en wandel van de Grandia's te schetsen. Jan leidde zijn patiëntenleven in Rotterdam en Maria had de zorg voor hun kinderen en de bedrijfsvoering van de steenoven. In 1752 of 1753 staakte zij de steenbakkerij en verhuisde met haar kinderen naar een woning in het dorp. Zij betaalde de verblijfskosten voor haar man en informeerde bij haar halfjaarlijkse bezoek naar diens toestand bij de binnenvader. Die zond haar vooral de eerste tijd, toen hij nog het meest leed onder de gevolgen van zijn alcoholgebruik, geregeld bericht over zijn toestand. Naar Lentferinks vrouw vertelde, had Maria haar man eenmaal ontmoet, maar niet gesproken " ... dat sij hem van verre zag, maer daerover zoodanig ontstelde en aengedaen was, dat genoegsaem flaeuw wierd". In de zomer van 1756 deed Gerrit Grandia een poging zijn broer te bezoeken, maar werd door Lentferink niet toegelaten omdat hij geen schriftelijke toestemming van Maria Buijs kon overleggen. De weigering was een teken van de verslechterde verhouding tussen Grandia's vrouw en verschillende familieleden, omdat laatste genoemden haar er niet van konden overtuigen, de procedure tot in vrijheidstelling van haar man bij ambtman en Hof aanhangig te maken.

In oktober van dat jaar besloot Jan Grandia zelf iets voor zijn vrijlating te ondernemen. Hij schreef een brief aan het hof, waarin hij om relaxatie (= vrijlating) verzocht. Naar hij in de aanhef van al meedeelde, was de brief uit het gesticht gesmokkeld, een omstandigheid, die voortvloeide uit de rechteloosheid van de patiënt. Deze misstap werd hem overigens noch door de gestichtsregenten, noch door het Hof euvel geduid. Uit een brief van 28 december 1756 aan het Hof bleek het college van regenten bepaald welwillend en overtuigd van het herstel en de goede wil van de geconfineerde. Dat was niet het geval bij de binnenvader Lentferink, die, daartoe verzocht door Maria Buijs, een verklaring produceerde om Maria's weigering tot vrijlating te ondersteunen. Naar zijn mening was er van een echte gedragsverbetering geen sprake. Dat Grandia zich stil en rustig gedroeg moest op conto van het gesticht geschreven worden. Daarbij had zijn ervaring hem geleerd, dat beterschapsbeloften van patiënten onbetrouwbaar waren. Nogal opvallend verdedigde hij zich op voorhand tegen de beschuldiging, dat hij Jan Grandia's ontslag zou tegenhouden vanwege het lucratieve karakter van deze opname. Kennelijk kwam het in die tijd wel degelijk voor, dat een "goed betalende" patiënt ten gunste van de inrichting langer dan nodig was werd vastgehouden.

Huwelijksmoraal en persoonlijke levenssfeer in Brakel omstreeks 1750: Lotgevallen van het steenbakkersechtpaar Grandia-Buijs
door F.F.J.M. Geraedts
Dit artikel verscheen eerder in het tijdschrift "Tussen de Voorn en Loevestein", jrg. XXIII (1987), nr. 62, pgg. 50-63. Het is hier gereproduceerd met de welwillende toestemming van zowel de auteur, dhr. Geraedts, als van de redactie van "Tussen de Voorn en Loevestein".

Reproduktie van het artikel of overnemen van gedeelten daaruit zonder toestemming van de rechthebbenden is uitdrukkelijk verboden !

1) Brakel in het midden van de achttiende eeuw

Brakel heeft ook tegenwoordig nog een landelijk karakter
Omstreeks het midden van de achttiende eeuw telde Brakel een kleine achthonderd inwoners. Het dorp behoorde met dat inwonertal tot de grotere plaatsen in de Bommelerwaard. (1) Het grootste deel van de dorpelingen leidde een agrarisch bestaan. Van de grond werd het merendeel als grasland gebruikt; in veel geringere mate werd houtteelt beoefend voor het onderhoud van de dijken en als brandstof. De visserij in de Waal en in sloten en wielen vormde een inkomstenbron voor een kleiner aantal gezinnen, evenals de exploitatie van de eendenkooi en de jacht. Daarnaast stonden nog de veerman, de molenaar en de steenbakker, die naast agrarische bezigheden nog een alternatieve inkomstenbron hadden. De bovenlaag van de bevolking, de heer van de heerlijkheid, de rentmeester, de koster/schoolmeester, de predikant waren de enigen, die niet of slechts indirect van het agrarisch bedrijf afhankelijk waren.
De steenbakkerij in Brakel had omstreeks 1750 al een traditie van eeuwen achter zich. (2) In de achttiende eeuw kon het aantal arbeiders, onder leiding van een "onderbaas" al gauw zo'n twaalf personen tellen (3); naar de maatstaven van die tijd dus een aanzienlijke werkgever in een plattelandsgemeenschap.

2) Jan Grandia en Maria Buijs, steenbakkers te Brakel
Kort na 1735 was Jan Grandia in dienst van de heer van Brakel, steenbakker geworden. (4) Hij volgde Jacobus Buijs op, met wiens dochter Maria hij kort vóór 1735 getrouwd was. Beiden stamden uit Brakelse families, die een zekere welstand bereikt hadden; naast pachter waren ze ook grondeigenaar. Het feit, dat zij in sommige jaren twee dienstmeiden tot hun huishouding konden rekenen, wijst daar ook op.
Jan en Maria kregen verschillende kinderen. in 1735 werd een dochter geboren, Jenneke, die kort na de doop overleed.
Een zoon, Jacobus genaamd naar Maria's vader, volgde in 1737. Een jaar later werd een dochter geboren, Ceuntje, genoemd naar een tante van vaderszijde. Deze twee kinderen bleven langer in leven. Het in 1740 geboren dochtertje Coningonda Geertruij, genoemd naar Maria's moeder, stierf nog in hetzelfde jaar. (5)

3) Ontwrichting van het huwelijk van Jan en Maria
(6) Het huwelijk van Jan en Maria was niet bepaald gelukkig, maar kennelijk in de eerste vijftien jaren niet uitzonderlijk genoeg om in de bronnen sporen na te laten. Dat veranderde in de loop van 1749. De echtgenoot was regelmatig dronken en verwaarloosde zijn bedrijf. Zijn onverantwoorde uitgaven brachten hun bestaanszekerheid in gevaar. Van hun goede naam bleef niet veel over, toen Jan het mikpunt werd van de spotlust van de Brakelse dorpsjeugd, die hem op zijn dronkemanstochten door het dorp achtervolgden, nariepen en met modder bekogelden. Zoals naderhand uit getuigenverklaringen zou blijken, leefden heel wat dorpsbewoners met de Grandia's mee; ondanks het formalistische taalgebruik kunnen we de sensatiezucht in de verklaringen proeven.
De ruzies tussen Jan en Maria hadden dikwijls als oorzaak dat Jan Maria van ontrouw verdacht. Naast scheldpartijen kwam het in december 1749 ook tot dreigementen met moord en doodslag.
Enkele keren moesten de onderbaas van de steenoven en de meiden er aan te pas komen om de vechtenden te scheiden. Vernieling van glaswerk en huisraad, het inslaan van ruiten en het buitensluiten van zijn vrouw, maakten Grandia tot de gebeten hond. Hetgeen te begrijpen viel. Daarnaast weigerde hij zijn vrouw het bed met hem te delen.
In januari 1750 verzocht Maria de rechter van de Bommelerwaard, Petrus Goris, om verlof tot opsluiting van haar man in hun eigen huis. Die opsluiting had een voorlopig karakter " ... tot voorkominge van te vreese ongelukken" en om hem door enige "daer toe bequame personen te laeten bewaren en observeren, tot tijd en wijlen over het Confinement mogte worden gedisponeert". Ze kreeg de gevraagde toestemming.

4) Het verschijnsel "Confinement"
Tegenwoordig zouden we spreken van IBS (in bewaringstelling) voor enkele dagen van iemand, die geacht wordt een bedreiging van de openbare orde en een gevaar voor leven en goed van zichzelf en anderen te zijn. Daaruit kan dan een Rechterlijke Machtiging tot opsluiting in een psychiatrische inrichting volgen, een gedwongen opname voor langere tijd. Dat is in ons land zo geregeld sedert invoering van de Krankzinnigenwet van 1884. (7) Destijds (in de zeventiende eeuw en achttiende eeuw) werd zo'n opsluiting confinement genoemd. (8) Die vond plaats in een Tucht- of Verbeterhuis, gast- of dolhuis, maar ook in een soort particulier pension of een klooster. Het confinement viel buiten de normale strafrechtprocedure van detentie als uitvoering van een vonnis.

Brakel. "het Spijker" (voorraadschuur)
(9)
Was voor de opsluiting van enkele dagen de toestemming van de rechter in Zaltbommel voldoende, bij het confinement kwam de ambtman, hoogste bestuurlijke en rechterlijke functionaris in de Bommelerwaard, eraan te pas. Hij moest zorg dragen voor het inwinnen van getuigenverklaringen, het beoordelen van de rechtmatigheid van het verzoek en het formuleren van een advies aan het Hof van Gelderland, dat in Arnhem zetelde en in zo'n geval goeddeels afhankelijk was van de ambtman. Dit hoogste rechterlijke college in Gelderland moest uiteindelijk beslissen, zij het ook, dat het in de rechtskringen in het Nijmeegse kwartier, waartoe de Bommelerwaard behoorde, de zelfstandigheid moest respecteren. (10)
Hoe zo'n procedure verliep en welke argumenten doorslaggevend genoeg waren om tot een confinement over te gaan, leren ons de diverse stukken uit het "dossier-Grandia" in de archieven van het hof.

5) Procedure van de regeling van het confinement
Begin februari 1750 vroeg Maria Buijs, bijgestaan door Gerrit Grandia en Jan Valckhoff - broer en zwager van Jan Grandia -, verlenging van de opsluiting van Jan aan. In dat request (=verzoekschrift) kondigde zij aan " ... soo wanneer er geene hoope van herstellinge voorhanden is" een request met getuigenverklaringen aan de ambtman te zullen richten met verzoek om een confinement onder goedkeuring van het Hof van Gelderland.
Op 6 maart 1750 verschenen drie getuigen voor het gerecht van Zuilichem, alle inwoners van Brakel. Willem van Andel, onderbaas van de steenoven en buurman van de Grandia's, Gijsbertje Esmus, van november 1748 tot november 1749 dienstmeid bij het echtpaar en tenslotte Jenneke Bajense, die sedert mei 1749 bij Jan en Maria in dienst was.
Deze "Interrogatoria off vraagstukken", de neerslag van het getuigenverhoor, per vraag in artikelen onderverdeeld, is eigenlijk geen woordelijk verslag van de verhoren van de drie getuigen. In de vraag is steeds de beschuldiging of het gerucht inzake Jan Grandia's misdragingen opgenomen, terwijl elk van de getuigen ("deponenten" genaamd) met "affirmat" (=bevestigt) of "ignorat" (= ontkent of zegt niet te weten) moest antwoorden.
Op de meeste vragen antwoordden de drie getuigen gelijkluidend, zij het dat de laatste, Jenneke Bajense, misschien omdat zij zich als nog inwonende dienstmeid niet vrij genoeg voelde, minder belastende verklaringen over haar baas aflegde. Uit het relaas bleek, dat Grandia zich aan drank te buiten ging, zijn vrouw beschuldigde van echtelijke ontrouw, het huisraad kapotgeslagen had, de ruiten vernield had en enige keren met zelfmoord dreigde. Ook had hij het voornemen geuit, de steenoven in brand te willen steken.
Met een afschrift van het getuigenverhoor diende Maria Buijs een verzoekschrift bij het Hof in om goedkeuring van het confinement van haar man. De raadsheren zonden op 11 maart request en getuigenverklaringen aan Barthold van Haeften, ambtman, met het verzoek om advies te geven. Die antwoordde op 24 maart het Hof. In zijn brief deelde hij mee, dat het verzoek van Maria Buijs en haar verwanten terecht was en de getuigenverklaringen gebaseerd op deugdelijk feitenmateriaal. Daarbij waren hem nog meer belastende gegevens over Grandia ter ore gekomen en wel op 20 en 21 maart, toen hij te Zaltbommel een vergadering van Gedeputeerden van het kwartier van Nijmegen bijwoonde.

Brakel gezien vanaf de Waaldijk (westkant van het dorp)
Het was de ambtman bekend geworden, " ... dat Jan Grandia, der suppliantes (= die een verzoekschrift indient) man, voor en nae het inwinnen der gementioneerde (vermelde) condschap (getuigenverklaring), sigh vrij meerder sinneloos aengestelt en misdraegen heeft, dan deze condschap contineert (= bevat), als hebbende sigh daegelijxs in allerleij drancken soodaenig te buijten gegaen, dat droncken sijnde, sigh heeft vervoegd op publicque vercopingen en verpagtingen van landerijen en aldaer land gekogt, waervan de eijgenaers om de quaede dijcken en hooge grondlasten, met het toegeven van geld niet konden affkoomen en landerijen gepagt die hem niet convenieerden (= waar hij niets aan had) en dat voors. (= eerdergenoemde) meer dan eens als een dwaes te Braekel langs de dijck gelopen heeft, aldaer door de jongens vervolgt, met slijck gegoijd en op allerleij wijze bespot geworden is ...". Nog dezelfde maand ging het Hof akkoord met het confinement van Jan Grandia in Dordrecht of elders in de Republiek. Tevens werd Maria Buijs curator en voogdesse van hun kinderen. Vanaf dat moment leidde zij de steenoven. Al bij al duurde het nog enkele weken voordat Jan vermoedelijk halverwege mei naar het gesticht gebracht werd. Waarom van plaatsing in het "Heilige Geest- en Pesthuis" te Dordrecht werd afgezien is niet bekend. Mogelijk viel de keus op het Rotterdamse Dul- en Verbeterhuis omdat Dordrecht te dichtbij lag. Het was in die tijd voor een zichzelf respecterende familie al beschamend genoeg, een krankzinnige tot de familie te moeten rekenen.
Zo'n zwart schaap borg men maar liefst zo ver mogelijk van de eigen omgeving op. (11)

6) Opname en verblijf van Jan Grandia in het Dul- en Verbeterhuis in Rotterdam. Leefsfeer en behandelklimaat in een achttiende eeuwse inrichting
In mei 1750 werd Jan in Rotterdam opgenomen. Hij kwam daar tot de groep patiënten te behoren, die de beste verzorging kreeg. Johannes Lentferink, de binnenvader (= directeur) van het gesticht, getuigde later " ... dat de voornoemde Jan Grandia is verzorgd geworden, niet alleen van ordentelijk onderhoud, kost en kleederen, overeenkomstig met den staat van een man van fatsoen, maer ook van al het gene tot deszelfs recreatie en verversching dienen kan, zonder daeromtrent kosten te besparen, in zooverre dat dezelve equael (=gelijkwaardig) en neffens de vermogendste geconfineerdens wordt getracteerd (= behandeld)". Voor deze, overigens kleine groep "klasse-patiënten" had het huis meer het karakter van een pension dan van een gesticht. Overigens was de rechteloosheid van deze mensen en hun totale onderworpenheid aan de binnenvader en diens oppassers weinig benijdenswaardig.

Het "Pest- en Dulhuis" in Rotterdam (pentekening van H. Houwens, gedateerd 9 nov. 1809)
(Collectie Gemeentearchief Rotterdam)
Het gebouw stond aan het eind van de Hoogstraat, vlak bij het Oostplein. De achterzijde van het complex
(gelegen aan het Achterklooster) is tot de meidagen van 1940 in gebruik geweest bij de Rotterdamse GGD

Van een behandeling op psychiatrische grondslag of in de vorm van therapieën was in het geheel geen sprake. Wel leefde er een verwachting, dat rust en isolement van zo'n patiënt tot inkeer en gedragsverbetering zou kunnen leiden; eigenlijk dus een behandeling met een sterk moralistisch karakter. (12) Vorderingen werden afgemeten aan de gedweeheid en rouwmoedigheid van de geconfineerde. Van frequent bezoek was geen sprake, hoewel binnenvader Lentferink van mening was, dat Grandia niets te klagen had omdat zijn vrouw maar liefst twee keer per jaar het gesticht bezocht om zich van de toestand van haar echtgenoot op de hoogte te stellen. Van een ontmoeting met hem was op één uitzondering na, geen sprake. De halfjaarlijkse reizen naar Rotterdam waren ook bedoeld om het verpleeggeld en de extra-onkosten te voldoen. Een enkele keer bezochten andere familieleden Jan, als ze tenminste schriftelijk verlof van Maria Buijs hadden, die bij contract bevoegd was te beslissen over wie wel en wie niet bij haar man toegelaten kon worden.
De kosten van het verblijf van Jan Grandia in het gesticht waren naar de verhoudingen van die tijd niet gering.
Het normale verpleeggeld bedroeg tweehonderd gulden per jaar. Daar kwam op jaarbasis nog eens hetzelfde bedrag bij, afhankelijk van de maatschappelijke status van de patiënt en van de bereidheid van de curator, in ons geval Maria Buijs, om extra kosten te maken. De extra's waren koffie en thee, drie flessen rode wijn wekelijks, tabak, een mandje aarden pijpen, kleermakersrekeningen, medicijnen, fruit, suiker, kandij, scheergeld.
Merkwaardig genoeg kon Jan Grandia, die ondermeer een ernstig drankprobleem had, het eerste halfjaar van zijn verblijf in Rotterdam nog beschikken over jenever, naast de drie wekelijkse flessen rode wijn. Wel stond bij die post over mei-november 1750 aangetekend "dog deze post sal niet meer in reekening gebragt werden".
Over de eerste jaren na 1750 zijn we niet in staat, een gedetailleerd beeld van handel en wandel van de Grandia's te schetsen. Jan leidde zijn patiëntenleven in Rotterdam en Maria had de zorg voor hun kinderen en de bedrijfsvoering van de steenoven. In 1752 of 1753 staakte zij de steenbakkerij en verhuisde met haar kinderen naar een woning in het dorp. Zij betaalde de verblijfskosten voor haar man en informeerde bij haar halfjaarlijkse bezoek naar diens toestand bij de binnenvader. Die zond haar vooral de eerste tijd, toen hij nog het meest leed onder de gevolgen van zijn alcoholgebruik, geregeld bericht over zijn toestand. Naar Lentferinks vrouw vertelde, had Maria haar man eenmaal ontmoet, maar niet gesproken " ... dat sij hem van verre zag, maer daerover zoodanig ontstelde en aengedaen was, dat genoegsaem flaeuw wierd". In de zomer van 1756 deed Gerrit Grandia een poging zijn broer te bezoeken, maar werd door Lentferink niet toegelaten omdat hij geen schriftelijke toestemming van Maria Buijs kon overleggen. De weigering was een teken van de verslechterde verhouding tussen Grandia's vrouw en verschillende familieleden, omdat laatste genoemden haar er niet van konden overtuigen, de procedure tot in vrijheidstelling van haar man bij ambtman en Hof aanhangig te maken.

7) Beëindiging van Jan Grandia's verblijf in Rotterdam
In oktober van dat jaar besloot Jan Grandia zelf iets voor zijn vrijlating te ondernemen. Hij schreef een brief aan het hof, waarin hij om relaxatie (= vrijlating) verzocht. Naar hij in de aanhef van al meedeelde, was de brief uit het gesticht gesmokkeld, een omstandigheid, die voortvloeide uit de rechteloosheid van de patiënt. Deze misstap werd hem overigens noch door de gestichtsregenten, noch door het Hof euvel geduid. Uit een brief van 28 december 1756 aan het Hof bleek het college van regenten bepaald welwillend en overtuigd van het herstel en de goede wil van de geconfineerde. Dat was niet het geval bij de binnenvader Lentferink, die, daartoe verzocht door Maria Buijs, een verklaring produceerde om Maria's weigering tot vrijlating te ondersteunen. Naar zijn mening was er van een echte gedragsverbetering geen sprake. Dat Grandia zich stil en rustig gedroeg moest op conto van het gesticht geschreven worden. Daarbij had zijn ervaring hem geleerd, dat beterschapsbeloften van patiënten onbetrouwbaar waren. Nogal opvallend verdedigde hij zich op voorhand tegen de beschuldiging, dat hij Jan Grandia's ontslag zou tegenhouden vanwege het lucratieve karakter van deze opname. Kennelijk kwam het in die tijd wel degelijk voor, dat een "goed betalende" patiënt ten gunste van de inrichting langer dan nodig was werd vastgehouden.

De verschillende familieleden, die in 1750 hadden ingestemd met het confinement, bleken nu van mening veranderd.
Zij waren wel overtuigd van Grandia's herstel en meenden, dat zijn vrouw hem op oneigenlijke gronden wilde vasthouden. Wel zagen zij als voorwaarde voor de vrijlating een scheiding van tafel en bed.
In december 1756 sommeerde de landbode in Bommelerwaard, D. van Kerkwijk, namens de ambtman Maria Buijs, om zich uit te spreken over de vrijlating van haar man. Begin januari diende zij een schriftelijk antwoord in, waarbij zij het verzoek van haar man afwees en pleitte voor verlenging van het confinement. Waarom besloot het Hof toch twee maanden later tot vrijlating van Jan Grandia, separatie van het huwelijk en beëindiging van het curatorschap en de voogdij van Maria Buijs?
Enkele jaren daarvoor al deden geruchten de ronde, dat Maria een verhouding begonnen was met de marktschippersknecht Bruijst van Leeuwen. Het was in Brakel opgevallen, dat zij nog al eens voor langere tijd naar Holland reisde. Ook had van Leeuwen zich er meer dan eens op beroemd, met Maria tijdens de vaart het bed gedeeld te hebben. Het gerucht wilde ook dat hij voor zijn diensten door Maria betaald werd. Hoewel uit het getuigenverhoor voor het gerecht van Zuilichem bleek, dat men niet veel verder kwam dan Maria een twijfelachtige reputatie toe te dichten, besloot de ambtman toch op 12 februari Dirk Filie, marktschipper van Zaltbommel op Den Haag en Hendrik Warman, schippersknecht te dagvaarden voor rechter en schepenen van Zaltbommel. Beiden ontkenden de veronderstelde verhouding tussen Maria Buijs en Bruijst van Leeuwen.
Andere verdachtmakingen bleven overeind; Maria zou de opvoeding van haar kinderen verwaarloosd hebben en onverantwoordelijk met hun geld en goed zijn omgegaan.

Het opvallendste kwam de veranderende kijk op de hele affaire wel tot uitdrukking in de opstelling van Gerrit Grandia, Jans broer, die in 1750 nadrukkelijk met het confinement had ingestemd. In zijn verklaring van februari 1757 baseerde hij zijn pleidooi voor vrijlating van zijn broer op diens uitspraken, waarbij hij zich in 1750 tegen opsluiting had verzet. " ... als dat den gedetineerden voor dato van zijn confinement, aen de eerste berigtgeever (= Gerrit Grandia) met tranen in de oogen meer als eens heeft verklaert: ++ het zal nogh wel aen den dagh koomen, oft gij sult het nogh wel sien oft bevinden wiens schult het is ++ off diergelijcke woorden in substantie".

Naar de godsdienstige en maatschappelijke opvatting in die tijd was het huwelijk een onverbrekelijke verbintenis, ook al was de praktijk in toenemende mate afwijkend. Het hof liet Jan Grandia in maart 1757 vrij onder voorwaarde van huwelijksseparatie. Daarmee werd als het ware toegegeven, dat de onverbrekelijkheid van het huwelijk in de praktijk niet houdbaar bleek. Het zou nog een halve eeuw duren, voordat de werkelijkheid op dit punt in de wetgeving erkenning vond.

Haben Sie Ergänzungen, Korrekturen oder Fragen im Zusammenhang mit Jan Jilleszoon Grandia?
Der Autor dieser Publikation würde gerne von Ihnen hören!


Zeitbalken Jan Jilleszoon Grandia

  Diese Funktionalität ist Browsern mit aktivierten Javascript vorbehalten.
Klicken Sie auf den Namen für weitere Informationen. Verwendete Symbole: grootouders Großeltern   ouders Eltern   broers-zussen Geschwister   kinderen Kinder

Vorfahren (und Nachkommen) von Jan Jilleszoon Grandia

Jan Jilleszoon Grandia
1695-± 1772

(1) 1735

Maria Buijs
± 1705-< 1759

Jilis Grandia
1738-????
(2) 1759

Mit der Schnellsuche können Sie nach Name, Vorname gefolgt von Nachname suchen. Sie geben ein paar Buchstaben (mindestens 3) ein und schon erscheint eine Liste mit Personennamen in dieser Publikation. Je mehr Buchstaben Sie eingeben, desto genauer sind die Resultate. Klicken Sie auf den Namen einer Person, um zur Seite dieser Person zu gelangen.

  • Kleine oder grosse Zeichen sind egal.
  • Wenn Sie sich bezüglich des Vornamens oder der genauen Schreibweise nicht sicher sind, können Sie ein Sternchen (*) verwenden. Beispiel: „*ornelis de b*r“ findet sowohl „cornelis de boer“ als auch „kornelis de buur“.
  • Es ist nicht möglich, nichtalphabetische Zeichen einzugeben, also auch keine diakritischen Zeichen wie ö und é.



Visualisieren Sie eine andere Beziehung

Die angezeigten Daten haben keine Quellen.

Historische Ereignisse

  • Stadhouder Prins Willem III (Huis van Oranje) war von 1672 bis 1702 Fürst der Niederlande (auch Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden genannt)
  • Im Jahr 1695: Quelle: Wikipedia
    • 18. Januar » In Frankreich erlässt König Ludwig XIV. eine Kopfsteuer. Die Bevölkerung wird in 22 Steuerklassen eingeteilt. In der niedrigsten ist eine Livre an den Staat zu entrichten, in der höchsten sind es 2.000 Livres.
    • 5. Februar » Im Tordinona in Rom erfolgt die Uraufführung der Oper Muzio Scevola von Giovanni Battista Bononcini.
    • 17. Juli » Durch ein Gesetz des schottischen Parlaments entsteht die Bank of Scotland.
    • 19. Juli » In England erscheint die weltweit erste Heiratsannonce in der Wochenzeitung A collection for improvement of husbandry and trade (Sammlung für den Fortschritt in Landwirtschaft und Handel).
    • 15. August » Ein dreitägiger Beschuss Brüssels während des Pfälzischen Erbfolgekriegs durch die französische Armee unter dem Befehl von François de Neufville, duc de Villeroy endet. Ausbrechende Feuer in diesen Tagen tragen mit dazu bei, dass ein Drittel der Stadt zerstört wird.
    • 20. November » Der gefangene und zuvor gegen das Sklaventum kämpfende Zumbi wird in der portugiesischen Kolonie Brasilien hingerichtet. Er war letzter Anführer der größten Sklavensiedlung Palmares, die von den Plantagen geflohenen afrikanischen Sklaven jahrzehntelang eine Heimstatt bot.
  • Die Temperatur am 4. November 1759 war um die 9,0 °C. Der Wind kam überwiegend aus Süd-Westen. Charakterisierung des Wetters: geheel betrokken. Quelle: KNMI
  • Erfstadhouder Prins Willem V (Willem Batavus) (Huis van Oranje-Nassau) war von 1751 bis 1795 Fürst der Niederlande (auch Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden genannt)
  • Regentes Anna (Huis van Oranje-Nassau) war von 1751 bis 1759 Fürst der Niederlande (auch Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden genannt)
  • Im Jahr 1759: Quelle: Wikipedia
    • 15. Januar » Das British Museum in London wird eröffnet.
    • 27. Juni » Der britische General James Wolfe beginnt im Zuge des nordamerikanischen Franzosen- und Indianerkriegs mit der erfolgreichen Belagerung des französischen Quebec.
    • 25. Juli » Im Franzosen- und Indianerkrieg kapituliert das strategisch wichtige französische Fort Niagara vor den britischen Belagerern, nachdem am Tag zuvor das Entsatzheer in der Schlacht bei La Belle Famille von den Briten besiegt worden ist.
    • 1. August » In der Schlacht bei Minden während des Siebenjährigen Krieges besiegen die Verbündeten Großbritannien, Hannover und Preußen eine gemeinsame Streitmacht Frankreich und des Kurfürstentums Sachsen. Am gleichen Tag siegen die Preußen auch im Gefecht bei Gohfeld.
    • 25. September » Im Siebenjährigen Krieg gewinnt das preußische Heer die Schlacht bei Hoyerswerda gegen die österreichischen Truppen.
    • 20. November » In der Seeschlacht in der Bucht von Quiberon gelingt einem britischen Geschwader ein entscheidender Sieg im Siebenjährigen Krieg gegenüber einem Pulk französischer Linienschiffe. Die französische Flotte kann sich von dieser Niederlage bis Kriegsende nicht mehr erholen.

Über den Familiennamen Grandia

  • Zeigen Sie die Informationen an, über die Genealogie Online verfügt über den Nachnamen Grandia.
  • Überprüfen Sie die Informationen, die Open Archives hat über Grandia.
  • Überprüfen Sie im Register Wie (onder)zoekt wie?, wer den Familiennamen Grandia (unter)sucht.

Geben Sie beim Kopieren von Daten aus diesem Stammbaum bitte die Herkunft an:
Frans Stuijts, "Familienstammbaum Stuijts / Schalk en verbonden familieleden", Datenbank, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/stamboom-stuijts-schalk/I11597.php : abgerufen 25. September 2024), "Jan Jilleszoon Grandia (1695-± 1772)".