Volgens het Registre Civique uit 1812, nr 7604 (Franse bezetting) geboren op 15 februari
Doopgetuige: IJtje Jans Vos
In 1818 was hij loodsschipper op de loodsschuit "De Liefde", in 1823 op de loodsrinkelaar "Koopmans' Welvaren"
Hij is overleden om 20.00u; aangifte overl op 8 sep door Jan Fulpsz Krijnen, 45 jaar, boer, zoon van de overledene, wonende in Den Hoorn en Jan de Haas, 56 jaar, weesvader, wonende in Den Burg
Er ist verheiratet mit Vrouwtje Jans Bruijn.
Sie haben geheiratet am 8. April 1797 in Den Hoorn (Texel, NH), er war 24 Jahre alt.
Door Ds. Gordanus, predikant van de gemeente in Den Hoorn, werd het huwelijk genoteerd op 8 april 1797 tussen Vulps Pietersz Krijnen en Vrouwtje Bruijn. Mogelijk dat Fulps de voornaam van zijn grootvader heeft meegekregen. Het kan een aanwijzing zijn dat zijn vader toen langdurig afwezig was of dat het bruidspaar bij opa Pieter Fulpsz Krijnen woonde. De dominee moet zich hebben vergist.
Kind(er):
Notaris Jan Star 1810
39: 29-4-1810 Loods Fulps Krijnen schipper Lootsvaartuig vordering 400.- en 150
---
Notaris Beets 1817-1818
N 672 2-4-1817 Fulps Jansz Krijnen, Jan Ariensz Koopman en Jacob Albertsz Brouwer, Loods-Schippers, mitsgaders Leendert Jacobsz Kok, Lammert Pietersz Spigt en Arien Dirksz Kunst, Loodslieden, den Hoorn-
Dat zij op maandag den 24-3 dezes jaars, des avonds omstreeks 8 Uren, met de schuiten van Krijnen en Koopman, respectivelijk genaamt de Elinborg met 6 en de Jonge Cornelis met 8 koppen, waaronder 12 geadmitteerde Loodsen, naar Zee gezeild zijnde, om dan uit Zee komende schepen binnen te loodsen (zijnde de Wind als toen Zuid-Westelijk en Zuid-West ten Zuiden), met eene gereefde marszeils-koelte en overdrijvende lucht) dan ook tusschen 9 en 10 Uren, met de gemelde schuiten in de bocht of kop der binnen-kant van den Haaks waren gearriveerd.
Dat zij op dat oogenblik een scheepsvaartuig hadden ontdekt, het welk zich in het Westen of West ten Noorden van hunne vaartuigen bevondt, en door hun bevonden werd een brik te zijn die voor hun uit om de West lak, doch kort daarna om den Zuid-Oosten wendde.
Dat zij het schip midden op de Haaks en alzoo op eene zeer gevaarlijke plaats vindende, dadelijk alle spoed hadden aangewend om bij hetzelve te komen, hetwelk hun dan ook weldra was gelukt.
Dat daarop Krijnen den Kapitein van het schip eerst toegesproken hebbende, denzelven hadde afgevraagd: van waar hij kwam en werwaards zijn destinatie was? als mede: of hij geen hulp begeerde? op welke eerste vrage Krijnen ten antwoord bekomen hadde: dat het schip was gekomen van London en gedestineerd naar Hamburg, terwijl, opzichtelijk het tweede, van wegens den Kapitein was gevraagd geworden: wat men vorderde om het schip naar buiten te brengen?
Dat Krijnen daarop hadde geueischt 100 guinjes om het schip in Texel binnen te brengen, naardien het naar buiten brengen niet meer doenlijk was, alzoo het schip op de binnen-kant van de Haaks verre weg het naasten was, en ieder oogenblik gevaar liep om aan den grond te raken.
Dat Krijnen daarop echter geen ander antwoord hadde bekomen, dan de nadere betuiging van den Kapitein, dat hij naar buiten wilde, terwijl zelfs op de nogmaals door Krijnen gedane verzekering, dat zulks ondoenlijk was en hij Kapitein dus spoedig moest resolveren, geen het minste antwoord van wegens denzelven man bekomen geworden.
Dat de Kapitein alzoo met het schip al zeilende was gebleven, en alleenlijk had gevraagd: welk vuur het was hetwelk hij in het gezicht hadde? het geen hem dan ook door Krijnen was beantwoord geworden met te zeggen: dat het het vuur van Kijkduin was het welk het schip toen in het Zuid-Oosten van zich hadde.
Dat Krijnen het schip nogmaals gepraaid hebbende, zonder daarop eenig antwoord te bekomen, alstoen aan den Kapitein hadde gevraagd: of hij zijn schip dan geheel weg wilde hebben?
Dat de kapitein daarop ten antwoord gegeven hebbende: dat hij zich zelven wel zoude redden en naar buiten komen, alstoen door Krijnen en Koopman was overeengekomen om in dezen gezamentlijk te werk te gaan, alzoo het schip, om in den nacht door de Haaks te komen, wel degelijk 2 schuiten zoude noodig hebben.
Dat vervolgens Koopman (na dat het schip eerst om de West gewend was) den Kapitein hadde afgevraagd: of hij dan geheel geen hulp begeerde? en hem tevens nog eens ten overvloede hadde te kennen gegeven, dat, indien hij op dien wijze bleef zeilen, deszelfs schip voorzeker op den grond zoude geraken, en, in dat geval, ook groot gevaar loopen van geheel weg te zullen zijn, zonder echter daarop eenig het minste antwoord bekomen te hebben.
Dat Koopman als toen met deszelfs schuit, tot digt op de zijde van het schip, en wel tot op een afstand van 20 voeten van hetzelve, gezeild zijnde, den Kapitein nogmaals op het sterkste verzekerd hadde, dat, als hij op die wijze bleef zeilen, en hij zich van hunne hulp niet wilde bedienen, hij voorzeker aan den grond zoude komen, doch wederom, zonder op die stellige verzekering eenig antwoord, hoe ook genaamd, bekomen te hebben.
Dat zij het daarop met het schip al over en weder houdende, hetzelve eindelijk, na onderscheidene malen, telkens als het een weinig drooger werd, over en weder gewend te zijn, omstreeks 12 Uren in den nacht, of iets later, op den grond was gekomen.
Dat de Kapitein van het schip dan ook als toen dadelijk aan hun hadde toegeroepen om bij hem aan boord te komen.
Dat zij (inmiddels nog eene andere Loods-schuit, te weten van Jacob Brouwer, sterk 4 man, waarvan 3 geadmitteerde Loodsen) bij zich bekomen hebbende, als toen gezamentlijk was overeengekomen omme gemeenschappelijk tot behoud van het schip werkzaam te zijn.
Dat zij vervolgens besloten hadden om met de 3 Loods-schuiten, voor de Zee en wind, elkanderen op zijde te komen, ten einde alzoo in eene drzelven eenige manschappen over te geven, en vervolgens te trachten met zoodanige schuit op zijde van het schip te komen, alhoewel dit zekerlijk in den nacht niet dan met zeer veel gevaar geschieden konde, wijl het schip geweldig stootte en heen en weder sloeg.
Dat zij, dat voornemen ter uitvoer gebragt hebbende, diensvolgende dan ook, en wel des nachts omstreeks 1 Ure, met de schuit van Brouwer met zeer veel gevaar op zijde van het schip gekomen, en, met eenige andere manschappen, op hetzelve overgegaan waren.
Dat Koopman daarop met den Kapitein in gesprek getreden zijnde, van denzelven hadde vernomen, dat zijn naam was Robbert Bill, en die van het schip, hetwelk met suiker, manufacturen en andere kostbare goederen beladen was, de Eliza.
Dat de Kapitein als toen gevraagd hebbende, wat zij moesten hebben om het schip en de lading te redden en in Texel binnen te brengen? daarop door Koopman was aangemerkt, dat er thans geene eisch van 100 guinjes meer te pas kwam, maar dat zij wel wilden aannemen om niets onbeproefd te laten het geen tot redding van schip en lading dienstig zou kunnen zijn, met bijvoeging tevens, dat zij nu, volgens de wet, moesten accorderen, namelijk, zoo als naderhand, door goede mannen, de gedane diensten in aanmerking genomen hebbende, zoude worden uitgewezen, tot welke overeenkomst de Kapitein zich dadelijk genoegen betoond, en dan ook, ten blijke daarvan, een eigenhandig bewijs deswegens afgegeven hadde.
Dat zij bij die gelegenheid ook bevonden hadden dat het scheepsvolk derzelver goederen inpakte en gedeeltelijk reeds ingepakt hadde, zelfs dat er een Passagier met koffer en zak reeds op het bovendek was.
Dat intusschen zij dadelijk bij hunne aankomst op het schip, aan het pompen waren gegaan, om het schip lens te krijgen, en, ware het mogelijk, te houden, en ook te gelijker tijd, waren overgegaan om de achterzeilen te geijen en de voorzeilen op steng te brassen, ten einde daardoor, zoo doenlijk, het schip tot vallen te krijgen.
Dat zij vervolgens raadzaam geoordeeld hebbende om met de schuit een Anker aan bakboords-zijde in de diepte te brengen, ten einde daardoor te beletten, en voor te komen, dat hetzelve niet verder op de droogte kwam, waartegen de eb-stroom hetzelve al opdrong, zulks dan ook dadelijk door hun was verricht geworden.
Dat zij alzoo het bedoelde Anker een touw-lengte uitgebragt hebbende, daarop met alle kracht aan het winden waren gegaan, edoch te vergeefs: hetgene hun dan ook hadde bewogen om den Kapitein voortestellen, om, ten einde het schip te ligten, een gedeelte van deszelfs lading te lossen, waaromtrent de Kapitein echter zwarigheid hadde gemaakt, alzoo de goederen niet wel uit de Kajuit te krijgen, en ook de luiken van het ruim zoo zeer door boot en chaloep belemmerd warenm dat de lossing in de duisternis genoegzaam onuitvoerlijk was.
Dat zij alzoo gestadig aan het touw van het uitstaande Anker gewonden hadden, zonder echter daarmede als toen veel van aanbelang te vorderen, terwijl inmiddels het schip zoodanig werkte, dat de bel in de Kajuit gestadig bengelde.
Dat niettemin het schip zoo digt was gebleven, dat zij hetzelve met de pompen lens konden houden, terwijl omstreeks 4 Uren des morgens het water was begonnen te vloeijen, en het schip een weinig te vallen.
Dat zij als toen een touw van het voorschip aan de zich nog in de schuit van Brouwer bevindende manschappen overgegeven hebbende, deze, de zeilen bijgezet hebbende, door kracht van zeilen het schip verder tot vallen gebragt hadden, waardoor hetzelve, na zwaar werken, omstreeks 5 Uren, in vlot water gekomen was.
Dat zij echter bij die gelegenheid genoodzaakt geweest zijnde om het uitstaande Anker touw te kappen, alzoo het schip anders wederom aan den grond zoude gekomen zijn, zulks dan ook werkelijk verricht, en voorts de Scheeps-zeilen zoo veel voerlijk bijgezet, en aan weerskanten van het schip eene schuit geplaatst hadden om de kanten van de guiten te peilen of afteloodsen, en om voortezeilen, ten einde het schip alzoo voor het weder aan den grond komen te behoeden, het welk hun dan ook, door Gods hulp, was gelukt, zoodanig dat zij, onder het steeds gaande houden van de pompen, omstreeks 8 Uren des morgens, op 11 vadems diepte op de Rede van Texel ten Anker gekomen waren.
Dat daarop de Kapitein met eene schuit naar het Nieuwe Diep gevaren zijnde, om aan den Agent van Engeland berigt te doen van deszelfs wedervaren, dezelve eerst in den namiddag weder aan boord van het schip gekomen was, wanneer dan ook zij en de overige manschappen, met uitzondering echter van een Loods, met goedvinden van den kapitein het schip verlaten hadden, alzoo hetzelve toen zoo lek niet was of konde door het scheeps-volk, zonder verdere hulp, lens gehouden worden.
En verzochten zij hiervan acte.
N 712 27-6-1817 Fulps Jansz Krijnen, Loods-Schipper x Vrouwtje Jans Bruin, den Hoorn, Jan Jansz Bruin, Brood-Bakker, BG, en Jacob Jansz Bruin, Brood-Bakker, den Hoorn, benevens Klaas Jansz Bruin, kinderen en eenige erfgenamen van Jan Klaasz Bruin-
Afgestaan aan Klaas Jansz Bruin, insgelijks Brood-Bakker, den Hoorn, drie-vierde gedeelte in een huis en erve, den Hoorn, lage zijde N 178, ten O Antje Keyzer en ten W Jan Gerritsz Duinker- voor 300.-
Bron: Irene Maas
---
9-1-1826 Aan de Heeren Commissarissen van het Collegie Zeemanshoop
Dat van het schip 'Betsy en Carolina' de equipage is gered geworden, 14 man, 7 door Fulps J. Krijnen (loodsschuit) en 7 door loodsschipper C.J. Duinker, met de manschappen tot derzelver schuiten behoorende.
[zie ook http://www.zeemanshoop.nl ]
BronL Irene Maas
Fulps Jansz Krijnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1797 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwtje Jans Bruijn |