Hij is getrouwd met Remberta Zittart (Zittert).
Zij zijn getrouwd op 15 juli 1688 te Leiden.Bron 1
Opmerking bij huwelijk:
Johannes Bremer, geboren te Schoonhoven thans wonende te Amersfoort.
Remberta Sittert, geboren te Leyden thans wonende te Hogewoert
Getuigen bruidegom: Jacobus Brakel bekende Hogewoert - Getuigen bruid: Jannetge van Hooghmade moeder Hogewoert
Ter ere van het huwelijk in 1688 is een Bruiloftsgedicht geschreven.
Den IV van Oegstmaent MDCLXXXVIII
Dit gedicht is opgenomen in het boekwerk Kasper Brandts Poëzy door Caspar Brandt
Kind(eren):
Bron: Biografisch Woordenboek der Nederlanden
BREMER (Johannes Cz.), was een zoon van Conradus of Koenraad Bremer, die den 7 April 1668 als Predikant bij de Remonstranten te Leiden overleed, na eerst te Brielle (1660) Schoonhoven (1660) Nieuwkoop (1662) te hebben gestaan. Johannes was een zeer geacht Leeraar onder de Remonstranten, eerst sedert 1688 te Amersfoort, daarna sedert 1694 te Hoorn en en eindelijk sedert 1699 te Rotterdam waar hij den 17den Julij 1713 overleed. Hij was getrouwd met Remberta Zittart, bij wie hij verwekte twee zoons Johannes Bremer en Koenraad Biemer, die beide volgen. Hij is de vervaardiger van een niet onbevallig dichtstuk, getiteld Amerfoortse Tempe, en geplaatst voor het werk van den Hoogleeraar A. Matthaeus:
Rerum Amerfortiarum Scriptores duo inediti etc. Lugd. 1693. 4o. welk dichtstuk tot motto heeft: Ille terrarum mihi praeter omnes Angulus ridet. (Deze hoek der aarde lacht mij boven alles toe).
Bovendien heeft hij nog in het licht gezonden:
Lijkpredikatie uit 2 Reg. XX vs. 1, op het eynde, over den Heer Hermannus Hiller, leeraar in de Remonstrantsche gemeente te Hoorn, Hoorn 1695.
Het Christelijk jubelfeest en daaropvolgende eeuwgety, gevierd in twee predikatiën, uitgesproken in de vergadering der Remonstranten te Rotterdam, Rott. 1701, tweede druk. Amst. 1703. 8o.
Zijne zinspreuk was Nosce te ipsum (ken u zelven).
Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Nieuw Biogr. Woordenb. der Nederl. ten verv. op Witsen Geysbeek; Tideman, de Remonstr. Broeders., bl. 54, 87, 101, 141, 203, 249, 263, 369, 371; Algem. Konst- en Letterb. 1849, D. I. bl. 19; Glasius, Godgel. Nederl.