Pastoor. Opvolger van Hermanus Udeman
Pastoor Kokkelink werd op 6 februari 1784 Kapelaan te Amsterdam buiten de Utrechtse Poort de tegenwoordige Sint Williebrordus buiten de Veste.
Van 1795 tot 1801 was hij Pastoor te Wormer en in 1801 werd hij in Middelburg Pastoor waarna hij op 4 maart 1807 Pastoor werd te Langeraar.
Hij suprimeerde de bijkerk van Korteraar hetgeen hem niet in dank werd afgenomen en het verhaal ging zelfs dat men hem had proberen te vergiftigen.
Na deze problemen in Korteraar ging hij in 1822 in alle stilte naar Amsterdam, waar hij reeds spoedig op het Begijnhof kwam en pastoor werd.
In de eerste vier jaar heeft hij nog zes Begijnen aangenomen (Archief 740-73), maar daarna duurde het tot 1834 voordat er weer nieuw bloed kwam met vijf nieuwe Begijnen.
Ook hij ondervond de slechte financiele situatie van het Begijnhof. Diverse leningen werden gesloten om de kerk en de huizen te onderhouden en ook daarvan drukte de rente zwaar.
In 1833 sloot het Begijnhof een overeenkomst met de stad waarbij de stad de Begijnensloot schoon hield tegen betaling door het Begijnhof en de huiseigenaren van de huizen aan de Begijnensloot. Tevens verklaarde de stad hierbij dat de Begijnensloot niet tot de stadswateren behoorde. Op 21 november 1839 kreeg het Begijnhof op haar verzoek een subsidie van de koning omdat hij vond dat hier sprake was van instandhouding van oud cultuurgoed.
Ook sprak de koning in het begeleidend schrijven over de waarde van het Begijnhof voor de instandhouding van de viering van het "Mirakel". De heer Kokkelink ging in 1840 met pensioen en overleed op 30 oktober 1842 in Haarlem.
Archief 740-608 bevat staat van schulden uit 1840 bij het vertrek van hem. Hij was de laatste pastoor die de officiële pruik droeg en werd vaak spottend Bloemkool met Saucijsjes genoemd.
Hij werd opgevolgd door Steins-Bisschop.
Een schilderij van Kokkelink hangt in de Regentenkamer der pastorie.
De getoonde gegevens hebben geen bronnen.