Familienstammbaum Van der Waal » willem BIJL (1756-1835)

Persönliche Daten willem BIJL 


Familie von willem BIJL

Er ist verheiratet mit elizabeth STOKER.

Sie haben geheiratet am 15. Januar 1790 in goudswaard, er war 34 Jahre alt.


Kind(er):

  1. gijsbert BIJL  1790-????
  2. cornelis BIJL  1791-1865 
  3. dirk BIJL  1793-1871 
  4. ingetje BIJL  1794-1853 
  5. pieternella BIJL  1796-????
  6. pieter BIJL  1797-1850 
  7. elizabeth BIJL  1800-1863 
  8. willem BIJL  1803-????
  9. dirkje BIJL  1804-????
  10. willempje BIJL  1805-????
  11. jannigje BIJL  1807-1842 
  12. dirkje BIJL  1809-???? 


Notizen bei willem BIJL

KRACHTDADIGE BEKERING van WILLEM BIJL
Door hemzelf beschreven
TOELICHTING
Willem Bijl werd geboren circa 1760 in 's-Gravendeel of omgeving. Hij was dorpssmid en paardenarts, of veearts. In 1793 vestigde hij zich in Oud-Beijerland, in 1801 te Mijnsheerenland en in 1819 te Numansdorp; daarna te Barendrecht, waar hij 10 februari 1835 overleed.
Ca. 1790 trouwde hij met Elisabeth Stoker, waarbij hij 12 kinderen kreeg:
Gijsbert, 1790; Kornelis, 1791; Dirk, 1793; Ingetje 1794; Pieternella 1796; Pieter, 1797; Elisabeth, 1800; Willem, 1803; Dirkje, 1804 (overl. vóór 1810); Willempje, 1805; Jannigje, 1807; Dirkje, 1809.

Bijl schrijft enkele keren dat hij 36 jaar de wereld gediend heeft. Uit zijn geschrift is het niet helemaal duidelijk, of zijn bekering plaats vond ca. 1796, of 1800.
Na zijn bekering werd hij, 4 juli 1800 lid van de Hervormde gemeente in Oud Beijerland.
(Levens van Vromen, F. A. Lieburg)

Aan zijn geschrift gaat het volgend gebed vooraf:

EEN GEBED IN KRUIS EN TEGENSPOED

Heere Jezus. Christus, Gij zijt mij in kruis een aangename Toevlucht, dat ik door Uw troost bloeie gelijk de rozen. Daarom dank ik U van harte. En terwijl kruis en tegenspoed een zegen is over Uw gelovige kinderen, zo geef Gij, Bronader van alle zegeningen, en overste Kruisdrager op aarde, dat ik de zegen van de kinderen Gods recht versta en mij in de kruiszegen recht schikken en leven moge. Ja, mijn Heere Jezus Christus, Uw kruiszegen is ook over mij uitgesproken, en in de doop mij toen het eerste toegewezen. Want gelijk het doopwater op mij gesprengd werd, zo zou ook kruis en droefenis aan alle zijden op mij regenen. Maar, ofschoon het mijn vlees en bloed moeilijk vatten kan, zo moet het mij toch ten zegen zijn. Ja, een zegen en geen vloek, een zegen en geen ongeluk, het moet alles mij ten beste dienen. Ook de dood zelf, mijn Jezus! Al dringt het zwaard van droefenis en van vervolging, of armoe, aanvechting en treurigheid in onze harten, het kan mij van Uw liefde niet scheiden. Dat ik toch nimmer tegen Uwe beschikking ongeduldig zij, maar kinderlijk vertrouwen, en mij in Uw handen aanbevelen en gehoorzaam onderwerpen mag, en in alles Uw hulp blijmoedig afwachten. Amen.

In God is al mijn heil en eer,
Mijn sterke rots, mijn tegenweer.
Hij is mijn Toevlucht in het lijden,
Vertrouwt op Hem, o volk in smart,
Stort voor Hem uit uw ganse hart,
God is een Toevlucht 't allen tijde.
Psalm 62:5

In het jaar onzes Heeren 1823, in de maand december, werd ik opgewekt in het huis des Heeren om een gedachtenis na te laten voor mijn vrouw en kinderen, van de wegen des Heeren met mij, naar Zijn wijze beschikkingen, langs de weg van mijn overtuiging.

De wijze Voorzienigheid Gods was met barmhartigheid, zachtmoedigheid, en liefde gepaard, over mij, zondige rebel, die het 36 jaren tegen de Heere uitgehouden heeft, hoeveel kloppingen ik in mijn kindse dagen ook gehad heb aan mijn ziel.
Dan knielde ik in het verborgen, dan bad ik het volmaaktste gebed, en dan wilde ik weer het spel verlaten bij het opklimmen mijner jaren, maar het werelds plezier hield de overhand in mijn hart, en ik klom op van goddeloosheid, zowel openbare als verborgen zonden. Ik nam toe in zuipen en vloeken, en nog andere zonden, die ik niet durf uitschrijven. Ik heb die later in het verborgen en voor de Alwetende bloot gelegd en het een tijd lang moeten betreuren. Ik droomde misselijke dromen, en van zulke monsters, dat ik mij niet wist te verbergen van benauwdheid. Ik nam toen een besluit om mijn leven te verbeteren en meer gebruik te maken van de openbare Godsdienst, maar dat duurde maar zes weken, toen verlangde ik alweer naar de kolfbaan. Ik ging alweer de weg op van zondigen.

Het gebeurde dat het Nachtmaal uitgedeeld werd, bij het uitgaan van de kerk zag ik het onderscheid tussen de Avondmaalgangers en mijzelf, die geen lidmaat was. Er kwam in mijn hart, dat het ten jongsten dage ook zo zal zijn, dat de bokken uit de schapen zullen gekend worden. Ik was onvatbaar voor dit woord, en mocht dit een korte tijd bepeinzen, daarna kreeg ik geen weinig inzicht, dat God de ware en oprechte ledematen aan Zijn rechterhad zal plaatsen, maar de goddelozen aan Zijn linkerhand zal verwijzen in de hel. Daarop nam ik een besluit om nu maar voort te gaan in mijn levensweg; van mijn trouwdag af tot hoge jaren, dit was nu mijn vast voornemen. Maar mijn gedachten waren niet Gods gedachten, Hij stortte een woord uit in mij, zo gevoelig, dat ik beefde, namelijk, wie mij een dag des ouderdoms beloofde. Dit was weer een sterke waarschuwing voor mij. Ik moest Gods albestuur al weer billijken, want Hij had mij de dag des doods bekend gemaakt. De wereldse begeerlijkheid nam dit echter weer van mij weg.

Ik moest in mijn beroep veelal 's nachts reizen, en was dan gedurig bevreesd voor kwade mensen, en dat God mij om mijn zonden iets zou doen ontmoeten. Het was zelfs zo met mij gelegen, dat ik op de dag niet meer durfde te gaan. Het gebeurde eens, dat ik een dijk met bomen beplant, passeren moest, en dat er op iedere boom een klap gegeven werd, en dan verbeeldde ik mij, dat de vogels mijn bedreven kwaad uitschreeuwden. In deze angsten nam ik weer het besluit, om mij tot Gods Huis te wenden. Ik was nu getrouwd en mijn eigen meester. Dit besluit nam ik in het jaar 1800. Ik begon een talrijk huisgezin met kinderen te krijgen, zodat ik al weer, zowel op zondag, als op andere dagen, moest arbeiden, daar was mijn goed voornemen al weer in duigen gevallen.
Ik dacht dat het mijn plicht was, zo te doen, en voor mijn vrouw en kinderen, anders was ik ontrouw aan mijn belofte. Zodat ik bijna nooit in de kerk kwam, of er moest een kind van mij gedoopt worden. Mijn vrouw gehoorzaamde ik meer dan God.

Op een onverwachte tijd werd ik zwaar bestraft door Dominee Ressler, over het verwaarlozen van de dag des Heeren. Ik beantwoordde hem, zo als het op mijn hart lag. Ik zei tegen hem, als ik de mensen op zondag afwees, dat zij mij dan op andere dagen ook voorbij zouden gaan. Maar die brave man wist mij spoedig te overtuigen, dat de zegeningen Gods met het houden van de sabbat gepaard gaan. Hij verhaalde mij een voorbeeld.

Er was eens een pottenbakker welk in geen jaar iets te verzenden had; juist komt er een schipper, op zondagmorgen vroeg, en begeerde duizend potten en pannen, maar deze man kon, hoe nodig ook, niet besluiten, om ze op de dag des Heeren te leveren, maar wel als de dag om was, waarop de schipper zeer gramstorig vertrok. De goede man moest door dit voorval zeer veel geraas van zijn vrouw verduren, maar wat gebeurt er? Juist komt er een ander schipper, 's maandags morgens zeer vroeg, en wenste 1000 potten en pannen. Nu ondervond de man, tot beschaming van zijn vrouw, hoe God hem zegende wegens het houden van de sabbat. Dit ene voorbeeld was genoeg, om mij tot inkeer te brengen.

De waarde Dominee herinnerde mij, dat als men de sabbat naar Gods bevel waarneemt en de Godsdienst behartigt, dat dan dit ene voorbeeld, hetwelk Hij met verscheiden anderen zou kunnen vermeerderen, ons leert, de zegen Gods, welke door het houden vande sabbat, hieruit voortspruiten. Ik nam deze herinnering met dankbaarheid en gevoeligheid des harten aan. Doch het was al weer niet krachtig genoeg om mij te overtuigen. Maar ik werd met de zaak verlegen, vooral als ik 's Heeren knechten zag opgaan in de tempel des Heeren. De bovengenoemde vermaning had echter iets nagelaten.

Na verloop van een maand, werd ik verzocht om naar een ziek paard om te zien. Ik moest een eenzame weg bewandelen, aan mijn rechterzijde lag een bos en aan mijn linkerzijde een stuk braakland. Op dit zelfde tijdstip werd ik bepaald bij hetgeen op dit braakland verricht werd. Er werd mij gevraagd, waarom dit zo moest bearbeid worden? En tot wat einde? Daar stond ik nu weer geheel verslagen, ik wist niet wat mij overkwam, de tranen rolden uit mijn ogen. Ik zag vier arbeiders op het land, ieder had een bijzonder werk.
De tweede zaak, waarbij ik bepaald werd, is deze: “als dit land bewerkt is, dan zaait de landman er goed zaad in, opdat hij een goede schoof in zijn schuur zal inzamelen.”
Nog nooit had ik zo’n gewaarwording in mijn gedachten gehad.
Vervolgens werd ik bepaald bij het onkruid, wat daarmee moest gedaan worden, het antwoord was: “dat hetzelve met de voeten wordt vertreden of in het vuur wordt verbrand.”
Nu zou ik wel van schaamte op de aarde neergevallen zijn, ik wist niet wat mij overkwam. Dit werd mij met kracht aan mijn ziel bepaald en bekend gemaakt, dat er al vier predikanten aan mijn ziel gearbeid hadden, om mij voor te bereiden voor de hemelschuur. Ik had nog niets anders voortgebracht dan onkruid, ik moest uitroepen: “O God, nog nooit zijn zulke overleggingen in mijn hart opgeklommen." Onder dit gevoel barstte ik uit in tranen, en bekende voor God, dat de vier predikanten, die ik gekend had, zo weinig bij mij teweeggebracht hadden.

Ik begon bitter te schreien en God openhartig te billijken in Zijn rechtvaardigheid en lankmoedigheid. Ik erkende voor God, dat ik Zijn bedreigde straffen waardig was, welk ik door mijn zonden verdiend had. Ik was zo bevreesd, dat ik wel in een holletje, hoe klein ook, zou gekropen hebben. Maar dit was des Heeren weg niet, want ik werd hoe langer hoe meer overtuigd van mijn wanbedrijf. Het was even of ik al de zonden, welke ik van de jongste tijd af tot heden, 36 jaren, klaar voor ogen zag, even of ik ze op hetzelfde ogenblik bedreven had. Ik gevoelde zulke smarten, dat ik uitriep: “Alwetende God! Nu gevoel ik dat geen ding voor U verborgen is." Ik was op een lange weg en beleed voor God, dat hoe lang de weg ook was, mijn zonden dezelve niet beslaan konden. Deze belijdenis ging met bittere tranen gepaard. Ik beleed voor God, dat ik waardig was, voor eeuwig van Zijn aangezicht verstoten te worden, en dan zou ik nog Zijn rechtvaardige straffen moeten billijken.

Thuis komende, was ik zeer benauwd en had een angstig gelaat. Mijn vrouw keek mij aan, omdat mijn ogen vol tranen waren, en vroeg mij, wat mij overkomen was? Ik kon geen woord tot haar spreken, want mijn gemoed was overstelpt van droefheid. Ik wildemij afzonderen tot het onderzoeken van mijn hart voor God, nadat mijn vrouw en kinderen naar bed waren. Daar had ik mij op toegelegd, al was het de gehele nacht. Ik las van de tien melaatsen, welke Jezus gereinigd had op hun bede, en dat er maar één onder hen terug kwam en zijn dank betuigde. Waarop Jezus vraagde: “heb ik niet tien gereinigd, en één is maar met dankbaarheid vervuld?" Toen barstte ik weer uit in tranen en riep uit: “och, mocht mijn melaatse ziel en lichaam ook eens gereinigd worden, ik zou het in der eeuwigheid niet vergeten.” In al deze overdenkingen, waarin ik thans verkeerde, wegens de ondankbare melaatsen, werd ik zo benauwd gemaakt, dat ik mijn Bijbel moest toesluiten.
In mijn winkel rondom mij, scheen het mij toe, of ik wel duizend man hoorde smeden. (smidswerk) Ik wist niet spoedig genoeg op mijn bed te komen, ik lag te rillen en te beven van benauwdheid, en kon die ganse nacht niet rusten.

De volgende zondag ging ik in de tempel des Heeren, met een bezwaard gemoed, onder de leerrede van ds. Ressler. Die Godzalige leraar had zijn leerrede over een hoofdman, een Assyriër, die melaats was, en opgetrokken was tot de man Gods in Israël, Elisa, om van zijn melaatsheid genezen te worden. Deze hoofdman verwachtte dat Elisa hem gezalfd en dus genezen zou hebben, maar deze antwoordde hem: “gaat naar de Jordaan, en dompelt u in dezelve zevenmaal, en gij zult genezen worden”. Wat deed Naäman? Hij werd toornig en ging van hem weg. Ik werd in mijn ziel zo bedroefd over Naäman, dat hij zo een Goddelijk persoon niet gehoorzaam was. De tranen vloeiden uit mijn ogen, wegens deze ongehoorzaamheid. Onder al deze droefheid viel er een stem in mijn hart, zodat ik zeer ontroerd werd; mijn hart harder als een rotssteen, werd in een ogenblik vermorzeld. Dit woord daalde neer in mijn ziel: “geloof in de Heere Jezus en gij zult zalig worden.”
Ik moest in mijn droefenis uitroepen: “O God, ik kan niet geloven! Leer mij geloven”. Onder dit alles straalden mijn zonden, bij ieder stap die ik deed, voor de ogen, zodat ik mij hoe langer hoe meer moest verfoeien voor Gods aangezicht.

De Godsdienst werd mijn lust. Op diezelfde dag zou ik voor het eerst in 6 jaar naar de catechisatie gaan, waar ik de eerste indrukken gevoelde, dat ik daar een blinde man zag staan die de gemeente stichtte door het woord Gods. Hij, nog zo jong van jaren, en dat ik, die door mijn ouders was laten onderwijzen in lezen en schrijven en 36 jaar oud geworden was, ik kon nog niets tot heerlijkheid Gods spreken. En deze blinde jongeling sprak met zulk een welmenendheid, zoals ik voor mijzelf mag geloven. Zodat ik mijzelf moest beschouwen als het snoodste voorwerp onder de zon; ik was de geringste plaats in de kerk niet waard. Zijn antwoorden waren uit de 39e Zondag. Na de vragen behandeld te hebben, deed ds. Ressler zo’n ernstige toepassing, dater vele tranen gestort werden, vooral troffen mij deze woorden: “Ik weet en gevoel dat er onder mijn hoorders zijn die het lichaam en bloed van Christus deelachtig zouden willen zijn, als zij de wereld en de duivel te gelijk konden dienen”, zo zei hij.

Op deze woorden riep ik bijna met een luide stem: “O God! Ik wil met mijn ganse hart en ziel de werelddienst vaarwel zeggen, voor tijd en eeuwigheid”, als ik maar deel mocht hebben aan het lichaam van Christus, en dat mijn vuile en onreine ziel, in het bloed van Jezus mocht gewassen en gereinigd zijn.”

Ik kan niet uitspreken de ontroering die ik voelde. Ik nam het besluit om met mijn hoofd op de bedstee-plank te gaan liggen, dan, dacht ik, zou het gehoorde mij wel bijblijven. Maar toen ik in slaap viel, was mijn voorgaande droefheid weg. De last mijner zonden werd hoe langer hoe zwaarder. Ik kon ze niet langer dragen, ik wenste nu maar dood te zijn. Ik was nu niet meer aangenaam voor de wereld en onbekwaam voor mijn beroep, nu was het mij beter te sterven dan te leven. Dat duurde zo enige dagen.
Het gebeurde eens op een morgen dat ik weer bepaald werd bij het pak mijner zonden; hoe vele overtuigende zondaars gevlucht waren naar de berg Calvarië, en hun pak van de zonden bij het kruis van Christus kwijt geraakt waren. Dit mocht ik geloven enhoe ik het mocht geloven was op het woord van God. Maar de grootste twijfeling vond in mijn hart plaats, namelijk dat hun pak van de zonden niet zo groot was als het mijne. Het scheen mij toe dat, als al de zonden die ik 36 jaar lang bedreven had in een zak gedaan werden, en ik deze tegen een steile berg moest opdragen, de gehele wereld vol mensen mij die niet kon verlichten. Zo zwaar lag dit pak op mijn ziel en lichaam. Hoe meer ik mijn krachten en zwakke vermogens inspande, hoe zwaarder mijdie last werd om te dragen. Ik moest met zielsontroering uitroepen: ”O zonden! O liefkozende zonden, o moedwillige zonden, wat smarten, wat benauwdheid, wat angsten hebt gij mijn ziel aangedaan!” Ach, mocht ik uitroepen, was ik nooit geboren geweest. Ach, had ik gehoor verleend op de prediking van Gods knechten, en mijn zondige driften meer beteugeld, dan was ik nooit in zulk een ellende gekomen! Zo worstelde ik tot de volgende zondag.

Vroeg in de morgen ging ik naar de kerk om de Godsdienst bij te wonen. Ik dacht onder alle droefheid en benauwdheid dat alle mensen in de kerk hun ogen op mij zouden richten. Ik dacht intussen: wanneer mijn ogen een zee van tranen waren, ik zou dezelve voor Gods aangezicht uitstorten. De tijd naderde dat ik opging in Gods heiligdom. Ik bad in angst tot God, dat Hij de dienaar des Heeren mocht ondersteunen en met kracht in de Naam des Heeren mocht spreken en dat onze harten mochten geopend worden, om te horen de stem van God, Amen.
Ds. Ressler beklom de preekstoel. Zaterdag op zondagnacht had ik gedroomd dat hij een beroep zou krijgen naar Rotterdam, waarover ik zo bedroefd was, dat ik lag te wenen op mijn bed. Mijn vrouw maakte mij wakker, en vroeg waarom ik zo bitter bedroefd was, maar ik durfde het haar niet zeggen. Intussen kwamen er vier vreemde heren, om te luisteren. Ik was zeer nieuwsgierig, en vroeg, waar die vier personen vandaan kwamen. Uit Rotterdam en we komen om Ds. Ressler, antwoordden zij. Ik zei niets, maar was bitter bedroefd, omdat die Godvruchtige leraar, buiten zijn preekdienst, mij zo dikwijls vermaand en gewaarschuwd had tot heil en zaligheid van mijn ziel, en nu zou hij vertrekken. Och! was mijn wens dat ik dan nog eerst, door Gods genade, mocht toegebracht worden tot het Rijk van zijn Heer, dan zou ik Hem altoos eren en liefhebben.

Het behaagde inmiddels de Heere, om hem met kracht te doen prediken over Zacheüs, welke klein van persoon was, maar tevens belang stelde in Jezus, en in een boom klom om Hem te zien. Jezus zijn ogen opheffende, zei: “Zacheüs kom af, ik moet middagmaal bij u houden.” Zacheüs was niet weerspannig, maar haastte zich op de roepstem van Jezus.
Ik was zo nieuwsgierig wat de predikant verder van Jezus zou zeggen, dat ik mij oprichtte en over aller hoofden heen keek. Door een en ander werd ik bepaald hoe Zacheüs door één roepstem dadelijk gehoorzaamde, maar ik, die zo veel roepstemmen, vermaningen en waarschuwingen van vele predikanten en Godvruchtigen in de wind had geslagen. Intussen verzwaarde mijn pak zodanig, dat ik wegsmolt in tranen, welke ik, zo veel mij mogelijk was, voor de mensen verborg. Verder ging de leraar tot de toepassing over. Zijn eerste woorden die ik verstond waren deze: “Zondaars en zondaressen, Jezus roept u allen toe, hoe zwaar gij gezondigd hebt, al had gij de zonden van de gehele wereld op u geladen, Jezus bloed reinigt u van alle zonden”. Dit was mij tot troost en bemoediging. Nu zou ik op het woord van Jezus’ knecht vrijmoedig verklaren, met de hand op de Bijbel, dat hij van Jezus gezonden was, om in de Naam van Hem, zondaars van de weg naar de hel terug te roepen en de weg naar de Hemel aan te wijzen.

Thuiskomende zou ik naar mijn zolder gaan, om in het verborgen mijn gemoed uit te storten. Ik was in duizend angsten, allerlei gedachten kwamen in mijn ziel op; dán zou ik verscheurd worden, als ik op mijn knieën knielde; dán zou ik het staande doen, maar werd weer afgetrokken, omdat de mensen, die naast mij woonden, mij zouden horen en zien. Heengaan zonder iets te verrichten, bezwaarde mijn gemoed al weer.
Diezelfde nacht lag ik op mijn bed, en droomde dat de duivel zijn klauwen om mijn hals sloeg, en mij zo van mijn bed scheurde. Ik schreeuwde, en mijn mond riep luidkeels tot God om hulp. De duivel verliet mij op staande voet, maar ik lag te rillen op mijn bed. 's Maandags daarna begaf ik mij in het open veld, in het eenzame, en stortte mijn hart uit voor God wegens het gehoorde woord. Ik riep uit met bittere tranen: "O God, wees mij zondaar genadig. Ik gevoel de grootheid van mijn bedreven kwaad, ik moet U rechtvaardig billijken, dat gij mij voor eeuwig verwerpt van Uw aangezicht, ik heb Uw straf rechtvaardig verdiend. Maar, o, God! Ik heb Uw woord gelezen, dat Gij een genadetroon opgericht hebt in Uw Zoon Jezus Christus, en dat Gij geenlust hebt in de dood van zondaars, maar dat zij zich bekeren. O God!, riep ik uit, bekeert mij, zo zal ik bekeerd zijn."
Deze dag was voor mijn ziel een dag van blijdschap. Ik wist niet waar die blijdschap uit voortkwam. De volgende dag moest ik volgens mijn praktijk naar de Hitsert. Onderweg was ik al weer bedroefd over mijn zonden, en dat ik zo vele jaren mijn lusten en begeerlijkheid van de zonden opgevolgd had. Ik mocht het gevoel van de zonden ondervinden, en de wens kwam in mijn ziel op, dat God mij toch genadig mocht wezen. Ik riep uit: “Och, was Jezus nog op aarde!” Och, dat dit liefde-woord tot mij mocht gesproken worden, als tot die grote zondares: “Dochter, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven”. O, wat zou ik van vreugde opspringen! O, wat zou ik Jezus liefhebben!
In overdenking voortgaande zag ik een gezicht en afbeelding, even alsof ik op Golgotha Jezus met uitgestrekte armen zag hangen. Mijn ziel werd week van droefheid over de lijdende Jezus. Al Zijn smarten waren door mijn zonden Hem aangedaan en door denakomelingen van Adam. Daar was ik nu op Golgotha, hier moest ik nu van mijn pak van de zonden verlost worden. Op dat ogenblik was dit gezicht voor mijn ogen verdwenen. Het was mij toen zo wonderlijk, dat ik die aandoeningen niet kan beschrijven. Ik was zó licht geworden, alsof ik geen vlees en benen had en of mijn lichaam verdwenen was: ik was mijn zwaar pak kwijt. Ik ging zo verblijd, als ik nog ooit ondervonden had, naar mijn woning, met de woorden van Psalm 119:
Leer mij, o Heer’ de weg door u bepaald,
Dan zal ik dien, ten einde toe, bewaren.
Deze en dergelijke woorden herhaalde ik meer dan duizendmaal. Thuis zijnde, overdacht ik ernstig, wat mij dezen dag ontmoet was.

De volgende dag weer op reis zijnde, overdacht ik onder het wandelen, wat ik de vorige dag ervaren had. Hierover peinzende, was het even of tot mij gezegd werd: “als gij zo voort blijft leven, wordt gij zeker onwijs, en dan loopt gij als een dwaas door het land”. Dit was weer een dodelijke slag voor mij. Ik kon mij bijna niet bewegen. Dit was weer een list van de duivel. Toen werd er weer een sterk woord in mijn mond en hart gelegd; namelijk, er staat geschreven: “Die om Jezus wil sterven, zalleven, al ware hij ook gestorven.” Ik werd op dit dierbaar woord zó versterkt, alsof ik dood geweest was en een nieuw leven ontvangen had.

Ik wandelde mijn weg met vrolijkheid en blijdschap. Dan, deze blijdschap verminderde, ik raakte in benauwdheid over een grote hond, die aan de dijk zat, de duivel blaasde mij in dat die hond mij zou verscheuren, dus was het voorgaande woord weer verdwenen. Maar de getrouwe God, die de zwakheid zijner schepselen kent, stortte een woord uit de profeet Daniël in mijn hart: “Die alle machten regeert, heeft Daniël uit de mond van de leeuwen verlost, en is machtig u voor die hond te bewaren.” Dit ondervond ik, want voorbijgaande, ging de hond weg. Ik dankte God, dat hij mij weer tweemaal door zijn woord versterkt had. Voortgaande, riep ik uit: “O genadige God! Laat mij Uw hulp en bijstand nimmer vergeten.”

Thuis zijnde, ging ik eens overwegen, wat mij dezen dag wedervaren was. Het vertrouwen op het woord Gods werd weer voor mij een fabel, ik had dit alles zo maar gedacht, en zo werd ik afgeleid van Gods trouw, door ongeloof en bijgeloof. Ik zat 's avonds om tien uur nog op mijn stoel, met bittere droefheid over Gods trouw, en dat ik nu weer wantrouwde aan Zijn Almacht. Ik overdacht, hoe dat Jezus voor de zondaar in de wereld gekomen was, om de gebondenen uit de macht des duivels te verlossen; ikwenste dat ik ook eens door Jezus uit de macht des Satans mocht verlost worden. Dit wensen en bidden ging met zulk een gevoel gepaard, dat dit mij onmogelijk was uit te schrijven. Ik gevoelde geen lust en verlangen om naar bed te gaan. Ik was geboeid aan mijn stoel. Ik kon mij niet oprichten om naar bed te gaan. In eens kreeg ik zulk een geweldige benauwdheid dat het klamme zweet mij uitbrak. Er kwam een stem als een donderslag tot mij, dat ik niet anders dacht, als ogenblikkelijk te sterven.Er werd met een donderende stem tot mij gezegd: “Slaat uw armen om de hoornen van het altaar, zo moet Ik uw ziel rukken uit de macht des Satans.”
Wat ik die nacht ondervond zou niemand geloven, als die het aan ziel en lichaam ondervonden heeft. Het was voor mij even of ziel en lichaam van elkander getrokken werden. Jezus trok naar boven, de duivel naar beneden. Jezus overwon, en de Satan moest loslaten, zo moest ik dan het eigendom van Jezus zijn. Die nacht met Jezus hulp doorgebracht hebbende, wilde ik mij naar een vriend begeven, van welke ik geloofde, dat hij God vreesde, en die zou dit ook wel ondervonden hebben, en zou mij wel enigonderricht geven. Maar die man was onbekend met zulke bevindingen, dit bedroefde mij. Ik besloot om mij bij Ds. Ressler te vervoegen, die zou mij daar wel iets van zeggen. Die leraar hield veelal zijn verblijf in een koepel. Ik ging dan met verlangen om bemoediging; ik wilde achter een paal omklimmen, om niet door iemand gezien te worden; dan, er viel weer een krachtig woord in mijn hart: “Niemand zal zijn broeder verlossen, dan Ik.” Beschaamd over mijn voornemen, trad ik haastig weer terug naar huis, en ging vrolijk aan mijn arbeid. Onder mijn werk kwam mij gedurig voor de aandacht: “Jezus, mijn Verlosser, mijn Broeder.” Onder deze overdenking, smolt ik in mijn nietigheid weg. “O, God!” Riep ik in mijn hart uit, "wat heeft U bewogen, om naar een doemeling, als ik ben, om te zien, dat ik het toch nooit vergeten mag, dat ik verlost ben uit de macht des satans."

De volgende nacht mocht ik mij en de mijnen bij de Heere aanbevelen, en sliep gerust op mijne legerstede. In de morgenstond mocht ik de Heere danken voor Zijn trouw en goedheid aan ons bewezen. Ik bad de Heere, dat Hij mij deze dag mocht bewaren en beveiligen voor verleiding, en dat ik met een heilige gezindheid mocht werkzaam zijn.
Ik verlangde naar het eenzame, om met mijn Verlosser verenigd te zijn. Mijn zielewens was zeer sterk, om mijn Verlosser in gevoel, en oprechtheid des harten te kennen. Ik begaf mij die dag in het eenzame veld, onder een ernstig verlangen en bidden tot God. Ik verwonderde mij, wegens de invloed, welke ik kreeg om te bidden. Ik gevoelde dat ik mijn Verlosser moest leren kennen als mijn Borg en Voorspraak bij de Vader. Ik mocht aanhoudend smeken om de Heere Jezus ook als Borg en Voorspraak te eerbiedigen. Ik stortte een vloed van tranen van zielsverlangen. De Heere hoorde mijn smekingen en mijn zuchten. Ik stond nu in het eenzame veld en gemeenzaam met God. Ik hoorde een stem van de rechterhand Gods: “Vader, Ik heb alles voor hem voldaan, laat deze Samaritaan voor Mijn voeten neervallen.” Ik stond zeer verslagen over deze woorden. Ik zou dadelijk voor Gods aangezicht neergevallen zijn, maar mensenvrees hield weer de overhand, en ogenblikkelijk stond ik weer in de duisternis. Dan, ik riep tot God met luide stem: “O God! Indien Gij Uw liefde van mij wegneemt, neemt dan mijn ziel ook weg, dat ik sterf.”
Het behaagde de Heere mij weder te verhoren en mij biddenskracht te verlenen. Ik deed een belofte aan de Heere; als ik nog eens de vorige stem mocht horen, dat ik met dankbare erkentenis op mijn knieën voor God zou neerbuigen, al waren er duizend mensen bij tegenwoordig. Het behaagde God, dat ik voor de tweede maal dezelfde stem hoorde: “Vader, Ik heb alles voor hem voldaan.” Ik werd dadelijk zo gewillig gemaakt, dat alle vrees en schaamte van mij wegging. Ik boog mijn knieën met zulke kleinheid en van mijzelf, en met zo'n dankbaarheid, dat mij onmogelijk is uit te schrijven. Was het in mijn macht geweest, ik had hier een gedenkteken opgericht. Ik volbracht mijn reis met de grootste blijdschap, en was zeer spoedig thuis. Ik genoot een blijdschap, welke nooit iemand op aarde kan genieten. Er wordt mij met een hoorbare stem gevraagd: “of ik nu voor de gehele wereld zou belijden, dat Jezus Christus de Zoon van God is?” Ik antwoordde met een heilig voornemen des harten: “Ja, Heere!” Van ganser harte, van ganser ziel en alle krachten.

Nu moest ik belijdenis doen van mijn Christelijk geloof voor God en de gemeente. Eer ik nog thuis was, zou ik bij een vrouw aangaan, welke ook in de overtuiging verkeerde, van haar ellendige staat, om te vragen of de Dominee nog leerlingen hield. Dan, zodra ik de deur zou openen, werd ik, en wel zó sterk, door de verzoeker misleid, dat ik met haast de deur verliet. Ik was nog even een weinig voortgegaan, of ik werd bepaald bij de verloochening van Petrus. Petrus verloochende zijn goede Meester, en was zeer bedroefd; maar ik gevoelde mijn droefheid ook. God kende mijn zielsdroefheid; maar de Heere liet mij niet van droefheid kwijnen. Ik kwam in een gelovige overdenking over Johannes de Doper: “Zo er niet van de hemel tot mij gesproken was, dan was hij nimmer de voorloper van Jezus geweest.” Ik werd zo opgewekt en gelovig gemaakt, al had ik nu moeten sterven; ik was bereid. Onuitsprekelijke blijdschap gevoelde ik in mijn ziel.

Daarop kwam ik bij mijn vrouw en kinderen. Ik was zo vervuld van zielsvreugd dat ik tot haar zei: “roep je kinderen; maar dit kun je met zo'n teer moederhart niet doen als Jezus voor mij Zijn Vader aansprak. Ik zal het in eeuwigheid niet vergeten.
Nu moest mijn belofte vervuld worden, om Jezus te belijden. 's Morgens ging ik naar Klaas Schelling, waar de Dominee zijn studeerkamer had, in een buitenkoepel. Ik vroeg Schelling of hij niet wist of de Dominee nog leerlingen hield. Hij zei, of de winter daar niet lang genoeg toe geweest was, en dat ik mijn tijd verzuimd had. Ik wist hier weinig tegen in te brengen. Ik hield mijzelf zo bedekt, als ik maar immer kon, evenwel ontroerde mijn hart en de tranen rolden uit mijn ogen. “Ik geloof Bijltje”, zei hij, “dat er bij u iets is omgegaan?”
Toen kon ik niet langer zwijgen van Jezus, wat de Zoon Gods aan mij gedaan had, en ik hem beloofd had. Schelling verheugde zich grotelijks, maar zei: “wees bedachtzaam, want als de duivel uitgevaren is uit een huis, en hij keert weer terug, en vind dat huis niet met bezemen bezet, dan maakt hij het nog veel erger dan tevoren.”
Dan, ik werd op dit ogenblik zo vol van vertrouwen op Jezus gemaakt, dat ik zei, dat ik even als een vriend tot een vriend ook tot Jezus kon naderen. Jezus, Gods Zoon heeft het Anker van de Zaligheid in mijn ziel vastgehecht, dat kan, noch zal geen wereld of duivel verbreken, want ik heb mij voor eeuwig aan Jezus overgegeven. Waarop hij mij een kostelijk boek present gaf, vol gebeden en dankzeggingen, om mij daar in te oefenen, en zei mij tevens dat de Dominee nog tweemaal leerlingen hield, welke aangenomen moesten worden tot lidmaten.

Intussen had Schelling het Ds. Ressler spoedig verwittigd, het grote wonder aan mij geschied. De dag daarna kwam de Dominee al naar mij toe, en toetste mij over enige kenmerken van de bevindingen. Waarop ik hem met tranen van blijdschap stamelende verhaalde, hoe ik Jezus had mogen leren kennen als Borg en Middelaar en dat ik Jezus zou verheerlijken als de Zoon des Levendigen Gods. Waarop hij mij de hand gaf, en geluk wenste, als een broeder in Christus, en gaf mij een zegen in de naam des Heeren, die de Hemel en de Aarde geschapen heeft. Hij verheugde zich in zijn ziel, toen hij mocht horen, dat de Heere hem als een middel in Zijn Hand had mogen gebruiken, om mij de weg der zaligheid aan te wijzen. Deze Godzalige leraar ging toen met blijdschap naar zijn woning terug.

's Namiddags kwam de brave leraar Lalleman bij mij, met oprechte zielsblijdschap en vroeg mij, onder wiens dienst ik staande gebleven was. Ik betuigde in waarheid dat zij beide middelen in Gods hand waren geweest, om mij van het hellepad af te trekken, en de weg naar de hemel aan te wijzen. Deze brave man verheugde zich ook grotelijks over de liefde Gods; waarop hij mij een oprechte zegenwens gaf, die tot in de eeuwigheid voor mij duurzaam zal blijven.
Dit was de man, die mij als lid van Christus' kerk en de Gemeente moest aannemen. Beide leraars waren maar even weg, of de verleider van de zielen kwam mij ook bezoeken, met ingeving: nu zullen vele mensen u ook al voor een Dominee's man houden, Bijltje wil ook al fijn worden. Dadelijk daarop kwam een wereldse man bij mij, die mij de volgende woorden dadelijk spottend toeduwde: “Wil jij ook al fijn worden?“ Ik antwoordde hem als een held: "ik wens dat God mij zo fijn zal maken, als het fijnstegoud van Assur." [= Ofir] Hij ging, zonder een woord meer te spreken, heen, en ook zijn heer, zo was ik ze beide kwijt. De Dominee was daar achter gekomen, welke hem in persoon niet aansprak; maar zondags daarna, op de leerstoel, wist ds. Ressler zulke lasteraars met grondige woorden te waarschuwen, uit Gods onfeilbaar Woord, om hen niet te verhinderen, die tot Jezus komen, met te zeggen: wilt gij ook al fijn worden? Nimmer stonden zij meer op tegen Jezus, dan met zulke lasterwoorden. De man heeft intussen nooit meer zulke lasterwoorden tegen mij gesproken.
Ik nam toe in kennis bij God en Jezus. Ik had vervolgens tweemaal mijn lessen opgezegd; 's weeks daaraan moest ik aangenomen worden. De Goddelijke liefde mocht ik aan mijn ziel ondervinden. Mijn ziel werd met Goddelijk licht overtroffen, dat ik de Heere Jezus met Zijn Apostelen het Avondmaal zag uitdelen. Dit mocht ik zo klaar zien met geloofsogen, als men elkander met onze lichaamsogen aanschouwen kan. Onder al deze vertroostingen zong ik met mijn hart de 133e Psalm:

Ai, ziet, hoe goed, hoe lieflijk is dat zonen,
van 't zelfde huis als broeders samenwonen,
daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd, enz.

Ik was opgetogen van blijdschap. O, dat was eens vreugde en blijdschap voor mijn ziel! Ik boog mijn knieën in het eenzame voor God, want ik werd verwaardigd om Gode dankbaarheid te bewijzen voor de weldaden, aan een zondaar als ik, betoond. Ik werd opgetogen, wegens de woorden, welke uit mijn mond vloeiden.

Ik was intussen weer met wantrouwen bezield, dat ik al deze weldadigheden Gods weer zou verbeuren. Intussen werd ik zo aangevuurd, dat ik met zuchten en smeken tot God begeerde, dat de Heere Jezus toch altijd bij mij zou blijven in mijn neerliggen en opstaan, in mijn gaan en in al mijn verrichtingen. Met deze zuivere zielsbegeerte mocht ik de gehele nacht worstelen, ik had geen andere gedachten dan Jezus' nabijheid.
Ik mocht met Abraham uitroepen: "Heere; ik zal U niet loslaten, voordat ik een zegen van U ontvangen heb." Ik ondervond Gods genadige verhoring. Ik ondervond dat God een Waarmaker is van Zijn beloften; want de Heere verhoort allen, die in waarheid tot Hem roepen. In de duistere ochtendstond daalde de liefde Gods neer in mijn ziel: "Ik zal bij u zijn in uw uitgaan en ingaan, van nu aan zult gij gezegend zijn tot in eeuwigheid." Met tranen in mijn ogen en met een gevoelige ziel riep ik: Heere, het is te groot. Voor de tweedemaal sprak de Heere: het is mij niet te groot of te veel, het moet u niet te groot zijn om aan te nemen. Mijn ziel smolt weg van aandoening; de tranen vloeiden uit onze ogen, wegens de neerbuigende liefde Gods aan mij over Gods grote weldaden, aan zulk een grote onwaardige bewezen. Nog eens, riep ik uit: “onuitsprekelijke liefde Gods.”

Nu naderde de tijd, om voor Pasen aangenomen te worden. Wij werden met ons beiden, op grond van de Bijbel ondervraagd.
De eerste vraag van de leraars, aan mij was: “of ik nu in waarheid, en met geheel mijn hart, kon geloven dat Jezus de enige Zoon des Vaders, en Hij de Zaligmaker van zondaars is?”
“Ja, dominee,” antwoordde ik, met gevoelige eerbied, “dat woord neem ik niet aan als een mensen woord, maar als het Woord van de Levendige God.”
De tweede vraag was: “of ik ook kon geloven, op grond van de Bijbel, dat Jezus was de Christus, de Zoon des levendigen Gods?”
Ik werd opgewekt bij deze vraag, en antwoordde: “dat ik Jezus alzo had aangenomen met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, en al mijn krachten, en ook tot grootmaking van Zijn Naam te leven op de aarde.”
De derde vraag was deze: “of Jezus ook moest zijn, Borg en Middelaar bij God Zijn Vader, voor zondaars?”
“O ja,” antwoordde ik, met gevoel: “Buiten deze Jezus, Borg en Middelaar, kan niemand voor God gerechtvaardigd worden, daar moet ik Jezus alleen de lof en aanbidding voor toebrengen, en vooral de dankzegging, dat deze drie vraagstukken aan mijn zielgeheiligd zijn, dat de Heere Jezus, Borg en Voorspraak is en moet zijn, dat heb ik met geloofs-oren en een gelovig hart mogen ondervinden. Dat gelovige gevoel bracht mij bij de stem, die Paulus hoorde, op de weg van Damascus."
Waarop de dominee een zegen deed, met zulke hartelijkheid, dat onze zielen als het ware met de Geest Gods werden aangedaan, de tranen vloeiden uit onze ogen, over Gods grote weldaden, aan zulke grote zondaars bewezen.

Nu werd ik uitgenodigd om s’zondagsavonds met Gods lieve kinderen op het gezelschap bij ds. Ressler te gaan. Toen ik met de broeders meeging, en zij aan de bel trokken, werd ik met duizend vrezen aangedaan. Ik zou bijna gevlucht zijn, maar ik werd zó bemoedigd door de broeders, dat ik binnenging, al kon ik geen woord spreken. Ik begon te huilen van blijdschap, over het Goddelijk liefdegevoel, dat ik daar hoorde uit de monden van Gods vrijgekochte volk. De dominee wilde dat ik eens zou vertellen wat grote dingen God aan mijn ziel gedaan had. Maar het was mij onmogelijk op dit ogenblik iets te zeggen, ik begon hardop te huilen.
Er was een oude Godvruchtige vrouw aanwezig, die vanaf haar kinderjaren op de weg naar de hemel gewandeld had, die mij door haar hartelijk spreken opwekte: "O, mijn kind", zei zij, "dat huilen zal eens in lachen veranderen, je zult een luchtig christen worden". (Deze oude moeder in de Heere was 72 jaar)
Daarop brak mijn hart open en moest ik gaan vertellen wat de Heere aan mijn ziel gedaan had. Indien ik Gods onuitsprekelijke liefde, aan mij bewezen, verzweeg, dan was ik ontrouw aan mijn belofte. Ik moest tot roem van Gods onuitsprekelijke genade hen vertellen, hoe ik tot de Heere Jezus als Borg en Voorspraak bij de Vader had mogen intreden. "Vader, Ik heb alles voor hem voldaan, laat deze kleine Samaritaan voor Mijn voeten neervallen". Ik mocht haar tot grootmaking en tot verheerlijking van Gods Naam vertellen, hoe ik gevoelig gevraagd werd, of ik voor de gehele wereld zou belijden, dat Jezus Christus de Zoon des levenden Gods was. Hoe ik met een gevoelige ziel kon zeggen: "Ja, Heere Jezus, van ganser harte, van ganser ziel en met allekrachten". Al de broeders en zusters zaten met verheugde zielen te luisteren. Na het eindigen van mijn stamelend spreken, juichte Gods rechtvaardig volk van blijdschap over de onveranderlijke trouw van God en onbegrijpelijke zondaarsliefde. Het wasvoor mij die avond even of ik bij Jezus in de Hemel was. Voordat wij weggingen werd onze bijeenkomst met gebed en dankzegging tot God besloten.

Ik mocht die avond mijn knieën voor de Heere neerbuigen en met een gevoelig hart de Heere danken voor Zijn goedheid en grote liefde aan mij bewezen. Ik ging naar bed en sliep zeer gerust. En in mijn slaap zong ik het eerste vers uit de 42e Psalm: "'t Hijgend hert der jacht ontkomen". Terwijl ik zong, verscheen de Satan voor mij en grijnsde even of hij mij wilde verscheuren. Ik was zó ontroerd dat mijn vrouw verschrok. Maar de liefde van Jezus was mij nabij met deze woorden: "Ik heb voor u gebeden; de Satan zou u gezift hebben als de tarwe", waarop ik het 2e vers vervolgde met mijn hart. Hoe groot de ontroering was, nog uitnemender was de blijdschap, welke ik door Jezus nabijheid gevoelde. Nu voelde ik weer, dat Jezus de duivel overwonnenhad. Ik was zo ingenomen met de Heere Jezus, dat ik niet anders wilde dan te vertellen wat God, om Zijn lieve Zoons wil, aan mij snood zondaar, gedaan heeft.

Op een keer las ik: "Wie vader, moeder, broeder, zuster of kinderen liefheeft boven mij, kan mijn discipel niet zijn." Nu was de Goddelijke Jezus mij zo dierbaar, dat ik bijna mijn vrouw en kinderen zou verlaten hebben. Maar de Heere wist in Zijn wijze Voorzienigheid mij te bepalen door een liefelijke inblazing des Geestes, dat ik mijn vrouw en kinderen niet mocht verlaten, maar dat ik Jezus waardiger moest schatten dan dezen. Ik betuigde in waarheid, dat al het goud van de wereld mij niet dierbaarder was dan Jezus. Ik zou graag mijn leven willen opofferen voor de Naam en zaak van Jezus mijn Verlosser, want de liefde en gevoelige nabijheid van Jezus was sterker dan de dood.

Het gebeurde eens dat ik aan een zware arbeid was en hoorde een hemels gezang, zodat ik mijn hamer neerlegde en naar buiten liep en met verwondering naar de hemel keek. Ik had nooit zulk een gezang en hemelse Melodie gehoord. Mijn ziel smolt weg vanvreugde en aanbidding. Ik wenste nu maar ontbonden te zijn, en in de hemel opgenomen te worden. Ik dacht: nu kan ik het op deze zondige wereld niet langer uithouden.
Maar de Heere liet mij zien dat ik hier eerst Gods raad moest uitdienen. Ik moest nog door doornen en distels, door bezaaide en onbezaaide wegen, en zo onder de roede doorgaan, en alzo gebracht onder de band des Verbonds.

De volgende dag moest ik weer op pad, vanwege mijn beroep. Ik zat op een oud paard en niet fraai van aanzien. Dadelijk kwam in mijn hart op dat de mensen de gek met mij zouden steken. Toen werd ik aan het volgende herinnerd "zou een discipel meer waardigheid genieten dan zijn Meester, Welke op een ezel de stad Jeruzalem inreed?"
Een eindje verder kwam ik bij een doornbos. Er ging een aangename reuk uit dezelve op, waarbij de Heere mij liet zien: "het is de aangenaamste reuk van de bloesem van de bomen, maar zijn vrucht is wrang en bitter. Zo is het met de zonden ook, hoe aangenaam en stralend zij zich voordoen, haar nasmaak is wrang en bitter, vooral na dit leven." Dit was voor mij gewichtig en moest ik opmerken. Ik zei met mijn hart: "Looft de Heere mijn ziel, en vergeet geen van Gods weldaden aan mij bewezen." Ik was zo verblijd over die kennis die ik van God mocht ontvangen, dat ik bij aanvang mocht toenemen in de kennis en nabijheid van de Heere Jezus.

Intussen begon mijn kruis en tegenspoed. Ik werd op een listige en onrechtvaardige wijs beschuldigd, waar ik niet van tussen kon. Ik moest mij voor de alwetende God stellen, en Hem aanroepen als een getuige van mijn onschuld. Ik kon het met zulke vrijmoedigheid doen, om dat ik al te zeer bewust was van mijn onschuld, en dus onschuldig veroordeeld werd, maar het deed mijn ziel leed en smart. Het was voor mij zulk een zieltreffende droefheid, dat het mij zo liefdeloos maakte, dat ik verminderde in het bidden en danken, want deze verzoeking was dagelijks in mijn huis. Ik mocht vaak in mijn eenzame weg zeggen: "Heere Jezus, dat ik zo veel moet lijden van degenen waar ik brood voor winnen moet, die mij moesten liefhebben, is ondragelijk. Wantzij kwellen mijn ziel dag en nacht, zonder ophouden. O, lieve Jezus, was het om Uw Naam en zaak, ik zou het geduldig dragen, al moest ik de dood ondergaan. Maar nu kan ik het niet uitstaan, en als ik niet door Uw Goddelijke genade terug gehouden werd, zou ik mij te buiten gaan." Deze belijdenis deed ik voor de Heere met zuchten en tranen. Ik zei: "Lieve Jezus, bewaar mij toch onder Uw macht en geef mij niet over aan de zwakheid van mijn bedorven vlees, want ik voel nu de boosheid van mijn bedorven vlees en hart weer herleeft. Ik dacht dat ik nu zonder te zondigen zou leven, een heilig leven, altijd tot verheerlijking van Uw Naam, tot heil en zegen voor mijn huisgezin en tot opwekking en zegen voor mijn medemens. Maar, Heere Jezus, zet toch altijd de wacht voor de deur van mijn lippen, opdat ik geen kwaad spreke. Bewaar toch mijn handen, opdat ik geen wraak oefen." Terwijl ik deze belijdenis aan mijn lieve Jezus deed, kwamen de volgende krachtige woorden in mijn gemoed: "Mij komt de wraak toe, ik zal het vergelden." Dit woord drong diep in mijn hart, en het deed mij tot God bidden: "Heere, treed toch niet in het gericht met mij, want niemand kan voor Uw aangezicht bestaan. Maar, o God, stort de Geest der overtuiging, de Geestvan de waarachtige bekering in zulke dwalende zielen uit. O, dan zullen zij tot nadenken komen, want zonder Uw krachtige genade en de invloeden van Uw Geest is de mens onwillig en ook geheel onmachtig om gehoor te geven aan vermaningen, waarschuwingen of opwekkingen". Ik mocht voor de Alwetende God betuigen, dat het mijn lust en zielsbegeerte was met geheel mijn huis de Heere te dienen en te vrezen en Zijn deugden in volmaaktheid te verheerlijken. De Heere, mijn God, doet wat Hem behaagt, en niemand mag zeggen, wat doet gij? Hij is God, Hij alleen.

Het gebeurde op een keer dat ik zeer bedroefd van geest was, dat ik mijn droefheid niet wist te verbergen. Dit kwam doordat ik de nabijheid van mijn lieve Jezus zo niet voelde, en ik besloot dat ik zelf de oorzaak daarvan was. Ik ging na waarin ik de Heere reden gegeven had dat ik Zijn liefde zo miste, en dit mocht ik door Geestes licht ontdekken. Dit deed mij met een boetvaardig hart voor God belijdenis doen van mijn heimelijke zonden. Dit duurde vele dagen, onder klagen en hartelijk zuchten,maar op des Heeren tijd weet Hij Zijn volk weer te vertroosten. Er kwam een tekstwoord in mijn hart, met innerlijk gevoel, namelijk: "Gij hebt een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor uw zonden". Ik sprong in mijn ziel op van vreugde in God, mijn Zaligmaker. Mijn droefheid verdween. Ik dacht toen niet aan mijn kruis en mijn huis, maar ik beloofde de Heere beter op de wacht te staan en toe te zien.
Maar ach, ik kende mijn zwakheid niet, ik kende nog mijn zielsvijanden niet, want ik dacht dat ik nu sterk genoeg was om mijzelf voor afleiding te bewaren. Maar er begon weer een andere zonde op te rijzen en dit was vanwege de voorspoed van mijn buurman. Want hij genoot alles, zo dacht ik, wat men op aarde begeren kan. Zijn huisgezin was vol vrolijkheid en ik moest met tegenspoed kampen, door aanhoudende ziekte van vrouw en kinderen. Maar de goedertieren en weldadige God weet best wat Zijn kinderen nuttig is, beter dan zij dit weten. Ik mocht door des Heeren genade gevoelig ondervinden, dat Hij doet al wat Hem behaagt. En Hij deed mij ondervinden, dat Hij kastijdt die Hij wil en verhardt dien Hij wil. O God, mocht ik zeggen, leer mij de hand op de mond leggen, en voor U de Heere zwijgen en met mijn ganse hart u billijken, en zeggen: Heere, God, doe wat goed is in Uw ogen!

Het behaagde de Heere mijn vrouw met een zware inzinking en koorts te bezoeken, zodat er niets anders te wachten was als de dood. Ik mocht met tranen en gebeden naderen tot de troon van de genade met de woorden van de dierbare Verlosser: Bid voor degenen die u geweld aandoen. Dit voorrecht mocht ik gevoelig doen, want ik werd hiertoe telkens opgewekt. Ik mocht het doen met en door de Geest van God, niettegenstaande zij mij een grote hinderpaal tot het goede was, en al het kruis, welke ik van haar moest ondervinden. Inmiddels verhoorde de Heere mijn smekingen en vervulde mijn wens. Het gebeurde eens op een nacht, toen ik bij haar waakte, dat ik de Heere met een ernstige zielsbegeerte smeekte, dat het Hem mocht behagen mijn vrouw en kinderen een hartveranderende genade tegeven. Ik beveelde ze in de handen van de Heere Jezus met een innerlijke liefde. Op datzelfde moment ondervond ik de Waarheid van Gods Woord: "De duivel gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij mocht verslinden." En ogenblikkelijk stond hij voor mij. Maar Jezus versterkte mij in geloof en vertrouwen. De verzoeker week voor een ogenblik van mij, terwijl ik met dankzegging tot de Heere naderde. Ogenblikkelijk daarop was het of er wel duizend duivels voor mijn glazen zweefden, welke schuimden van kwaadheid. Toen kwam er dadelijk een stem: sluit de deur uws harten en bidt, en de verzoekers weken terstond voor het gebed. Mijn ziel verheugde zich in de Heere tot opspringen toe.
Toen mocht ik weer enige tijd met mijn Verlosser en Zaligmaker verenigd blijven. Ik kon weer vertellen wat God aan mijn ziel gedaan had tot roem van Zijn genade.

Na verloop van enige tijd kwam ik in een grote verzoeking. Ik had met al mijn macht en kracht, zo veel ik kon, er tegen gestreden, doch door Delila's woorden en zoete vleiïngen, die dag en nacht duurden, werd ik overwonnen om mijn vrouw te vertellen, de zonden waaraan ik mij van mijn jeugd tot heden toe had schuldig gemaakt. En of ik mijn vrouw al toeriep: "Lieve vrouw, het zal u tot geen verschoning zijn, en wat zal u dat baten, ik heb ze voor God beleden en Hij heeft ze mij vergeven om de verdiensten van Zijn lieve Zoon." Maar het kon niet baten, zij liet niet af. Ik moest hiertoe overgaan, echter onder een bevestiging van nimmer iets te verwijten. Met welk een smart dit verhaal gepaard ging, is mij onmogelijk te beschrijven. Nimmer had ik gedacht dat dit voor mij zulke rampzalige gevolgen zou gehad hebben. Deze list van mijn vrouw was van gevolg, dat, zo het de Almachtige God niet verhoedt naar Zijn wijze schikking, het mij een kruis veroorzaken zal, zo lang als ik nog op de wereld verkeren zal. Wat had ik anders kunnen doen dan mijn vrouw voor de troon van de genade op te dragen en haar herstel af te smeken, en daar de Heere mijn gebeden verhoorde en ze mij liet behouden, niettegenstaande ik met haar gebreken geduld moestoefenen. Wat moest ik doen, dan mijn kruis gewillig Jezus achterna te dragen? Mijzelf kon ik niet helpen, zo min met kwaadheid als met verwensingen, of van anderen vertroost te worden. O, hoe menigmaal heb ik mijn hart met zuchten en tranen in het eenzame uitgestort, en op andere geschikte plaatsen.

Het gebeurde eens dat ik mijn smarten niet langer dragen kon, ik dacht dat ik nog eenmaal omkomen zou. In die grote nood nam ik de toevlucht tot mijn Verlosser, met pleiting op Zijn beloften, dat Hij vertroost allen die in oprechtheid tot Hem hun toevlucht nemen. Ik stortte mijn ganse hart uit, er bleef niets voor Hem verborgen. Ik verliet mijn bidplaats zonder een vertroostend woord te ontvangen, tot ik de laatste stap op de grond zou doen. Wat gebeurt er dan? Daar komt mijn lieve Jezus met Zijn vertroostende toezegging. De woorden waren nog zoeter dan honing. De woorden Gods waren: "Ik leef en gij zult leven". Ik voelde geen smarten meer, en achtte geen kruis, ik was vol vreugde en blijdschap. Ik onderzocht of dit woord wel in de Bijbel stond. Na lang zoeken trof ik het aan in Johannes 14, het laatste gedeelte van het 19de vers. Nu, dacht ik, laat het worden wat het wil, mijn leven is in Christus verborgen.
Ik vertelde Gods grote weldaden tot roem van Zijn genade, tot opbeuring, tot opwekking en tot bemoediging van treurige harten, zonder van enig kruis, smarten of lijden te spreken, hetwelk ik ook niet gevoelde. Ik genoot nu een geruime tijd het voorrecht dat ik leefde met een zachtmoedig hart en een onderworpen gemoedsneiging.

Het gebeurde eens op een tijd dal ik een eenzame weg bewandelde in de donkere avond. Ik was die gehele dag werkzaam geweest over de schepping van de natuur, ik beschouwde daarin Gods almacht, hoe alles geregeld is, en al wat leeft voedsel ontvangt, zelfs de kleinste bijzonderheden, welke in de schepping van de natuur aanwezig zijn, ontglipten mijn aandacht niet. Tot verheerlijking van Gods Majesteit zong ik de 19e Psalm:

“Het ruime hemelrond,
Verteld met blijden mond,
Gods eer en heerlijkheid,
De heldre lucht en ''t zwerk,
Verkondigen zijn werk,
En prijzen Zijn beleid. enz.”

Intussen naderde ik langzaam mijn woning, mijn ziel was overstelpt in de liefde Gods. O ja, eenzame liefdeweg! Het was al liefde en vertroosting welke ik ondervond, Jezus was voor mij alles wat ik wensen kon. Vooral troffen mij deze woorden: “Komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk dat u bereid is van voor de grondlegging der wereld.“ Ik boog mij toen in de duistere avond voor des Heeren aangezicht, met een verheugde ziel vol dankbaarheid. Toen ik mijn dankzegging geëindigd had, merkte ik dat er iemand achter mij stond, waarover ik zeer ontroerde, omdat ik niemand bespeurd had. Hij sprak mij aan met betraande ogen, en wenste dat hij ook zo eens in het eenzame mocht danken en bidden. Ik mocht die man die avond veel bestuuren raad geven. Dan, zodra hadden wij niet van elkander afscheid genomen, of de verzoeker was mij ook nabij, en rangschikte mij onder de geveinsden, met deze inblazing: 'zo doen nu de geveinsden, zij gaan op de hoeken van de straten om van de mensengehoord en gezien te worden.' Waarover ik zeer bedroefd werd, hetwelk mij, inwendige smart veroorzaakte, omdat bij aanhoudendheid dezelfde inspraak van geveinsdheid bij mij plaats had. Ik kon niet berekenen dat er iets veinzerij bij mij plaats had.Ik wende mij tot God de Heere en mijn Zaligmaker, en nu moest ik ondervinden dat de droefheid naar God een onberouwelijke bekering werkt. Ik mocht in het vervolg geen zweem van veinzerij meer bij de mensen ondervinden, doch het bleef mijn bede tot God de Heere, dat Hij mij altijd bewaren zou voor veinzerij, maar dat ik altijd ongeveinsd met een oprecht hart mocht wandelen voor God de Heere, en een kinderlijke onderwerping. Ik wantrouwde altijd aan mijzelf; het deed mij altijd tot de Heere zuchten als ik voor Zijn aangezicht mocht naderen met gebed en dankzegging, dat dit niet uit sleur of gewoonte mocht geschieden, maar met een oprecht hart en een kinderlijke onderwerping, Gode zij dank dat ik daarbij mocht bepaald worden, bij aanvang en vernieuwing.

Het gebeurde eens op een nacht dat er een stem tot mijn ziel kwam: “Bereid uw huis want gij zult sterven!” Ik was, zo ik dacht, bereid om te sterven; ik verlangde om bij mijn dierbare Jezus te zijn, maar het kwam mij tevoren dat ik de raad van God nog niet uitgediend had. Ik bepeinsde of het soms niet was dat mijn vrouw bedoeld werd, want ik geloofde zeker dat Gods woord zou geschieden, of een van mijn kinderen; hoe het zij, dit woord bleef mij gedurig bij. Intussen gold het toch iemand: mijn vrouws moeder was in mijn huis, als ik die aanzag, traanden mijn ogen. Het woord van God werkte krachtig in mijn ziel, ik sprak haar aan: „Moeder," zei ik, ik heb een boodschap van de Heere, zij is deze: “Bereid uw huis, want gij zult sterven."
En van dit ogenblik was dit woord in mijn hart minder. Vier dagen daarna werd zij ziek en kreeg toen verval van levenskrachten welke zeer toenam. Ik werd opgewekt om haar de dood en eeuwigheid voor ogen te stellen, met zo'n liefde in Christus Jezus mijn Verlosser, zoals het gewicht van de zaak het vorderde, en dit deed ik bij aanhoudendheid.
Het gebeurde eens op een tijd, dat ik geëindigd had met bidden, doch de vijand der zielen was naast mij, welke zijn helse pijlen op een zo vreselijke wijze op mij losschoot, dat ik er van beefde, want de siddering trof mij hevig. “Mijn God, riep ik uit, wat is dit, dat er zulke vloeken in mijn hart en mond zijn, o God, dit is toch tegen mijn wil!” Ik nam op het ogenblik de toevlucht tot de troon van de genade, om vergiffenis af te smeken in het zoenbloed van mijn Verlosser. Ik smeekte tevens om ontdekkend licht indien het tot eer mocht zijn en mij tot zaligheid, en dat ik tegelijk door Geestes invloed mocht ontwaren, wat deze vurige pijlen des satans beduidde. Het behaagde de Heere ze mij te ontdekken. Na verloop van twee dagen had ik mij gewend voor het aangezicht Gods, in de Naam van Jezus in Zijn kracht, en op Zijn bevel evenals een die tussen twee vijanden invalt om ze van elkaar te scheiden, want mijn wapens waren veel sterker dan die van de satan, welke, niettegenstaande met sterke vloeken, in mijn gemoed werkte, toch moest afdeinzen. Ik beefde, maar hij kon de liefde Gods niet uitblussen. Ik stond pal in mijn God en Koning. Dit deed mij met innig gevoel tot God naderen en loofde de Heere, en prees Hem voor Zijn ondersteunende genade aan mij bewezen.

Intussen wekte de Heere mij op, om mijn aangetrouwde moeder te vermanen, en haar aan de lieve Jezus aan te bevelen en haar op te wekken om te bidden tot de Verlosser, van zondaars om genade. Waarop zij mij antwoordde: “Ik kan niet bidden, maar als de Geest mij leert bidden, dan zal ik bidden." Over dit gezegde was ik verslagen in mijn hart. En ogenblikkelijk werd haar leven afgesneden, zij stierf en ging de eeuwigheid in. Inmiddels waren de tranen welke ik stortte onder mijn gebed zó hartelijken gevoelig, dat ik deze niet kon uitspreken noch beschrijven.

Na verloop van enige tijd mij op mijn rustbed bevindende, zag ik duidelijk in een gezicht in het noorden een draak, in de grote van een klein paard, met twee lamsoren en een driekante pijl in de mond, als een harpoen. Het scheen mij toe alsof hij snel voortdreef. Ik liep in de Geest naar een man toe welke ik geloofde dat hij Godvrezende was, en verzocht hem dat hij eens in haast zou uitzien naar dit gezicht en monster. Maar hij was zo traag om dit te beschouwen, dat toen hij zou kijken het verdwenen was voor hem.
Mijn geest was zo ontsteld dat ik het niet zeggen kan. Met een neergebogen hart smeekte ik de Heere dat het Hem geliefde te behagen mij het gezicht des draaks te openbaren. Het liep uit tot Gods eer en mijn zaligheid. Het behaagde Hem mij dit gezicht op de volgende wijs te openbaren: de duivel gaat om door de vier hoeken van de aarde om de mensen te verleiden. En dit gezicht geschiedde in die tijd toen de FRANSEN bijna over de gehele aarde verspreid waren. In die tijd werd de troon des satans opgericht in alle koninkrijken, ja zelfs in ons vaderland. Die het ter harte namen beweenden het met hete tranen, hoe de ongodsdienstigheid toenam. Mijn hart smolt weg wegens de losbandigheid en lichtzinnigheid welke onder allerlei soorten mensen doorbrak, en ieder weldenkende was met afkeer bezield. Ik moest de Almachtige loven dat Hij mij inzicht gaf om die rampzalige zonden te verfoeien.

Nochtans ging ik niet geheel vrij van de inwendige verleiding waardoor mijn liefde tot de Verlosser verkoudde. De werktuigen welke daartoe aangespannen werden, daartoe was mijn zondig vlees volkomen bewilligd. Dus leefde ik een geruime tijd in een troosteloze toestand. Ik miste een lange tijd de trekkende liefde van Jezus, en het gemeenzaam leven met mijn Verlosser. Totdat ik inzicht kreeg over mijn geliefkoosde zonden en bepaald werd bij de brief van Johannes aan de zeven gemeenten te Sardis,hoe ik mijn eerste liefde verlaten had.
Ik ging eens overwegen in het eenzame hoe gemeenzaam ik met Jezus gewandeld had, hoe ik vertroost werd in mijn kruis, daar ik in verkeerd had, hoe menigmaal met de troostbeloften uit de Psalmen en uit het troostelijk Evangelie, hoe moeilijk het in mijn huisgezin ook was, hoe moeilijk mijn beroep ook mocht zijn. De uitstorting van des Heeren Geest in mijn ziel verzoetende alle smart. En dat gemeenzame leven moest ik nu missen. Daar was ik zelf de oorzaak van, zodat ik moest uitroepen met tranenvan gevoel: o zonde! O monster! Wat maakt gij mij het pad om naar de hemel te wandelen moeilijk!

TOELICHTING.

Hiermede eindigt 's mans geschiedenis, met groot verlangen zien wij de verdere lotgevallen, hem weervaren, in geschrift, tegemoet. Intussen wensen wij van harte, dat als die man zijn moeilijke loopbaan aan deze zijde van het graf heeft afgelegd, dathij dan moge aanlanden in die zalige gewesten, waar niemand meer over de verleiding van de satan of over de verdorvenheid des zondigen vlees zal behoeven te klagen, maar in eeuwigheid bij hun Verlosser en Zaligmaker Jezus Christus zullen verkeren en een zaligheid genieten, welke geen oor gehoord, geen oog gezien, en nog nimmer in 's mensen hart is opgekomen.

Indien ik enige aanmerkingen, maar vooral de lessen uit 's mans geschiedenis wilde bijbrengen, zouden er verscheiden bladen mede kunnen gevuld worden. Ik ga dit met stilzwijgen voorbij. Echter kan ik niet nalaten, om de hoofdzaak, welke wij tot dus ver uit 's mans geschiedenis vernamen, met een enkel woord te herinneren.
•Wij leren dat een zondaar, hoe groot ook, indien hij in ware boetvaardigheid zijn zonden belijdt, hij een Voorspraak hoeft bij de Vader, namelijk Jezus Christus de Rechtvaardige, en Hij is een Verzoening voor de zonden.
•En tevens dat de verstgevorderde Christen, zo lang hij aan deze zijde van het graf verkeert, gedurig te strijden heeft met de listige verleiding van de duivel, maar vooral met zijn eigen bedorven vlees. Daarom past ieder Christen de lessen van de Zaligmaker gedurig te beoefenen, en vooral dit ene maar krachtige woord van de dierbare Verlosser voor de aandacht te hebben, namelijk: WAAKT!
•En als de zonden en wereldse begeerlijkheden ons toelachen, de les van Johannes zich te herinneren: “De wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheden, maar die de wil Gods doet blijft in der eeuwigheid.”
•En als het God behaagt ons tegenspoed of welke rampen het ook zijn mogen te geven, dan met een arm doch Godvruchtig man te zeggen:
Roemt wereld uw schatten;
Gij kunt niet bevatten,
Hoe rijk ik wel ben.
'k Heb alles verloren,
Maar Jezus verkoren,
Wiens rijkdom ik ken.
•Tenslotte leren wij uit 's mans geschiedenis, dat hoe wij ook naar volmaaktheid streven, het echter, zo lang wij in dit ondermaanse verkeren, gebrekkig zal blijven. Dit deed zelfs een hoog verlichte Paulus uitroepen: “Wanneer ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam des verderfs? Ik dank God door Jezus Christus!" En Jezus Christus is het alleen,
Die ons bij de hand,
Door dit moeilijk leven,
Leidt naar 't vaderland;
En wie op Hem bouwt,
Woord en trouwe houdt,
Tot in 't eeuwig leven.
•Eindelijk, hoe menigmaal ondervinden wij, dat wij hier slechts vreemdelingen zijn, en spoedig zullen aanlanden in een ander vaderhuis. Onze reis gaat spoedig voort, dus hier is de ware rustplaats niet! Dit deed de nu zalige Lodensteijn zingen - enGod geve, door Zijn genade, dat wij ons dit gedurig herinneren en met hem zingen - waarmede ik eindig:
Hoog omhoog, het hart naar boven!
Hier beneden is het niet:
't Ware leven, lieven, loven
Is maar, daar men Jezus ziet.
Wat men hoor' of zie op aard,
Is ons kost'lijk hart niet waard
Wil men leven, lieven, loven,
Hoog, omhoog, het hart naar boven!

Pracht en schoonheid moog' wat schijnen,
't Is aan d' ijdelheid gelijk;
Bij 't gebruik zal 't al verdwijnen,
Goud en zilver is als slijk.
Niets, o Jezus! dan Uw bloed,
Geeft voldoening aan 't gemoed;
Wat wij lieven in dit leven,
Niets kan ons voldoening geven.

't Eeuwig leven, eindloos heerlijk,
Dat ons na dit leven wacht,
Is voor 't hart alleen begeerlijk,
Werkt onzichtbaar, maar met kracht.
Sluiten wij slechts 't vlees'lijk oog,
't Ware leven is omhoog,
't Leven, dat wij lieven, loven,
't Heerlijk leven is daarboven.

Zalig heil, dat w' eenmaal erven!
Gode leven, zonder pijn,
Zonder moeite, ziekt' of sterven,
Eeuwig zonder zonde zijn,
Leven in volmaakte deugd,
Vrolijk zijn in 's hemelsvreugd!
Loven, lieven wij dit leven,
Dat ons Gods genâ zal geven.

Jezus! bron der hemelvreugde
Die ons hart eens smaken zal;
Wat ons ooit op aard verheugde,
Gij verheugt ons boven al!
Daar Gij ons reeds hier bereidt
Voor des hemels heerlijkheid,
Waar w' U eeuwig lieven, loven;
Jezus! trek ons hart naar boven.

Och! dat aller mensen tongen,
Aller Eng'len zang, o Heer'!
T'samen stemden, samen zongen
Eeuwig tot uw lof en eer!
Zonder einde geeft Uw lof,
Jezus, ons de rijkste stof!
Trek tot U ons hart naar boven,
Dat w' U eeuwig lieven, loven.

HET ZIJ ZO.

Het zalig uiteinde van Willem Bijl van Barendrecht, en wat hij nog met zijn zoon Pieter Bijl op zijn sterfbed sprak.

De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn; maar de naam der goddelozen zal verrotten. Spreuken 10:7.
Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen. Openbaring 14:13.
Bovenstaande tekstwoorden kwamen Pieter Bijl in gedachten, toen hij voor de eerste keer aan het ziekbed van zijn vader, dat ook zijn sterfbed worden zou, stond.

Geliefde lezers, ik kan u de ontroering die mij overkwam niet beschrijven, toen ik mijn vader daar zo ziek terneer zag liggen. De vader sprak toen tot zijn zoon:
“Kind, ik zal hier op aarde niet lang meer wezen, maar ik hoop en wens, dat je de
verdere tijd van je leven zo door de genade Gods bekrachtigd zult worden. Dat je steeds vast zult houden aan het gezonde woord van God. Dat geve de Heere door Zijn Geest aan je ziel."

Met tranen in de ogen mocht ik vragen: “Geliefde vader, is dat zo krachtig aan u bewezen, als men leest in Mattheüs 5:8: „Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God, zien?”
„Ja, beste kind," zei mijn vader, met een onuitsprekelijke blijdschap.

Enige dagen later bezocht ik hem weer in zijn woning op zijn ziekbed.
“Wonderbaarlijk zijn toch de wegen des Heeren, lieve vader," sprak ik, daar u nu reeds 23 dagen in grootste smarten gelegen hebt, zonder iets van deze aarde te nuttigen tot versterking van uw lichaam.”
„Wel kind,” zei hij, „ik word nu reeds gelaafd uit het wijnhuis Jezus Christus, mijn Verlosser, anders kon ik het hier op aarde niet uithouden."
Hierop vroeg ik mijn vader: „Vader, wilt ge dat er nog eens een gebed voor u gedaan wordt?"
„Nee kind," antwoordde hij, „ik heb een Voorbidder in de hemel, namelijk Jezus Christus, mijn Hogepriester en Verlosser.
Slechts dit begeer ik nog van u allen, kind, bloedverwanten en vrienden, dat gij nog eens Psalm 118 : 3 voor mij zingt."
Nadat deze Psalm gezongen was zei hij nog: „Kind, het leven is mij Christus, en het sterven mij gewin”
En met deze woorden op de lippen ging Willem Bijl de eeuwigheid in bij zijn Verlosser en Zaligmaker.

NASCHRIFT

Het doet mij genoegen dat het boekje "Krachtdadige Bekeering" van Willem Bijl, de betovergrootvader van mijn vader, wordt herdrukt.
Om een gedachtenis na te laten voor zijn vrouw en kinderen, heeft deze man in 1823 een verhaal geschreven over de wegen, die de Heere met hem heeft gehouden. Een kleinzoon, ook Willem Bijl geheten, heeft ongeveer honderd jaar geleden dit boekje voorhet eerst of misschien opnieuw laten drukken. Een oudere uitgave dan deze is mij namelijk nooit onder de ogen gekomen. Toch zouden enkele opmerkingen in de inleiding op een eerdere publicatie kunnen wijzen. Omdat de gebeurtenissen uit het boekje alzo lange tijd achter ons liggen, is een toelichting misschien wel gewenst.

Van de personen, die vermeld worden, zal ik wat feiten meedelen. Willem Bijl werd in 1760 in 's Gravendeel geboren. Zijn vader was daar smid. De smederij stond op de hoek van de Smidsweg en de Noordvoorstraat. Na in 1790 gehuwd te zijn met ElisabethStoker, verhuisde hij met zijn huisgezin in 1793 naar Oud Beyerland. Hij woonde in een smederij aan de Grimhoek, het verlengde van de Oostvoorstraat ten Zuiden van de Julianastraat. Bovendien oefende hij een praktijk van veearts uit, toen wel meer gecombineerd met het smidsvak.
De meeste gebeurtenissen uit het boekje hebben in Oud Beyerland plaats gevonden. Op 4 juli 1800 is hij daar tot lidmaat aangenomen van de Ned. Herv. kerk. In het boekje wordt vrij uitvoerig mededeling gedaan, wat hij daarbij heeft meegemaakt. Van 1801 tot 1819 was hij smid en veearts aan de Stougiesdijk onder Mijnsheerenland, hoewel hij de eerste tijd kerkelijk met de gemeente Oud Beyerland bleef meeleven. Later heeft hij evenwel nog het ambt van ouderling bekleed in de gemeente van Mijnsheerenland.

Na de smederij verkocht te hebben aan één van zijn zonen, heeft hij van 1819 tot 1823 nog een smederij gehad op de Middelsluis onder Numansdorp. Ook deze smederij verkocht hij aan een andere zoon, mijn betovergrootvader Pieter Bijl.
Hij vestigde zich toen als veearts te Barendrecht. Daar werd op 10 febr. 1835 zijn pelgrimstocht door het aardse tranendal beëindigd. Daar heeft hij ook in 1823, wellicht daartoe opgewekt terwijl hij in het huis des Heeren was, de nagedachtenis aan zijn nageslacht geschreven. Meerderen uit zijn nageslacht hebben ook hetzelfde smalle pad mogen bewandelen.

In Oud Beyerland dus is Willem Bijl wederomgeboren uit onvergankelijk zaad. In die tijd stonden daar twee predikanten, nl. Ds. Ph. J. Resler van 1794 tot 1802 en Ds. W. l 'Allemand van 1792 tot 1809. Hoewel de eerste predikant bekender en wellicht ook meer begaafd is geweest, was ook de laatste een ernstig en getrouw prediker. Ds. Resler sprak hem bij zijn afscheid uit Oud Beyerland als volgt toe:
"Mijn Ambtgenoot, mijn Broeder! met wien ik den tijd van agt Jaaren de Arke Gods met eenparigen schouder heb mogen dragen. Ik dank onzen groten Meester, dat wij in openbare harmonie deze kudde met den staf Liefelijkheid en Zamenbinding hebben mogen weiden, en dat in een tijd, waarin vele door tegenstrijdige gevoelens van elkander gescheurd wierden, en zommige gemeenten van ons Vaderland door verwarring en bozen handel beroerd wierden".

Ds. Resler was in 1794 als predikant van Kralingen te Oud Beyerland beroepen. Hij was in 1788 predikant van Kralingen geworden als opvolger van Ds. Petrus Buyt, die in 1784 de bekende Ds. Theodorus van der Groe daar had opgevolgd. Van Ds. Buyt lezenwij in het "Merkwaardig Verhaal" van Michiel Christiaan Vos. Ds. Buyt werd in 1813 door Franse soldaten in Woerden vermoord.

Ds. Resler is niet slechts tot een zegen geweest voor Willem Bijl in Oud Beyerland, maar heeft vele vruchten gehad op zijn arbeid. In de winter van 1801 op 1802 vond er een roering plaats onder de kleine catechisanten. Over deze gebeurtenissen heefthij een boekje geschreven: "Kleine Bijdragen tot de regte beoordeling der werking van den Heiligen Geest". Dit werkje is bestreden. Wat er gebeurd was, werd voor geestdrijverij uitgemaakt. Toen hij afscheid wilde preken van Oud Beyerland, wegens vertrek naar Maassluis, stierf in die week plotseling zijn vrouw. De afscheidspreek werd nadien in druk uitgegeven, omdat hij niet in staat was om te preken. In deze preek getuigt hij:
"Deze predikstoel herinnert mij, wat ik hier aan een Drie-enig God gehad heb. Menigmaal ben ik op deze hoge plaats als met Olie overgoten geweest: en wel het meest dan, wanneer ik ongelovig en beklemd den kansel optrad. Hier heb ik ondervonden: vrees niet, Ik ben uw Schild, niemand zal de hand aan u leggen, om u kwaad te doen." Hier heeft hij kinderen door het Evangelie geteeld.
"Ik zie hier voor mijne oogen, voor welke mijne prediking een reuke des levens ten leven is geweest; laat de zondaar die geweigerd heeft naar mij te horen, beven op het denkbeeld, die Leeraar zal mij in de hel nog benauwen: gij kunt als de Kamerlinguwen weg met blijdschap reizen, al wordt u een Philippus afgenomen."

Catechiseren voor kinderen en volwassenen had de liefde van zijn hart. Van zijn hand is ook het verkorte vragenboekje van Hellenbroek.

Ook wordt in dit boekje nog de naam genoemd van Klaas Schelling. Hij was de bewoner van de kapitale herenboerderij "Het Paradijs" en eigenaar van het thans nog bij iedere Oud Beyerlander bekende grondgebied "Het Paradijs". Hij was ouderling en een bijzondere vriend van Ds. Reder. In de tuin van zijn huis stond een koepel, waarin Ds. Resler in de zomertijd rustig kon studeren. We kunnen daarvan ook in het boekje lezen. In de afscheidspreek van Ds. Reder draagt de dominee een gedicht aan hem op,dat eindigt met deze regels:
"Genae verrijke uw hart, 't geloof woone in 't gemoed
Dan smaakt ge in 't Paradijs hierboven 't hoogste goed."

Ik besluit deze toelichting op het boekje van Willem Bijl met de wens, dat ook de nagedachtenis van deze rechtvaardige, op grond van Borggerechtigheid, thans nog én voor zijn nageslacht én voor anderen ten zegen moge zijn.

Goudswaard, 1981 A. P. Bijl.

Haben Sie Ergänzungen, Korrekturen oder Fragen im Zusammenhang mit willem BIJL?
Der Autor dieser Publikation würde gerne von Ihnen hören!


Zeitbalken willem BIJL

  Diese Funktionalität ist Browsern mit aktivierten Javascript vorbehalten.
Klicken Sie auf den Namen für weitere Informationen. Verwendete Symbole: grootouders Großeltern   ouders Eltern   broers-zussen Geschwister   kinderen Kinder

Vorfahren (und Nachkommen) von willem BIJL

willem BIJL
1697-1750
gijsbert BIJL
1723-1796
ingetje van LEENT
± 1730-1770

willem BIJL
1756-1835

1790
gijsbert BIJL
1790-????
cornelis BIJL
1791-1865
dirk BIJL
1793-1871
ingetje BIJL
1794-1853
pieter BIJL
1797-1850
willem BIJL
1803-????
dirkje BIJL
1804-????
jannigje BIJL
1807-1842
dirkje BIJL
1809-????

Mit der Schnellsuche können Sie nach Name, Vorname gefolgt von Nachname suchen. Sie geben ein paar Buchstaben (mindestens 3) ein und schon erscheint eine Liste mit Personennamen in dieser Publikation. Je mehr Buchstaben Sie eingeben, desto genauer sind die Resultate. Klicken Sie auf den Namen einer Person, um zur Seite dieser Person zu gelangen.

  • Kleine oder grosse Zeichen sind egal.
  • Wenn Sie sich bezüglich des Vornamens oder der genauen Schreibweise nicht sicher sind, können Sie ein Sternchen (*) verwenden. Beispiel: „*ornelis de b*r“ findet sowohl „cornelis de boer“ als auch „kornelis de buur“.
  • Es ist nicht möglich, nichtalphabetische Zeichen einzugeben, also auch keine diakritischen Zeichen wie ö und é.

Die angezeigten Daten haben keine Quellen.

Anknüpfungspunkte in anderen Publikationen

Diese Person kommt auch in der Publikation vor:
  • Stamboom Theo Bijl, ein einziger Autor hat bestätigt, dass es sich um die gleiche Person handelt

Historische Ereignisse

  • Die Temperatur am 15. Januar 1790 war um die 5,0 °C. Der Wind kam überwiegend aus Süden. Charakterisierung des Wetters: zeer betrokken. Quelle: KNMI
  • Erfstadhouder Prins Willem V (Willem Batavus) (Huis van Oranje-Nassau) war von 1751 bis 1795 Fürst der Niederlande (auch Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden genannt)
  • Im Jahr 1790: Quelle: Wikipedia
    • 15. Januar » Fletcher Christian kommt mit anderen Meuterern der Bounty auf der Suche nach einem Zufluchtsort vor der Insel Pitcairn an.
    • 1. April » Der deutsch-britische Astronom Wilhelm Herschel entdeckt bei Himmelsbeobachtungen die Balkenspiralgalaxie NGC 3079.
    • 27. April » In der Zeit der Französischen Revolution wird der als radikal geltende Club des Cordeliers gegründet. Seine Mitglieder popularisieren das Motto Liberté, Egalité, Fraternité.
    • 6. Juli » Im steiermärkischen Leoben wird ein Stadttheater gegründet, das seither durchgehend bespielt wird. Es zählt inzwischen zu Österreichs ältesten derartigen Einrichtungen.
    • 10. Juli » Die Zweite Seeschlacht bei Ruotsinsalmi während des Russisch-Schwedischen Krieges endet mit einem Sieg Schwedens. Die auch als Zweite Schärenschlacht am Svensksund im Finnischen Meerbusen vor Kotka bezeichnete Schlacht wird nach dem Beginn am Vortag zur Katastrophe für Russland, das zwischen 9.000 und 14.000 Mann sowie ein Drittel seiner Flotte verliert. Es ist hingegen der größte militärische Erfolg in der Geschichte der schwedischen Marine.
    • 19. Juli » In der Seeschlacht bei Kertsch wehrt eine russische Flotte, begünstigt durch die Windverhältnisse, das Anlanden osmanischer Invasionseinheiten auf der Halbinsel Krim ab. Die gegnerische Flotte zieht sich am Abend erfolglos zurück.
  • Die Temperatur am 10. Februar 1835 war um die 2,0 °C. Der Wind kam überwiegend aus Norden. Charakterisierung des Wetters: half bewolkt bui. Quelle: KNMI
  •  Diese Seite ist nur auf Niederländisch verfügbar.
    De Republiek der Verenigde Nederlanden werd in 1794-1795 door de Fransen veroverd onder leiding van bevelhebber Charles Pichegru (geholpen door de Nederlander Herman Willem Daendels); de verovering werd vergemakkelijkt door het dichtvriezen van de Waterlinie; Willem V moest op 18 januari 1795 uitwijken naar Engeland (en van daaruit in 1801 naar Duitsland); de patriotten namen de macht over van de aristocratische regenten en proclameerden de Bataafsche Republiek; op 16 mei 1795 werd het Haags Verdrag gesloten, waarmee ons land een vazalstaat werd van Frankrijk; in 3.1796 kwam er een Nationale Vergadering; in 1798 pleegde Daendels een staatsgreep, die de unitarissen aan de macht bracht; er kwam een nieuwe grondwet, die een Vertegenwoordigend Lichaam (met een Eerste en Tweede Kamer) instelde en als regering een Directoire; in 1799 sloeg Daendels bij Castricum een Brits-Russische invasie af; in 1801 kwam er een nieuwe grondwet; bij de Vrede van Amiens (1802) kreeg ons land van Engeland zijn koloniën terug (behalve Ceylon); na de grondwetswijziging van 1805 kwam er een raadpensionaris als eenhoofdig gezag, namelijk Rutger Jan Schimmelpenninck (van 31 oktober 1761 tot 25 maart 1825).
  • Im Jahr 1835: Quelle: Wikipedia
    • Die Niederlande hatte ungefähr 2,9 Millionen Einwohner.
    • 2. März » Nach dem Tod seines Vaters FranzI. wird FerdinandI. Kaiser von Österreich.
    • 4. April » Gründungstag der Vereinigung des Katholischen Apostolates: von Vincenzo Pallotti gegründet, wurde sie an diesem Tag vom Carlo Odescalchi, dem Kardinalvikar von Rom, anerkannt.
    • 28. Juli » Am Jahrestag der Julirevolution verübt Joseph Fieschi mit Mitverschworenen ein Attentat auf Frankreichs König Louis-Philippe mittels einer Höllenmaschine. Der Regent wird dabei leicht verletzt, doch 12 Personen aus seinem Gefolge sterben. Weitere Tote und Verletzte gibt es in den Zuschauerreihen auf dem Pariser Boulevard du Temple.
    • 30. August » Das heutige Melbourne entsteht aus einem Lager, das Siedler aus Tasmanien in der Bucht Port Phillip anlegen. Ihr aufgehaltener Initiator der Besiedlung, John Pascoe Fawkner, kommt mit dem zweiten Siedlertransport im Oktober an.
    • 15. Oktober » Die Bayerische Hypotheken- und Wechselbank, ein Vorläuferinstitut der heutigen Unicredit Bank, beginnt ihre Geschäftstätigkeit in München.
    • 7. Dezember » Zwischen Nürnberg und dem Ludwigsbahnhof in Fürth nimmt die Ludwigseisenbahn ihren Betrieb auf. Die Strecke der ersten deutschen Eisenbahn hat eine Länge von 6,05km, für die die 10 PS starke Lokomotive namens Adler des britischen Eisenbahnpioniers George Stephenson etwa neun Minuten benötigt.


Gleicher Geburts-/Todestag

Quelle: Wikipedia


Über den Familiennamen BIJL

  • Zeigen Sie die Informationen an, über die Genealogie Online verfügt über den Nachnamen BIJL.
  • Überprüfen Sie die Informationen, die Open Archives hat über BIJL.
  • Überprüfen Sie im Register Wie (onder)zoekt wie?, wer den Familiennamen BIJL (unter)sucht.

Geben Sie beim Kopieren von Daten aus diesem Stammbaum bitte die Herkunft an:
W.A. van der Waal-VISSER, "Familienstammbaum Van der Waal", Datenbank, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/van-der-waal-stamboom/I18578.php : abgerufen 22. Mai 2024), "willem BIJL (1756-1835)".