Genealogie Van der Voet-Hooning » Quellen » 1888 vonnis Dirk en Hendrik Schornagel

Quellenbeschreibung

Noord-Hollands Archief

https://hdl.handle.net/21.12102/207D140D253B40EC81E2ABDD1EE67B4D

No. 469 van de rol. No. 6 van het vonnis.

Vonnis
in zake van:
Z.E. den Minister van Finantien, wiens bureaux gevestigd zijn t 's Gravenhage,
ter vervolging en voortzetting van den provinciale inspecteur der directe belasting, invoerregten en accijnsen, woonplaats kiezende te zijnen burele te Amsterdam, vertegenwoordigd door de Rijksadvocaat voor de provincie Noord Holland en Utrecht
tegen
1. Dirk Schornagel, oud 40 jaren,
2. Hendrik Schornagel, oud 37 jaren,
beiden metselaar en kooplieden, geboren en wonende t Haarlem.

De Arrondissements-Regtbank te Haarlem;
Gezien het exploit van dagvaarding aan de beklaagden beteekend;
Gehoord de verklaring van den getuige en de verdediging van de beklaagden;
Gehoord de vordering van den Rijksadvocaat, daartoe strekkend dat de beklaagden worden schuldig verklaard aan het zich niet kwijten van zijne verpligting ten aanzien van de aangift voor het regt van patent en mitsdien elk hunner veroordeeld worde in eene geldboete van 25 gulden,
en hoofdelijk in de kosten van het regtsgeding, met bepaling dat boeten en kosten zullen zijn invorderbaar bij lijfsdwang;
Gehoord de conclusie van den Officier van Justitie, strekkende tot toewijzing van den eis aan de Administratie;

Overwegende, dat den beklaagden is ten laste gelegd, dat op den 28. Junij 1887, des middags omstreeks 12 uren te Haarlem in het Zuiderbuiten Spaarne bij de woning van den eerste beklaagde lag een met steenen beladen open vaartuig (bok); dat toen van dat vaartuig eigenaresse was de vennootschap onder de firma Gebroeders Schornagel, welke het in eigen vast gebruik had en dat toen in die vennootschap de beide beklaagden de hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten waren, door wie van genoemd vaartuig over het dienstjaar 1887/88 geen aangift voor het patentregt was gedaan

O. dat beide beklaagden ter teregtzitting hebben bekend, ieder voor zich, de een dat hij met den anderen handel drijft onder de firma Gebroeders Schornagel, en verder ook ieder voor dier firma op 28 Junij 1887 ter plaatse bij dagvaarding bedoeld in eigendom en gebruik hebben gehad een open vaartuig of bok, beladen met steen, voor welk vaartuig op dat tijdstip over het jaar 1887/8 nog geen aangift voor het patent was gedaan;

O. dat in een ter teregtzitting voorgelezen ambtseedig proces-verbaal van J.W.J. Hofhuis, deurwaarder der directe belastingen te Haarlem, door den relatant als getuige ter teregtzitting bevestigd en toegeliate(?), staat gerelateerd, dat hij op tijd en plaats voormeld heeft zien liggen een met steenen beladen open vaartuig (bok) waarop hij den eerste beklaagde heeft aangetroffen, die hem op zijne vraag het patent voor dat vaartuig over het dienstjaar 1887/8 niet heeft vertoond;

O. dat mitsdien door voornoemde bewijsmiddelen het verzuim, den beklaagden bij dagvaarding ten last gelegd wettig en overtuigend is bewezen, welk verzuim oplevert het misdrijf van het zich niet kwijten van zijn verpligting ten aanzien der aangift van het regt van patent, binnen den tijd tot het doen der aangift bepaald, strafbaar gesteld bij artikel 37 der Wet van 21 Mei 1819 Hol(?). no. 34, in verband met [paragrafen] 1 en 11 der table XVI, vastgesteld bij de Wet van 22 April 1852, Hol(?). no. 61;

O. toch dat de beklaagden, die ten aanzien van het bedoelde vaartuig na 15 Mei in de [...?]en der belasting vielen, daarvan, volgend het voorschrift van [paragraaf] 11 tabel XVI, Wet van 22 April 1852 Strc(?). no. 61, dadelijk na de in bezit of in gebruikneming van het vaartuig aangift hadden behooren te doen, en dat na het door de beklaagden ter hunner verontschuldiging is aangevoerd, dat zij het vaartuig kort vóór de bekeuring hadden gekocht, doch niet door hen is beweerd, veelmin bewezen, dat zij gedurende de tijd verloopen tusschen de inbezitneming van het vaartuig en de bekeuring in de onmogelijkheid zijn geweest om zich van hunne verpligting tot aangift van het regt van patent te kwijten;

O. voorts dat, vermits elk der beklaagden bevoegd was ten name der firma, waaronder zij handel drijven, te handelen, beide beklaagden gelijkelijk schuldig zijn aan het begaan verzuim en dan ook elk hunner de op dat verzuim gestelde straf moet worden toegepast;

Gezien de hierboven aangehaalde artt. 214, 215 van het Wetboek van Strafvordering;
/der Wet van 15 April 1886 Hol(?). no. 61/

Regt doende in nam des Konings;
Verklaart de beklaagden schuldig aan voormeld gequalificeerd misdrijf;

Veroordeelt hen ieder tot betaling eener geldboete van 25 gulden
en hoofdelijk in de kosten van het regtsgeding, met bepaling dat boeten en kosten zullen zijn invorderbaar bij lijfsdwang.

Aldus gewezen bij de Regtbak voornoemd bij de Heeren Mrs.
Jonkheer Prins, Vice-President,
Barensloet to Blokhuis en 't Hooft, Regters,
bijgestaan door Mr. Scholten, Substituut Griffier,
en ter openbare teregtzitting van den 12. Januarij 1888 door voornoemden Heer Vice-President uitgesproken, doorhaling van 11 woorden op den eerste bladzijde goedgekeurd.

Arrondissementsrechtbank Haarlem 1888, scan 15-17/1328


Informationen von dieser Quelle


Zu der Liste mit Quellen