Familienstammbaum Holman » Harco Iwema (< 1485-< 1542)

Persönliche Daten Harco Iwema 

  • Er wurde geboren vor 1485 in Niebert, Marum Groningen..
  • Funktion: Richter en Schepper 'tot Niebert en Nuis'.
  • (Grietman) von 1516 bis 1525.
    van Westerdeel-Vredewold
  • Er ist verstorben vor 1542 in Niebert, Marum Groningen..
  • Diese Information wurde zuletzt aktualisiert am 24. September 2014.

Familie von Harco Iwema

(1) Er hat eine Beziehung mit Lucke Renckema.

Die Beziehung begann rund 1525.


Kind(er):

  1. Leo Harckes Iwema  ± 1540-< 1578 
  2. Luppo Harckes Iwema  ± 1531-< 1588
  3. Drieuwes Harckes Iwema  ± 1532-< 1596
  4. Date Harckes Iwema  ± 1533-????


(2) Er ist verheiratet mit Habe Idema.

Sie haben in der Kirche geheiratet rund 1520 in Niebert, Marum Groningen..


Kind(er):

  1. Kunne Harckes Iwema  ± 1535-????


Notizen bei Harco Iwema

1e vermelding in Inventaris Huisarchief Nienoord onder No. 14:
Anno 1516 - Sunte Johannes-avent baptiste toe mydsomer - Koopbrief, waarbij Hoyt Fockema te Marum en Pape haar zoon verkoopen aan Wigbolt van Ewsum een sathe lands liggende op de Lynde: "Ick Harke Ijwema, greetmaninde Westerdeel van Fredewold bekenne ende getuighe mijt dessen openen breve woe dat voer mij sijt ghekomme
Hoyt Fockeme toe Maru ende Pape haer soon woe dat sie samentlike hebben vercofft miijt voer berade voer ons
ende onse arffghenamen ene sathe landes ligghende op...." (op perkament met het gebroken uithangend zegel van
Vredewold, verzegeld door Harke Ywema, grietman van Westerdeel-Vredewold.)

2e vermelding in Inventaris Huisarchief Nienoord onder No. 22:
Anno 1528 - Maandag nae palme - Koopbrief, waarbij Anne tho Melyck en Sydye zijne huisvr. verkoopen aan
Doctor Laurentius ten bate des nyen conventes thot Lukswolde, gefundeert ende nyes gestichtet van de susteren to
Reyde, één gras land onder Noordwijk. (afschrift uit de 16e eeuw op papier; het origineel verzegeld door Harcko
Ima (= Iwema), grietman in Westerdeel-Vredewold.)

3e vermelding in Inventaris Huisarchief Nienoord onder No. 537 a:
Anno 1537 - Maandag na St.Simon en Judens(?) - Huwelijkscontract tusschen Iwo Auwema en Frouke Jelkema,
verleden voor Johan Hopper, pastor in Oldebuert (=Tolbert), Harcko Ywema, heer Egbert Mensema, prebendaat
ten Niekercken en Frans Bijwema. (Jelkema: eveneens een welgesteld eigenerfdengeslacht uit Niekerk, doch de
bruidsschat voor voornoemd huwelijk kostte vader Ewe en moeder Ena de halve heerd, een stal koeien én nog een
zilveren servies. De volgende oorlogsjaren hebben dit geslacht verder de das omgedaan: in 1600 moest de
Yelkemaheerd gerechtelijk worden verkocht.) De bruidegom Iwo Auwema is (later) 'redger' in Vredewold.
Harcko Iwema is wellicht gehuwd geweest met een dochter (genaamd Haebe) uit het Marumer eigenerfden-geslacht
Renckema, want in deze familie kwamen toen de voornamen Lubbe en Date voor. Uit een koopbrief anno 1599 (no.
135) blijkt dat hun Renckemaheerd te Melick onder Marum toen al was overgenomen door Christoffer van Ewsum.

ONZE ‘VADERLANDSE’ GESCHIEDENIS IN VOGELVLUCHT
De 'Lage Landen' langs de Noordzee werden oorspronkelijk zowel naar vorm als naar inhoud vnl. door
het water bepaald: door waterbewegingen (van én op het water: vaarwegen als voornaamste verkeerswegen)
en door waterbeheersing. Niet in de laatste plaats ook in die zin dat in de delta van de grote
rivieren (Rijn, Maas en Schelde) culturele invloeden uit vele delen van de wereld 'samenvloeiden',
waardoor hier al vanaf de prille prehistorie een soort smeltkroes van volkeren én van ideeën onstond
(net als later in die Nieuwe Wereld: Noord-Amerika).
De Frankische invloed heeft zich voornamelijk ten noorden van de (nog steeds aanwijsbare) taalgrens
tussen Germaanse en Romaanse dialecten doen gelden; zij het dat in het hogere noorden óók ándere
Germaanse stammen én talen (Friese en Saksische) stand wisten te houden: deze locale verschillen zijn
letterlijk eeuwenlang blijven bestaan (en bestaan zelfs nog steeds).
De kerstening, essentiëel aspect van de Frankische overheersing, had zich omstreeks het eind van de
8e eeuw voltrokken. Tegelijk met de kerkelijke hiërarchie (met in het noorden Utrecht en in het zuiden
Luik als voornaamste centra) werd de bevolking voor het eerst echt geconfronteerd met het koningschap
én met het bestuur door de hoge koninklijke ambtenaren die 'graven' werden genoemd (maar
wier verbondenheid met de koning gaandeweg plaats maakte voor verwantschap met de streek waar ze
allengs ingeburgerd raakten).
Bij de opdeling van het immense rijk van Karel de Grote, na de dood van diens jongste zoon Lodewijk
de Vrome in 840, vielen de Lage Landen aan Lotharius toe (die ook de keizerskroon erfde), doch de
successievelijke successieoorlogen leidden tot een steeds verdergaande ontbinding (en anarchie), waar
vervolgens Deense piraten gretig gebruik van maakten door in de kuststreken plundertochten te
ondernemen. Onder de druk en dreiging van deze 'Noormannen' werden bevolking en leiders
gedwongen op eigen kracht andere bestuurlijke structuren op te zetten. In het zuiden kwamen in de 10e
eeuw vooral machtige grafelijke dynastieën op, die naderhand profijt trachtten te trekken uit de felle
vijandschap die was ontstaan tussen Oost-Francia (het intussen door Saksische vorsten geregeerde
'Duitsland', waar Lotharingen deel van uit was gaan maken) en West-Francia (oftewel 'Frankrijk'). In
het noorden ontstonden ook talloze hertogdommen (Utrecht, Gelderland en later Brabant), naast
graafschappen, bisdommen en zgn. heerlijkheden. Door de marginale ligging bleven de Lage Landen
echter verschoond van deze verscherpte tweedeling in het Duitse Rijk en Frankrijk: tot aan de 15e
eeuw konden ze hier, zonder teveel inmenging van buiten, hun eigen zaakjes nog regelen. Maar
wellicht mede daardoor bleef het wél een beetje een warboel, met wisselende bondgenootschappen en
huwelijksbanden (die vaak door 'moord en doodslag' weer tot een einde kwamen). De (enige!) eenheid
was de bestuurlijke (zo werden de graafschappen Holland en Henegouwen maar liefst drie eeuwen
lang door dezelfde dynastie geregeerd), maar zelfs het bestuur was zo toegespitst op een bepaald
gebied dat het van streek tot streek sterk verschilde en de diverse 'eigenaardigheden' juist eerder
accentueerde. Zo bleef bijv. de macht van de adel in het graafschap Holland zeer beperkt (zeker
vergeleken met het zuiden) en ontwikkelde ook de standen-vergadering en standenvertegenwoordiging
zich in elk van de vele 'staatjes' weer net even ander.Wat men aanvankelijk ook
nog gemeen had, was de gerichtheid op handel en scheepvaart. Na de 'grootcheepse' Friese
wereldhandel in de 7e eeuw kwam de Hanze op, waar veel steden in Gelderland en Overijssel deel van
uit gingen maken, maar op den duur bleken toch de westerse kuststreken de beste posities te hebben.
(Al in de 11e eeuw waren Brugge en Gent belang-rijke handelssteden; hoewel de graven van Holland
het belang van een dgl. stedelijke ontwikkeling wel inzagen, telde de grootste stad aldaar, Leiden, in
het begin van de 15e eeuw nog slechts 5000 inwoners.) Niet alleen economisch, ook op cultureel
gebied spanden de gebieden ten zuiden van de grote rivieren de kroon: het was daar dat de
Nederlandse literatuur al in de 12e-13e eeuw vorm begon te krijgen (Hadewych, Van den Vos
Reinaerde). De Moderne Devotie van de 'Broeders des Gemenen Levens' stamde echter van Geert
Groote uit Deventer en diens vermaarde volgeling Thomas á Kempis (van Kempen) woonde in een
klooster bij Zwolle.
4
Aan het eind van de 14e eeuw drongen de Bourgondiërs in de Lage Landen binnen, waardoor de
politieke situatie grondig veranderde. Door het huwelijk van Filips de Stoute, de jongste zoon van de
Franse koning, met Margaretha van Vlaanderen kwam eerst dit hertogdom binnen de Bourgondische
dynastie, daarna volgden Brabant, Namen, Limburg, Henegouwen en ook Holland en Zeeland, terwijl
Filip's afstammeling Karel V in 1524 ook nog Friesland en in 1528 het prinsbisdom Utrecht wist in te
lijven, en als allerlaatste in 1543 het hertogdom Gelre (waar toen de rest van het hogere noorden nog
onder viel!).
In de nadagen van dit bewind van Karel van Gelre besluit diens bastaard-zoon en naamdrager - in die
tijd zijn vader's stadhouder in Stad & Lande van Groningen - om de grietenij (het grietmanschap) van
(alleen) Vredewold voortaan erfelijk te verbinden aan het huis van Ewsum, residerend in Huize
Nienoord, en in die tijd met vaste hand bestuurd door Wigbolt's weduwe Beetke van Raskwerd.
Daardoor worden de regionale buurrechters, die deze hogere rechterstoel 'per ommegang' bekleedden,
buiten spel gezet. Maar als dan op hemelvaartsdag van het jaar 1531 ook onze 'voorvader': de
buurrechter Harcko Iwema de eed moet afleggen op (en in de handen van) deze, nu dus 'vaste',
grietman Onno van Ewsum, op het kerkhof bij de kerk van Nuis en in het bijzijn van Karel van Gelre
Jr., lukt dat hem niet, vanwege wat wordt genoemd: 'Cranckheyt des hoefdes, als dat seer schudde ende
he oeck vrees (=Fries) sprack' - een taal die Karel kennelijk niet had verwacht en/of niet kon verstaan;
daarom werd een ander naar voren geroepen, een zekere Hille Hayens (volgens no. 14a van het
Inventaris Huisarchief Nienoord in 1520 grietman in Westerdeel-Vredewold), en die kon de eedsformule
wel over zijn lippen krijgen... In 1537 wordt door een andere gedupeerde buurrechter, Jelt
Eyssema van Midwolde, samen met Heiko (=Harcko) Iwema van Niebert en Bocko Auwema van
Tolbert een bezwaarschrift ingediend tegen het feit dat van Ewsum hun beide, hen bij toerbeurt toekomende,
'grietenijen ontbrukede', maar een uitspraak van de Hoofdmannenkamer in Groningen doet
deze kansloze zaak tenslotte in de doofpot belanden.
In het Huisarchief van Nienoord is de weerslag te vinden van deze toch wel 'historische gebeurtenis',
nl. het begin van het einde van de zelfstandigheid van de voordien onafhankelijke buurrechters, die de
vermaarde 'Friese Vrijheid' nog enigszins binnen de perken hadden weten te houden en behoed voor
een afglijden in anarchie en losbandigheid.
= ZIE 1e EN 2e GENERATIE =
De zgn. Bourgondische Kreits kreeg wél een tamelijk autonome positie binnen het (Groot-) Duitse
Rijk. Het is vanaf deze tijd dat de Lage Landen (om niet geheel duidelijke redenen, maar wellicht om
een zekere eenheid te suggereren) worden aangeduid als 'de Zeventien Nederlanden': zéker geen
'eenheidsstaat', maar meer een soort los-vaste verzameling van half-onafhankelijke staatjes, die nu
echter wél centraal door dezelfde vorst werden geregeerd.
Maar de zo bewonderde en vereerde (anno 1500 ook nog in het eigen Gent geboren) Karel V, de
grootste heerser sedert Karel de Grote, trad in 1555 af en al vrij kort daarna begon een lange reeks van
oorlogen en onlusten die naderhand werden samengevat als 'De Opstand' of 'De 80-jarige Oorlog'
(1568-1648), en die uiteindelijk zou leiden tot de onafhankelijkheid (soevereiniteit) van de noordelijke
'Zeven Provinciën', terwijl de zuidelijke Nederlanden onder het roomse Spaanse bewind bleven;
hoewel juist daar de opstand was begonnen, zij het nadrukkelijk niet als een afscheidingsbeweging
(Filips II werd ook pas in 1581 afgezworen!) en ook zeker niet als een godsdienstoorlog (de latere
tegenstelling tussen het protestantse noorden en het roomse zuiden, was eerder gevolg dan oorzaak van
de politieke verschillen!), maar als een poging om de invloed van de (provinciale!) Staten op het
centrale bestuur te versterken (o.a. door een andere structuur van de zgn. 'Staten Generaal'). Het was
ook zeker juist vanwége de betrekkelijke autonomie van de afzonderlijke provincies dat de opstand
zich tenslotte door wist te zetten, en dat weer vooral in de Noordelijke Nederlanden, waar de hogere
adel (die het voortouw had genomen) weliswaar minder macht had, maar waar de lagere adel en de
gegoede burgerij veel minder te verliezen en veel meer te winnen hadden.
Mede dank zij (ondernemingslust en kapitaal van) zo'n 150.000 immigranten uit de voormalige
zuidelijke provincies ging het de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (de provincies
Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland en Groningen: Drenthe gold nog als een
5
'landschap' en Zeeuws-Vlaanderen en Brabant als veroverd gebied c.q. 'generaliteitslanden')
economisch eerst geweldig voor de wind. Terwijl de voorheen veruit grootste stad Antwerpen
ongeveer halveerde, groeide Amsterdam van nog geen 50.000 inwoners in 1600 tot meer dan 150.000
in 1650 (en ca. 200.000 weer een eeuw later). De totale Noord-Nederlandse bevolking, die omstreeks
1500 het 1e miljoen moet hebben bereikt, was rond 1600 al met de helft hiervan gestegen en zal in
1650 tegen de 2 miljoen hebben bedragen (dus zo ongeveer evenveel als de, eerst nog Spaanse maar
vanaf 1714, als gevolg van de zgn. Spaanse Successieoorlog, Oostenrijkse Zuidelijke Nederlanden).
Op dit peil bleef de bevolking overigens steken tot ca. 1800: vooral de grotere steden verloren aan het
eind van de 'gouden' 17e én in de 18e eeuw bijna de helft van hun bevolking (o.a. door verval van de
textiel-nijverheid). Amsterdam telde in de 18e eeuw wél bijna tweemaal zoveel inwoners als een
agrarisch gewest als Friesland met ca. 130.000 inwoners.
= ZIE 3e EN 4e GENERATIE =
De periode van 1650-1750 geldt als een tijdperk van consolidatie, van angstvallig 'klein maar fijn'
blijven: welvarend en invloedrijk, ook t.a.v. het buitenland, maar meer op basis van aanzien dan van
werkelijke macht. Door de natuurlijke ligging was ons land welhaast 'voorbestemd' voor een centrale
positie in de internationale handel en nijverheid. Zeker zolang Zuid-Europa, met een groeiende
bevolking maar een slechte staat van de eigen landbouw, nog gedwongen was graan te importeren (uit
het Oostzeegebied), had Holland (met name Amsterdam) een sleutelpositie in handen. Maar toen later
Spanje en Italië maïs en rijst gingen verbouwen en dus met veel minder koren toe konden, en door de
voortschrijdende technische ontwikkeling van de schepen een 'overslag' halverwege Scandinavië en
Zuid-Europa niet meer nodig was, ondermijnde dit direct de Amsterdamse stapelmarkt (waar ook de
overige stedelijke handel en nijverheid het weer van moest hebben).
Hoe de diverse 'buitengewesten' (politiek soeverein en met evenveel stemrecht in de Staten-Generaal,
maar economisch veel minder van belang dan de grote Hollandse steden) onderling ook verschilden
(veehoudende hereboeren in Friesland, landadel in Gelderland en vlasspinners en linnenwevers in
Overijssel, om maar iets te noemen), toch zette zich ook in al de provincies dat uiterst merkwaardige
'aristocratiseringsproces' door dat de (geleidelijke teloorgang in de) 18e eeuw zo zou kenmerken. Om
te beginnen trok het stedelijk patriciaat zich terug uit de actieve handel en nijverheid (het kapitaal werd
belegd in grondbezit en huizen, in aandelen en staatspapieren, en de zonen werden voorbereid op een
politieke loopbaan), maar al gauw staken overal in het land deze 'regenten' de kop op als de heersende
'oligarchie' van de republiek. De macht werd verdeeld over zo'n 2000 (uiterst begeerlijke en naderhand
zelfs 'verhandelbare'!) ambtelijke posities (op een bevolking van ca. 2.000.000): in Provinciale Staten
en Staten-Generaal, in stadsbesturen, gerechtshoven, maar ook in bestuurscolleges van VOC en WOC.
Deze (lichtelijk) decadente regenteske oligarchie behield hier te lande wél een uitgesproken
burgerlijke allure. Ook de Stadhouders bleven in hun Haagse Hof nogal bescheiden, zeker vergeleken
met buitenlandse hofhoudingen, zij het dat Frederik Hendrik er wél een ronduit 'vorstelijke'
hofhouding op na heeft gehouden. Maar (ook) de hele overige cultuur was toch vooral onderworpen
aan een algehele tendens tot 'verburgerlijking', met netheid, spaarzaamheid, een zeer bescheiden
welvaartsvertoon, fatsoenlijkheid en een rustig gezinsleven als algemeen aanvaarde 'hoogste' normen.
De welvaart deed (overigens) nog rond het midden van de 18e eeuw nauwelijks onder voor die van de
voorgaande 'gouden' eeuw en was hier zeker gelijkelijker verdeeld dan overal elders ter wereld. De
bronnen van deze welvaart waren, in afnemende belangrijkheid: handel, nijverheid (vnl. kleine,
'huiselijke' en arbeids-intensieve bedrijfjes, eveneens gecentreerd in Holland, met windmolens en turf
als voornaamste energiebronnen), koloniën en landbouw (en alleen bij de laatste was er sprake van
expansie-mogelijkheden). In de loop van deze eeuw brachten herhaalde epidemieën van runderpest
veel vee-telers, vooral ook in Groningen en Friesland, ertoe om hun land te 'scheuren' en op
akkerbouw over te gaan. (In de 19e eeuw zou koren het hoofdproduct van Groningen worden!) Dat in
de industrie al gauw de klad kwam, was (ook al) vooral gevolg van de moordende concurrentie van
Frankrijk en Engeland: in ons land lagen de lonen véél hoger (soms wel 2-3 x zo hoog) als in
omringende landen, vanwege de zware accijnzen op gebruiksgoederen (en dus de hogere prijzen voor
voedsel, kleding en woning). Er wordt trouwens wel beweerd dat het loonpeil hier ook zo hoog werd
opgeschroefd omdat men moest 'opbieden' tegen de wel heel royale 'uitkeringen' van de rijke
6
weldadigheidsfondsen...
In politiek opzicht werd de republiek gekenmerkt door een zekere gezapigheid. Ook al werd ze
getroffen door de ene staatsgreep na de andere (in 1618, 1650, 1672 en 1747) en ook al leek de
landsregering zo om de dertig jaar te veranderen, van bloedige burgeroorlogen, zoals in de omringende
landen, of van echt ingrijpende omwentelingen was beslist geen sprake. Doch dat veranderde
geleidelijk in de tweede helft en tamelijk drastisch aan het eind van de 18e eeuw. Deze onrust (en de
geleidelijke neergang) zou voortduren tot het midden van de 19e eeuw.
= ZIE 5e, 6e EN 7e GENERATIE =
Het begon (alweer) met buitenlandse beïnvloeding: eerst de Oostenrijkse Successieoorlog (1741-
1748), die tegen het eind Franse troepen over onze zuidelijke grenzen bracht (waar ze nauwelijks
tegenstand ontmoetten); toen de Zevenjarige Oorlog, waar Nederland niet rechtstreeks bij was
betrokken maar waaruit wel onmiskenbaar bleek dat de internationale rol van ons land voorgoed was
uitgespeeld. Het waren vooral de nationalistische patriotten die daarop wezen: ook het economisch
verval werd door hen niet zozeer toegeschreven aan de verslechtering van de internationale (concurrentie-)
verhoudingen en aan de gestage afbrokkeling van de Amsterdamse stapelmarkt (en dùs van de
vnl. grondstoffen-verwerkende stedelijke industrie), maar (meer) aan een verkeerde volksmentaliteit:
luiheid, spilzucht en slapte! Na 1770 nam de werkloosheid en dus de verpaupering onrustbarend toe:
de 'bedeling' van de armen kon niet voorkomen dat horden hongerige paupers de steden ontvluchtten
en over het platteland uitzwermden (waar het de boeren nog vrij goed ging, in die tijd). In schril
contrast hiermee stond de groeiende weelde van de hele kleine groep die wél wist te profiteren van de
nieuwe handel waar alleen zij rijk van werd: de internationale geldhandel. (Naar schatting was
omstreeks 1780 maar liefst zo'n ƒ1500.000.000 geïnvesteerd in het buitenland.) De maatschappelijke
tegenstellingen vonden een politieke vertaling in de felle controverse tussen enerzijds de regenten (van
vooral het grootstede-lijke patriciaat) en anderzijds de aanhangers van het Huis van Oranje, in de
tweede helft van 1700 belichaamd in Willem V, Stadhouder 'in alle Staten'. Deze Oranjegezinde 'partij'
was weliswaar een zootje ongeregeld (van officieren van het huurleger tot de provinciale en stedelijke
besturen buiten de provincies Holland én de stad Groningen), en de leiding van voornoemde
stadhouder stelde dan wel weinig voor, maar toch wisten bevlogen orangistische publicisten (zoals Elie
Luzac) het te doen voor-komen alsof de Prinsen van Oranje nog steeds de beste beschermers waren
van 'het volk' tegen de gehate oligarchieën van de stedelijke regenten én van de provinciale
landjonkers (later zou Gijsbert Karel van Hogendorp deze fakkel verder dragen, vooral na de Franse
overheersing). De meeste intel-lectuelen steunden echter de modieuze oppositie, en zo ook de
overwegend patriottische pers, die in die tijd een belangrijke rol begon te spelen bij de publieke
meningsvorming. En net als in de 17e eeuw de republikeinse regenten, zo waren het ook nu weer de
weerbare anti-orangisten die zich schielijk onder deze vlag schaarden. Vooral door de meer
ontwikkelde lagen van het volk werden de Oranje's niet meer beschouwd en aanvaard als symbool én
garantie voor de nationale onafhankelijkheid, en eerder ervan verdacht aan de leiband van Engeland te
lopen; want net als bij die eerder genoemde staatsgrepen in de vorige én in de eerste helft van deze
eeuw, bleef de buitenlandse politiek de voor-naamste bron van conflicten. Wat Willem V vooral werd
verweten was de beschamende zwakte van leger en vloot, zo duidelijk gebleken in de 4e Engelse
Oorlog (1780-1784), waarin hij zich overigens met tegenzin had laten betrekken. Nieuw hierbij was
dat de Hollandse regenten bij deze gelegenheid steun zochten en vonden bij de democratische
patriottische beweging, die zich daarvoor vooral in de provincie(s) buiten Holland had ontwikkeld (en
die in wezen toch eerder fel-nationalistisch was dan 'echt' democratisch!). Het maatschappelijk
draagvlak berustte ook niet op de bekende 'brede lagen' van het volk (die toch liever bij de Oranje's
bescherming bleven zoeken tegen de regenten), maar meer op de 'middenstand' (die zich economisch
het meest bedreigd voelde). In Holland kwam het (dan ook) herhaaldelijk tot botsingen tussen de
zgn.'vrijkorpsen' van de burgerlijke partij en het stedelijke proletariaat. Maar in de (meeste) andere
provincies waren de, door de Stadhouder benoemde, regenten-regeerders juist eerder verwoede
Oranjeklanten, en werden van de weeromstuit zowel de gegoede burgers als de volksmassa's
overtuigde patriotten (en als zodanig ook meer echt-democratisch gericht: de 'volksopstanden'
begonnen dan ook in Overijssel en niet in de Hollandse provincies). De vrijwil-ligerskorpsen die door
deze patriotten op de been werden gebracht (in totaal waren er in die tijd zo'n 28.000 vrijwilligers
7
onder de wapenen!) werkten in nationaal verband samen, en in enkele steden van Holland en Utrecht
werd de macht zelfs officiëel overgenomen. Doch toen in 1787 de Oranjepartij eindelijk tot de
tegenaanval overging (met militaire steun van de koning van Pruisen, zwager van Willem V) was het
met de macht van de patriotten snel gedaan: enkele duizenden weken uit naar de Zuidelijke
Nederlanden en Frankrijk. Maar van een echte 'restauratie' kwam weinig terecht, want daarvoor
ontbrak het de Oranjepartij aan visie én aan financiële middelen (de belastingen waren wel hoog maar
werden gebrekkig geïnd en bovendien veelal erg onverstandig besteed).
= ZIE 8e GENERATIE =
In 1793 verklaarde Frankrijk de oorlog aan Engeland en Nederland. Na enkele eerdere (en zwakkere)
pogingen trok het Franse leger onder leiding van Pichegru in januari 1795 ons land binnen, zonder
noemenswaardige tegenstand te ontmoeten. Stadhouder Willem V week uit naar Engeland, ons land
overlatend aan 'het vrije spel van maatschappelijke krachten'... Overal in Nederland braken revoluties
uit. De enkele jaren eerder zo roemloos verslagen 'hervormingspartij' zag zijn kans schoon,
aanvankelijk nog de vrije hand gelaten door de Fransen en gedragen door nu toch wel grotere aantallen
politiek-geïnteresseerden. Maar de snel toenemende economische malaise maakte het de meesten
onmogelijk om zich actief met de politiek bezig te houden. Daarnaast (of daarenboven?) was het
misschien toch ook (vooral) de onderlinge verdeeldheid van de samenleving (doorsneden door
evenveel sociale grenzen als er sloten waren, zoals een Fransman opmerkte) die verhinderde dat het
hier tot een echte nationaal-revolutionaire beweging kwam. Wel werden, rustig en kalm en zonder
repressailes, allengs de orangistische regenten vervangen door patriotten, en in de dorpen werden de
burgemeesters nu 'maires' genoemd (maar het bleven vaak dezelfde personen!). Slechts in sommige
streken werd hardhandig afgerekend met de vroegere prinsgezinden. En enkele provincies, zoals
Friesland, Groningen en Drenthe, lieten weten dat ze een grote mate van zelfstandigheid wensten te
behouden binnen de Bataafse Republiek. Dat beviel de Fransen uiteraard allerminst en toen die in
Friesland even orde op zaken kwamen stellen, bonden de andere gewesten schielijk in.
De opkomst voor de eerste Nationale Vergadering in maart 1796 was niet bepaald groot, en de belangstelling
bij de algemene verkiezingen voor het eerste constitutie-ontwerp zelfs bepaald klein. In 1798
kwamen de fel-nationalistische en ook verder meest radicale 'unitarissen' via een door Frankrijk gesteunde
staatsgreep aan de macht: nieuwe 'departementen' kwamen in de plaats van de oude provincies
en de bevoorrechting van standen en personen werd afgeschaft, evenals bijzondere stadsrechten. Maar
een half jaar later, in juni 1798, maakte alweer een nieuwe staatsgreep een einde aan deze radicale
beweging en werd de regering overgenomen door de meer gematigde 'Moderaten'. De 'Bataafse
Republiek' werd omgezet in 'Bataafse Gemenebest', de oude provinciegrenzen werden weer hersteld en
het bestuur werd weer meer gedecentraliseerd. In 1801 ruimden de Fransen dit toch hele gematigde
regiem op en werden de democratische principes opzij gezet voor een 'Staatbewind' van slechts twaalf
personen. Tot in 1804 Napoleon nogmaals ingreep en Rutger Jan Schimmelpenninck benoemde tot
raadpensionaris met dictatoriale bevoegdheden. Onder diens bewind wist Gogol eindelijk een stelsel
van algemene belastingen door te voeren, wat ook wel nodig was gezien de enorm opgelopen staatsschuld
en de daarmee gepaard gaande rentelast. Vanwege de afschaffing van (vele) stedelijke
accijnzen en tollen kwamen de lagere klassen er nog vrij genadig af, maar de middenklasse en de
rijken werden zwaar getroffen door de progressieve directe belasting (waarbij als criteria voor de
welstand golden de huur en het aantal dienstboden, paarden, haardsteden en meubels dat men erop
nahield...). De bevolking begreep er echter langzamerhand niks meer van en de betrokkenheid bij de
politiek daalde tot het nulpunt. Men aanvaarde in 1806 ook gelaten dat Holland (voor het eerst!) een
koninkrijk werd, onder het koningsschap van een broer van Napoleon. Deze Lodewijk Napoleon deed
overigens wel zijn best om bij zijn kersverse onderdanen in het gevlij te komen (zo zorgde hij voor de
eerste 'lintjesregen' in onze vaderlandse geschiedenis!), zelfs zo tot ongenoegen van zijn broer de
keizer dat deze al in 1810 besloot dan toch maar liever dat eigenwijze (en danig met Engeland
smokkelhandel drijvende!) Holland bij zijn rijk in te lijven. De toch al tanende economie (i.t.t. België
had Nederland nauwelijks weten te profiteren van het opengaan van de Franse markt) kreeg de
genadeslag door het vrijwel volledig wegvallen van de buitenlandse handel (waardoor niet alleen de
bedrijven die voor de scheepvaart werkten, maar ook ondernemingen die afhankelijk waren van de
stapelmarkt, zoals suiker-raffinaderijen, het loodje legden). Intussen werden er wel enkele belangrijke
8
wetten ingevoerd, zoals bijv. de schoolwet van 1806 (de basis voor de latere lagere 'openbare' school),
en werd hier een nieuw (en veel moderner) Wetboek van Strafrecht en Burgerlijk Wetboek van kracht,
beide geïnspireerd op de Franse pedant, de vermaarde Code Napoleon. Verder werd het kadaster
ingesteld, kwam er een nieuw muntstelsel (met invoering van de rijksdaalder) en een uniform
posttarief, en kregen alle 'achternaamlozen' alsnog een eigen naam voor de, in 1812 ingevoerde,
Burgerlijke Stand.
= ZIE 9e GENERATIE =
Tot de nederlaag van Napoleon in de zgn. volkerenslag bij Leipzig in october 1813 bleef het lot van
ons land nauw verbonden met dat van het Franse keizerrijk. Opstandjes tegen het Franse gezag braken
pas uit nadat de geallieerde troepen al tot het noorden van het land waren doorgedrongen: het eerst in
Amsterdam, enkele dagen later ook in Den Haag - de laatste onder leiding van Gijsbert Karel van
Hogendorp, die reeds op 21 november in naam van de Prins van Oranje (zoon van de in 1806
overleden oud-stadhouder Willem V) een voorlopig bestuur vormde, dat op 1 december de inmiddels
weer terug-gekeerde Oranje de soevereiniteit aanbood: dit werd aanvaard onder de voorwaarde dat een
constitutie (grondwet) de volksvrijheid zou verzekeren. De 'schets' van deze eerste constitutie van het
Koninkrijk kwam van de hand van van Hogendorp: hij meende dat de monarchie (net als het vroegere
'prinselijke beginsel') de best denkbare waarborg bood voor een zekere eenheid in onze
verscheidenheid, maar ook de beste bescherming van de 'gemene man' tegen de aristocratie. De
conservatieve grondwetscommissie volgde goeddeels deze 'schets', maar door een herziening van de
Provinciale Staten (die hun vroegere soevereiniteit niet terugkregen, maar wel weer wat grotere
bevoegdheden dan de departementale besturen tijdens de revolutie) werd het centralistische karakter
ervan nog versterkt. Weloverwogen werd in de grondwet 'alvast' ruimte gelaten voor het evt.opnemen
van België en Luxemburg, maar pas na de Slag bij Waterloo besloot het (opnieuw bijeengekomen)
Weense Congres, met de schrik nog in de benen vanwege Napoleon's laatste stuiptrekking (zijn
zgn.'100-dagen regiem' na de spectaculaire terugkeer van Elba), om het ontstaan van grotere sterke
staten als barrière rond Frankrijk te bevorderen - en kreeg koning Willem I toch nog zijn zin. Lang
heeft dit ongelukkige 'gedwongen huwelijk' tussen Nederland en België echter niet geduurd, daarvoor
waren de verschillen te groot en de historische band (die van de 'Zeventien Verenigde Nederlanden')
veel te zwak. Reeds in 1830 kwam het weer tot een afscheiding, daar hielp geen 'tiendaagse veldtocht'
en geen 'dan liever de lucht in' Van Speyk aan. Meer succes, ook op de langere duur, oogste onze
eerste 'echte' koning, die later als 'koopman-koning' de geschiedenis in zou gaan, op het punt van de
economie en van de economische groei. De Industriële Revolutie was reeds rond 1760 in Engeland op
gang gekomen en rond 1800 in België (Wallonië) gevolgd (met vooral mijnbouw en metaalindustrie),
maar in ons land zou het nog tot het midden van de 19e eeuw duren voor deze industrialisatie zich echt
begon door te zetten.
Koning Willem I, die wel als een verlaat 'verlicht despoot' wordt beschouwd (pas in 1823 ging een
ministerraad functioneren, zij het nog alleen als klankbord van de koning-voorzitter en zonder zelf
besluiten te kunnen nemen), had gelukkig een gezonde economische belangstelling en 'kijk op de
zaak': door het beschikbaar stellen van kredieten probeerde hij een moderne industrie te bevorderen
(de ernstige achterstand op dit gebied in te halen: zowel Holland als België hadden nog vnl. hele kleine
bedrijfjes en in 1825 bestond bijna de helft van de totale export uit landbouwproducten en nog eens 35
% uit manufacturen). De handel zou hier vervolgens vanzelf wel bij varen: de eigen fabrikaten (vooral
textiel) zouden in eigen schepen vervoerd kunnen worden naar onze koloniën, en de koloniale
producten konden terug mee worden genomen naar de Amsterdamse stapelmarkt. In 1824 nam de
koning het initiatief tot de oprichting van de Nederlandse Handels-Maatschappij (in hetzelfde jaar
werd het Noordhollands kanaal geopend, waardoor Amsterdam - eerst weer - iets beter bereikbaar
werd). Tegelijkertijd trachtte hij middels de Maatschappij van Weldadigheid de zorgwekkende
verpaupering (vooral in de grote steden) te bestrijden. Wel ongeveer de helft van de zgn. 'armen'
bestond uit werk-lozen en zeer slecht betaalde arbeiders, tesamen ca. 5% van de bevolking. (In 1816
werd zo'n 80% van de totale bevolking van Nederland én België, toen resp. 2 en ruim 3 miljoen groot,
tot de 'klasse der arbeiders' gerekend, waaronder ook kleine boeren en landarbeiders zullen zijn
begrepen: zeker de helft hiervan wist weliswaar net buiten 'de bedeling' te blijven, maar leefde wel op
9
de rand van de bittere armoe.) De stedelijke 'paupers' probeerde men op de woeste gronden van
Drenthe op te leiden tot veldwerkers of zelfs tot kleine boeren (in 'kolonies' als Frederiksoord,
Wilhelminaoord, Willemsoord en Veenhuizen), terwijl de NHM de landelijke armoedzaaiers trachtte
om te scholen tot fabrieks-arbeiders (op weefscholen en handweverijen in Twente).
= ZIE 10e GENERATIE =
De politiek stond in het teken van 'de Romantiek', de toentertijd heersende geestesrichting in de
westerse wereld. Dit kon de meer conservatief-liberale (en nationalistische!) kant uitgaan, onder de
leiding van Van Hall (of zelfs een 'anti-Verlichting' resp. 'anti-revolutionaire' lading krijgen, zoals bij
Bilderdijk en da Costa van 'het Reveil', en bij Groen van Prinsterer, de auteur van 'Ongeloof en
Revolutie' uit 1847 waarin het onverkorte staatsgezag wordt gezien als een van God gegeven middel
om de chaos van na de zondeval te bezweren), maar ook een meer links-liberale kant, een richting
waarvan Jan Rudolf Thorbecke (1798-1872) de voorman werd. Ook deze richting had wel een
'verlichte' nationale oriëntatie, door de verbondenheid en gelijkheid van alle burgers voor de wet te beklemtonen,
doch de staat diende zich hierbij terughoudend op te stellen, en zich te beperken tot ordehandhaving,
buitenlandse politiek en infrastructuur, zodat de burger zich in volle vrijheid zou kunnen
ontplooien. Dit liberalisme stelde gezond verstand boven emotie en wetenschap boven geloof - en dus
uiteindelijk 'de Verlichting' (van de voorgaande eeuw) boven 'de Romantiek' (van deze eeuw).
Werden da Costa's 'Bezwaren tegen de geest der eeuw' (1824), gericht tegen de liberale burgerlijkheid
en de al even gezapige vrijzinnigheid, vooral gedeeld door de 'betere kringen', in 1834 leidde
eenzelfde (soort) ontevredenheid onder het 'gewone volk' tot een 'Afscheiding' van de regenteske
staatskerk. Na en naast Ulrum werd ook Grootegast-Doezum een levendig (en roerig) centrum van
deze, zich christelijk-gereformeerd noemende, groepering. (In 1847 leidden de voortdurende
'broedertwisten' tussen de noordelijke en de zuidelijke en oostelijke kerkgemeenten ertoe dat ene ds.
van Raalte met een honderdtal 'vervolgden' uitweek naar Amerika, waar in Michigan een Hollandse
kolonie werd gesticht en een eigen Christian Reformed Church.)
In 1840 deed de koning afstand van de kroon, verbitterd over de oppositie tegen zijn voorgenomen
huwelijk met een Belgische (en Roomse!) hofdame van zijn overleden vrouw, maar ook uit ergernis
over een grondwetsherziening die (eindelijk) de ministers enige eigen verantwoordelijkheid (en aansprakelijkheid)
zou geven. Zijn zoon Willem II, de 'held van (de slag bij) Waterloo', die met frisse
tegenzin de troon besteeg en nauwelijks de Nederlandse taal beheerste, was een wisselvallige en onberekenbare
figuur, die met alle (politieke) winden mee waaide. De rente voor de hoog opgelopen staatsschuld
slokte in 1842 maar liefst 47% van de begroting op, en met de armoe nam ook de onrust onder
de bevolking toe. Geschrokken door de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk en Duitsland, gaf de
overigens uitgesproken conservatieve koning (misschien ook omdat hij zijn einde voelde naderen) in
1848 de ruimte voor een vrij radicale grondwetsherziening, uitgaande van de vrijheid van vereniging,
vergadering en drukpers. Hierbij werd voorzien in een rechtstreekse (maar nog allerminst 'algemene'!)
verkiezing van de Tweede Kamer en een door de Provinciale Staten gekozen Eerste Kamer. De koning
werd, zoals dat heet, 'onschendbaar', de ministers voluit verantwoordelijk - hetgeen betekende dat de
werkelijke politieke macht bij de ministers kwam te liggen en in laatste instantie bij het parlement. Het
was ook déze grondwet die de kerk(en) vrij liet van elke staatsbemoeienis, doch het onderwijs wel
uitdrukkelijk tot 'staatszaak' bestempelde.
De koning stierf kort na de aanvaarding van de nieuwe grondwet, zijn (toen al onbekwaam geachte)
zoon, die als zoveel aristocraten en patriciërs de doorzettende democratie ronduit verafschuwde, zou
het als Willem III uithouden tot 1890. Thorbecke, geestelijk vader van de nieuwe (tot voor kort nog
van kracht zijnde!) grondwet, werd (pas) in 1849 ook leider van het kabinet, doch dit viel al in 1853,
als gevolg van de felle anti-liberale wind die door heel Europa joeg én van de felle oppositie tegen het
voorgestelde herstel van de rooms-katholieke hiërarchie. (Wat dat jaar toch doorging, met de benoeming
van een aartsbisschop en vier bisschoppen, tot grote ergernis van veel fanatieke protestanten.) Bij
de provinciewet van 1850 werd de macht van de koninklijke gouverneur - voortaan 'commissaris des
Konings' - sterk ingeperkt. En de gemeentewet van 1851 bepaalde dat voortaan een gekozen
gemeenteraad het bestuur over een gemeente zou uitoefenen, voor het dagelijks bestuur bijgestaan
10
door wethouders en een, door de kroon benoemde, burgemeester.
In 1856 verscheen voor het eerst een protestant als leider van het kabinet, doch deze hield het slechts
twee jaar uit. Pas in 1860 wist Van Hall er een wet door te krijgen die de staat de aanleg van spoorwegen
opdroeg (de exploïtatie ervan bleef in particuliere handen), tot die tijd had de politiek vol weten
te houden dat een land met zoveel prachtige waterwegen geen andere en modernere verkeerswegen
nodig had...
In 1862 kwam Thorbecke opnieuw 'aan het bewind': hij wist de 'vrijhandel' door te drukken, door inen
uitvoerrechten goeddeels af te schaffen. Maar door de opheffing van protectionistische maatregelen,
en ook omdat niet voldoende kredieten ter beschikking werden gesteld voor de dure overschakeling
van zeil- op stoomschepen, ging het de scheepsbouw niet voor de wind. De Nieuwe Waterweg en het
Noorzeekanaal, in die jaren gereed gekomen, oogsten ook nog geen direct effect. Dat Nederland toch
een zekere welvaart beleefde, was vooral te danken aan de agrarische producten, die nu makkelijker in
het buitenland (met name Engeland) konden worden afgezet. In 1865 constateerde een links-liberale
Belg dat Nederland van een handelsstaat was veranderd in een landbouwstaat: geen ander land in
Europa voerde zoveel landbouwproducten uit als het maritieme Nederland...
= ZIE 11e GENERATIE =
In 1860 was de 'Max Havelaar' van Multatuli verschenen, een felle aanklacht tegen het koloniale
beleid (en het Cultuurstelsel, dé melkkoe van onze staatshuishouding), waar de links-liberale politiek
'in principe' tegen zou moeten zijn, maar waar men in de praktijk toch niet zonder kon (en in de
Tweede Kamer, waar meer dan de helft van de leden de meestertitel voerde, ging het almaar meer om
de juridische dan om de ethische aspecten).
Even leek het erop dat kritiek op de koning (en zijn buitenlandse politiek, met name de 'Luxemburgse
kwestie') tot een constitutionele crisis zou leiden en (zelfs) tot een discussie over koninkrijk of
republiek, maar daar bleken de geesten helemaal niet rijp voor te zijn: vrijwel iedereen beschouwde
het koningschap (van 1813) als een bijna logisch voortvloeisel van onze roemrijke vaderlandse
geschiedenis.
Het nog steeds (over)heersende, maar zeer gematigde, linkse liberalisme (van Thorbecke) kreeg in de
Groninger jurist Sam van Houten (1837-1930, vanaf 1869 lid van de Tweede Kamer) een belangrijke
dwarsligger (en vernieuwer) uit eigen kring: hij zette vraagtekens bij de liberale 'wet van de vrije
markt' (en 'het vrije spel van maatschappelijke krachten'), hij vond (met Schopenhauer) dat het
'welbegrepen eigenbelang' weleens een belangrijker drijfveer zou kunnen zijn dan de rede (en de
redelijkheid) van 'de Verlichting', en bepleitte een vorm van volkssoevereiniteit (zonder echter het
opkomende socialisme te omarmen die slechts een andere klasse, nl. de arbeidende, de dienst wilde
laten uitmaken). Bekend is hij echter vooral geworden (en gebleven) door het naar hem genoemde
'Kinderwetje' van 1874, in de toen nog zeer harde werkelijkheid weliswaar weinig uitrichtend tegen de
navrante kinderarbeid, maar evengoed een mijlpaal van betekenis in onze sociale wetgeving.
Het grote politieke twistpunt zou de zgn. schoolstrijd worden. Sinds 1806 kende ons land het systeem
van het 'openbaar lager onderwijs', dat stilzwijgend christelijk (en zelfs protestants) van aard was, maar
niet kerkelijk gebonden; wel was er allengs een wat meer humanistische geest gaan waaien, o.i.v. de
zgn. Groninger school (van de theoloog Hofstede de Groot, die meer op de tolerante humanist
Erasmus was geïnspireerd dan op de steile en onverdraagzame Calvijn). Nog 'vrijzinniger' en
vernieuwender was de latere Leidse school (van de theoloog Scholten, die meer op Hegel geörienteerd
leek te zijn). Maar de maatschappelijke vorming bleef uitgesproken conservatief: men leerde de
kinderen vooral om zich te braaf onderwerpen aan de over hen gestelde autoriteiten en aan de eisen
van de 'stand' waarin ze waren geboren.
Groen van Prinsterer en de zijnen stonden een meer kerkelijk- en richting-gebonden vorm van lager
onderwijs voor, maar om dit te verwezenlijken (in 1870 waren er van de 3800 lagere scholen nog
slechts 200 orthodox-protestants!) moesten de openbare scholen uitgesproken neutraal worden en
ontdaan van hun christelijke sausje, anders zouden protestantse ouders niet voor een 'eigen' christelijke
school kiezen. In 1878 kwam er een onderwijswet door het parlement die hieraan tegemoet leek te
komen, doch die tevens zulke hog eisen stelde aan de schoolgebouwen en de opleiding van onderwijzers,
dat het op die manier weer heel moeilijk werd om zulke 'bijzondere' scholen op te richten en te
bekostigen. Deze wet wist stand te houden tot 1889.
11
Inmiddels had Abraham Kuyper (1837-1910) de fakkel van Groen van Prinsterer overgenomen: als
jong predikant (pas) tot het felle calvinisme 'bekeerd', groeide hij uit tot de onomstreden voorman van
de gereformeerde 'kleine luiden'- de kerkelijke groepering die zich na de zgn. 'Doleantie' (van 1887)
met de eerder 'afgescheiden' christelijk-gereformeerden hadden herenigd tot 'de Gereformeerde Kerken
van Nederland'. Op politiek gebied zou hij, als leider van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP -
opgericht in 1879), zelfs uitgroeien tot de toonaangevende 'Abraham de Geweldige'. Tegenover de
'these' van de 'duivelse moderniteit' stelde hij (als iemand die zijn klassieken en dus ook Hegel
kende...) de 'antithese' van een (alternatieve) beginselvaste protestantse maatschappij, met een 'eigen'
kerk én school én politieke partij; wel met nadrukkelijk 'soevereiniteit in eigen kring', maar niet in de
plaats van de andere kerkelijke en maatschappelijke stromingen, doch ernaast, liever gezegd:
ertegenover, in een zgn. pluriforme (doch nu dus wel 'verzuilde'!) samenleving.
De omslag naar modern kapitalisme zette in Nederland pas na 1870 goed door: had je eerder nog
slechts de bekende - en beruchte - aardewerkfabriek van Regout in Maastricht, een kartonfabriek in
Leeuwarden, een suikerraffinaderij in Amsterdam en een margarinefabriek in Oss, nu verschenen
overal in (en rond) de steden op kapitalistische leest geschoeide fabrieken, met een eigenaar en een
flink aantal geschoolde en ongeschoolde arbeiders. Jaarlijks kwamen er zo'n 160 nieuwe
stoommachines bij. De textielindustrie concentreerde zich in Twente en het oosten van Brabant, de
schoenen- en leerindustrie in West-Brabant. En er kwamen fabrieken voor de nieuwe chemische
industrie. Winkels gingen het straatbeeld beheersen (en verdrongen de markten en de verkoop aan
huis) en tegen het eind van de eeuw verschenen zelfs al de eerste chique warenhuizen. Tramlijnen
werden aangelegd en boven de straten slingerden draden voor de moderne telefoon- en
telegraafverbindingen.
De bevolking nam toe van drie miljoen in 1850 tot ruim vijf miljoen in 1900. Vooral in de steden
hoopten de mensenmassa's zich op: Amsterdam telde in 1870 nog ruim 265.000 inwoners, in 1900 al
meer dan 500.000. Speculanten stampten armzalige arbeiderswijken uit de grond, de liberale overheid
hield zich vooralsnog afzijdig: plannen van vooruitziende architecten voor de aanleg van ruimere
volks-wijken werden van de hand gewezen, want dit zou een zaak van particulier initiatief (moeten)
zijn, en bovendien zou de onteigening van de grond de overheid teveel geld kosten. Pas na de
Woningwet van 1901 kwam er een geleidelijke verbetering in de vaak erbarmelijke
woonomstandigheden van de verpauperde bevolking.
Het platteland werd in deze tijd - rond 1880 - getroffen door een zware landbouwcrisis. De
graanprijzen kelderden doordat de markt overspoeld werd met goedkoop graan uit Amerika, waar de
mechanisering van de landbouw tot een enorme productieverhoging had geleid. Door de oprichting
van landbouwscholen, coöperaties en boerenleenbanken, en door de introductie van mechanische
landbouwwerktuigen, kunstmest en nieuwe gewassen (zoals suikerbieten en vlas, die industrieel
verwerkt konden worden) was de crisis tegen het eind van de eeuw bedwongen (en kwamen de niet
door de overheid beschermde' Nederlandse boeren er sterker uit tevoorschijn dan menige buitenlandse
boerenondernemer).
Vanaf 1865 werden er al wel vakverenigingen opgericht (en in 1871 het Algemeen Nederlands
Werklieden Verbond), doch nog nadrukkelijk links-liberaal en (dus) anti-socialistisch van aard.
Voornaamste doelstellingen waren uitbreiding van het kiesrecht, verkorting van de arbeidsdag en
uitbreiding van het onderwijs. Maar zelfs dit was de gereformeerden al te extreem, vandaar dat in 1877
(ook nog) een geheel eigen 'vakvereniging' werd gesticht: 'Patrimonium', bestemd voor zowel arbeiders
als patroons! In 1888 volgde de Nederlandsche Rooms Katholieke Volksbond. Aan de andere, uiterst
linkse, kant van het politieke spectrum organiseerden de radicale arbeiders zich, het eerst in de Sociaal
Democratische Bond (SDB - opgericht in 1881) onder de bezielende leiding van de charismatische
(Lutherse) dominee Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die in 1888 zelfs een kamerzetel wist te verwerven
(als afgevaardigde van het verpauperde Friese kiesdistrict Schoterland, bij Heerenveen), nadat
de kieswet van 1887, waarbij de census als enige criterium werd losgelaten, het aantal
kiesgerechtigden bijna had verdrievoudigd. Het kiesrecht was in die jaren het belangrijkste politieke
twistpunt. Een voorstel van minister Tak van Poortvliet om het kiesrecht uit te breiden tot alle
volwassen mannen (!) die konden lezen en schrijven en in staat waren een gezin te onderhouden,
leidde tot heftige debatten in de Tweede Kamer. En niet alleen de Kamer, ook diverse politieke
12
groeperingen werden 'verscheurd' door voor- en tegenstanders van dit voorstel: zo stapten anti-
Takkianen uit de Liberale Unie, en behoudende antirevolutionairen verlieten onder leiding van De
Savornin Lohman de ARP en stichtten de nieuwe Christelijk Historische Unie. En zelfs bij de
socialisten waren de meningsverschillen (hier-over) zo groot dat er een scheuring ontstond: Domela
hield het na één zittingsperiode voor gezien, geloofde niet meer in het parlementaire stelsel en
beschouwde de (marxistische) revolutie als enige middel om een klasseloze maatschappij te bereiken;
maar socialisten die de parlementaire weg wilden blijven bewandelen, verenigden zich in 1894 in de
Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP), onder leiding van Pieter Jelles Troelstra. Het laatste
liberale kabinet van de 19e eeuw wordt wel dat van de 'sociale rechtvaardigheid' genoemd: er kwam
een 11-urige werkdag, een ongevallenwet, een woningwet, een gezondheidswet, en mijnwet, een
dienstplichtwet en een leerplichtwet voor kinderen tot twaalf jaar. Deze laatste haalde het trouwens
maar net, omdat de confessionelen de opvoeding een taak van uitsluitend de ouders vonden... Bij de
volgende verkiezingen kwamen deze confessionelen aan de macht - en daar zouden ze het nog heel
lang volhouden.
= ZIE 12e GENERATIE =
In 1890 was de koning overleden, na een jarenlange geestelijke aftakeling (waarom zijn 42 jaar
jongere laatste gemalin hem zelfs nog enige tijd als staatshoofd verving), en na een regentschap van
'koningin-moeder' Emma aanvaardde de pas 18-jarige prinses Wilhelmina in 1898 de troon. In 1902
trouwde ze met de Duitse hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin.
Ook de confessionele minister Talma maakte zich verdienstelijk op het terrein van de sociale
wetgeving, maar langer in de geschiedenis bleef voortleven de onverzettelijke houding van Abraham
Kuyper tegenover de vakbeweging: na een staking van spoorwegpersoneel in 1903 wist hij een
wettelijk stakingsverbod voor spoorwegbeambten e.a. ambtenaren door de kamer te krijgen, waarop de
socialistische arbeidersbeweging reageerde met het uitroepen van een algemene staking (die
onsterfelijk werd gemaakt door een politieke prent van tekenaar Alb. Hahn, die al eerder de antistakingswetten
had 'afgebeeld' als 'worgwetten', met als onderschrift: "Gansch het raderwerk staat stil,
als uw machtige arm het wil!").
Tegenover buitenlandse 'roerselen' betrachtte Nederland een angstvallige neutraliteit, maar wel was het
in Den Haag dat in 1899 en 1907 een vredesconferentie werd gehouden (en later het Vredespaleis zou
worden gebouwd). Dat ons land in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) neutraal bleef, was
waarschijnlijk toch vooral te danken aan het feit dat het niet in de marsroute lag van de Duitse legers
(die wel via België naar Parijs oprukten, maar vervolgens in een bijna absurdistische loopgravenoorlog
in 'de velden van Vlaanderen' maar doorgingen met het massaal offeren van 'kanonnenvlees', in een
orgie van verbeten en verdwaasd nationalisme). In Nederland werden echter wel alle militairen
gemobiliseerd, schaarse goederen gingen 'op de bon' en honderden koopvaardij- en vissersschepen
werden getorpedeerd. En de Spaanse Griep van 1917 maakte ook hier de nodige slachtoffers.
In Rusland brak in 1917 een revolutie uit die de bolsjewieken (later: communisten) aan het bewind
bracht, en Duitsland raakte na de nederlaag van 1918 ook in de greep van arbeidersoproeren en radenrepublieken.
Even leek het erop dat ook ons rustige landje een revolutie zou beleven: Troelstra raakte
zo 'op drift' door de gebeurtenissen rondom dat hij in de Tweede Kamer aankondigde (!) dat de
arbeidersopstand weleens niet bij de grens halt zou houden. Hierop verzamelden
'vaderlandsgetrouwen' (net als voorheen de orangisten, maar nu juist meer in uniform, niet dat van de
vroegere 'vrijkorpsen', maar in dat van de Vrijwillige Landstorm, waar vooral veel jonge
gereformeerde 'mannenbroeders' bij waren aangesloten) zich op het Malieveld om hun Oranje-vorstin
met hun 'lijf en bloed' te verdedigen - waarop de revolutie toch maar werd afgelast! De goede naam
van de SDAP was hierdoor danig aangetast, doch daar stond tegenover dat de regering eindelijk ernst
maakte met de invoering van de sociale wetten die Talma al voor de oorlog had ingediend (waaronder
de acht-urige werkdag).
In 1917 werd het algemeen actief kiesrecht (voor alleen volwassen mannen) eindelijk een feit (twee
jaar later gevolgd door ook actief kiesrecht voor vrouwen). Dit was een uitvloeisel van een politiek
compromis, in dit geval 'Pacificatie' geheten, tussen de confessionelen enerzijds en de liberalen en
socialisten aan de andere kant: de eersten stemden in met een algemeen kiesrecht (en zij waren het nota
bene die bij de eerstvolgende verkiezingen de grootste winst hieraan hadden te danken!), de anderen
13
legden zich neer bij de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
De (betrekkelijke) vrede op het politieke toneel werd niet weerspiegeld in de samenleving, daar
spitsten de tegenstellingen tussen de verschillende 'zuilen' zich juist toe. In het interbellum (de periode
tussen beide wereldoorlogen) kreeg zowat elke groepering, hoe klein ook, zijn eigen 'verenigingen':
woningbouwvereniging, zangvereniging, sportvereniging, enz. enz. (met als caricaturaal voorbeeld de
'Rooms-Katholieke geitenfokvereniging'!), maar ook zijn eigen kranten en periodieken en (later) radioomroep-
verenigingen.
= ZIE 13e GENERATIE =
In 1929 stortte de New-Yorkse effectenbeurs in en in de economische crisis die op deze 'Krach' volgde
werd ook Europa meegesleurd: de afzet van industriële producten stagneerde en massaontslagen
volgden. De slogan 'Koop Nederlandsche waar, dan helpen wij elkaar' vermocht weinig uit te richten
en ook het sluiten van de grenzen (in 1931) voor bepaalde buitenlandse producten kon het getij niet
keren. Tot 1936 verdrievoudigde het aantal werkelozen tot meer dan 400.000! De SDAP presenteerde,
naar Belgisch voorbeeld, het Plan voor de Arbeid: volgens de socialisten moest de overheid werkgelegenheid
scheppen door 'publieke werken' ter hand te nemen. Maar hier was de toenmalige antirevolutionaire
premier Colijn fel tegen gekant: hij vond dat de overheid de economie moest volgen, en
niet stimuleren (d.w.z. niet moest ingrijpen in de 'Vrije markt'). Hij voerde juist grote bezuinigingen
door op de overheidsuitgaven, wat de situatie voor de 'gewone man' er niet beter op maakte.
In deze 'crisistijd' verloren steeds meer burgers het vertrouwen in de, nog tamelijk ongewone,
democratie. Er was een overvloed aan partijen en partijtjes, die allemaal hun deelbelangen bevochten
maar weinig oog hadden voor het, verschillend beoordeelde, 'algemene belang'.
In Duitsland bleek een vergelijkbare politieke situatie, de roerige en warrige 'Weimar-republiek', een
broedstoof voor een anti-democratische en anti-communistische stroming die onder de 'bezielende'
leiding van ene Adolf Hitler in vrij korte tijd uitgroeide tot een machtige nieuwe partij, de NSDAP:
National-Sozialistische(!) Deutsche Arbeiter(!) Partei, die in 1932 de verkiezingen zo overtuigend wist
te winnen (met 40% van de uitgebrachte stemmen) dat Hitler tot Rijkskanselier werd benoemd - die
daarop onverhuld de (partij-)dictatuur uitriep van 'das Dritte Reich' en al even onverbloemd voor dit
rijk 'Lebensraum' opeiste én eerherstel voor de vernederingen voortvloeiend uit de vrede van
Versailles - dus dat dit wel moest uitlopen op een volgende oorlog kon eigenlijk niemand ontgaan. Wat
ook niet kon uitblijven was de jodenvervolging, want de joden werden door de 'Nazi's' beschouwd als
de verderfelijke 'plutocraten' (de geldmagnaten die de feitelijke macht in de westerse wereld in handen
hadden) én als de handlangers van het (internationale) communisme, en in beide (nogal tegenstrijdige)
gevallen als ondermijners van het ware nationalisme (dat al gauw gewoon en ordinair 'fascisme' bleek
te zijn, dat het individu volkomen ondergeschikt achtte aan de totalitaire staat). In ons land was het de
NSB (Nationaal-Socialistische Beweging) van Anton Mussert die hier een voorbeeld aan nam (zich
onder dezelfde 'vanen' schaarde) - en in de crisistijd wist deze partij eerst een grote aanhang te
verwerven onder (vooral) de kleine boeren en kleine middenstanders, die het meest onder de crisis te
lijden hadden. Maar doordat de economie in de dertiger jaren weer wat verbeterde en het al te pro-
Duitse menigeen toch afschrikte, liep de aanhang later weer wat terug (in 1935 behaalde de NSB bijna
8% van de stemmen, in 1939 de helft daarvan). Onder de toenemende oorlogsdreiging van(uit)
Duitsland liet de Nederlandse SDAP haar uitgesproken anti-militairistische standpunt ('Het gebroken
geweertje') varen, als ook het idee van de (niet bepaald pacifistische) 'klassestrijd': op het partijcongres
van 1939 verklaarde ze socialisme en democratie tot een onverbrekelijke eenheid. In datzelfde jaar
kwamen er voor het eerst SDAP-ministers in het kabinet.
= ZIE 14e GENERATIE =
Toen waren Hitlers legers Polen al binnengevallen, waarmee de tweede wereldoorlog in feite was
begonnen, maar Nederlandse politici, met hun hoofd diep in het zand gestoken, vertrouwden erop dat
ook deze keer een strikte neutraliteitspolitiek ons land wel 'buiten schot' zou houden. Uit deze droom
werd men op 10 mei 1940 hardhandig wakker geschud - op 14 mei volgde de onvoorwaardelijke
capitulatie en werd Nederland door Duitse troepen 'bezet'. Eerst probeerden de nazi's (de Duitse
'nationalisten'!) nog even met een zoet lijntje om hun 'Germaanse broedervolk' in te palmen (en in te
14
lijven!), maar toen slechts weinigen hiervan gediend bleken te zijn begon al in 1941 de keiharde
'nazificering' van Nederland: alle politieke partijen werden verboden (behalve natuurlijk de NSB), de
Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeentebesturen werden ontbonden, de vakbonden
werden vervangen door het Nederlands Arbeidsfront, kunstenaars werden gedwongen lid te worden
van de Kultuurkamer, boeren van de Landbouwstand en artsen van de Artsenkamer. Maar nog veel
erger (veel verschrikkelijker en veel beschamender!) waren de maatregelen tegen de joden, die al in
oktober 1940 waren begonnen met de 'ariërverklaring' die alle ambtenaren kregen te ondertekenen, met
als gevolg ontslag voor de niet-ariërs. Joden werden ook al gauw geweerd uit openbare gelegenheden,
parken en bepaalde straten - en vanaf mei 1942 moesten alle joden de gele jodenster zichtbaar op hun
kleding dragen. In juli 1942 begon de deportatie, eerst naar Westerbork, en vandaaruit naar de
vernietigingskampen in Polen. (En op dit absolute dieptepunt in de menselijke beschavingsgeschiedenis
voerden de Nederlandse gereformeerden hun klein- en naar-geestige 'kerkstrijd'...)
De afgelopen halve eeuw staat tot nu toe vooral geboekstaafd als ‘na de oorlog’ (en onze wereld ook
wel als ‘na Auswitz’ - de onschuld verloren die ze nooit bezat, de schaamte voorbij...) – en daarin is de
tijd zó snel gegaan dat het wel lijkt op de eenparig versnelde beweging van de vrije val (in de peilloze
diepte van het morele verval?). Het is vergelijkbaar met de computertechnologie die deze tijd
kenmerkt en bepaalt: elke drie jaar een nieuwe ‘generatie’, steeds sneller en steeds sterker, en het einde
is zoek... Hoe zal dit ooit gestolde geschiedenis worden? Onze kinderen en kleinkinderen zullen het
weten!
= ZIE 15e (en 16e ) GENERATIE =
15
STREEK-HISTORISCHE INLEIDING OP (HET BEGIN VAN) DE STAMBOOM
aan de hand van aanhalingen uit Een vergeten plattelandselite - Eigenerfden in het Groninger Westerkwartier
van de vijftiende tot de zeventiende eeuw - door H. Feenstra en H.H. Oudman (Fryske Akad.- Ljouwert - 2004)
HET VERSCHIJNSEL EIGENERFDE
Hoewel zij ook elders in Europa niet ontbreken, zijn in de late Middeleeuwen het verschijnsel 'eigenerfde' en de daarmee
verbonden 'boerenvrijheid' typerend voor de streken die de zuidelijke Noordzeekusten omzomen. Een groot gedeelte
hiervan werd vanaf de vroege Middeleeuwen tot het woongebied van de Friezen gerekend. We hebben het dan over de
kustgebieden tussen Vlie en Wezer, die tot 1500 fysisch-geografisch, cultureel en politiek een zekere eenheid. vormden.
Zij lagen in de vroege en volle Middeleeuwen aan de periferie van het Duitse Rijk, kenden een verbrokkelde geografische
structuur en een lange tijd ten opzichte van het achterland geïsoleerde ligging (hoogveengebieden). Deze factoren
schiepen, samen met de vruchtbare zeekleibodems en de gunstige ligging voor het handelsverkeer (scheepvaart), de voorwaarden
voor een maatschappij waarin sinds de 11e eeuw politieke onafhankelijkheid en persoonlijke vrijheid tot ontwikkeling
kwamen. De strijd tegen het water - van binnen en van buitenaf - vereiste al vroeg samenwerkingsverbanden die
uitstegen boven het lokale niveau. Zij vormden de grondslagen voor het zelfbestuur dat zijn volle bloei zou bereiken in de
13e eeuw. Overal langs de zuidelijke Noordzeekusten ontstonden autonome boerenrepublieken die de 'Friese vrijheid'
adopteerden, een ideologisch wapen tegen ongewenste politieke inmenging van buitenaf. De feodaliteit kon in de kustgebieden
geen wortel schieten en sociale verschillen binnen de bevolking traden - aanvankelijk - terug achter de structuur
van een genossenschaftlich georganiseerde maatschappij. Dat de vrijheidsgedachte ook in aangrenzende regionen, die
niet tot het stamgebied van de Friezen hoorden, weerklank vond, is niet zo vreemd. In Dithmarschen en ook in de
kleigebieden langs de Elbe- en Wezermondingen, waren vanouds gelijksoortige fysisch-geografische en economische
voorwaarden aanwezig als in de Friese landen. Zij leidden tot overeenkomstige maatschappelijke verschijnselen,
alhoewel de politieke ontwikkeling van de afzonderlijke gebieden in meerdere of mindere mate afwijkend verliep.
Hetzelfde geldt voor Eiderstedt en het in 1634 door een stormvloed ten onder gegane waddeneiland Nordstrand aan de
westkust van het oude hertogdom Sleeswijk. Zij deelden overigens ook hun stamverwantschap met de Friezen in het
zuidelijk Noordzee-gebied. Ook in landinwaarts aan het Friese gebied grenzende zandstreken als Drenthe, Stellingwerf en
Westerwolde, die het voordeel van een geïsoleerde geografische positie (veenmoerassen) en een excentrische ligging ten
opzichte van het machtscentrum van hun landsheer hadden, kwam het zaad der 'Friese' vrijheid tot ontkieming. Hier
ontstonden eveneens boeren-republieken en nergens was de aanwezigheid van eigenerfden als politieke factor zo in het
oog vallend als juist in het niet-Friese Drenthe. In de 17e en 18e eeuw zou het belang van deze groepering er numeriek en
in economisch opzicht dat van de tot officiële ridderschap (1603) verheven adel vele malen overtreffen.
Hoewel na het einde van de Friese vrijheid omstreeks 1500 de positie van de hoofdelingen in Westerlauwers Friesland en
de Ommelanden nooit in een officiële ridderschap werd geformaliseerd, beheersten in feite de jonkers er ten tijde van het
Ancien Régime het platteland. Zij moesten hiervoor hun toevlucht nemen tot soms vernuftige (politieke) kunstgrepen.
Evenals in Drenthe - en Oost-Friesland - bleven echter in Friesland en Stad en Lande (Groningen) tot 1795 ook de
eigenerfden in de statencolleges vertegenwoordigd. De middeleeuwse hoofdelingen en hun adellijke opvolgers in
(Westerlauwers) Friesland waren een uitgesproken verschijnsel van de kleigebieden van Wester- en Oostergo.
Eigenerfden treffen we vooral in het oosten, zuid-oosten en zuidwesten van de provincie. In Friesland leidde een en ander
tot de paradox dat de eigenerfde grietmannen, gewoonlijk de vertegenwoordigers van de grietenijen waar nauwelijks of
geen edelen voorkwamen, in de staten onder de adel konden compareren. Daaraan konden zij overigens geen standsvoorrechten
ontlenen. De eigenerfde grietmansfamilies van het Ancien Régime vormden, afgezien van het ontbreken van
adeldom en de daarmee samenhangende sociale scheiding, verder in alle opzichten met de adel een homogene
aristocratie. Een aantal van hen zou dan ook na 1814 geadeld worden.
Een omgekeerde ontwikkeling doet zich als het ware in het buurgewest Stad en Lande voor: in de Ommelanden konden
de jonkers slechts toegang tot de landdagen verkrijgen door zich juist als eigenerfden te laten registreren. Hun voorrang
op ‘gewone’ eigenerfden berustte voornamelijk op standscriteria. Het aantal echte eigenerfde families dat na 1600
invloed op het bestuur hield is in vergelijking met Friesland en Drenthe overigens gering. Hun (familie)betrekkingen
lagen veeleer bij het regentenpatriciaat van de stad Groningen en werden aldus een onderdeel van buitengewoon
gecompliceerde ver-houdingen tussen de beide leden van de provincie Stad en Lande. In het Westerkwartier wordt een en
ander treffend geïllustreerd door de positie van de Elama's op Allersma te Ezinge.
(In de jaren na 1814 werden in de provincie Groningen geen geslachten met een eigenerfde achtergrond geadeld. Voorzover zij niet uit de oude
Ommelander jonkerstand afkomstig waren, hadden zij tot het stad-Groninger regeringscircuit van voor 1795 be-hoord. Waarschijnlijk was in de 17e
en 18e eeuw de situatie van de eigenerfden in Oost-Friesland, waar hun positie in de consti-tutie wettelijk was verankerd (Derde Stand),
vergelijkbaar met die in de Ommelanden. Hier stonden de rijke kleigebieden in het westen onder invloed van de stad Emden. De eigenerfden in het
oosten van Friesland, vooral in Achtkarspelen en Kollumerland stonden in de 16e eeuw op velerlei wijze in verbinding met de door ons onderzochte
standgenoten in het Westerkwartier.)
16
IWEMA
In Niebert ligt aan het oude Pad, ten zuiden van de hoofdweg, het witgeschilderde Iwemahuis verscholen tussen het
groen. Van dit uit omstreeks 1400 stammende gebouw is weinig bekend. Men kan er slechts naar gissen of dit huis door
de Iwema's gebouwd is. Ook is niet met zekerheid te zeggen of er in de 16e eeuw leden van het geslacht Iwema gewoond
hebben. Wel is bekend dat destijds Iwema's te Niebert woonden. Zij werden in de 16e eeuw ook wel Idema genoemd.
Omstreeks 1444 leefde een Bocke Idema, vermoedelijk in Vredewold. In de eerste helft van de 16e eeuw trad Harcke
Iwema nogal op de voorgrond. Hij was in de jaren 1516, 1525 en 1528 grietman van Vredewold. In die tijd organiseerde
hij, evenals de grietman Herman Benckema, een wolvenjacht. Omstreeks 1526 was Harcke Iwema een der pachters van
de bieraccijnzen in de Ommelanden, samen met aanzienlijken als Hiddo Jensema, Johan to Lellens, Geert Lewe, Johan
Rengers, de proost van Farmsum, Wigbold van Ewsum en Siert de Mepsche. Zij horen allen tot het hoofdelingenmilieu.
Dit duidt er op dat lwema's ook - in ieder geval op economisch gebied - tot de vooraanstaande families van die tijd zijn te
rekenen. In 1532 was Harcke Iwema kerkvoogd te Niebert. Hij was getrouwd met een zekere Habe. Onbemiddeld waren
zij niet, want in 1528 leenden ze geld uit aan Gerrit Sybema, die ook in Niebert woonde.
Drie jaar later kregen Beetke van Rasquert, de weduwe van Wigbold van Ewsum, en haar kinderen het grietmanschap van
het ooster- en westerdeel van Vredewold erfelijk in handen. De overdracht van het grietmanschap van het westerdeel van
Vredewold vond plaats op het kerkhof van Nuis. Daartoe moest jonker Onno van Ewsum, een zoon van Beetke, de eed
afleggen in het bijwezen van Karel van Gelre, stadhouder van Groningen en Ommelanden. Deze eed zou worden
afgenomen door Harcke Idema als oudste der verzamelde rechtsgenoten. De laatste was blijkbaar door een heftige
gemoedsaandoening niet bij machte deze handeling te verrichten en sprak bovendien Fries (...wt cranckhevt des hooffdes,
als dat seer schudde ende oeck Vrees sprack, ende syn sprake weecklyck was, alsoe dat juncker Kaerle hem nvet wal
verstaen kunde ... ): zodoende werd gekozen voor Hille Hayens. Het viel met die 'ziekte' overigens nog wel mee, want
toen later heer Jacob, de kapelaan van de Ewsums 'op een heilige dag' in Niebert vóór de mis de ingezetenen een gezegelde
brief had gegeven en voorgelezen, waarin de afspraken met betrekking tot die overdracht van het grietmanschap
waren vastgelegd, liet alleen Harke Iwema ‘overluyt' van zich horen.
In 1537 was Harcke Iwema een van de opstellers van de huwelijkse voorwaarden tussen Iwe Auwema en Frouke
Jelkema. Zeer waarschijnlijk waren de Iwema's aan de Auwema's verwant. Harcke Idema wordt in 1540 genoemd als
gebruiker van 23 grazen land onder Midwolde. Te Lettelbert huurde Peter Gerrits 20 grazen van Harcke Iwema. Onder
Niebert komt Harke niet voor. Waarschijnlijk was hij toen al behoorlijk oud en had hij zijn boerderij te Niebert verhuurd
aan zijn zoon Lubbe. Deze wordt in het schotregister onder Niebert genoemd als Lubbe Edens met 20 roeden 'up ende
wtgaende landt, guedt ende quaedt'. Verder gebruikte hij nog 12 mansmat (16 grazen) maadland en 1 roede 'hilligen' land.
Dit laatste stuk zal hij van de kerk gehuurd hebben. Ook bezaten de Iwema's bos te Niebert.
Habe Idema, Lio Idema, Luppe en Mense 'hoer dree soens' kochten in 1544 een stuk veen van Iwe Auwema. Wij hebben
hiervoor al gezien dat Habe de vrouw van Harcke Idema/lwema was. Zij was toen weduwe, want in 1542 is er sprake van
de erfgenamen van Harcke Iwema. De conclusie dringt zich op dat de namen Iwema en Idema in die tijd door elkaar
werden gebruikt. De kinderen van Harke zouden zich later alleen nog maar Iwema noemen. Harcke had waarschijnlijk
vijf of meer kinderen. Behalve de drie reeds genoemde zonen waren er nog een zoon Andreas en een dochter Kunne, die
met Ille Loma was getrouwd.
Leo Iwema komt in 1547 en 1549 nog voor als Leo Idema. In 1549 doet hij afstand van zijn rechten op het gestoelte in de
kerk van Tolbert. Deze rechten behoorden bij de Mennemaheerd. Waarschijnlijk was Leo eigenaar van die boerderij. In
1559 had Leo een geschil met Christoffer van Ewsum over landerijen die bij de Uwema-heerden te Noordwijk hoorden.
Omdat er sprake is van Leo's meiers op de Zuider Uwemaheerd mag de conclusie getrokken worden dat hij de eigenaar
daarvan was. Vermoedelijk was hij dat ook van de Noorder Uwemaheerd. Hoe groot deze boerderijen waren is niet
bekend. In de akte(n) die naar aanleiding van dit geschil werd(en) gemaakt wordt Leo niet Idema maar lwema genoemd.
Twee jaar later - in 1561 - komt Leo voor als zijlrechter-grietman van het Bomsterzijlvest. Van hem is verder bekend dat
hij samen met Iwe Auwema in 1570 1000 Emder gulden tegen 6% leende van Brunger Brungersma. Zij leenden op eigen
naam ten behoeve van Wigbold van Ewsum. Waarom zij dit deden blijft onduidelijk. De constructie zal een renteverkoop
geweest zijn, waarbij Wigbold jaarlijks de rente aan Leo en Iwe zou betalen, die de rente vervolgens doorgaven aan
Brungersma. Dit was een riskante operatie: omstreeks 1578 was Wigbold van Ewsum niet meer in staat de 60 Emder
gulden jaarlijkse rente te voldoen. De families Iwema en Auwema moesten nu de rente uit eigen zak betalen, wat
onderling tot problemen leidde. Leo was toen al overleden. Zijn zoon Date en de voormond over Leo’s minderjarige
dochter procedeerden tegen de erfgenamen lwe Auwema. De Hoofdmannenkamer besliste dat beide partijen de rente
moesten betalen en dat de ene partij het te veel betaalde op de andere kon verhalen. Date Iwema zal vermoedelijk een
17
eventuele vordering op Wigbold van Ewsum wel hebben gecompenseerd met de huur die hij aan hem moest betalen.
Bekend is namelijk dat Date meier van Ewsum was. In 1603 wordt weer een Leo Iwema genoemd. Vermoedelijk was hij
een kleinzoon van de hier besproken Leo. Ook hij leefde vermoedelijk in Vredewold.
Harckes zoon Lubbe zal later waarschijnlijk naar Doezum verhuisd zijn, tenminste als hij dezelfde is als de Luppe Iwema
die met de rijke Wege Cruisinge was getrouwd. Luppe was evenals zijn vader grietman. In 1565 was Luppe Iwema
voormond over de kinderen van Abe Bensema. Hij was dat in 1577 nog. Luppe en Wege hadden een zoon en een
dochter. Hun zoon Harcke, die ongetwijfeld naar zijn grootvader uit Niebert was genoemd, trouwde met Asse Bockema,
die vermoedelijk uit Marum kwam, en woonde in 1628 in Doezem. Hun dochter Tjauckien Iwema, overleden 16 april 1639, vrouw van
de grietman (van Westerdeel-Langewold) Weyt Sickema (van Surhuizum), overleden 3 mei 1631, ligt in de kerk van Doezum begraven. Deze 'erfdochter
van Doezum' was eigenaresse van de Cruisingastede (geërfd van haar moeders familie) en de Ayckemaheerd in Doezum. Het volgende grafschrift uit
Niekerk zou een zuster van haar kunnen betreffen: anno 1652 - 10 october - is de doegtsame Youctien Iwema in den Heere gerustet, huysvrouw van
Pieter Jans (zijnde een eigenerfde boer die ook een 'Iwemaheerd' heeft bewoond, een boerderij naar zijn vrouw genoemd!).
Dochter Reen trad in het huwelijk met Hero Papma uit Humsterland, die daar onder andere als grietman optrad en in
1604 eigenerfde landdagcomparant voor Niehove was (ligt aldaar in het koor begraven). Na Hero’s dood (in 1605) werd
Ewe Amses aangezocht als ‘voormond’ - deze Ewe Amses was weer een kleinzoon van Kunne Iwema.
Luppe en Wege zijn voor of in 1597 overleden. In dat jaar gaan Harke (II) en zijn zuster Reen over tot verdeling van de
ouderlijke goederen. Reen kreeg een boerderij te Niekerk en een te Doezum. Beide waren verhuurd. Ook kreeg zij het
aandeel van haar ouders in een boerderij te Oxwerd, de Menne Moersheerd genaamd, met een rentebrief daarover,
alsmede een stuk veen onder Nuis. Bovendien kreeg zij nog een vordering (rentebrief) op Gadie Crusinge, groot 100
Emder gulden. Harcke kreeg de overige goederen. Hiertoe zullen de Crusinge- en de Bentsmastede hebben behoord, want
deze blijken later eigendom te zijn van het weeskind van Harcke Iwema. Deze Harcke (II) leefde in 1605 niet meer.
Voormond over zijn dochter Tiauktien, die omstreeks 1591 ter wereld kwam, werd Hero Papma. Bonne Iwema uit
Niebert was 'sibbevoogd'. Na Hero's dood (1604/1605) werd Ewe Amses van Dorp aangezocht als voormond. Hij was de
kleinzoon van Kunne Iwema en dus een wel heel verre verwant van Tiauktien. Het lag eerder voor de hand dat een van
zonen van Drewes Iwema of Harke, de zoon van de overleden Hero Papma, voormond zou worden. De zonen van
Drewes waren neven van Harke Iwema en Harke Papma was zijn oomzegger. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Ewe
dit ook gerechtelijk vorderde. Vervolgens werd Lubbe Iwema aangezocht, maar hij weigerde in eerste instantie. Kort
daarop blijkt hij toch voormond te zijn. In die hoedanigheid procedeerde hij tegen de erfgenamen van Hero Papma over
een inventaris van Harke (II) Iwema's nagelaten goederen. De erfgenamen van Hero waren niet erg toeschietelijk om een
deugdelijk inventaris te verschaffen. Dit zal de onderlinge verhoudingen geen goed hebben gedaan. Tiauktien Iwema
trouwde later met Weit (Wydt) Siccama uit Surhuizum. Een van de weinige bekende afbeeldingen van leden van
eigenerfdenfamilies. V.I.n.r. Harcko Siekema (Siecama) (1614/5-1667), zijn vrouw Sieucke Iwema (162314-1678) en
haar moeder Antje Halsema (t 1665), weduwe van Harmen Abels Iwema uit Zuidhorn. Het kind op de achtergrond is
Riender Iwema, een jongere broer van Sieucke. Hareko Sickema was een zoon van Wydt Siekema en Tiaucke Iwema uit
Doezum.
Drewes Iwema is al terloops ter sprake gekomen. Hij was een broer van Leo. Drewes en zijn vrouw Reenke woonden
vermoedelijk te Niebert. Hij stierf omstreeks 1595. Erfgenamen waren zijn vijf volwassen zoons: Lubbe, Harcke, Mense,
Abel en Ede. De eerste drie broers woonden vermoedelijk in het huis van Drewes te Niebert. De andere twee leefden
18
elders. Tussen deze twee partijen ontbrandde een juridische strijd om de erfenis. Abel kreeg in 1597 zijn deel uitgekeerd.
Hij kreeg de beide 'Ukemavennen' op de Wolden, het land te Midwolde dat bij het 'gericht' lag, het Hayemaveen met 5
roeden veen van het Tonnis Wytsemahuis. Ook kreeg hij nog een vordering op Hero Pappema, groot 100 daler. Hero had
kennelijk dit geld van Drewes geleend. Abel moet in het kerspel Zuidhorn gewoond hebben. Hij komt het eerst voor in
1579 en leefde vermoedelijk nog in 1602. Mogelijk is hij de gelijknamige persoon die in 1631 stierf en in Zuidhorn
begraven werd. Een Abel Iwema was in 1622 en 1624 kerkvoogd van Zuidhorn. Johan Abels Iwema en Date Abels
Iwema, die beiden onder Noordhorn voorkomen, zullen hoogstwaarschijnlijk zonen van Abel zijn geweest. Date Iwema
'had volgens het klauwboek van Tjassens rechten met betrekking tot de 'Olde Heddemaheerd' te Oxwerd. Of hij deze
boerderij in eigendom had, wordt niet duidelijk. In ieder geval woonde hij wel te Oxwerd. Date was gehuwd met een
zekere Abeltine. Zij hadden aan Balte Ukema een hypothecaire lening van 200 caroligulden tegen 7% verstrekt.
Er leefde destijds ook een andere Drewes. Deze overleed in 1600. Van een aantal van de landerijen die Abel kreeg is niet
exact bekend in welk kerspel deze lagen. Vrijwel zeker is dat alle landerijen in Vredewold lagen. De Ukemavennen zijn
vermoedelijk in het kerspel Niebert te zoeken. Daar was eerder in de 16e eeuw vermoedelijk een Ukemaheerd. In 1586
komt een Abel of Albert (het laatste zal een verschrijving zijn) Ima te Ellerhuizen bij Bedum voor. Dit zal dezelfde
persoon zijn als de redger Abel Ywema, die in hetzelfde jaar wordt genoemd Het kan dezelfde zijn als de Abel Iwema,
die later voorkomt, maar ook een naamgenoot.
Abel Iwema's broer Ede huurde vanaf 1580 de Hartsemaheerd op het Faan van het Geertruidgasthuis te Groningen. Deze
boerderij was 62 grazen groot. In 1588 hadden Ede en zijn vrouw Abeltje moeite om de jaarlijkse pacht van 66 caroligulden
te voldoen. De oorlogsomstandigheden zullen hier wel debet aan zijn geweest: de Harsemaheerd lag ongeveer twee
kilometer ten westen van de schans te Enumatil. Hoe lang Ede deze boerderij in gebruik heeft gehad is niet bekend. Begin
17e eeuw komt een Ede Iwema onder Tolbert voor. Hij kan de Ede uit Faan zijn geweest.
De drie andere zonen van Drewes leefden te Niebert. Zoals reeds gezegd woonden zij in het huis van Drewes. Daar zij
later ook nog onder Niebert voorkomen, ligt de conclusie voor de hand dat zij het vaderlijk huis toebedeeld hebben
gekregen. Lubbe (II) trouwde met Talle Fossema uit Noordhorn, nadat zij weduwe van Johan Hendriks van Schoonebeek
was geworden. Hij was degene die voormond werd over Tiauktien Iwema te Doezum. Tiauktien schonk Lubbe als dank
voor 'de grote diensten ende moeijte', die hij zich als haar voormond had getroost, 6 mat hooiland te Lucaswolde. Het
echtpaar Iwema-Fossema had bij zijn leven besloten dat deze zes mat land niet naar zijn erfgenamen diende te gaan, maar
voor een goed doel aangewend zou worden. Daarom werd bepaald dat de huuropbrengst van tweederde deel van dit land
zou dienen tot onderhoud van de armen van Niebert, Nuis, Marum en Noordwijk en dat de opbrengst van het overige deel
gebruikt zou worden voor het onderhoud van de kerk te Niebert.
Wellicht hadden Lubbe Iwema en zijn vrouw Talle iets goed te maken. De ingezetenen van Noordhorn hadden omstreeks
1606 geld van dit echtpaar geleend. Tot betaling aangemaand klaagden de Noordhorners dat zij teveel rente moesten
betalen. De Hoofdmannen bepaalden dat in geval van woeker het te veel betaalde aan rente in mindering gebracht moest
worden op de hoofdsom. Met die schenking aan de armen liep het overigens niet zo vlot. Na Lubbes overlijden had Talle
haar deel gegeven, maar Abel Iwema en consorten, erfgenamen van Lubbe, hadden daar weinig zin in. Dit leverde in
1631 ook weer een proces voor de Hoofdmannenkamer op. De erven Iwema betwijfelden of Lubbe wel in de schenking
had toegestemd.
Lubbe (II) was waarschijnlijk ook voormond geweest over Jye en lpo Bensema uit Doezum. Jye vroeg in 1617 Lubbe
Iwema om rekenschap van zijn goederen. lpo verlangde in 1622 hetzelfde van zijn oom. Waarschijnlijk had Lubbe een
zuster die met een Bensema getrouwd was. Verder komt Lubbe Iwema voor als procespartij in de meest uiteenlopende
kwesties. De ene keer ging het er om hooi in oppers te mogen brengen, een andere keer om de levering van zeilen, die bij
de door Lubbe gekochte molen hoorden. Of het hier de molen van Niebert betreft blijft onduidelijk. Andere kwesties
waren de door Meerten Mulder van Kuzemer veroorzaakte schade, de 'zwetten' van 10 grazen land en geldvorderingen.
Zo vorderde Lubbe in 1615 van Menne Moma 100 Emder gulden. Andere schuldenaren waren Harrit Poppema en Iwe
Tienga. Lubbe stierf in november 1629, zijn vrouw Talle Fossenia overleed drie jaar later.`
Ook Lubbes broer Mense Iwema was een keer bij een proces betrokken. Hij had in 1624 ruzie met Johan Hardt van
Tolbert over het weghalen van hooi van het land. Date Iwema van Oxwerd trad in dit proces op namens zijn oom. Mense
en Harke (III) Iwema leenden in 1615 400 daler á 7% aan Luitje Crijns en zijn vrouw Griete te Oxwerd. Dit bleek een
zeer risicodragende lening te zijn, want Luitje failleerde in 1620. Of zij hun geld hebben weergekregen wordt niet
duidelijk. Harke Iwema was niet onbemiddeld, getuige het feit dat hij in 1616 opgaf eigenerfde te zijn met minimaal 100
grazen Harke III stierf kort voor zijn broer Lubbe. Zijn vrouw Roelf Jansen overleed in 1631. Beiden werden in Niebert
begraven. Hun grafzerken zijn daar nog aanwezig.
19
Daarentegen is de grafzerk waar de naam van Bonne Iwema op voorkwam niet meer voorhanden. Vermoedelijk ging het
om de grafzerk van zijn vrouw of kind. Deze Bonne is een ietwat raadselachtige figuur. Hij was verwant aan de andere
Iwema's, wat blijkt uit het feit dat hij voormond was over de minderjarige dochter van Leo Iwema en sibbevoogd over de
minderjarige dochter van Harcke (II) Iwema uit Doezum.` Waarschijnlijk was deze Bonne voor 1551 geboren. Hij was
gehuwd met Sidie Bensema, die uit de buurt van Doezum kwarn. Sidie bezat de halve Jye Igensheerd te Grootegast. Het
echtpaar woonde echter te Niebert. Bij Bonne werden evenals bij Drewes in 1576 soldaten ingekwartierd. Hij moet voor
of in 1622 zijn overleden, want in dat jaar procedeerde Harke Iwema tegen Albert Goetyens over de teruggave van turf
uit zalige Bonne Iwema's veen. Begin 17e eeuw legden Bonne, Ede, Leo, Harke, Hendrik, twee Dates en Drewes Iwema
de eed van trouw af aan het nieuwe (Staatse) bewind. Lubbe, Harcke, Leo komen voor als landdagcomparanten voorNiebert, Hendrik wordt als zodanig voor Tolbert genoemd.

Notities bij Harcko Iwema
Hoewel de naam Ywema in diverse schrijfvormen voorkomt (Ywema, IJwema, Iwema), blijft de oorsprong gelijk; ergens in de buurt van Niebert (Gr.).
Kort geleden werd ik getipt over een voorvader van Harcko Ywema; Luppo Ywema. Deze informatie is afkomstig van het Digitaal Oorkondeboek van Groningen en Drenthe.
Luppo Ywema, grietman in Lancswolt, en Ludolphus Mersema, pastoor te Nyekercke, commissarius generaal over de proosdij van Hummerse, geven vidimus van een akte van verkoop en overdracht door Syger op de Haer aan het convent van Tremont van een goed op de Haer onder Marum, d.d. 23 juli 1470, hun getoond door Gheert Petersz van Hantwerpen, prebendaat te Nyekercke.
Wy Luppo Ywema grietman in Lanckwolt ende Ludolphus Mersema pastoer in Nyekercke ende commissarius generael over die provestievan Hummerszen bekennen ende certificeren vermidts desenn openen brieve woe voer ons is erschenen her Gheert Peterszoen vanHantwerpenprebendaet toe Nyekercke vorscreven ende toende ons enen besegelden brieff gans heel nyet gecancelliert noch gerodiert inholdende vanwoerde tot woerden als nae beschreven:
Dat oerkunden wy Luppo vorscreven grietman myt onse gemene lan-des segell van Lanckwolt ende wy Ludolphus upgemelte pastoer ende commissarius myt ons segell an dit vidimusbrieffgehangen inden jaere onses herens XVc tweendetsestich upden sesten dach des maents aprilis.
Met de bijbehorende akte:
61320 Harcko Iwema, geboren omstreeks 1500. Harcko is overleden in 1542, ongeveer 42 jaar oud.
Beroep:
landbouwer te Niebert (Tussen 1516 en 1528 was hij eigenerfde en grietman van Westerdeel Vredewold en in 1532 kerkvoogd te Niebert) [bron: Schripsema]
aktes:
1e vermelding in Inventaris Huisarchief Nienoord onder No. 14:
Anno 1516 - Sunte Johannes-avent baptiste toe mydsomer - Koopbrief, waarbij Hoyt Fockema te Marum en Pape haar zoon verkoopen aan Wigbolt van Ewsum een sathe lands liggende op de Lynde.(op perkament met het gebroken uithangend zegel van Vredewold, verzegeld door Harke Ywema, grietman van Westerdeel-Vredewold.)
2e vermelding in Inventaris Huisarchief Nienoord onder No. 22:
Anno 1528 - Maandag nae palme - Koopbrief, waarbij Anne tho Melyck en Sydye zijne huisvr. verkoopen aan Doctor Laurentius ten bate des nyen conventes thot Lukswolde, gefundeert ende nyes gestichtet van de susteren to Reyde, één gras land onder Noordwijk. (afschrift uit de 16e eeuw op papier; het origineel verzegeld door Harcko Ima (= Iwema), grietman in Westerdeel-Vredewold.)
3e vermelding in Inventaris Huisarchief Nienoord onder No. 537 a:
Anno 1537 - Maandag na St.Simon en Judens(?) - Huwelijkscontract tusschen Iwo Auwema en Frouke Jelkema, verleden voor Johan Hopper, pastor in Oldebuert (=Tolbert), Harcko Ywema, heer Egbert Mensema, prebendaat ten Niekercken en Frans Bijwema. (Jelkema: eveneens een welgesteld eigenerfdengeslacht uit Niekerk, doch de bruidsschat voor voornoemd huwelijk kostte vader Ewe en moeder Ena de halve heerd, een stal koeien én nog een zilveren servies. De volgende oorlogsjaren hebben dit geslacht verder de das omgedaan: in 1600 moest de Yelkemaheerd gerechtelijk worden verkocht.) De bruidegom Iwo Auwema is (later) ´redger´ in Vredewold. [bron: Van Iwema naar Euwema]
geschiedenis:
Het Iwema Steenhuis dankt zijn naam aan de familie Iwema die het huis tot in de zeventiende eeuw bewoonde. Het hoge voorste deel van het huis dateert nog uit het einde van de veertiende of het begin van de vijftiende eeuw, toen de meeste mensen nog in hutten van leem, hout of plaggen woonden. Het huis is gebouwd van kloostermoppen, dat zijn bakstenen van een groot formaat waarvan ook veel kerken werden gebouwd. Het Iwema Steenhuis is het enige in de provincie Groningen dat zijn oude middeleeuwse vorm heeft behouden.
naamsvormen:
Harcke Idema
Hij trouwde met [waarschijnlijk]
61321 Haebe Idema.
opmerking:
Lucke Renckema volgens Schripsema
Kinderen van Harcko en Haebe uit dit huwelijk:
I. Maens Iwema.
II. Drieuwes (Andreus, Dato) Harckos Iwema. Drieuwes is overleden in 1583.
Adres:
(Hij kocht in 1580 de Eenemaheerd te Niebert en daarmee begon een jarenlang proces tussen de erfgenamen over de eigendom (1626 - 1670).)
aktes:
Uit Inventaris Huisarchief van de Nienoord:
No. 416: Anno 1546 - Donderdag na Inventio sancte crucis - Verzegelde verklaring van Ocko Meijnema en Rempt Herema, grietmannen in Langewold, betreffende de ´reijding´ en meting der venen van Hiddo van Ewsum in Vredewold door den landmeter Hinrick Janssen ´geswoeren landmeter bij den hoeve van Westvrieslandt´, op verzoek van Hiddo van Ewsum en de volmachten uit Ooster- en Westerdeel-Vredewold, nl. Tyepko Douwema, Iwo Auwema, Leo Ywema en Joucko Theijens en in tegenwoordigheid van deze en van getuigen. Hierin ook over wolvenjachten (ontbreekt een gedeelte). (afschrift op papier.)
No. 434: Anno 1559 - 25 Augustus - Uitspraak van Lambert Offeringa en Iwo Auwema betreffende de verdeeling van landen en venen onder Marum en Nuis tusschen Christoffer van Ewsum en Leo Iwema. Hierin de plaatsnamen Uwemaheerd, Wijbbemaheerd, Broeksloot, Swarte Rijt, Herijngeveen, Bollemeer, Breemhaer.
(op perkament met de uithangende zegels van van Ewsum en Langewold, gezegeld door de grietmannen
[van Langewold - i.t.t. Vredewold nog wel ´eigen baas´- J.E.] Luert Grevinge en Meijt Harckema.)
No. 104: Anno 1559 - 22 October - Verzegeling, waarbij Leo en Andreas Iwema overdragen aan Johan en Wig bolt van Ewsum eenige veenen onder Tolbert. Deze verzegeling is opgenomen in eene getuigenverklaring d.d. 16 November 1559, afgelegd door de getuigen Anthonius Lippinck pastor te Niebert, Albert Yffkema, Sycke Harckema, Tee Bonnema, Heddo Euema, Warner Tammunge en Focko Sappema. (op perkament met het uit-hangend zegel van Langewold, verzegeld door Luyrt Grevynck, richter in Noordhorn, grietman in Langewold.)
No. 105: Anno 1559 - 6 November - Verzegeling waarbij Ewe Awema, Albert Isstrum, Sicke Harkema, Tee Bunnema, Ilo Gratema, Leo en Dreús Iwema, Hedde Euema, Focko Sappema, Warner Taminga, Garbrant Derk Weersema, Peter Bennema, Menno Hijmersma en de (andere? J.E.) eigenerfden van Niebert en Tolbert overdragen aan Johan en Wigbolt van Ewsum een stuk veen aan de Zwarte Rijth, en zulks, omdat de van Ewsums hebben betaald de proceskosten tegen den abt van Aduard in zake het veen ter Hellen, waarin Maria van Hongarije, Johan van Ligne graaf van Aremberg, Gerhardus van Dwingell abt tho Jerusalem (klooster Gerkesklooster - J.E.) George Jarges en Mr. Hans Winckens uitspraken hebben gedaan. (afschrift uit de 18e eeuw op papier; het origineel verzegeldmet het zegel van Langewold door den grietman Luert Griminghe en met de zegels van Johan Hopper pastor te Tolbert en Anthonius Lippinge pastor te Niebert.)
(De hier genoemde Euema zou te maken kunnen hebben met het geslacht Euwema uit Lutjegast) [bron: Van Iwema naar Euwema]
Drieuwes begon een relatie met Reencke. Reencke is overleden vóór zaterdag 24 mei 1597.
III. Leo Iwema (zie 30660).
IV. Luppe (Iwema) Crusinghe, geboren omstreeks 1540 in Doezum (Grootegast).
Beroep:
(was woonachtig op de Landersmastede te Doezum. Was in 1561, 1566, 1571 en 1576 grietman van Langewold, het ´onderkwartier´ van het Westerkwartier)
aktes:
No. 435: Anno 1561 - 9 en 11 Juli - Getuigenverklaring, afgelegd voor Egbert Bijwema en Luppe Iwema, grietmannen van Langewold, door Focke Syndynge, Albert Rüsche, Hebbele Meijts en een aantal anderen betreffende de ligging enz. van venen onder Tolbert en Midwolde. (Hierbij een mandaat van Stadhouder en Hoofdmannen d.d. 5 Juli 1561 aan genoemde grietmannen om Woensdag e.k. te komen in Bennyngehuis te Midwolde om op verzoek van den heer van Ewsum getuigenissen in te nemen.)
No. 116: Anno 1566 - 26 Juni - Koopbrief, waarbij Johan Fockens verkoopt aan Christoffer van Ewsum veenen onder Nuis nabij het Bollemeer en den Leijdijck. Getuige is o.a. Gerardus Albertus, pastor te Marum. (op per-kament met uithangend zegel van Langewold verzegeld door de grietmannen Boelo Brungers en Luppe Iwema) No. 119: Anno 1566 - Michaelis archangeli avond - Koopbrief, waarbij Poppe Houtsma en Griete zijne huisvr. verkoopen aan Jr. Christoffer van Ewsum thoe Rasquardt, Bafflo en Jenleth vijf mannen mat hooiland onder Lukaswolde.(uithangend zegel van Langewold, verzegeld door Luppe Iwema en Boele Brongers, grietmannen.)
geschiedenis:
Luppe Iwema, gehuwd met de rijke Wege Cruisinga van Doezum, had één dochter: Reen en één zoon: Harcko. Op 17 april 1597 wordt hun nalatenschap onder hen beiden verdeeld. Reen huwde Hero Papma die in 1604 eigenerfde landdagcomparant voor Niehove was (ligt aldaar in het koor begraven). Zoon Harcko huwde Asse Bockema en woonde in 1628 in Doezum. Hun dochter Tjauckien Iwema, overleden 16 april 1639, vrouw van de grietman (van Westerdeel-Langewold) Weyt Sickema (van Surhuizum), overleden 3 mei 1631, ligt in de kerk van Doezum begraven. Deze ´erfdochter van Doezum´ was eigenaresse van de Cruisingastede (geërfd van haar moeders familie) en de Ayckemaheerd in Doezum. Het volgende grafschrift uit Niekerk zou een zuster van haar kunnen betreffen:anno 1652 - 10 october - is de doegtsame Youctien Iwema in den Heere gerustet, huysvrouw van Pieter Jans (zijnde een eigenerfde boer die ook een ´Iwemaheerd´ heeft bewoond, een boerderij naar zijn vrouw genoemd!). Ook op deze zerk het Nieberter familiewapen.
Luppe trouwde, ongeveer 36 jaar oud, in 1576 [bron: Savenije] met Wege Cruysingha, ongeveer 26 jaar oud. Wege is geboren omstreeks 1550, dochter van Ipo Crusinghe. Wege is overleden vóór donderdag 17 april 1597, ongeveer 47 jaar oud

Haben Sie Ergänzungen, Korrekturen oder Fragen im Zusammenhang mit Harco Iwema?
Der Autor dieser Publikation würde gerne von Ihnen hören!

Vorfahren (und Nachkommen) von Harco Iwema

Harco Iwema
< 1485-< 1542

(1) ± 1525

Lucke Renckema
± 1504-????

Leo Harckes Iwema
± 1540-< 1578
Luppo Harckes Iwema
± 1531-< 1588
Date Harckes Iwema
± 1533-????
(2) ± 1520

Habe Idema
± 1504-> 1544


Mit der Schnellsuche können Sie nach Name, Vorname gefolgt von Nachname suchen. Sie geben ein paar Buchstaben (mindestens 3) ein und schon erscheint eine Liste mit Personennamen in dieser Publikation. Je mehr Buchstaben Sie eingeben, desto genauer sind die Resultate. Klicken Sie auf den Namen einer Person, um zur Seite dieser Person zu gelangen.

  • Kleine oder grosse Zeichen sind egal.
  • Wenn Sie sich bezüglich des Vornamens oder der genauen Schreibweise nicht sicher sind, können Sie ein Sternchen (*) verwenden. Beispiel: „*ornelis de b*r“ findet sowohl „cornelis de boer“ als auch „kornelis de buur“.
  • Es ist nicht möglich, nichtalphabetische Zeichen einzugeben, also auch keine diakritischen Zeichen wie ö und é.

Verwandschaft Harco Iwema



Visualisieren Sie eine andere Beziehung

Die angezeigten Daten haben keine Quellen.

Über den Familiennamen Iwema

  • Zeigen Sie die Informationen an, über die Genealogie Online verfügt über den Nachnamen Iwema.
  • Überprüfen Sie die Informationen, die Open Archives hat über Iwema.
  • Überprüfen Sie im Register Wie (onder)zoekt wie?, wer den Familiennamen Iwema (unter)sucht.

Die Familienstammbaum Holman-Veröffentlichung wurde von erstellt.nimm Kontakt auf
Geben Sie beim Kopieren von Daten aus diesem Stammbaum bitte die Herkunft an:
Jannie van der Zanden, "Familienstammbaum Holman", Datenbank, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/stamboom-familie-holman/I1091644983.php : abgerufen 16. Mai 2024), "Harco Iwema (< 1485-< 1542)".