Als geboortdatum wordt op een kwartierstaat 3 september 1796 genoemd
Zij is getrouwd met Johannes de Wit.
Zij zijn getrouwd op 2 april 1815 te Zijpe , zij was toen 18 jaar oud.
Bij het 50 jarig huwelijk werd onderstaand gedicht opgesteld. Waarschijnlijk uitgesproken door de pastor, gezien de giften aan de parochie voor de bouw van de kerk en de aanschaf van een altaar. Ook het feit dat Jan zijn zonen onder de dienstplicht wist uit te houden komt ter sprake.)Ze zijn in de kerk getrouwd op 2 april 1815 te Zijpe , zij was toen 18 jaar oud.Bron 1
Vijftigjarige echtvereeniging van Jan Pieter de Wit, geboren 18 Februarij 1793, en Catharina Molenaar, geboren 25 September 1796.
Zijpe, 2 april 1865.
't Is vijftig jaren juist geleden,
Dat Jan de Wit zijn Trijntje kreeg.
Hij had zoolang om haar gebeden
Tot z' eindelijk in zijn trouwchais steeg.
Nieuwsgierig volk wil wel eens vragen
Waarom zij zich zoo bidden liet.
Men zegt: van Jantje's dugtig jaren
Hielt toch het schugter meisje niet.
Maar eens had hij een haas gevangen,
Die werd door hem aan Trijn gebragt.
Zij proeft ... en brand nu van verlangen
Om jaarlijks te eten van zijn jagt !
Dat zal ! zei Jan: à peine conditie
Gij moet mij nemen voor uw man.
En zoo ten minste haar traditie
Werd Trijn gevangen door haar Jan.
Het is al vijftig jaar geleden.
Vind gij wat vreemd, vind gij 't wat raar.
Er waren ook toen and're zeden,
Vraagt het maar eens aan 't gouden Paar.
Waar zijn die vijftig jaar gebleven
Een baan van vijftig jaar; hoelang !
Maar zaagt gij Jan zijn heele leven
Wel eenmaal in benauwd gedrang.
Vooruit ! vooruit ! draaft voort mijn paarden
Die kasten vol met prijzen dáár !
Zij tuigen wat zijn dravers gaarden
Zoo als hun baas "van zessen klaar".
Voor sukk'laars zijn er lange dagen,
En lange wegen overal.
Maar langs de baan op dravers jagen
Maakt vijftig jaar als niet met al.
'k Kwam niet aan 't eind zou 'k 't al verhalen
Trouw geluk hem was op zij.
't Geluk ! o neen, ik kan niet falen
't Zette alles kracht en leven bij.
Doch stil eens ! hij heeft ook gevaren,
Gevaren op een oorlogschip !
Als pluimgraaf ging Jan voor drie jaren,
Om op te passen eend en kip.
Daar had nu Jan zijn Trijn verlaten,
Ach welk een bitt're zielesmart !
Zij schreit en jammert; 't kan niet baten,
Ach ! ach ! wat is haar lot nu hard.
Zij ziet, de dravers staan te treuren,
Er komt geen' prijs meer in de kast,
En 't ergste is, zoo zal zij bespeuren,
Dat z' op geen haas meer wordt vergast.
Zoo gaan er twee, drie lange dagen,
Tot eind'lijk in de stille nacht,
Een ruiter daar komt henen draven,
Maar digt bij 't huis, daar stapt hij zacht.
Ho ! beesje, ho ! dat hoort zij roepen,
Maar neen, hat kan haar Jan niet zijn
Die is op zee ! bij d' oorlogstroepen,
Die denkt niet meer aan Zijper Trijn.
Doe open Trijn ! 'k ben Jan ! doe open !!
Zoo roept en klapt hij te gelijk,
Neen neen ! zegt zij, Jan is gaan loopen,
Ga heen ! want waarlijk ik bezwijk.
'k Bezwijk van vrees en hope zamen.
Ach Jan ! ach Jan ! zijt gij 't wel Jan ?
Waarachtig Trijn zegt tienmaal amen,
Gij weet er wel ras alles van.
Een punt slechts zie, dat liep hem tegen,
Ziet gij zijn frissche zonen daar ?
Ik durf niet zeggen 'k sta verlegen,
Niet één was voor de krijgsdienst klaar.
Zij hadden allen hun gebreken,
't Was bitter ongelukkig wis !
Maar naauw vergaan de keuringsweken
Weg is 't gebrek, dat kon niet mis.
Gij hoort wel ! 'k kan geen ongeluk noemen
Al zoek 'k de vijftig jaren rond.
Ja bruidspaar ! daarop moogt ge roemen,
Dat zeggen allen mond tot mond.
'k Wil zelfs nog daar een voorbeeld staven
Er moest een nieuwe kerk zijn
Maar hoeveel plannen zijn begraven,
Zoo goed gevormd naar alle schijn.
Ook ik ging aan een plan mij wagen,
'k Dacht, 't komt toch wel eenmaar klaar
Maar ach ! ook ik zou mij beklagen,
Ook ikzal met mijn hand in 't haar.
Neen, neen ! zei Jan ik zal u redden,
Ziedaar ! een duizendponder steen,
Zoo geef 'k er zeven, en 'k wil wedden,
Nu krijgt gij hulp van iedereen.
Eer vraagt ge, thans, hoe 'k ben gevaren,
Gelukkig Jantje was mijn hulp,
Alras kon 't Zand de kerk staren,
En ik verliet mijn oude stulp.
Sinds is 't geluk mij niet geweken,
't Brengt sieraad thans op sieraad aan,
En 't hoogaltaar is mij een teeken,
Zoolang Jan leeft zal 't steeds goed gaan.
Lang leef dan 't gouden Echtpaar ! zeker,
Zoo klinkt mijn wensch, zoo spreekt mijn hart,
Vat aan ! vat aan ! de volle beker,
En drinkt die leeg; waartoe gemord?
Hoera ! hoera ! dat zij lang leven !
Die 't jubelfeest ten deele viel.
Dat 't altaar, thans door hen gegeven;
Nog lang verheugen beider ziel.
Geluk ! geluk ! ook dierb're kinderen
En die van hen weer kinderen zijn.
Komt ssoms de treurnis 't leven hinderen,
Weest om diens zegen lang verblijd.
Hoera ! hoera ! die blije toonen,
Getuigen mijnen dankbaarheid,
O, moge God U eeuwig loonen
Daartoe is steeds mijn beê bereid.
Kind(eren):
Catharina Molenaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1815 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes de Wit |