Stamboom van 't Hof - van de Beek » Grietje Grietha Knape (1903-1982)

Persoonlijke gegevens Grietje Grietha Knape 

Bron 1

Gezin van Grietje Grietha Knape

Zij is getrouwd met Gerrit Verhage.

Zij zijn getrouwd op 7 april 1932 te Sommelsdijk, zij was toen 28 jaar oud.


Kind(eren):

  1. (Niet openbaar)


Notities over Grietje Grietha Knape

 


9. WEDUWE GRIETJE VERHAGE – KNAPE


 


Bekeringsverhaal door haarzelf beschreven


 


 


 


 


Het uitzien van een vreemdeling op aarde. Uitgave Uitgeverij Kool BV, Ederveen


 


 


 


 


 


 


 34


Op 17 april in het jaar 1903 werd ik te Sommelsdijk geboren. Mijn ouders waren zeer godsdienstig en ik genoot een goede opvoeding, wat ik in mijn ouderdom zeer hoog waardeer en de Heere er in mag erkennen. In mijn jeugd zag ik daar het nut niet van in, want ik had zo gaarne als een ander in de ruimte willen leven, maar uit ontzag voor mijn ouders en door de algemene genade werd er beslag gelegd op mijn hart, wat mij voor vele zonden bewaard heeft. Daarin heb ik later Gods bewarende hand mogen zien en bewonderd. Doch hoe godsdienstig wij ook werden opgevoed, ik lag dood in zonden en misdaden en leefde als een vis in het water. Met godsdienst kan men rustig de wereld dienen, en dan kan er alles nog mee door, al is het niet in buitensporigheden. Mijn karakter was vrolijk en opgewekt en ik vond het erg dat er een dood was, dat wij niet altijd hier konden blijven.  Tot mijn twintigste jaar wist ik niet wat droefheid was, maar op het onverwachts kwam de Heere van leven en dood mijn moeder weg te nemen. Zij overleed op 27 maart 1923, 57 jaar oud zijnde. Wat dit voor mij was, weet een ieder die het ondervonden heeft. Ik werd geheel stil gezet en mijn blijdschap keerde om in droefenis. Dat was de eerste teleurstelling in mijn leven, waar ik zoveel verwachting van had. Maar als het daarbij gebleven was had ik weer vermaak gezocht in alles wat van de wereld was, maar de Heere had wat anders met mij voor.  Mijn enige broer lag ziek en ik deelde hem mede dat moeder zo bang was om te sterven; als wij haar lippen nat maakten zei moeder: "Straks eeuwig versmachten van de dorst." En zo is moeder met een open geweten en een helder oordeel de eeuwigheid ingegaan, zonder hoop en zonder verwachting.  Toen ik dit alles aan mijn broer meedeelde, zei hij tegen mij: "Nu hoop ik dat jij je stramme knieën voor God mag leren buigen, want je zult ook eens voor God moeten verschijnen!"  Dat was een doodsteek in mijn hart en hoewel ik veel van mijn broer hield omdat hij al vroeg weduwnaar was en met twee kleine kinderen achter bleef, en ziek te bed lag van zijn hart, nochtans viel er zulk een vijandschap in mijn hart dat hij die woorden tot mij sprak, dat ik hem wel van het leven had kunnen beroven. En ik ging heen om er nooit meer te komen.


 


Toen werd het oorlog in mijn hart en riep ik uit: "Ik wil niet buigen en ik zal niet buigen en ik doe het in der eeuwigheid niet!" O, die strijd tegen de almachtige Schepper. Toch vreesde ik het te zullen moeten verliezen, maar dan dacht ik: winnen zal ik het, want dan maak ik een eind aan mijn leven. O, wat is een mens toch geworden in zijn gevallen staat: een vijand van God en zijn eigen zaligheid. Zo heb ik drie dagen in oorlog met mijn Maker doorgebracht, terwijl mijn moeder opgebaard lag in de kamer. O, dat vechten om nooit voor God te buigen. Maar om nu van die benauwdheid af te komen ging ik aan het beloven: als ik ouder ben, als ik getrouwd ben, enz., enz. O, als de Heere mij daar één minuut had losgelaten was ik in de eeuwige wanhoop verzonken. Maar met al het beloven bleef steeds die drang in mijn hart, dat ik mijn knieën voor God moest buigen en dan riep ik uit: "Laat mij los, want ik wil niet dat Gij Koning over mij zijn zult."  En zoals ik het gezegd had, openbaarde de Heere Zich in Zijn heiligheid en in Zijn rechtvaardigheid en met één machtwoord: "Bid!" viel ik neder ter aarde en riep uit: "Heere, ik kan niet bidden, maar wat moet ik doen om zalig te worden!" Daar vielen de wapens van vijandschap uit mijn handen en kreeg ik het voor God te verliezen.  O, wat was ik diep verslagen in mijn hart. Op dat plaatsje werd heel mijn weg geopend van mijn kindsheid af. Nooit naar God gezocht, nooit naar Hem gevraagd.


 35


Daar ging mijn rampzalige staat open, daar lag ik in mijn schaamte en in mijn schande en riep uit: "Twintig jaar tegen God gezondigd, onbekeerd en zonder God in de wereld."  Wat heb ik toen geweend. Wat zag ik toen dat ik twintig jaar geslapen had in het opperste van de mast. O, nu werd het oordeel mij aangezegd: de ziel die zondigt die zal sterven, en werd ik dag en nacht van de dood achtervolgd. O, die onrust en de kortstondigheid van het leven van mijn moeder aanschouwd; het was of nu mijn leven aan een eind was en het nu geen uitstel meer kon lijden. En die inwendige roeping steeds in mijn hart: "Haast u, spoed u om uws levens wil." Ach, wat betreurde ik de tijd die ik in de wereld had doorgebracht. Niemand behoefde mij te zeggen welk kwaad ik bedreven had, want de Heere kwam het mij ordentelijk voor ogen stellen en dat werkte zulk een droefheid in mijn hart, dat ik niet uitgeweend kon komen. Wat kreeg ik toen een afgezonderd leven, afgekeerd van alle schepselen en toegekeerd tot God. O, dat smeken of de Heere niet wilde handelen naar recht want dan moest de Heere mij voor eeuwig verstoten, maar ik vroeg of de Heere in gunst op mij wilde neerzien. Maar nu die levensvraag of dat nu ooit zou gebeuren en dat kon ik maar niet geloven, daar mij steeds die heilige wet voor ogen gesteld werd, die ik zo snood had overtreden. Ach, dan vroeg ik: "Heere, als ik dit en dat niet gedaan had, zou ik dan nog bekeerd kunnen worden?" Maar toen vielen die woorden in mijn hart: "Het is niet alleen dit kwaad dat roept om straf, maar gij zijt in ongerechtigheid geboren." Ach, wat werd ik daar overreed, dat het aan mijn kant een onmogelijke zaak was, om ooit tot God bekeerd te kunnen worden. O, die hemelhoge schuld en dan een gesloten hemel en een gesloten weg. Dan wordt het werkelijkheid: ‘k Wou vluchten maar ik kon nergens heen, Zodat mijn dood voorhanden scheen. Achteraf heb ik wel mogen zien hoe mijn ziel daarin verborgen ondersteund is geworden. In die levendmakende daad krijgt een ziel er wat tegenover, dat hij voor heel de wereld niet wil missen. En dat is dat verborgen zuchten tot een onbekende God. En daar ligt zoveel zoetigheid in, om zijn zonde te betreuren en te bewenen, hetwelk hij in geen woorden uit kan spreken. O, die werkzaamheden des harten. Ik durfde het beter aan de Heere te zeggen dan aan enig mensenkind.  Maar met dit alles werd ik meer ingeleid in mijn verloren staat. O, die onmogelijkheid om ooit tot God bekeerd te kunnen worden. Ach, wat was ik jaloers op de beesten des velds; die waren in hun standplaats gebleven en hadden geen onsterfelijke ziel. Maar ik was geboren en ging gewis verloren. Ik riep dikwijls in radeloosheid uit: "Ach, was ik toch maar nooit geboren!" Toen wist ik werkelijk niet dat dit vijandschap was.


 


Zo leefde ik een jaar in diepe overtuiging en durfde er met niemand over te spreken. Ik vreesde dat het weer over zou gaan en dan zou mijn laatste dwaling erger zijn dan mijn eerste. In die gang was het gebed een ademtocht der ziel. Wat gevoelde ik mij als een vreemdeling op de aarde: de wereld een scheidbrief mogen geven uit die oprechte keuze om oprecht voor God te leven, alle de dagen van mijn leven. Bij Gods volk was ik onbekend en had nog nooit iemand uit de wegen Gods horen spreken. En wat had ik daar toch een behoefte aan. Zo was mijn leven op de zolder, waar geen mensenoog mij zag en betreurde daar mijn rampzalige staat.  Maar door Gods aanbiddelijke Voorzienigheid vernam ik dat ene Ds. Kieviet uit Veenendaal voor zou gaan in Dirksland. Wat ging mijn hart daarnaar uit om erheen te gaan. O, die drang in mijn gemoed, al had ik door water of door vuur moeten gaan. Achteraf heb ik mogen zien dat de Heere mij er gebracht heeft. Ik boog mijn knieën in het verborgene en smeekte de Heere of ik die avond eens mocht horen, of er voor zulk


 36


één nog een middel was om die welverdiende straf te mogen ontgaan en weer tot genade te mogen komen. Zo ging ik zuchtend heen, bespot van binnen en van buiten. O, wat was het mij een wonder dat zulk één nog een plaatsje kreeg in Gods huis. Dominee Kieviet sprak uit deze woorden: "Mozes, doe de schoenen van uw voeten want de plaats waar gij op staat is heilig land."  Zijn punten waren: de eerste, de tweede en de derde Godsontmoeting. Nog nooit in mijn leven had ik zulks gehoord. Dominee verklaarde dat wij allen van nature brandende braambossen zijn van vijandschap. Maar als de Heere tot zulk één gaat spreken, dan vallen de schellen van de ogen. En ziet hij God in Zijn heiligheid en in Zijn rechtvaardigheid en wordt hij ingeleid in zijn hel- en vloek- waardigheid en roept hij met Jeremia uit: "De kroon van mijn hoofd is afgevallen; o wee nu mijner, dat ik zo gezondigd heb!" Mijn ziel was als een gewaterde hof. Nog nooit tegen iemand gesproken wat er geschied was en nu werd het van de daken gepredikt. In de toepassing vroeg dominee of er nu een ziel was opgekomen, die de Heere een Goddelijk halt had toegeroepen, die de wereld een scheidbrief had mogen geven en die zich bij Gods volk niet had durven voegen. En daar heengaande als een éénling en als een vreemdeling. En die bij dagen en nachten uitroept: "Hoe kom ik ooit tot God bekeerd!" Dominee zei: "Wel ziel, dan mag ik u met vrijmoedigheid toeroepen dat gij overtuigd zijt van zonde, gerechtigheid en oordeel en dat Hij, Die het goede werk in u begonnen is, dat ook zal voleinden."  Ik was verbroken en verslagen, maar ook verwonderd van hetgeen ik nu gehoord had. En hoewel ik heel het jaar geen versje had durven zingen, omdat ik vreesde eeuwig buiten God te zullen moeten vallen, nu kon ik het laatste versje meezingen, daar er een hoopje in mijn ziel was opgegaan, dat het nog kon uit kracht van de Waarheid. Er werd gezongen:  "Gods vriend'lijk aangezicht,  Heeft vrolijkheid en licht,  Voor all' oprechte harten", enz. 


 


Toen was het in mijn hart: Hoe lieflijk zijn de voeten desgenen die goede boodschap brengt van het goede. Zo werd door Woord en Geest een weg aangewezen dat het nog kon en dat ik niet behoefde te wanhopen. Toen was het of ik een schat gevonden had. En nooit zal ik het plaatsje vergeten aan die Dirkslandse dijk, dat ik stil bleef staan en mijn ogen opsloeg naar de sterrenhemel en daar vroeg in verwondering: "Zou nu de God van hemel en aarde naar zulk één hebben omgezien? Ben ik nu waarlijk van God aangeslagen?"  En toen gevoelde ik zulk een betrekking die doordrong door de wolken- en sterrenhemel. Ik kon het heel geen naam geven, want ik kende de Heere niet. Maar jaren daarna werd het in Gods licht verklaard, toen de Heere mij voor tijd en eeuwigheid overnam, dat die betrekking vloeide uit de nieuwe geboorte uit God. Maar dat lag toen alles nog voor mij verborgen.  En ach, wat werd alles weer zo bestreden. Van binnen zeiden ze mij, dat ik niet goed geluisterd had. Nu ben je wel verblijd, maar dominee heeft alles gezegd tegen de uitverkorenen, en niet tegen u, want bewijs nu eens dat ge een uitverkorene zijt. Daar lag ik, geheel ten onder en weg was mijn hoop en mijn verwachting en kwam ik wenende thuis. Hoe zou ik nu kunnen weten of ik een verworpene of een uitverkorene was? Er is toch maar tweeërlei volk op aarde: verworpenen of verkorenen. O, die levensvraag. En nu was alles wat ik gehoord, geproefd en gesmaakt had loutere inbeelding geweest en kwam ik weer in de grootste ellende die een mens nooit uit kan spreken. 


 37


Mijn zonden stonden als slagorden voor mij en mijn verloren staat viel steeds meer en meer open. En hoe vaker ik Gods Woord onderzocht, des te meer werd ik veroordeeld. Al de zegeningen waren voor de uitverkorenen en vloek en oordeel rustten op mij. En als ik de bekering las van Manasse hield ik mijn vinger er bij, en vroeg dan: "Heere, Gij hebt Manasse bekeerd, ach, zou U het mij ook willen doen uit genade?" Dan twijfelde ik niet aan Gods almacht, maar ziende op mijn zonden, dan waren die groter dan van Manasse en dan werd ik weer aangevallen, dat Manasse een uitverkorene was. "Maar gij zijt een verworpeling en die kunnen toch nooit bekeerd worden."


 


Zo leefde ik nog twee jaar. O, die macht, die satan op mij uitoefende! En dat alles eigen schuld, want ik was hem toegevallen en nu was hij mijn vader geworden. En ik had hem zo vrijwillig gediend en gevoelde dan zo mijn onmacht om ooit uit die staat verlost te kunnen worden, want ik had toch uitgeroepen: "Ik wil niet dat Gij Koning over mij zijn zult." En uit die onwil vloeide nu mijn onmacht. Die onmacht was ook mijn eigen schuld. Ach, wat was ik dan met heilig beven vervuld als ik mijn knieën boog en vreesde dat de Heere zou zeggen: "Deze, die niet gewild heeft dat Ik Koning over haar zou zijn, breng ze hier en sla ze voor Mijn voeten dood." En dan mocht ik zo met de dichter instemmen: "Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig."  Maar door de verdere ontdekking geleerd, dat wij met toestemmen nog geen onderwerpje zijn en nog op eigen benen blijven staan. O, dat vastklemmen aan die rietstaven die onze handen doorboren. O, dat leunen en steunen op onze begeerten, op ons bidden en zuchten en belijden van onze zonden. En wel is waar is dit alles aan de weg verbonden, maar het is de weg zelf niet. Voor mijzelf dacht ik toen steeds dat mijn zonden te groot en te zwaar waren dan dat ze mij vergeven konden worden, maar ik werd er door diepere ontdekking achter gebracht dat mijn eigengerechtigheid mij meer in de weg stond en ik te veel vertrouwen stelde in mijn bidden, begeren, goede gestalten enz. Daar men dan heimelijk denkt door zulk een gang in Gods gunst te zullen komen.  Maar achteraf ziet men, hoe pijnlijk en smartelijk het ook is, dat die ware ontdekking zo onmisbaar en noodzakelijk is. Zo werd ik trapsgewijze afgebracht van wat voor het Hoge Wezen niet bestaan kan en werd het hopeloos en radeloos. En in die toestand werd ik steeds aangespoord om een eind aan mijn leven te maken. Maar als het zover was, dat ik het ten uitvoer zou brengen, dan was het of ik het vloekvonnis al over mij uit hoorde spreken: "Ga weg van Mij, want Ik heb u nooit gekend." Nu had ik die zoete en aangename werkzaamheden niet meer als voorheen, en dacht: dat is het rechtvaardig oordeel over mij. Nu was het des morgens: ach, dat het avond ware en des avonds: ach, dat het morgen ware; en gevoelde ik zo, na drie dagen in zulk een gesloten weg geleefd te hebben, dat mijn leven op een eind liep.


 


En in al die worstelingen zweeg de Heere, tot op een nacht dat ik mij biddeloos voor de Heere neerlegde en geen levensmoed noch kracht meer in mij had. Toen viel in de dadelijkheid zo met kracht in mijn hart: "Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan." O, wat een verschrikking was dat. Ik dacht dadelijk: als dat nu maar niet in Gods Woord staat, want dan ben ik zeker en gewis van God vervloekt. Ik nam Gods Woord om het te onderzoeken, maar zo als ik de Bijbel opensloeg kon ik het helder en klaar lezen.  Nu was het een gans verloren zaak en sloeg ik Gods Woord dicht en legde mijn handen erop en riep uit: "Van God vervloekt, van God vervloekt!" Nu geen hoop meer noch enige verwachting om ooit bekeerd te kunnen worden. Daar zat ik verpletterd en verslagen. Nu kon en durfde ik mijn knieën niet meer te buigen, vrezende dat de aarde


 38


zou scheuren en ik levend ter helle zou dalen. Zo zat ik op de aarde als een ter dood veroordeelde en verwachtte ieder ogenblik dat het vonnis aan mij voltrokken zou worden.  Maar de ondoorgrondelijke goedheid Gods gaf mij niet over ten prooi aan de wanhoop, maar was al bezig om een weg te banen waar geen weg meer was, hoewel ik dat achteraf pas mocht zien. Zo zat ik op een zondagavond alleen in huis, uitgeteerd naar ziel en lichaam beide. Toen werd mij afgevraagd, wat ik nog te verliezen had, als ik nog één keer mijn knieën voor God zou buigen om de Heere in Zijn rechtvaardig vonnis toe te vallen. Toen viel ik neder op de aarde en riep uit: "O God, verloren, verloren, voor eeuwig verloren." Daar mocht ik verwaardigd worden, Gods recht toe te vallen met verlies van al mijn wettische werken. Daar dacht ik de natuurlijke dood te sterven en kon het met mijn bloed wel ondertekenen, dat God rechtvaardig was in Zijn richten als hét vonnis over mij voltrokken werd.  Maar in de dadelijkheid viel met kracht in mijn hart: "Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was." Toen was het of ik bij mijn naam geroepen werd en ik zeide: "Ja Heere, verloren lig ik hier terneder, maar mocht ik nu eens geloven, dat Gij voor zulk een verlorene gekomen zijt."  Daar werden werkzaamheden uit geboren en kon ik van de grond niet opstaan van voor Gods aangezicht. O, die drang in mijn gemoed en dat smeken, dat ik het toch zeker mocht weten en geloven, dat de Heere voor mij Zijn bloed gestort had. Geen machten der hel konden mij van dat plaatsje brengen. En ik twijfelde niet dat de Heere Zijn bloed gestort had voor Zijn uitverkorenen, maar nu die levensvraag of het persoonlijk voor mij was en ik riep uit de nood der ziel uit: "Heere, ik kan U niet loslaten, tenzij Gij mij zegent."  En in de dadelijkheid die zoete inspraak in mijn hart: "Deze is Mijn Geliefde Zoon, in Dewelke Ik al Mijn welbehagen heb, hoort Hem." Ach, daar werd ik in één ogenblik geleid uit de onmogelijkheid in de mogelijkheid. Daar kreeg ik door het geloof op Hem te zien, Die de pers alleen getreden heeft. O, die omwending. Zo onmogelijk als het geweest was, zo mogelijk was het nu. Ik kreeg zo te geloven dat de Heere ook Zijn bloed voor mij had gestort.  Ach, wat mocht ik daar die Goddelijke deugden zien blinken in die volle algenoegzaamheid van een volkomen Zaligmaker en dat voor een gans verlorene zondares. Wat werd ik daar ingeleid in Zijn bitter lijden en sterven. In dat gezicht daalde de Heere zo laag in mijn hart af en zeide: "Doe Mij open, Mijne vriendin, Mijn duive en kom, want Mijn hoofd is vervuld met dauw en Mijn haarlokken met nachtdruppelen."  Mijn hart was overstelpt van de liefde Gods en ik riep in verwondering uit: "Dit is de stem van mijn Liefste, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend, Zijn gehemelte is enkel zoetigheid en alles wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk één is nu mijn Liefste, ja zulk één is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem!"  Wat heb ik toen in de nacht in verwondering des harten gezongen: 


 


"Lof zij de God van Israël,  De Heer' Die aan Zijn erfvolk dacht.  En door Zijn liefderijk bestel,  Verlossing heeft teweeg gebracht." 


 


En dat wil Hij ons nu schenken. In dat licht van die Zon der gerechtigheid zag ik Zijn


 39


bereidwilligheid om het verlorene te zoeken en zalig te maken uit loutere genade. O, die dierbaarheid en beminnelijkheid die ik zag in het Lam Gods, die Gezegende des Vaders. Nu was het voorhangsel gescheurd van boven tot beneden en mocht ik met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade en met Hem spreken als een vriend met een vriend. Ik zocht naar mijn zonden, maar kon ze niet vinden, alles lag bedekt. Zijn gerechtigheid was overvloediger dan mijn schuld. Nog nooit in mijn leven had ik zulk een blijdschap gesmaakt. O, die ruime blik in de weg der verlossing. Ik riep uit: "De ganse wereld kan zalig worden, hoewel ik klaar te zien kreeg, dat dit ganse werk volbracht was alleen voor diegenen, die Hij van Zijn Vader heeft ontvangen en aan wie Hij Zich openbaart, gelijk Hij niet doet aan de wereld. O, wat schitterde die Parel van grote waarde dag en nacht van alle kanten door het oog des geloofs in mijn hart. Ik riep hemel en aarde te hulp, om de Heere groot te maken.  Zo werd ik, diep onwaardige, verwaardigd drie dagen en nachten in die ruimte te mogen delen en ik dacht dat die Zon nooit meer onder zou gaan. In dat licht was ik op een morgen zo van harte aan het zingen Psalm 136 : 1: Looft den Heere want Hij is goed,  Looft Hem met een blij gemoed:  Want Zijn gunst alom verspreid,  Zal bestaan in eeuwigheid. En zoals ik het versje met blijdschap des harten had gezongen, ging de Heere van mij wijken met Zijn zoete tegenwoordigheid. En hoe ik al riep en smeekte met de Emmaüsgangers: "Heere, wil toch niet weg gaan, maar wil toch bij mij blijven," ach, het baatte mij niet. Die dierbare Koning verdween uit mijn gezicht. O, wat weende ik bitterlijk, zo in die blijdschap des geloofs mogen delen en nu in de diepste droefenis. 


 


Nu was het of ik alleen op de wereld stond. En dacht ik aan die uitlatingen van Zijn liefde, dan brak mijn hart en was ik zo met weemoed vervuld. Maar in dit alles heb ik zo ondervonden, dat, als de Heere Zich openbaart, er weer nieuwe ontdekkingen plaats krijgen en die gaan steeds dieper.  Nu liet de Heere mij helder en klaar zien, dat ik mijzelf met ziel en lichaam, met vrij- en blijmoedigheid aan Hem had overgegeven, maar dat ik niet was overgenomen. Hoe mijn zonden drie dagen en nachten bedekt waren door de gerechtigheid van Christus, maar! dat ze mij niet vergeven waren. O, daar openbaarde de Heere mijn openstaande schuld en dat ik nu met al wat er doorleefd was, nog aan mijn eigen kant stond. Geheel mijn openstaande schuld en onbekeerde staat werd opengelegd. Ik riep uit: "Onbekeerd, nog onverzoend." O, wat vloeiden daar tranen van diepe smart. Nu niet iets maar alles in die Levensvorst mogen zien, Zijn liefde geproefd en gesmaakt en dan die wederliefde tot Hem en nu alles te moeten missen. O, die het doorleefd heeft weet wat dit is, zo uit die zoete blijdschap en vrede geleid te worden in die onuitsprekelijke droefheid.  Nu werd de kloof opengelegd tussen God en mijn ziel. En die kloof was niet te overbruggen, maar ik gevoelde zo dat die kloof gedempt moest worden. Nu het Middel mogen aanschouwen door het geloof, dat ik met behoud van Gods deugden nog zalig kon worden. Maar nu geen gebruik van Hem te kunnen maken, want de Heere had Zich bedekt achter een wolk. En dat waren mijn zonden.  Ach, wat is er toen een honger en dorst ontstaan in mijn hart naar die gerechtigheid. Ik kreeg toen een geheel andere gang in mijn leven. Die eerste benauwdheid werd niet meer gevonden: een vloekende wet zweeg. Maar in dit alles was mijn ongeluk nog erger geworden, mijn diepe smart was niet uit te spreken of te schrijven, ach, Hem te moeten missen is toch alles te missen! 


 40


Toen werd mijn gescheiden staat ingeleefd, waarin ik in Adam was gevallen. En dan die openstaande schuld, wat drukte mij dat ter neder. Wat werd het toen noodzakelijk om toch alleen in Hem geborgen te mogen worden. Ik dacht de eerste dagen en nachten te sterven van heimwee en hoewel dit ook is geschied, ging dat toch door een geheel andere weg dan als ik had kunnen denken. Want toen stond ik nog voor de woestijnreis en nu ging het met de beloften de dood in en gevoelde ik zo dat deze gang rechtstreeks op God aanging. En dan geen Borg voor mijn schuld, want de Middelaar was zo uit het gezicht geweken. O, wat werd nu Gods werk beproefd en moest ik nog duizend doden sterven. Ach, in welke diepten ben ik toen terecht gekomen. En de weg niet meer te kunnen bezien. Vreze en beving vervulden mijn hart, dat alles nog bedrog geweest was. En die woorden waren als nagelen, diep ingeslagen in mijn hart: "Die in de Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven en die de Zoon niet heeft, die heeft het leven niet."  En dan maakte ik de toepassing, want ik had de Heere toch niet tot mijn deel, dus had ik het leven niet en werd ik met alles in de stand van mijn leven er geheel buiten gezet. En ach, wat een leven van moeite en verdriet. Dan werd mij ingefluisterd: "Neen, zo handelt de Heere met Zijn kinderen niet." En zo schatte ik het natuurlijke leven beneden zijn waarde en was het leven mij onuitsprekelijk bitter. Had ik toen licht gehad dat de Heere op Zijn eer aanwerkte dan was dat voor mij nog een ademtocht geweest, maar het werd alles voor mij zo verborgen en ik kreeg zulk een eenzijdig leven door de druk en het kruis dat mij werd opgelegd, dat ik geheel afgekeerd van alle schepselen leefde, maar gebonden aan Gods troon, daar toch mijn hoop en mijn verwachting alleen van de Heere was. Ach, Hij was mijn ziel zo dierbaar geworden, maar ik kon Hem niet meer vinden.


 


 


 

Heeft u aanvullingen, correcties of vragen met betrekking tot Grietje Grietha Knape?
De auteur van deze publicatie hoort het graag van u!

Voorouders (en nakomelingen) van Grietje Grietha Knape

Grietje Grietha Knape
1903-1982

1932

Via Snelzoeken kunt u zoeken op naam, voornaam gevolgd door een achternaam. U typt enkele letters in (minimaal 3) en direct verschijnt er een lijst met persoonsnamen binnen deze publicatie. Hoe meer letters u intypt hoe specifieker de resultaten. Klik op een persoonsnaam om naar de pagina van die persoon te gaan.

  • Of u kleine letters of hoofdletters intypt maak niet uit.
  • Wanneer u niet zeker bent over de voornaam of exacte schrijfwijze dan kunt u een sterretje (*) gebruiken. Voorbeeld: "*ornelis de b*r" vindt zowel "cornelis de boer" als "kornelis de buur".
  • Het is niet mogelijk om tekens anders dan het alfabet in te voeren (dus ook geen diacritische tekens als ö en é).



Visualiseer een andere verwantschap

Bronnen

  1. lejo Web Site, Gerrie van Gameren, Grietha Knape, 10 oktober 2015
    Toegevoegd door een Smart Match te bevestigen
    Stamboom op MyHeritage.com
    Familiesite: lejo Web Site
    Stamboom: lejo

Aanknopingspunten in andere publicaties

Deze persoon komt ook voor in de publicatie:

Historische gebeurtenissen

  • De temperatuur op 17 april 1903 lag tussen -1.1 °C en 6,5 °C en was gemiddeld 2,2 °C. Er was 5,6 uur zonneschijn (40%). Bron: KNMI
  • Koningin Wilhelmina (Huis van Oranje-Nassau) was van 1890 tot 1948 vorst van Nederland (ook wel Koninkrijk der Nederlanden genoemd)
  • Van 1 augustus 1901 tot 16 augustus 1905 was er in Nederland het kabinet Kuijper met als eerste minister Dr. A. Kuijper (AR).
  • In het jaar 1903: Bron: Wikipedia
    • Nederland had zo'n 5,3 miljoen inwoners.
    • 23 februari » Cuba verhuurt Guantanamo Bay "voor de eeuwigheid" aan de Verenigde Staten.
    • 20 april » De Rotterdamse rechtbank beëdigt Mr. A.E. van den Hoek-Kok als eerste vrouwelijke advocaat in Nederland.
    • 11 juni » De moord op koning Alexander Obrenović en koningin Draga Mašin van Servië maakt een einde aan de dynastie van het Huis Obrenović.
    • 16 juni » Apotheker Caleb Bradham brouwt zijn eerste flesje Pepsi-Cola.
    • 4 augustus » Kardinaal Giuseppe Sarto wordt gekozen tot Paus Pius X.
    • 3 oktober » In Rotterdam worden de eerste twee droogdokken in gebruik genomen.
  • De temperatuur op 7 april 1932 lag tussen 2,9 °C en 10,1 °C en was gemiddeld 7,2 °C. Er was 10,6 mm neerslag gedurende 3,7 uur. Er was 5,0 uur zonneschijn (38%). De gemiddelde windsnelheid was 6 Bft (krachtige wind) en kwam overheersend uit het west-zuid-westen. Bron: KNMI
  • Koningin Wilhelmina (Huis van Oranje-Nassau) was van 1890 tot 1948 vorst van Nederland (ook wel Koninkrijk der Nederlanden genoemd)
  • Van 10 augustus 1929 tot 26 mei 1933 was er in Nederland het kabinet Ruys de Beerenbrouck III met als eerste minister Jonkheer mr. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck (RKSP).
  • In het jaar 1932: Bron: Wikipedia
    • Nederland had zo'n 8,1 miljoen inwoners.
    • 19 maart » Opening van de Sydney Harbour Bridge.
    • 6 mei » Moordaanslag op president Paul Doumer van Frankrijk in Parijs. De president sterft een dag later aan zijn verwondingen.
    • 20 mei » Amelia Earhart begint aan de eerste non-stop solovlucht over de Atlantische Oceaan door een vrouwelijke piloot.
    • 5 juli » Antonio de Oliveira Salazar wordt minister-president van Portugal.
    • 11 juli » Muhammad Ali Bey al-Abid wordt president van Syrië.
    • 3 oktober » Irak wordt onafhankelijk.
  • De temperatuur op 1 mei 1982 lag tussen 3,7 °C en 10,1 °C en was gemiddeld 7,7 °C. Er was 5,7 mm neerslag gedurende 5,3 uur. Er was 3,0 uur zonneschijn (20%). Het was half tot zwaar bewolkt. De gemiddelde windsnelheid was 3 Bft (matige wind) en kwam overheersend uit het westen. Bron: KNMI
  • Koningin Beatrix (Huis van Oranje-Nassau) was van 30 april 1980 tot 30 april 2013 vorst van Nederland (ook wel Koninkrijk der Nederlanden genoemd)
  • Van vrijdag 11 september 1981 tot zaterdag 29 mei 1982 was er in Nederland het kabinet Van Agt II met als eerste minister Mr. A.A.M. van Agt (CDA).
  • Van zaterdag 29 mei 1982 tot donderdag 4 november 1982 was er in Nederland het kabinet Van Agt III met als eerste minister Mr. A.A.M. van Agt (CDA).
  • Van donderdag 4 november 1982 tot maandag 14 juli 1986 was er in Nederland het kabinet Lubbers I met als eerste minister Drs. R.F.M. Lubbers (CDA).
  • In het jaar 1982: Bron: Wikipedia
    • Nederland had zo'n 14,3 miljoen inwoners.
    • 14 maart » Mohammed Aliyu Datti, Nigeriaans voetballer
    • 2 juni » Bokser Rudi Koopmans verdedigt in Italië met succes zijn Europese titel in het halfzwaargewicht tegen zijn Italiaanse uitdager Christiano Cavina.
    • 4 juni » Met een worp van 83,98 meter verbetert Sovjet-atleet Sergej Litvinov het wereldrecord kogelslingeren waarmee zijn collega Joeri Sedych (81,80 meter) twee jaar eerder de olympische titel heeft opgeëist.
    • 4 juli » Patrick Hoogmartens, Bisschop van Hasselt, wordt tot priester gewijd.
    • 23 juli » De Internationale walviscommissie besluit om de commerciële vangst van walvissen te beëindigen per 1985-86
    • 2 december » Barney Clark, een 61-jarige tandarts, krijgt als eerste persoon ter wereld een permanent kunsthart. De operatie wordt uitgevoerd aan de University of Utah. Clark zal nog 112 dagen in leven blijven.


Dezelfde geboorte/sterftedag

Bron: Wikipedia

Bron: Wikipedia


Over de familienaam Knape

  • Bekijk de informatie die Genealogie Online heeft over de familienaam Knape.
  • Bekijk de informatie die Open Archieven heeft over Knape.
  • Bekijk in het Wie (onder)zoekt wie? register wie de familienaam Knape (onder)zoekt.

Wilt u bij het overnemen van gegevens uit deze stamboom alstublieft een verwijzing naar de herkomst opnemen:
Cor Van 't Hof, "Stamboom van 't Hof - van de Beek", database, Genealogie Online (https://www.genealogieonline.nl/stamboom-van-t-hof-van-de-beek/I500500.php : benaderd 24 april 2024), "Grietje Grietha Knape (1903-1982)".